Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CJ0597

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 26 september 2024.
    Europese Commissie tegen HB.
    Hogere voorziening – Overheidsopdrachten voor diensten – Onregelmatigheden in de aanbestedingsprocedure – Besluit tot terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen – Besluit dat een executoriale titel vormt – Artikel 299 VWEU – Bevoegdheid van de Unierechter.
    Zaak C-597/22 P.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:800

    Voorlopige editie

    ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

    26 september 2024 (*)

    „ Hogere voorziening – Overheidsopdrachten voor diensten – Onregelmatigheden in de aanbestedingsprocedure – Besluit tot terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen – Besluit dat een executoriale titel vormt – Artikel 299 VWEU – Bevoegdheid van de Unierechter ”

    In zaak C‑597/22 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 16 september 2022,

    Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door B. Araujo Arce, J. Baquero Cruz en J. Estrada de Solà, vervolgens door J. Baquero Cruz, F. Blanc, J. Estrada de Solà en P. Ortega Sánchez de Lerín als gemachtigden,

    rekwirante,

    andere partij in de procedure:

    HB, vertegenwoordigd door L. Levi, avocate,

    verzoekster in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: K. Jürimäe, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Derde kamer, N. Piçarra (rapporteur), N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

    advocaat-generaal: J. Kokott,

    griffier: A. Lamote, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 september 2023,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 januari 2024,

    het navolgende

    Arrest

    1        Met haar hogere voorziening verzoekt de Europese Commissie om gedeeltelijke vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 6 juli 2022 HB/Commissie (T‑408/21, EU:T:2022:418; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht nietig heeft verklaard, ten eerste, besluit C(2021) 3339 final van de Commissie van 5 mei 2021 betreffende de invordering van een schuldvordering van 4 241 507 EUR jegens HB in het kader van de overeenkomst met referentienummer TACIS/2006/101‑510 (hierna: „Tacis-overeenkomst”) en, ten tweede, besluit C(2021) 3340 final van de Commissie van 5 mei 2021 betreffende de invordering van een schuldvordering van 1 197 055,86 EUR jegens HB in het kader van de overeenkomst met referentienummer CARDS/2008/166‑429 (hierna: „Cards-overeenkomst”) (hierna gezamenlijk: „litigieuze besluiten”).

     Toepasselijke bepalingen

     Financieel Reglement van 2002

    2        Artikel 103 van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 248, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 1995/2006 van de Raad van 13 december 2006 (PB 2006, L 390, blz. 1) (hierna: „Financieel Reglement van 2002”), die per 31 december 2012 is ingetrokken, luidde als volgt:

    „Indien blijkt dat de plaatsingsprocedure gepaard is gegaan met wezenlijke fouten, onregelmatigheden of fraude, schorten de instellingen de procedure op en kunnen zij alle maatregelen nemen die nodig zijn, waaronder beëindiging van de procedure.

    Indien na de gunning van de opdracht blijkt dat de plaatsingsprocedure of de uitvoering van de opdracht gepaard [is] gegaan met wezenlijke fouten, onregelmatigheden of fraude, kunnen de instellingen, afhankelijk van het stadium van de procedure, van de opdracht afzien, of de uitvoering van de opdracht opschorten of de opdracht beëindigen.

    Indien deze fouten, onregelmatigheden of fraude door de contractant zijn begaan, kunnen de instellingen bovendien weigeren te betalen, reeds betaalde bedragen terugvorderen of alle met deze contractant gesloten overeenkomsten beëindigen, in verhouding tot de ernst van de fouten, onregelmatigheden of fraude.”

     Financieel Reglement van 2018

    3        Artikel 100 van verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1; hierna: „Financieel Reglement van 2018”) heeft als opschrift „Invorderingsopdrachten” en bepaalt in lid 2:

    „Een instelling van de Unie kan de vaststelling van een schuldvordering jegens andere personen dan lidstaten formeel neerleggen in een besluit dat een executoriale titel in de zin van artikel 299 VWEU vormt.

    [...]”

    4        Artikel 131 van het Financieel Reglement van 2018 heeft als opschrift „Schorsing, beëindiging en verlaging” en bepaalt in de leden 2 en 4:

    „2.      Indien na de toekenning blijkt dat de toekenningsprocedure gepaard is gegaan met onregelmatigheden of fraude, kan de bevoegde ordonnateur:

    a)      weigeren de juridische verbintenis aan te gaan of de toekenning van een prijs annuleren;

    b)      betalingen schorsen;

    c)      de uitvoering van de juridische verbintenis schorsen;

    d)      in voorkomend geval, de juridische verbintenis geheel of ten aanzien van een of meer ontvangers beëindigen.

    [...]

    4.      Naast de in de leden 2 of 3 bedoelde maatregelen kan de bevoegde ordonnateur de subsidie, de prijs, de bijdrage in het kader van de bijdrageovereenkomst of de te betalen prijs in een overeenkomst verlagen in verhouding tot de ernst van de onregelmatigheden, fraude of niet-nakoming van verplichtingen, onder meer wanneer de betrokken activiteiten niet of slecht, gedeeltelijk of te laat zijn uitgevoerd.

    [...]”

     Voorgeschiedenis van het geding

    5        De voorgeschiedenis van het geding is uiteengezet in de punten 2 tot en met 33 van het bestreden arrest en kan ten behoeve van de onderhavige procedure als volgt worden samengevat.

    6        Op 25 januari 2006 heeft de Unie, vertegenwoordigd door haar delegatie in Oekraïne, een aanbesteding uitgeschreven teneinde een overeenkomst te sluiten inzake een overheidsopdracht voor diensten ter verlening van technische bijstand aan de Oekraïense autoriteiten met het oog op de aanpassing van de Oekraïense wetgeving aan die van de Unie. Deze opdracht maakte deel uit van het programma voor technische bijstand aan het Gemenebest van Onafhankelijke Staten (Tacis), dat erop gericht was de overgang naar een markteconomie te bevorderen en de democratie en de rechtsstaat in de partnerstaten van Oost-Europa en Centraal-Azië te versterken (hierna: „Tacis-opdracht”). Deze opdracht werd gegund aan het consortium dat door HB werd gecoördineerd, en de daarop betrekking hebbende Tacis-overeenkomst ter waarde van maximaal 4 410 000 EUR werd op 17 juli 2006 getekend.

    7        Op 24 oktober 2007 heeft de Unie, vertegenwoordigd door het Europees Bureau voor wederopbouw (EBW), een aanbesteding uitgeschreven teneinde een overeenkomst te sluiten inzake een overheidsopdracht voor diensten ter verlening van technische bijstand aan de hoge justitiële raad in Servië. Deze opdracht maakte deel uit van het programma inzake communautaire bijstand voor wederopbouw, ontwikkeling en stabilisatie (Cards), dat erop gericht was bijstand te verlenen aan de landen van Zuidoost-Europa met het oog op hun deelname aan het stabilisatie‑ en associatieproces met de Unie (hierna: „Cards-opdracht”). Deze opdracht werd gegund aan het consortium dat door HB werd gecoördineerd, en de daarop betrekking hebbende Cards-overeenkomst ter waarde van maximaal 1 999 125 EUR werd op 30 juli 2008 getekend.

    8        Na een door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) verricht onderzoek heeft dit Bureau in twee op respectievelijk 19 april 2010 en 28 november 2011 aan de Commissie toegezonden eindverslagen het bestaan bevestigd van ernstige onregelmatigheden en mogelijke corruptie waar het ging om de deelname van HB aan de aanbestedingen betreffende de Cards‑ en de Tacis-opdracht. Voorts heeft OLAF ook voorgesteld om die overeenkomsten te beëindigen en over te gaan tot terugvordering.

    9        Op 15 oktober 2019 heeft de Commissie besluit C(2019) 7318 final, dat ziet op de verlaging van de bedragen die zijn verschuldigd uit hoofde van de Tacis-overeenkomst en op de terugvordering van de ten onrechte betaalde bedragen (hierna: „Tacis-terugvorderingsbesluit”), alsmede besluit C(2019) 7319 final, dat ziet op de verlaging van de bedragen die zijn verschuldigd uit hoofde van de Cards-overeenkomst en op de terugvordering van de ten onrechte betaalde bedragen (hierna: „Cards-terugvorderingsbesluit”), vastgesteld. In deze besluiten, die met name zijn gebaseerd op artikel 103 van het Financieel Reglement van 2002 en artikel 131 van het Financieel Reglement van 2018, kwam de Commissie tot de conclusie dat er bij de procedures met betrekking tot de Cards‑ en de Tacis-opdracht sprake was van een wezenlijke onregelmatigheid in de zin van artikel 103 van het Financieel Reglement van 2002, dat deze onregelmatigheid was toe te schrijven aan het door HB gecoördineerde consortium en dat de ernst ervan rechtvaardigde dat het bedrag van die overeenkomsten naar nul euro werd verlaagd. Alle in het kader van de overeenkomsten gedane betalingen werden derhalve geacht ten onrechte te zijn betaald, zodat zij moesten worden teruggevorderd.

    10      Op 19 november 2019 heeft HB bij het Gerecht twee beroepen ingesteld waarbij de rechtmatigheid van het Cards‑ en het Tacis-terugvorderingsbesluit werd betwist en er schadevergoeding op grond van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie werd gevorderd. Bij arresten van 21 december 2021, HB/Commissie (T‑795/19, EU:T:2021:917; hierna: „arrest T‑795/19”) en HB/Commissie (T‑796/19, EU:T:2021:918; hierna: „arrest T‑796/19”), heeft het Gerecht deze beroepen niet-ontvankelijk verklaard voor zover zij strekten tot nietigverklaring van die besluiten, en ongegrond verklaard voor zover zij strekten tot vaststelling van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie. Op 3 maart 2022 heeft de Commissie tegen deze twee arresten hogere voorziening ingesteld. De hogere voorzieningen zijn respectievelijk onder de nummers C‑160/22 P en C‑161/22 P ingeschreven.

    11      Op 5 mei 2021 heeft de Commissie de op artikel 299 VWEU en artikel 100, lid 2, van het Financieel Reglement van 2018 gebaseerde litigieuze besluiten vastgesteld. Nadat erop is gewezen dat overeenkomstig artikel 299 VWEU de tenuitvoerlegging geschiedt volgens de bepalingen van burgerlijke rechtsvordering die van kracht zijn in de staat op het grondgebied waarvan zij plaatsvindt en dat het toezicht op de regelmatigheid van de wijze van tenuitvoerlegging tot de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties behoort, wordt in artikel 5 van die besluiten aangegeven dat zij een executoriale titel vormen krachtens dat artikel.

    12      Bij beschikking van 25 april 2022, HB/Commissie (T‑408/21 R, EU:T:2022:241), heeft de president van het Gerecht het door HB in kort geding gedane verzoek toegewezen en de opschorting van de uitvoering van de genoemde besluiten gelast. Er werd tevens besloten om de beslissing omtrent de kosten aan te houden.

     Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

    13      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 juli 2021, heeft HB beroep ingesteld dat ertoe strekte:

    –        de litigieuze besluiten nietig te verklaren;

    –        terugbetaling te gelasten van alle bedragen die de Commissie op basis van die besluiten eventueel heeft teruggevorderd, vermeerderd met vertragingsrente tegen het door de Europese Centrale Bank (ECB) gehanteerde rentetarief plus zeven procentpunten;

    –        de Commissie te veroordelen tot betaling van een symbolische schadevergoeding van één euro, „onder voorbehoud van wijziging”, en

    –        de Commissie te verwijzen in alle kosten.

    14      Ter ondersteuning van haar beroep heeft HB drie middelen aangevoerd wat de nietigverklaring van de litigieuze besluiten betreft. In het eerste middel werd betoogd dat de Commissie onbevoegd was om die besluiten vast te stellen, dat daar geen rechtsgrondslag voor was en dat het vertrouwensbeginsel was geschonden. Met het tweede middel werd aangevoerd dat het Financieel Reglement van 2018 was geschonden, aangezien de Commissie geen vaststaande vordering op HB had. Het derde middel was ontleend aan schending van de wezenlijke vormvoorschriften, de zorgvuldigheidsplicht en het onpartijdigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

    15      Het Gerecht heeft er in punt 43 van het bestreden arrest op gewezen dat indien het Hof in de aanhangige hogere voorzieningen in de zaken C‑160/22 P en C‑161/22 P zou bevestigen dat het Cards‑ en het Tacis-terugvorderingsbesluit contractueel van aard zijn, de Commissie – zoals zij zelf ook erkent – niet bevoegd zou zijn om de litigieuze besluiten vast te stellen, zodat deze zouden moeten worden ingetrokken. Voorts heeft het Gerecht in de punten 48 en 50 van dat arrest eraan herinnerd dat in het arrest van 16 juli 2020, ADR Center/Commissie (C‑584/17 P, EU: C:2020:576), is onderzocht of de Commissie een besluit kon vaststellen dat een executoriale titel vormt in de zin van artikel 299 VWEU teneinde een schuldvordering in te vorderen die voortvloeit uit de niet-nakoming van een overeenkomst, en dat het Hof in dat arrest heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van de Commissie om in het kader van contractuele betrekkingen besluiten vast te stellen die een executoriale titel vormen, beperkt is tot overeenkomsten die een arbitragebeding bevatten waarbij de Unierechter bevoegd wordt verklaard.

    16      Aangezien de Tacis‑ en de Cards-overeenkomst een forumkeuzebeding bevatten waarbij de Belgische rechter, en niet de Unierechter, wordt aangewezen als de bevoegde rechter, heeft het Gerecht in punt 53 van het bestreden arrest vastgesteld dat de Commissie niet bevoegd was om de litigieuze besluiten vast te stellen op grond van artikel 299 VWEU. Bijgevolg heeft het Gerecht het eerste middel gegrond verklaard, en de aan schending van het vertrouwensbeginsel ontleende grief alsook het tweede en het derde middel niet onderzocht.

    17      Het Gerecht heeft voorts in de punten 55 tot en met 72 van het bestreden arrest de vordering tot schadevergoeding van HB onderzocht en vervolgens afgewezen.

     Conclusies van partijen voor het Hof

    18      De Commissie verzoekt het Hof:

    –        het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarbij de litigieuze besluiten worden nietig verklaard;

    –        de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak ten gronde over het beroep tot nietigverklaring, en

    –        HB te verwijzen in de kosten.

    19      HB verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en de Commissie te verwijzen in de kosten.

     Hogere voorziening

     Argumenten van partijen

    20      Tot staving van haar hogere voorziening voert de Commissie één middel aan, waarin zij betoogt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich in punt 45 van het bestreden arrest te baseren op de – rechtstreeks en „zonder enige discussie” uit de arresten in de zaken T‑795/19 en T‑796/19 overgenomen – onjuiste vaststelling dat het Cards‑ en het Tacis- terugvorderingsbesluit van contractuele aard zijn, om daaruit in punt 53 van het bestreden arrest af te leiden dat de Commissie niet bevoegd was om de litigieuze besluiten vast te stellen op grond van artikel 299 VWEU.

    21      De Commissie betoogt dat het Gerecht in het bestreden arrest geen rekening heeft gehouden met en niet is ingegaan op de argumenten die zij in haar verweerschrift had aangevoerd en die betrekking hadden op „de bevoegdheid van de Commissie om de [litigieuze] besluiten vast te stellen” en specifiek op „de juridische aard van [het Cards‑ en het Tacis-] terugvorderingsbesluit”, welke aard werd besproken in de zaken die hebben geleid tot de arresten T‑795/19 en T‑796/19.

    22      De Commissie stelt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door haar met name in artikel 103 van het Financieel Reglement van 2002 neergelegde bevoegdheden van openbaar gezag op grond waarvan zij onregelmatigheden in een overheidsopdracht kan vaststellen en vervolgens de waarde van die opdracht kan verlagen en ten onrechte betaalde bedragen kan terugvorderen, „contractueel van aard te hebben gemaakt”. Een dergelijke benadering – waarbij, wanneer de Commissie overeenkomsten sluit zoals die welke in casu aan de orde zijn, de met de uitoefening van deze bevoegdheden verband houdende maatregelen „in de contractuele sfeer worden gebracht” en worden getoetst door de rechter die bevoegd is om uitspraak te doen over de overeenkomst – zou het gezag van de Commissie als overheidsinstantie en de bevoegdheden die haar door de Uniewetgever zijn verleend, tenietdoen.

    23      Volgens deze instelling wordt met het bestreden arrest „het rechtsstelsel van de Unie ingrijpend gewijzigd” door het Gerecht, zowel waar het gaat om de bevoegdheid van de Unierechter om toe te zien op de rechtmatigheid van handelingen van afgeleid recht, als waar het gaat om het vermogen van de Commissie om de financiële belangen van de Unie op een doeltreffende manier te beschermen, met name door onregelmatigheden in de aanbestedingsprocedure te corrigeren wanneer daar bestuurlijke maatregelen voor moeten worden genomen. Het Gerecht heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen rekening te houden met de juridische aard van het Cards‑ en het Tacis-terugvorderingsbesluit, tot uitvoering waarvan de litigieuze besluiten strekten. Daardoor gaat het Gerecht, aldus de Commissie, in zijn analyse voorbij aan het arrest van 16 juli 2020, ADR Center/Commissie (C‑584/17 P, EU:C:2020:576, punten 69‑72), waarin het Hof heeft bevestigd dat wanneer de Commissie maatregelen neemt die verband houden met de uitoefening van haar bevoegdheden van openbaar gezag, die maatregelen – naar hun aard – de contractuele verhouding tussen de partijen te buiten gaan en vatbaar zijn voor beroep op grond van artikel 263 VWEU.

    24      Door het Cards‑ en het Tacis-terugvorderingsbesluit – die onder meer op grond van het Financieel Reglement van 2018 zijn vastgesteld en ertoe strekken de financiële belangen van de Unie te beschermen – als uitvoeringsmaatregelen van de Cards‑ en de Tacis-overeenkomst te kwalificeren, heeft het Gerecht volgens de Commissie zowel de letter als de geest van dat Reglement geschonden en de aard van de daarin aan deze instelling verleende bevoegdheden gewijzigd.

    25      HB stelt daartegenover dat de Commissie zich in de onderhavige zaak niet kan baseren op de argumenten die zijn aangevoerd in de hogere voorzieningen tegen de arresten T‑795/19 en T‑796/19, en deze zaak niet mag gebruiken om die arresten ter discussie te stellen. Het is volgens HB in ieder geval zo dat de Commissie aan die arresten een betekenis toedicht die zij niet hebben, vooral omdat de door deze instelling gedane bewering dat zij bevoegdheden van openbaar gezag heeft uitgeoefend, niet voldoende bewijs is dat zij dat ook daadwerkelijk heeft gedaan. In dit verband merkt HB op dat het Gerecht in punt 72 van arrest T‑795/19 en punt 67 van arrest T‑796/19 terecht heeft geoordeeld dat de bevoegdheden die de Commissie aan het Financieel Reglement van 2002 of aan andere bepalingen van afgeleid recht ontleent, vanaf de ondertekening van de betrokken overeenkomst binnen de contractuele sfeer zijn gelegen.

    26      Bovendien vloeit volgens HB uit het arrest van 16 juli 2020, ADR Center/Commissie (C‑584/17 P, EU:C:2020:576, punt 67), voort dat de toepasselijke financiële reglementen de Commissie weliswaar de bevoegdheid verlenen om een contractant te dwingen zijn financiële verplichtingen na te komen, maar dat het bestaan van een overeenkomst eraan in de weg staat dat de Commissie de haar bij die reglementen verleende bevoegdheden eenzijdig uitoefent. Voorts vloeit uit punt 73 van dat arrest voort dat de vaststelling van een besluit dat een executoriale titel vormt, weliswaar onderdeel is van de uitoefening – door de Commissie – van haar bevoegdheden van openbaar gezag, maar dat die instelling haar bevoegdheden te buiten gaat als zij een dergelijk besluit vaststelt wanneer er sprake is van contractuele betrekkingen en de Unierechter niet de voor de overeenkomst bevoegde rechter is.

    27      Ten slotte wijst HB erop dat de Commissie „niet lijkt te ontkennen” dat zij geen besluiten kan vaststellen krachtens artikel 299 VWEU indien de schuldvorderingen van contractuele aard zijn en de rechter die bevoegd is om kennis te nemen van contractuele geschillen dus niet de Unierechter is.

     Beoordeling door het Hof

    28      Uit de bewoordingen van de eerste alinea van artikel 299 VWEU volgt dat de besluiten van de Raad, de Commissie of de ECB welke voor natuurlijke of rechtspersonen, met uitzondering van de staten, een geldelijke verplichting inhouden, een executoriale titel vormen. Deze bepaling bevat geen beperkingen wat betreft de aard van de handelingen waarbij een geldelijke verplichting wordt vastgesteld, behalve dat zij niet van toepassing is op tot de lidstaten gerichte handelingen. Artikel 299 VWEU vormt echter op zich geen toereikende rechtsgrondslag voor de vaststelling van handelingen die een executoriale titel vormen. De bevoegdheid van de in deze bepaling vermelde instellingen om dergelijke handelingen vast te stellen moet immers blijken uit andere bepalingen (arrest van 16 juli 2020, ADR Center/Commissie, C‑584/17 P, EU:C:2020:576, punten 51 en 53).

    29      Wanneer de Commissie een invorderingsopdracht vaststelt die een executoriale titel vormt in de zin van artikel 299 VWEU, is het voorts zo dat de gevolgen en de bindende werking van een dergelijk eenzijdig besluit niet voortvloeien uit contractuele bepalingen, maar uit dat artikel zelf in samenhang met de bepalingen van het toepasselijke financieel reglement. In zoverre vormt een dergelijk eenzijdig besluit, dat is gebaseerd op de uitoefening van bevoegdheden van openbaar gezag, een bezwarende handeling waartegen beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 263 VWEU bij de Unierechter kan worden ingesteld (zie in die zin arrest van 16 juli 2020, ADR Center/Commissie, C‑584/17 P, EU:C:2020:576, punten 69 en 72).

    30      Evenwel kan de Commissie in het kader van contractuele betrekkingen die geen arbitragebeding bevatten waarbij de Unierechter bevoegd wordt verklaard en die daardoor onder de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van een lidstaat vallen, geen besluit vaststellen dat een executoriale titel vormt in de zin van artikel 299 VWEU (zie in die zin arrest van 16 juli 2020, ADR Center/Commissie, C‑584/17 P, EU:C:2020:576, punt 73).

    31      In casu zijn de litigieuze besluiten niet alleen gebaseerd op artikel 299 VWEU, maar ook op artikel 100, lid 2, van het Financieel Reglement van 2018, dat de Commissie de bevoegdheid verleent om de vaststelling van een schuldvordering jegens andere personen dan lidstaten formeel neer te leggen in een besluit dat een executoriale titel in de zin van artikel 299 VWEU vormt, en daarbij geen onderscheid maakt naargelang de schuldvordering waarvan de vaststelling formeel wordt neergelegd in een dergelijk besluit, van contractuele dan wel niet-contractuele oorsprong is (zie in die zin arrest van 16 juli 2020, ADR Center/Commissie, C‑584/17 P, EU:C:2020:576, punt 57).

    32      Zoals het Hof in punt 58 van het arrest van vandaag, Commissie/HB (C‑160/22 P en C‑161/22 P), heeft geoordeeld, is er bij het Cards‑ en het Tacis-terugvorderingsbesluit – die de litigieuze besluiten dwingend ten uitvoer willen leggen – sprake van de uitoefening van bevoegdheden van openbaar gezag, waardoor zij niet uitsluitend binnen de contractuele sfeer zijn gelegen.

    33      Bijgevolg heeft het Hof in punt 66 van dat arrest geoordeeld dat het Cards‑ en het Tacis-terugvorderingsbesluit als een „voor beroep vatbare handeling” in de zin van artikel 263 VWEU moeten worden aangemerkt, zodat een beroep dat strekt tot de nietigverklaring ervan bij de Unierechter moet worden ingesteld.

    34      Het Gerecht heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 52 en 53 van het bestreden arrest te oordelen dat de schuldvorderingen die de Commissie wil invorderen een contractuele oorsprong hadden en dat de Commissie, bij gebreke van een arbitragebeding ten gunste van de Unierechtelijke instanties, niet bevoegd was om de litigieuze besluiten vast te stellen op grond van artikel 299 VWEU.

    35      Gelet op de voorgaande overwegingen dient de hogere voorziening te worden toegewezen en het bestreden arrest te worden vernietigd.

     Beroep bij het Gerecht

    36      Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vernietigt het Hof, in geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening, de beslissing van het Gerecht. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.

    37      In de onderhavige zaak heeft het Gerecht de litigieuze besluiten nietig verklaard op grond van het eerste middel dat HB ter ondersteuning van haar beroep had aangevoerd, en heeft het de grief inzake schending van het vertrouwensbeginsel alsook het tweede en het derde middel die ter ondersteuning van dat beroep waren aangevoerd, niet onderzocht.

    38      In dit verband moet worden vastgesteld dat het Hof niet beschikt over de gegevens die het nodig heeft om definitief uitspraak te doen over die grief en die middelen, die niet voor het Hof zijn besproken.

    39      Bijgevolg moet de zaak worden terugverwezen naar het Gerecht voor een uitspraak over de genoemde grief en de genoemde middelen.

     Kosten

    40      Daar de zaak naar het Gerecht wordt terugverwezen, dient de beslissing omtrent de kosten van de hogere voorziening te worden aangehouden.

    Het Hof (Derde kamer) verklaart:

    1)      Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 6 juli 2022, HB/Commissie (T408/21, EU:T:2022:418), wordt vernietigd.

    2)      De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

    3)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

    ondertekeningen


    *      Procestaal: Frans.

    Top