Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CJ0508

    Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 28 september 2023.
    KL en PO tegen Administrația Județeană a Finanțelor Publice Brașov.
    Verzoek van de Curte de Apel Braşov om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Binnenlandse belastingen – Artikel 110 VWEU – Terugbetaling van belasting die door een lidstaat in strijd met het Unierecht is geïnd – Belasting op de eerste registratie van een motorvoertuig – Opneming van de belasting in de marktwaarde van het voertuig waarvoor deze belasting is betaald – Overdracht van het recht op terugbetaling aan een latere verkrijger van dat voertuig.
    Zaak C-508/22.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:715

     ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

    28 september 2023 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Binnenlandse belastingen – Artikel 110 VWEU – Terugbetaling van belasting die door een lidstaat in strijd met het Unierecht is geïnd – Belasting op de eerste registratie van een motorvoertuig – Opneming van de belasting in de marktwaarde van het voertuig waarvoor deze belasting is betaald – Overdracht van het recht op terugbetaling aan een latere verkrijger van dat voertuig”

    In zaak C‑508/22,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Curte de Apel Braşov (rechter in tweede aanleg Braşov, Roemenië) bij beslissing van 22 juni 2022, ingekomen bij het Hof op 27 juli 2022, in de procedure

    KL,

    PO

    tegen

    Administrația Județeană a Finanțelor Publice Brașov,

    wijst

    HET HOF (Achtste kamer),

    samengesteld als volgt: M. Safjan, kamerpresident, N. Jääskinen (rapporteur) en M. Gavalec, rechters,

    advocaat-generaal: M. Szpunar,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    KL en PO, vertegenwoordigd door D. Târşia, advocaat,

    de Roemeense regering, vertegenwoordigd door R. Antonie, E. Gane en O.‑C. Ichim als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Björkland en T. Isacu de Groot als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 110 VWEU.

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen KL en PO, als erfgenamen van AX, en de Administrația Județeană a Finanțelor Publice Brașov (regionale belastingdienst Brașov, Roemenië) (hierna: „belastingdienst”) over de terugbetaling van een belasting die in strijd met het Unierecht is geïnd bij de eerste registratie van een voertuig, aan een latere verkrijger van dat voertuig.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    3

    Artikel 110 VWEU luidt:

    „De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.

    Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.”

    Roemeens recht

    4

    Ordonanție de urgență a Guvernului nr. 52/2017 privind restituirea sumelor reprezentând taxa specială pentru autoturisme și autovehicule, taxa pe poluare pentru autovehicule, taxa pentru emisiile poluante provenite de la autovehicule și timbrul de mediu pentru autovehicule (spoedbesluit nr. 52/2017 van de regering betreffende de terugbetaling van de bijzondere heffing voor personenauto’s en motorvoertuigen, de vervuilingsheffing voor motorvoertuigen, de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen en de milieuheffing voor motorvoertuigen), van 4 augustus 2017 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 644 van 7 augustus 2017; hierna: „OUG nr. 52/2017”) omschrijft de terugbetalingsprocedure voor verschillende motorrijtuigenbelastingen die het Hof in strijd met het Unierecht heeft bevonden.

    5

    Artikel 1, lid 1, van OUG nr. 52/2017 bepaalt:

    „Belastingplichtigen die de bijzondere heffing op personenauto’s en andere motorvoertuigen hebben betaald, zoals vastgesteld in de artikelen 214 bis tot en met 214 quater van wet nr. 571/2003 betreffende het belastingwetboek, zoals later gewijzigd en aangevuld, de vervuilersheffing voor motorvoertuigen, zoals bepaald door spoedbesluit nr. 50/2008 van de regering tot vaststelling van een vervuilersheffing op motorvoertuigen, goedgekeurd bij wet nr. 140/2011, de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen waarin is voorzien in wet nr. 9/2012 betreffende de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen, zoals later gewijzigd en aangevuld, en de milieuheffing op motorvoertuigen, bepaald door spoedbesluit nr. 9/2013 tot invoering van een milieuheffing op motorvoertuigen, met wijzigingen en aanvullingen goedgekeurd bij wet nr. 37/2014, zoals later gewijzigd en aangevuld, en die nog geen terugbetaling hebben ontvangen op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit spoedbesluit, kunnen terugbetaling van die heffingen vorderen, inclusief de rente die verschuldigd is tussen het tijdstip van inning en het tijdstip van terugbetaling, door middel van een verzoek aan het bevoegde centrale belastingorgaan. De hoogte van de rente wordt bepaald door artikel 174, lid 5, van wet nr. 207/2015 betreffende het wetboek fiscaal procesrecht, zoals later gewijzigd en aangevuld.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    6

    Op 3 maart 2008 kocht SC Zilex Corn SRL een in 2007 vervaardigd motorvoertuig van het merk Toyota. Om dit voertuig voor het eerst in Roemenië te kunnen registreren, had de leasemaatschappij, BCR Leasing IFN SA, aan de Roemeense autoriteiten een bijzondere belasting voor personenauto’s en motorvoertuigen betaald (hierna: „bijzondere registratiebelasting”), vermeerderd met belasting over de toegevoegde waarde, ten bedrage van 6378,23 Roemeense lei (RON) (ongeveer 1298 EUR). De leasemaatschappij heeft dit bedrag van Zilex Corn teruggevorderd.

    7

    De eigendom van het voertuig is op 12 november 2012 overgedragen aan SC Zaral SRL en vervolgens op 16 mei 2016 aan AX.

    8

    Op 28 augustus 2018 heeft AX op grond van artikel 1, lid 1, van OUG nr. 52/2017 een verzoek tot terugbetaling van de voor het betrokken voertuig betaalde bijzondere registratiebelasting bij de belastingdienst ingediend. De belastingdienst heeft dit verzoek bij besluit van 5 maart 2019 afgewezen op grond dat het niet was ingediend door degene die deze belasting had betaald. AX heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt, dat is afgewezen bij besluit van 29 juli 2019.

    9

    AX heeft bij de Tribunal Brașov (rechter in eerste aanleg Brașov, Roemenië) beroep ingesteld tot nietigverklaring van die twee besluiten, tot veroordeling van de belastingdienst tot terugbetaling van de bijzondere registratiebelasting en tot betaling van de desbetreffende rente.

    10

    Bij vonnis van 23 december 2020 heeft deze rechter het beroep verworpen op grond dat volgens de toepasselijke nationale wettelijke regeling alleen de persoon die de bijzondere registratiebelasting bij de eerste registratie van het betrokken voertuig had betaald, recht had op terugbetaling, en niet de latere kopers van dat voertuig.

    11

    AX heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Curte de Apel Braşov (rechter in tweede aanleg Braşov, Roemenië), de verwijzende rechter.

    12

    Bij arrest van 5 april 2022 heeft die rechter het hoger beroep verworpen op grond dat AX niet had aangetoond dat het recht op terugbetaling samen met de eigendom van het betrokken voertuig aan haar was overgedragen. De rechter was voorts van oordeel dat de overdracht van deze belastingvordering niet van rechtswege kon plaatsvinden op het tijdstip van de aankoop van de auto.

    13

    AX heeft bij die rechter een beroep tot herziening van dat arrest ingesteld, onder meer op grond van een onjuiste uitlegging van artikel 110 VWEU en schending van het doeltreffendheidsbeginsel.

    14

    De verwijzende rechter wenst te vernemen of een lidstaat kan weigeren om een belasting die bij de eerste registratie van een voertuig in strijd met het Unierecht is geïnd, aan de latere verkrijger van dat voertuig terug te betalen.

    15

    Deze rechter merkt op dat OUG nr. 52/2017 is vastgesteld na de arresten van het Hof waarin verschillende door Roemenië ingevoerde belastingen op motorvoertuigen, waaronder de aan de orde zijnde bijzondere registratiebelasting, in strijd met het Unierecht zijn verklaard. Volgens artikel 1, lid 1, van die wet heeft alleen de belastingplichtige die een met het Unierecht strijdige belasting heeft betaald, recht op terugbetaling ervan.

    16

    De verwijzende rechter benadrukt dat, sinds de invoering van de in OUG nr. 52/2017 bedoelde heffingen op motorvoertuigen, de betrokken voertuigen zijn verhandeld en dat het Hof bij arrest van 7 april 2011, Tatu (C‑402/09, EU:C:2011:219), heeft geoordeeld dat een dergelijke heffing, nadat zij was betaald, was vervat in de marktwaarde van het voertuig.

    17

    Bijgevolg vraagt de verwijzende rechter zich af of de beperking van het recht op terugbetaling van in strijd met het Unierecht geïnde heffingen zoals bepaald in artikel 1, lid 1, van OUG nr. 52/2017, in overeenstemming is met de verplichting van de lidstaten om dergelijke heffingen terug te betalen.

    18

    In die omstandigheden heeft de Curte de Apel Braşov de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Kan het Unierecht (artikel 110 VWEU) aldus worden uitgelegd dat het bedrag van een door het Unierecht verboden belasting is vervat in de waarde van het voertuig en samen met het eigendomsrecht daarop aan derden-verkrijgers kan worden overgedragen?

    2)

    Staat de uitlegging van [artikel] 110 VWEU in de weg aan een nationale regeling als die van artikel 1 van [OUG nr. 52/2017], volgens welke een door het Unierecht verboden belasting alleen kan worden terugbetaald aan de belastingplichtige die deze belasting heeft betaald, en niet aan latere verkrijgers van het motorvoertuig waarvoor de belasting is betaald, indien de belasting niet is terugbetaald aan degene die deze heeft betaald?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Opmerkingen vooraf

    19

    Artikel 110 VWEU heeft betrekking op alle producten uit andere lidstaten en op producten uit derde landen die zich in het vrije Unieverkeer bevinden (zie in die zin arrest van 7 mei 1987, Co-Frutta,193/85, EU:C:1987:210, punt 29).

    20

    In dit verband heeft de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen opgemerkt dat uit de verwijzingsbeslissing niet blijkt of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde voertuig, dat in Roemenië is aangeschaft, uit een andere lidstaat is ingevoerd, en heeft zij bijgevolg twijfels geuit met betrekking tot de vraag of dit voertuig binnen de werkingssfeer van artikel 110 VWEU valt.

    21

    Uit deze beslissing blijkt evenwel dat het voertuig in kwestie een Toyota is. Volgens de informatie waarover het Hof beschikt, worden voertuigen van dit merk niet in Roemenië geproduceerd. Redelijkerwijs kan dus worden aangenomen dat het voertuig in kwestie afkomstig is uit een andere lidstaat of dat het afkomstig is uit een derde land en zich in de Europese Unie in het vrije verkeer bevindt.

    22

    In het licht van deze overwegingen moeten de voorgelegde vragen worden onderzocht.

    Eerste vraag

    23

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 110 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het bedrag van een belasting die een lidstaat in strijd met het Unierecht op motorvoertuigen heeft geïnd bij de eerste registratie ervan kan worden opgenomen in de waarde van die voertuigen, zodat de schuldvordering ten laste van de staat wegens de onrechtmatige heffing van die belasting, wordt geacht bij de verkoop van die voertuigen te zijn overgedragen aan de latere kopers ervan.

    24

    In dit verband verbiedt artikel 110, eerste alinea, VWEU de lidstaten om over producten uit andere lidstaten direct of indirect hogere binnenlandse belastingen te heffen, van welke aard ook, dan die welke direct of indirect worden geheven over gelijksoortige nationale producten.

    25

    Volgens vaste rechtspraak wordt deze bepaling geschonden wanneer het bedrag van de heffing op een ingevoerd tweedehands voertuig hoger is dan het restbedrag van de heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands voertuigen (arrest van 7 april 2011, Tatu,C‑402/09, EU:C:2011:219, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    26

    Bij het onderzoek of een door een lidstaat ingevoerde registratiebelasting op een ingevoerd gebruikt voertuig verenigbaar is met artikel 110 VWEU, heeft het Hof gepreciseerd dat het bedrag van een dergelijke heffing wordt opgenomen in de waarde van het voertuig vanaf de betaling van die heffing. Wanneer een in de betrokken lidstaat geregistreerd voertuig vervolgens in deze lidstaat als tweedehands voertuig wordt verkocht, zal zijn handelswaarde, die het restbedrag van de registratieheffing omvat, bijgevolg gelijk zijn aan een door de waardevermindering van dit voertuig bepaald percentage van zijn oorspronkelijke waarde (zie met name arrest van 7 april 2011, Tatu,C‑402/09, EU:C:2011:219, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In bepaalde specifieke situaties kan het restbedrag van een heffing echter niet langer tot de marktwaarde van de betrokken voertuigen behoren (zie in die zin arrest van 9 juni 2016, Budişan,C‑586/14, EU:C:2016:421, punt 41).

    27

    Benadrukt moet worden dat die arresten betrekking hebben op het onderzoek van de neutraliteit van belastingen waarvan het Hof de verenigbaarheid met artikel 110 VWEU heeft beoordeeld. Deze rechtspraak kan niet worden toegepast op het geval dat aan de orde is in het hoofdgeding, dat geen betrekking heeft op de neutraliteit van de betrokken bijzondere registratiebelasting, maar op de vraag of in het kader van de terugbetaling van een in strijd met het Unierecht geïnde belasting kan worden aangenomen dat een dergelijke belasting algemeen en in alle gevallen wordt afgewenteld op de latere verkrijger(s) van het betrokken voertuig.

    28

    Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan met betrekking tot indirecte belastingen niet in algemene termen worden gesteld dat dergelijke belastingen in alle gevallen inderdaad worden afgewenteld, ook al worden deze belastingen in de handel gewoonlijk geheel of gedeeltelijk op de eindverbruiker afgewenteld. De gehele of gedeeltelijke daadwerkelijke afwenteling is afhankelijk van verschillende factoren die bij iedere handelstransactie een rol spelen en die deze onderscheiden van andere gevallen in een andere context. Bijgevolg is de vraag of een indirecte belasting in een bepaald geval al dan niet is afgewenteld, een feitelijke vraag ten aanzien waarvan de nationale rechter bevoegd is, die de aan hem voorgelegde bewijzen vrij mag beoordelen (zie in die zin arrest van 25 februari 1988, Les Fils de Jules Bianco en Girard, 331/85, 376/85 en 378/85, EU:C:1988:97, punt 17, alsook beschikking van 7 februari 2022, Vapo Atlantic,C‑460/21, EU:C:2022:83, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    29

    Dit moet ook het geval zijn voor belastingen als de betrokken bijzondere registratiebelasting die op motorvoertuigen wordt geheven bij de eerste registratie ervan in een lidstaat. De daadwerkelijke gehele of gedeeltelijke afwenteling op de latere verkrijger van een voertuig waarvoor die belasting is betaald, hangt immers uiteindelijk af van verschillende factoren die verband houden met de feitelijke omstandigheden van de handelstransacties in het kader waarvan de eigendom van een dergelijk voertuig wordt overgedragen.

    30

    Derhalve staat het aan de nationale rechter om op basis van de omstandigheden van de bij hem aanhangige zaak te beoordelen of die belasting daadwerkelijk geheel of gedeeltelijk is afgewenteld op een van de latere verkrijgers.

    31

    Voor zover de nationale rechter op basis van een vrije beoordeling van de hem voorgelegde bewijzen vaststelt dat een bijzondere registratiebelasting, die bij de eerste registratie van een voertuig is betaald, daadwerkelijk is afgewenteld op de latere koper van dat voertuig, staat in beginsel niets eraan in de weg dat de schuldvordering op de staat wegens de onrechtmatige inning van die belasting, samen met de eigendom van dat voertuig aan die koper is overgedragen.

    32

    Bijgevolg dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 110 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het bedrag van een belasting die een lidstaat in strijd met het Unierecht op motorvoertuigen heeft geïnd bij de eerste registratie ervan, kan worden opgenomen in de waarde van die voertuigen, zodat de schuldvordering ten laste van de staat wegens de onrechtmatige heffing van die belasting wordt geacht bij de verkoop van die voertuigen te zijn overgedragen aan de latere kopers ervan.

    Tweede vraag

    33

    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 110 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat een belasting die door een lidstaat in strijd met het Unierecht op motorvoertuigen wordt geïnd bij de eerste registratie ervan, slechts kan worden terugbetaald aan de belastingplichtige die deze belasting heeft betaald, en niet aan een latere verkrijger van het betrokken voertuig.

    34

    Dienaangaande is het in de eerste plaats vaste rechtspraak dat het recht op terugbetaling van heffingen die door een lidstaat in strijd met het Unierecht zijn geïnd, het gevolg en het complement is van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht die dergelijke heffingen verbieden, zoals uitgelegd door het Hof. De lidstaten zijn dus in beginsel verplicht omde in strijd met het Unierecht geïnde belastingen terug te betalen (zie met name arresten van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a.,C‑591/10, EU:C:2012:478, punt 24, en 15 oktober 2014, Nicula,C‑331/13, EU:C:2014:2285, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    35

    Wanneer een lidstaat in strijd met het Unierecht heffingen heeft geïnd, hebben de justitiabelen bovendien niet alleen recht op terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door deze ingehouden bedragen die rechtstreeks verband houden met die belasting (zie met name arresten van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a.,C‑591/10, EU:C:2012:478, punt 25, en 15 oktober 2014, Nicula,C‑331/13, EU:C:2014:2285, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    36

    In de tweede plaats blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat, in afwijking van het terugbetalingsbeginsel, terugbetaling van ten onrechte geheven belasting kan worden geweigerd wanneer terugbetaling zou leiden tot ongerechtvaardigde verrijking van de rechthebbenden, te weten wanneer vaststaat dat de persoon die tot betaling van die rechten gehouden is deze daadwerkelijk op de koper heeft afgewenteld (arrest van 20 oktober 2011, Danfoss en Sauer-Danfoss, C‑94/10, EU:C:2011:674, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    37

    De bescherming van de door de rechtsorde van de Unie ter zake gewaarborgde rechten gebiedt dus niet dat in strijd met het Unierecht geïnde belastingen, rechten en heffingen worden terugbetaald wanneer vaststaat dat de betalingsplichtige deze daadwerkelijk op anderen, zoals de koper, heeft afgewenteld (zie in die zin arrest van 16 mei 2013, Alakor Gabonatermelő és Forgalmazó,C‑191/12, EU:C:2013:315, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    38

    Dit is zo omdat in dergelijke gevallen de last van de ten onrechte toegepaste heffing niet op de belastingplichtige rust, maar op de koper op wie deze last is afgewenteld. Terugbetaling aan de belastingplichtige van het bedrag van de heffing dat hij reeds bij de koper heeft geïnd, zou dan ook te zijnen aanzien gelijkstaan met een dubbele betaling, hetgeen als ongerechtvaardigde verrijking zou kunnen worden aangemerkt, terwijl daarmee evenmin de gevolgen van de onrechtmatigheid van de heffing voor de koper zijn verholpen (arrest van 20 oktober 2011, Danfoss en Sauer-Danfoss, C‑94/10, EU:C:2011:674, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    39

    Een dergelijke uitlegging is in overeenstemming met het doel van het recht op terugvordering van het onverschuldigd betaalde, namelijk de gevolgen van de onverenigbaarheid van de heffing met het recht van de Unie op te heffen door de economische last die ten onrechte heeft gedrukt op de persoon die ze uiteindelijk daadwerkelijk heeft betaald te neutraliseren (arresten van 20 oktober 2011, Danfoss en Sauer-Danfoss, C‑94/10, EU:C:2011:674, punt 23, en van 16 mei 2013, Alakor Gabonatermelő és Forgalmazó,C‑191/12, EU:C:2013:315, punt 24).

    40

    In de derde plaats, waar een Unieregeling ter zake ontbreekt, is het een aangelegenheid van elke lidstaat om de regelingen voor de teruggave van ten onrechte geheven nationale belastingen vast te stellen, op voorwaarde echter dat die regelingen het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht nemen (zie in die zin arrest van 14 oktober 2020, Valoris,C‑677/19, EU:C:2020:825, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    41

    Gelet op het in punt 39 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doel van het recht op terugvordering van het onverschuldigd betaalde en teneinde het doeltreffendheidsbeginsel te eerbiedigen, moeten de lidstaten in dit verband de voorwaarden waaronder een vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde kan worden ingesteld krachtens het beginsel van de procedurele autonomie vaststellen op zodanige wijze dat de economische last van de onverschuldigd betaalde belasting kan worden geneutraliseerd (arresten van 20 oktober 2011, Danfoss en Sauer-Danfoss, C‑94/10, EU:C:2011:674, punt 25, en 16 mei 2013, Alakor Gabonatermelő és Forgalmazó,C‑191/12, EU:C:2013:315, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    42

    Het Hof heeft tevens gepreciseerd dat, indien de uiteindelijke kopers krachtens het nationale recht via de belastingplichtige terugbetaling van het op hem afgewentelde bedrag van de heffing kan verkrijgen, de belastingplichtige dit op zijn beurt moet kunnen terugvorderen van de nationale overheid (zie in die zin arrest van 20 oktober 2011, Danfoss en Sauer-Danfoss, C‑94/10, EU:C:2011:674, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    43

    Een lidstaat kan zich in beginsel verzetten tegen een verzoek tot teruggaaf van een onverschuldigd betaalde heffing dat is ingediend door de eindafnemer op wie zij is afgewenteld, op grond evenwel dat het niet de genoemde afnemer is die haar aan de belastingautoriteiten heeft afgedragen, vooropgesteld dat die afnemer krachtens het nationale recht langs civielrechtelijke weg het onverschuldigd betaalde van de belastingplichtige kan terugvorderen (zie in die zin arrest van 20 oktober 2011, Danfoss en Sauer-Danfoss, C‑94/10, EU:C:2011:674, punt 27).

    44

    Indien terugbetaling door de belastingplichtige echter onmogelijk of uiterst moeilijk blijkt te zijn, gebiedt het effectiviteitsbeginsel dat de afnemer zijn verzoek om terugbetaling rechtstreeks tot de belastingdienst kan richten en dat de lidstaat de daarvoor benodigde middelen en procedures biedt (zie in die zin arrest van 20 oktober 2011, Danfoss en Sauer-Danfoss, C‑94/10, EU:C:2011:674, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    45

    Hieruit volgt dat de koper van een voertuig waarvoor een belasting is betaald die door een lidstaat in strijd met het Unierecht is geïnd en op wie deze belasting is afgewenteld, volgens de nationale procedurevoorschriften terugbetaling van de belasting moet kunnen verkrijgen van de belastingplichtige die deze heeft betaald, of, in voorkomend geval, van de belastingautoriteiten.

    46

    Niettemin moet erop worden gewezen dat, wanneer een voertuig waarvoor bij de eerste registratie belasting is betaald een deel van zijn marktwaarde verliest, het bedrag van de belasting dat in de waarde van dat voertuig is begrepen in dezelfde verhouding als die waarde afneemt. Wanneer het restbedrag van de heffing wordt afgewenteld op de latere koper van dat voertuig, volgt uit de in punt 36 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, op grond waarvan de lidstaten terugbetaling van een in strijd met het Unierecht geïnde heffing kunnen weigeren wanneer dit een ongerechtvaardigde verrijking van de rechthebbenden tot gevolg heeft, dat de aan die koper terug te betalen heffing in geen geval hoger mag zijn dan dat restbedrag.

    47

    In casu moet de verwijzende rechter dus met name nagaan, ingeval hij op basis van een beoordeling van de hem overgelegde bewijzen vaststelt dat een restgedeelte van de bij de eerste registratie van het betrokken voertuig betaalde bijzondere registratiebelasting daadwerkelijk op een latere koper van dat voertuig is afgewenteld, of de terugbetaling van die belasting aan een dergelijke koper niet zal leiden tot ongerechtvaardigde verrijking van die koper.

    48

    Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 110 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat een belasting die door een lidstaat in strijd met het Unierecht op motorvoertuigen wordt geïnd bij de eerste registratie ervan, slechts kan worden terugbetaald aan de belastingplichtige die deze belasting heeft betaald, en niet aan een latere verkrijger van het betrokken voertuig, op voorwaarde dat de koper die de belasting daadwerkelijk heeft gedragen, volgens de nationale procedurevoorschriften terugbetaling ervan kan verkrijgen van de belastingplichtige die deze belasting heeft betaald, of, in voorkomend geval, van de belastingautoriteiten, wanneer met name terugbetaling door deze belastingplichtige onmogelijk of uiterst moeilijk blijkt te zijn.

    Kosten

    49

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 110 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het bedrag van een belasting die een lidstaat in strijd met het Unierecht op motorvoertuigen heeft geïnd bij de eerste registratie ervan, kan worden opgenomen in de waarde van die voertuigen, zodat de schuldvordering ten laste van de staat wegens de onrechtmatige heffing van die belasting wordt geacht bij de verkoop van die voertuigen te zijn overgedragen aan de latere kopers ervan.

     

    2)

    Artikel 110 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat een belasting die door een lidstaat op motorvoertuigen wordt geïnd bij de eerste registratie ervan, slechts kan worden terugbetaald aan de belastingplichtige die deze belasting heeft betaald, en niet aan een latere verkrijger van het betrokken voertuig, op voorwaarde dat de koper die de belasting daadwerkelijk heeft gedragen, volgens de nationale procedurevoorschriften terugbetaling ervan kan verkrijgen van de belastingplichtige die deze belasting heeft betaald, of, in voorkomend geval, van de belastingautoriteiten, wanneer met name terugbetaling door deze belastingplichtige onmogelijk of uiterst moeilijk blijkt te zijn.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Roemeens.

    Top