EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CJ0434

Arrest van het Hof (Negende kamer) van 7 december 2023.
„Latvijas valsts meži” AS tegen Dabas aizsardzības pārvalde en Vides pārraudzības valsts birojs.
Verzoek van de Administratīvā rajona tiesa om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Milieu – Instandhouding van de natuurlijke habitats en van de wilde flora en fauna – Richtlijn 92/43/EEG – Artikel 6, lid 3 – Begrip ‚plan of project’ in een beschermd gebied – Ingreep in een bos om dit te beschermen tegen branden – Noodzaak van een voorafgaande beoordeling van de gevolgen van deze ingreep voor het betrokken gebied.
Zaak C-434/22.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:966

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

7 december 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Milieu – Instandhouding van de natuurlijke habitats en van de wilde flora en fauna – Richtlijn 92/43/EEG – Artikel 6, lid 3 – Begrip ‚plan of project’ in een beschermd gebied – Ingreep in een bos om dit te beschermen tegen branden – Noodzaak van een voorafgaande beoordeling van de gevolgen van deze ingreep voor het betrokken gebied”

In zaak C‑434/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de administratīvā rajona tiesa, Rīga tiesu nams (bestuursrechter in eerste aanleg Riga, Letland) bij beslissing van 30 juni 2022, ingekomen bij het Hof op 30 juni 2022, in de procedure

„Latvijas valsts meži” AS

tegen

Dabas aizsardzības pārvalde,

Vides pārraudzības valsts birojs,

in tegenwoordigheid van:

Valsts meža dienests,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot (rapporteur), waarnemend voor de kamerpresident, S. Rodin en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        „Latvijas valsts meži” AS, vertegenwoordigd door M. Gūtmanis,

–        Dabas aizsardzības pārvalde, vertegenwoordigd door A. Svilāns,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Hermes en I. Naglis als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 juli 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992, L 206, blz. 7; hierna: „habitatrichtlijn”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen „Latvijas valsts meži” AS en het regionale bestuur van Kurzeme (Letland) van de Dabas aizsardzības pārvalde (Letse milieubeschermingsautoriteit) over het besluit van de directeur-generaal van deze autoriteit van 22 maart 2021 waarbij deze onderneming werd gelast verschillende maatregelen te nemen om de negatieve gevolgen van het kappen van bomen in de speciale beschermingszone van communautair belang (Natura 2000) van Ances purvi un meži (Moerassen en bossen van Ance) in Letland te verminderen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Habitatrichtlijn

3        Artikel 1, onder l), van de habitatrichtlijn omschrijft een speciale beschermingszone als „een door de lidstaten bij een wettelijk, bestuursrechtelijk en/of op een overeenkomst berustend besluit aangewezen gebied van communautair belang waarin de instandhoudingsmaatregelen worden toegepast die nodig zijn om de natuurlijke habitats en/of de populaties van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen”.

4        De aanwijzing van speciale beschermingszones is vastgelegd in artikel 4, lid 4, van deze richtlijn:

„Wanneer een gebied volgens de procedure van lid 2 tot een gebied van communautair belang is verklaard, wijst de betrokken lidstaat dat gebied zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aan als speciale beschermingszone en stelt hij tevens de prioriteiten vast gelet op het belang van de gebieden voor het in een gunstige staat van instandhouding behouden of herstellen van een type natuurlijke habitat van bijlage I of van een soort van bijlage II alsmede voor de coherentie van Natura 2000 en gelet op de voor dat gebied bestaande dreiging van achteruitgang en vernietiging.”

5        De bescherming van Natura 2000-gebieden is geregeld in met name artikel 6 van de habitatrichtlijn, dat luidt:

„1.      De lidstaten treffen voor de speciale beschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen.

2.      De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.

3.      Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.

4.      Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De lidstaat stelt de [Europese] Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.

Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.”

 MEB-richtlijn

6        Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 2012, L 26, blz. 1; hierna: „MEB-richtlijn”) bepaalt in artikel 1, lid 2, onder a):

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)      ‚project’:

–        de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van andere installaties of werken,

–        andere ingrepen in natuurlijk milieu of landschap, inclusief de ingrepen voor de ontginning van bodemschatten”.

 Lets recht

 Wet op de speciale beschermingszones

7        De habitatrichtlijn is in Lets recht omgezet bij de likums „Par īpaši aizsargājamām dabas teritorijām” (wet op speciale beschermingszones) van 2 maart 1993 (Latvijas Vēstnesis, 1993, nr. 5).

8        Artikel 15 („Normen voor de bescherming en het gebruik van beschermingszones”) van deze wet bepaalt:

„(1)      Er kunnen normen voor de bescherming en het gebruik van beschermingszones worden opgesteld om de bescherming van deze gebieden te waarborgen en hun natuurwaarden in stand te houden.

(2)      Voor de beschermingszones bestaan er algemene beschermings- en gebruiksnormen, individuele beschermings- en gebruiksnormen en natuurbeschermingsplannen”.

9        Artikel 43 („Speciale beschermingszones van communautair belang”) van die wet luidt:

„[...]

(4)      Er wordt een milieueffectbeoordeling uitgevoerd voor elke voorgenomen activiteit en elk planningsdocument (met uitzondering van de natuurbeschermingsplannen voor beschermingszones en voorgenomen activiteiten in die zones die nodig zijn voor het beheer of het herstel van habitats van speciaal beschermde soorten, habitats van speciaal beschermde soorten voor beperkt gebruik of speciaal beschermde biotopen, alsmede de organisatie van publiek toegankelijke infrastructuur voor onderzoek en natuurtoerisme zoals opgenomen in de natuurbeschermingsplannen van de beschermingszones) die of dat, afzonderlijk of samen met andere voorgenomen activiteiten of planningsdocumenten, significante gevolgen kan hebben voor een beschermingszone van Europees belang (Natura 2000). [...]”

 Wet op de bescherming tegen en bestrijding van bosbranden

10      In artikel 10.1, lid 1, van de Ugunsdrošības un ugunsdzēsības likums (wet op de bescherming tegen en bestrijding van bosbranden) van 24 oktober 2002 (Latvijas Vēstnesis, 2002, nr. 165) is opgenomen dat de eigenaar (of bezitter) van een bos verplicht is de naleving van de eisen inzake de bescherming tegen bosbranden in dat bos te garanderen.

11      In artikel 12 van deze wet is bepaald dat de ministerraad de eisen vaststelt waaraan natuurlijke of rechtspersonen moeten voldoen met het oog op het voorkomen en doeltreffend blussen van bosbranden en het beperken van de gevolgen ervan, los van de vorm van eigendom of de plek waar het betrokken voorwerp gelegen is.

 Decreet nr. 238

12      In punt 1 van Ministru kabineta noteikumi Nr. 238 „Ugunsdrošības noteikumi” (decreet nr. 238 van de ministerraad inzake de bescherming tegen bosbranden) van 19 april 2016 (Latvijas Vēstnesis, 2016, nr. 78) (hierna: „decreet nr. 238”) is vermeld dat dit decreet de voorschriften op het gebied van bescherming tegen risico’s bevat waaraan natuurlijke of rechtspersonen moeten voldoen met het oog op het voorkomen en doeltreffend blussen van bosbranden en het beperken van de gevolgen ervan, los van de vorm van eigendom of de plek waar het betrokken voorwerp gelegen is.

13      In punt 2.7.1 van decreet nr. 238 is bepaald dat onder bosinfrastructuurinstallaties ter bescherming tegen bosbranden wordt verstaan: de wegen op het beboste terrein, de brandsingels, de stroken minerale grond, de natuurwegen, de watervoorzieningspunten met toegang en de brandtorens.

14      In punt 417.3 van decreet nr. 238 is opgenomen dat de verantwoordelijke van het betrokken beboste terrein vóór 1 mei van elk jaar op de boswegen en natuurwegen die kunnen worden gebruikt voor de bestrijding van bosbranden alle kreupelhout verwijdert dat de doorgang van de blusvoertuigen kan bemoeilijken.

15      Volgens punt 417.4 van decreet nr. 238 moet de verantwoordelijke van het beboste terrein vóór 1 mei van elk jaar de wegen en de toegangswegen van de bluswatervoorzieningspunten in gereedheid brengen en in goede staat houden om de toegang van de blusvoertuigen te garanderen.

16      In punt 418 van decreet nr. 238 is bepaald dat verantwoordelijken van beboste terreinen die aaneengesloten beboste terreinen van meer dan 5 000 ha beheren een plan met preventieve maatregelen ter bescherming tegen brandgevaar ontwikkelen voor het gehele beboste terrein en dit plan ten uitvoer leggen. Het plan moet vergezeld gaan van de landkaarten van het beboste terrein.

 Decreet nr. 478

17      In punt 2 van Ministru kabineta noteikumi Nr. 478 „Dabas lieguma ‚Ances purvi un meži’ individuālie aizsardzības un izmantošanas noteikumi” (decreet nr. 478 van de ministerraad betreffende specifieke normen voor de instandhouding en het gebruik van het natuurreservaat „Moerassen en bossen van Ance”) van 16 augustus 2017 (Latvijas Vēstnesis, 2017, nr. 164) (hierna: „decreet nr. 478”) is bepaald dat het natuurreservaat in het leven wordt geroepen om de instandhouding te waarborgen van het kenmerkende landschap van valleien en kustduinen in het gebied en om speciaal beschermde biotopen en soorten van belang voor Letland en voor de Europese Unie te beschermen.

18      Punt 11 van dit decreet bepaalt:

„Op beboste terreinen is het verboden om

[...]

11.2.      dode bomen te kappen en omgevallen bomen alsmede bladeren of delen daarvan met een diameter van meer dan 25 cm op het dikste gedeelte te verwijderen indien het totale volume daarvan minder dan 20 kubieke meter per hectare bosopstand bedraagt, met de volgende uitzonderingen:

11.2.1.      het kappen en het verwijderen van gevaarlijke bomen, waarbij de bomen in de bosopstand worden achtergelaten;

11.2.2.      de uitvoering van de genoemde activiteiten in prioritaire bosbiotopen van de Unie: in veenbossen (91D0*), in moerasbossen (9080*), in bossen met alluviale bodem langs een rivier en in overstromingsgebieden (91E0*) en in oude bossen en oerbossen in boreaal gebied (9010*), waar een verbod geldt op de kap van dode bomen en het verwijderen van omgevallen bomen alsmede bladeren of delen daarvan met een diameter van meer dan 25 cm op het dikste gedeelte. [...]”

19      Volgens punt 23.3.3 van decreet nr. 478 is het van 1 februari tot en met 31 juli verboden om bosbouwactiviteiten te verrichten in de zone van het seizoensreservaat, met uitzondering van maatregelen ter bescherming tegen en ter bestrijding van bosbranden.

20      Voorts bestaat er voor het natuurreservaat „Moerassen en bossen van Ance” een natuurbeschermingsplan (plan voor de periode 2016‑2028; hierna: „beschermingsplan”), dat werd goedgekeurd bij de vides aizsardzības un reģionālās attīstības ministra rīkojums Nr. 105 (besluit nr. 105 van de minister van Milieubescherming en Regionale Ontwikkeling) van 28 april 2016.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

21      Het betrokken natuurreservaat is een speciale beschermingszone van Europees belang (Natura 2000) in de gemeente Ventspils (Letland). Deze zone, die een oppervlakte van 9 822 hectare beslaat, is in het leven geroepen om de instandhouding en het beheer te waarborgen van biotopen en habitats van zeldzame en beschermde dier- en plantensoorten in Letland en de Europese Unie en van de landschappelijke schoonheid van de valleien en kustduinen die kenmerkend is voor de regio.

22      Op 7 en 14 januari 2021 hebben medewerkers van de milieubeschermingsautoriteit van het regionale bestuur van Kurzeme de betrokken beschermingszone geïnspecteerd en vastgesteld dat verzoekster in het hoofdgeding in die zone langs de natuurwegen bomen had gekapt over ongeveer 17 km.

23      De milieubeschermingsautoriteit stelde vast dat de betrokken maatregel niet was opgenomen in het beschermingsplan, noch in decreet nr. 478, en dat op die maatregel vooraf de procedure voor de beoordeling van de effecten ervan had moeten worden toegepast.

24      Bij besluit van 15 januari 2021 heeft de milieubeschermingsautoriteit verzoekster in het hoofdgeding verplicht om de negatieve gevolgen van de in de beschermingszone uitgevoerde activiteit te beperken, door gekapte dennen waarvan de stam een diameter van meer dan 25 cm op het dikste gedeelte heeft in de bosopstanden achter te laten, zodat deze dennen na ontbinding een geschikt substraat zullen vormen voor de ontwikkeling van in het natuurreservaat speciaal beschermde insectensoorten, zoals de boktor (Tragosoma depsarium) en de grote timmerman (Ergates faber).  De milieubeschermingsautoriteit heeft verzoekster in het hoofdgeding ook opgedragen de hoeveelheid dood hout in de prioritair beschermde biotoop 9010* „Oude en oerbossen in boreaal gebied” aan te vullen, aangezien die hoeveelheid ontoereikend was.

25      Verzoekster in het hoofdgeding heeft voornoemd besluit aangevochten. De directeur-generaal van de milieubeschermingsautoriteit heeft het evenwel bevestigd bij besluit van 22 maart 2021 (hierna: „besluit in het hoofdgeding”).

26      Verzoekster in het hoofdgeding heeft bij de administratīvā rajona tiesa, Rīgas tiesu nams (bestuursrechter in eerste aanleg Riga, Letland), de verwijzende rechter, een vordering tot nietigverklaring van het besluit in het hoofdgeding ingesteld.

27      Volgens haar worden de haar verweten activiteiten ten eerste voorgeschreven door de nationale regeling inzake de preventie van bosbranden, die het onderhoud van de boswegen en de natuurwegen behelst, waaronder het kappen van bomen op basis van de vergunningen van de Valsts meža dienests (nationale dienst voor bosbeheer, Letland), zijn deze activiteiten ten tweede niet onderworpen aan de beoordelingsprocedure van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn en waren deze activiteiten ten derde in overeenstemming met het beschermingsplan en met decreet nr. 478.

28      Verzoekster in het hoofdgeding betoogt voorts dat de maatregelen die bij het besluit in het hoofdgeding zijn opgelegd, negatieve gevolgen hebben voor de brandbescherming en de brandbestrijding in het betrokken natuurreservaat. Volgens de verwijzende rechter is de dienst voor bosbeheer tot dezelfde vaststelling gekomen.

29      De verwijzende rechter meent dat hij moet nagaan of de door verzoekster in het hoofdgeding verrichte activiteiten onderworpen zijn aan de procedure voor de beoordeling van de gevolgen van plannen en projecten die worden overwogen in de speciale beschermingszones van Europees belang (Natura 2000), zoals bedoeld in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn.

30      Daartoe acht de verwijzende rechter het noodzakelijk om eerst te beoordelen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde activiteiten een „plan” of een „project” in de zin van artikel 6, lid 3, van deze richtlijn vormen, aangezien er krachtens deze bepaling alleen voor „plannen” en „projecten” die gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling moet worden gemaakt van de gevolgen voor het gebied.

31      Indien de betrokken werkzaamheden als zodanig moeten worden gekwalificeerd, vraagt de verwijzende rechter zich tevens af of deze werkzaamheden direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van het betrokken natuurreservaat, voor zover zij tot doel hebben dit natuurreservaat te vrijwaren van brandgevaar. Volgens artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn is de beoordeling van de gevolgen voor het betrokken gebied immers niet vereist voor plannen of projecten die direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van het gebied.

32      Zelfs indien de betrokken activiteiten geen direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van het gebied, vraagt de verwijzende rechter zich af of de beoordeling van de gevolgen van die activiteiten niettemin vereist is wanneer zij worden opgelegd door de nationale regeling inzake de preventie van bosbranden.

33      Tegen deze achtergrond heeft de administratīvā rajona tiesa, Rīgas tiesu nams de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Heeft het begrip ,project’ in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van de MEB-richtlijn eveneens betrekking op de activiteiten die in een bosgebied worden verricht om het onderhoud te verzekeren van de daar aanwezige installaties ter bescherming tegen bosbranden, overeenkomstig de eisen inzake bescherming tegen bosbranden die zijn vastgesteld in de toepasselijke regelgeving?

2)      Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord, dient dan te worden geoordeeld dat de activiteiten die in een bosgebied worden verricht om het onderhoud te verzekeren van de daar aanwezige installaties ter bescherming tegen bosbranden, overeenkomstig de eisen inzake bescherming tegen bosbranden die zijn vastgesteld in de toepasselijke regelgeving, een project in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn vormen dat direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, zodat de beoordelingsprocedure inzake beschermingszones van Europees belang (Natura 2000) voor dergelijke activiteiten niet hoeft plaats te vinden?

3)      Indien de tweede prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord, volgt dan uit artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn een verplichting om ook een beoordeling te verrichten van die plannen en projecten (activiteiten) die geen direct verband houden met of niet nodig zijn voor het beheer van het gebied, maar wel significante gevolgen kunnen hebben voor beschermingszones van Europees belang (Natura 2000) en die desalniettemin worden uitgevoerd in overeenstemming met de nationale regelgeving teneinde te waarborgen dat wordt voldaan aan de eisen inzake de bescherming tegen en bestrijding van bosbranden?

4)      Indien de derde prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord, mag die activiteit dan worden voortgezet en voltooid voordat de beoordelingsprocedure inzake de speciale beschermingszones van Europees belang (Natura 2000) ex post plaatsvindt?

5)      Indien de derde prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord, zijn de bevoegde autoriteiten dan verplicht om, teneinde mogelijke significante gevolgen te voorkomen, te eisen dat de schade wordt hersteld en maatregelen te nemen indien de omvang van die gevolgen tijdens de beoordelingsprocedure inzake de speciale beschermingszones van Europees belang (Natura 2000) niet is beoordeeld?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

34      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „project” in de zin van deze bepaling de activiteiten omvat die in een als speciale beschermingszone aangewezen bosgebied worden verricht om het onderhoud te verzekeren van de daar aanwezige installaties ter bescherming tegen bosbranden, overeenkomstig de eisen inzake bescherming tegen bosbranden die zijn vastgesteld in de toepasselijke regelgeving.

35      Vooraf zij eraan herinnerd dat dit voorschrift bepaalt dat er in speciale beschermingszones in de zin van artikel 1, onder b), van de habitatrichtlijn, „voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, [...] een passende beoordeling [wordt] gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied”.

36      In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de habitatrichtlijn geen definitie van het begrip „project” bevat. Artikel 1, lid 2, onder a), van de MEB-richtlijn, waarnaar de verwijzende rechter in zijn vraag uitdrukkelijk verwijst, geeft daarentegen wel een definitie van dat begrip: een „project” in de zin van deze richtlijn omvat de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van andere installaties of werken, andere ingrepen in natuurlijk milieu of landschap, inclusief de ingrepen voor de ontginning van bodemschatten.

37      Het Hof heeft geoordeeld dat het begrip „project” in de zin van de habitatrichtlijn het begrip „project” in de zin van de MEB-richtlijn omvat, zodat een activiteit die binnen de werkingssfeer van de MEB-richtlijn valt, a fortiori onder de habitatrichtlijn valt (arrest van 9 september 2020, Friends of the Irish Environment, C‑254/19, EU:C:2020:680, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      In de tweede plaats volgt uit de rechtspraak van het Hof dat een „project” in de zin van de MEB-richtlijn de uitvoering impliceert van werken of ingrepen die de materiële toestand van de betrokken plaats veranderen (zie in die zin arrest van 17 maart 2011, Brussels Hoofdstedelijk Gewest e.a., C‑275/09, EU:C:2011:154, punt 24). In casu bestonden de in het hoofdgeding aan de orde zijnde activiteiten in het kappen van bomen voor het onderhoud van de natuurwegen die door het betrokken natuurreservaat lopen. Bijgevolg voldoen zij aan het materiële criterium van het begrip „project” in de zin van de MEB-richtlijn.

39      Dit begrip wordt echter door geen enkel juridisch criterium beperkt. Daarom kan de omstandigheid dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bomenkap vereist was op grond van de nationale regeling inzake de preventie van bosbranden, er niet aan afdoen dat de deze bomenkap als „project” in de zin van de MEB-richtlijn wordt aangemerkt.

40      Uit het voorgaande volgt dat die bomenkap een „project” in de zin van de MEB-richtlijn en dus een „project” in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn vormt.

41      Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „project” in de zin van deze bepaling de activiteiten omvat die in een als speciale beschermingszone aangewezen bosgebied worden verricht om het onderhoud te verzekeren van de daar aanwezige installaties ter bescherming tegen bosbranden, overeenkomstig de eisen inzake bescherming tegen bosbranden die zijn vastgesteld in de toepasselijke regelgeving, wanneer deze activiteiten de materiële toestand van de betrokken plaats veranderen.

 Tweede vraag

42      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus dient te worden uitgelegd dat de activiteiten die in een als speciale beschermingszone aangewezen bosgebied worden verricht met het doel om het onderhoud te verzekeren van de daar aanwezige installaties ter bescherming tegen bosbranden, overeenkomstig de eisen inzake bescherming tegen bosbranden die zijn vastgesteld in de toepasselijke regelgeving, moeten worden beschouwd als een project „dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied”, in de zin van deze bepaling, en dat voor die activiteiten dus geen beoordeling van de gevolgen ervan voor het betrokken gebied hoeft te worden uitgevoerd.

43      Hoewel krachtens artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn de in het hoofdgeding aan de orde zijnde werkzaamheden, die zijn uitgevoerd overeenkomstig de toepasselijke nationale regeling inzake de preventie van bosbranden, rechtstreeks verband hielden met of nodig waren voor het beheer van het betrokken gebied, hoefde voor die werkzaamheden geen beoordeling van de gevolgen ervan voor dat gebied te worden uitgevoerd.

44      In de eerste plaats volgt uit artikel 1, onder l), van de habitatrichtlijn dat een speciale beschermingszone wordt afgebakend om bepaalde natuurlijke habitats of soorten in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen. Daartoe treffen de lidstaten krachtens artikel 6, lid 1, van de habitatrichtlijn de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijkeordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen.

45      Uit het voorgaande volgt dat de in artikel 6, lid 1, van de habitatrichtlijn bedoelde instandhoudingsmaatregelen direct verband moeten houden met of nodig moeten zijn voor het beheer van het betrokken gebied in de zin van artikel 6, lid 3, van deze richtlijn.

46      In de tweede plaats kunnen preventieve maatregelen ter voorkoming of ter bestrijding van branden verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een beschermingszone, zoals de advocaat-generaal in punt 37 van haar conclusie heeft opgemerkt. Overigens bevatten volgens het verzoek om een prejudiciële beslissing zowel het beschermingsplan als decreet nr. 478 indirecte verwijzingen naar de noodzaak om in het betrokken gebied maatregelen te nemen ter voorkoming van bosbranden.

47      Niet alle maatregelen ter bescherming van een speciale beschermingszone tegen de risico’s van bosbranden houden echter rechtstreeks verband met of zijn noodzakelijk voor het beheer van het betrokken gebied. Deze maatregelen moeten ook noodzakelijk zijn om de beschermde habitats of soorten in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen en moeten evenredig zijn aan die doelstellingen, hetgeen veronderstelt dat zij geschikt zijn voor het betrokken gebied en geschikt zijn om die doelstellingen te verwezenlijken.

48      In de onderhavige zaak, waarbij het gaat om het kappen van bomen voor het onderhoud van de natuurwegen in een beschermingszone, moet worden nagegaan of deze werkzaamheden gevolgen hebben voor bepaalde instandhoudingsdoelstellingen en, zo ja, of het risico van toekomstige schade aan het betrokken gebied door bosbranden die werkzaamheden rechtvaardigt, gelet op alle kenmerken van die zone.

49      Daartoe moet een passende beoordeling worden verricht van de gevolgen van de geplande brandpreventiemaatregelen overeenkomstig artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn.

50      Dit is slechts anders indien die maatregelen deel uitmaken van de reeds krachtens artikel 6, lid 1, van die richtlijn vastgestelde maatregelen en als zodanig rechtstreeks verband houden met of nodig zijn voor het beheer van het betrokken gebied.

51      Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de activiteiten die in een als speciale beschermingszone aangewezen bosgebied worden verricht om het onderhoud te verzekeren van de daar aanwezige installaties ter bescherming tegen bosbranden, overeenkomstig de eisen inzake bescherming tegen bosbranden die zijn vastgesteld in de toepasselijke regelgeving, niet louter op grond van deze doelstelling kunnen worden beschouwd als verband houdend met of nodig voor het beheer van het gebied, en uit dien hoofde dus niet kunnen worden vrijgesteld van de beoordeling van de gevolgen ervan voor het gebied, tenzij zij behoren tot de instandhoudingsmaatregelen voor het gebied die reeds krachtens artikel 6, lid 1, van de habitatrichtlijn zijn vastgesteld.

 Derde vraag

52      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het de verplichting oplegt om een beoordeling te verrichten voor de in deze bepaling bedoelde plannen en projecten, zelfs indien de uitvoering van die plannen en projecten wordt voorgeschreven door de nationale regeling inzake de preventie van bosbranden.

53      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied maar significante gevolgen kan hebben voor het gebied in kwestie, een passende beoordeling van de gevolgen van het betreffende plan of project voor dit gebied moet worden verricht, hetgeen impliceert dat alle gevolgen van dat plan of project voor dat gebied moeten worden geïdentificeerd en beoordeeld alsook in aanmerking moeten worden genomen. Die beoordeling moet voor een dergelijk plan of project worden verricht wanneer het waarschijnlijk is dan wel het risico bestaat dat het betreffende plan of project significante gevolgen heeft voor het gebied in kwestie, en deze voorwaarde moet – in het licht van het voorzorgsbeginsel – worden geacht te zijn vervuld wanneer het bestaan van de waarschijnlijkheid van of het risico op significante schadelijke gevolgen voor dit gebied niet kan worden uitgesloten op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, gelet op met name de specifieke milieukenmerken en ‑omstandigheden van dat gebied (zie in die zin arrest van 10 november 2022, AquaPri, C‑278/21, EU:C:2022:864, punten 49 en 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project significante gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied, met dien verstande dat, zoals de advocaat-generaal in punt 45 van haar conclusie heeft opgemerkt, de nationale regeling inzake de preventie van bosbranden een plan of project niet kan ontheffen van de naleving van de vereisten van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn.

54      In de tweede plaats moet evenwel worden benadrukt dat er geen tegenstrijdigheid bestaat tussen enerzijds de verplichting krachtens het nationale recht om bepaalde maatregelen ter voorkoming en bestrijding van bosbranden vast te stellen, en anderzijds de in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn opgenomen verplichting om voor die maatregelen vooraf een beoordeling te verrichten van de gevolgen ervan voor het betrokken gebied, wanneer zij significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone.

55      Aan de hand van die beoordeling kunnen namelijk de methoden voor de uitvoering van voornoemde maatregelen worden bepaald die het meest geschikt zijn om de natuurlijke habitats of soorten waarvoor de betrokken speciale beschermingszone is ingesteld, in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.

56      Zelfs wanneer uit de beoordeling blijkt dat de geplande maatregelen negatieve gevolgen zullen hebben voor het gebied en er geen alternatieve oplossingen zijn, staat in artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn immers dat deze maatregelen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, toch worden gerealiseerd, voor zover de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft [zie in die zin arrest van 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 190].

57      In de derde plaats moet hoe dan ook in herinnering worden gebracht dat het Hof heeft geoordeeld dat artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn een lidstaat niet kan machtigen nationale regels uit te vaardigen waardoor bepaalde plannen of projecten op algemene wijze aan de verplichte beoordeling van de gevolgen daarvan voor het betrokken gebied zouden worden onttrokken [arrest van 22 juni 2022, Commissie/Slowakije (Bescherming van het auerhoen), C‑661/20, EU:C:2022:496, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

58      De mogelijkheid om bepaalde activiteiten, in overeenstemming met de geldende nationale regels, algemeen uit te sluiten van de beoordeling van de gevolgen van die activiteiten voor het betrokken gebied, zou namelijk de natuurlijke kenmerken van het gebied kunnen aantasten.

59      Overigens moet worden opgemerkt dat in casu uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat de nationale regeling inzake de preventie van bosbranden niet in een dergelijke mogelijkheid voorziet.

60      Gelet op een en ander dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het de verplichting oplegt om een beoordeling te verrichten voor de in deze bepaling bedoelde plannen en projecten, zelfs indien de uitvoering van die plannen en projecten wordt voorgeschreven door de nationale regeling inzake de preventie van bosbranden.

 Vierde vraag

61      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de activiteiten die in een als speciale beschermingszone aangewezen bosgebied worden verricht om het onderhoud te verzekeren van de daar aanwezige installaties ter bescherming tegen bosbranden, mogen worden voortgezet en voltooid voordat de in die bepaling bedoelde beoordeling van de gevolgen ervan plaatsvindt.

62      Artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn bepaalt: „Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.” Geen enkel plan of project mag dus in een speciale beschermingszone worden uitgevoerd voordat de gevolgen ervan voor het betrokken gebied zijn beoordeeld.

63      Het Hof heeft meermaals bevestigd dat eerst de beoordelingsprocedure van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn moet worden uitgevoerd (arresten van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging, C‑127/02, EU:C:2004:482, punt 34; 11 april 2013, Sweetman e.a., C‑258/11, EU:C:2013:220, punt 28, en 21 juli 2016, Orleans e.a., C‑387/15 en C‑388/15, EU:C:2016:583, punt 43).

64      Zoals de advocaat-generaal in punt 54 van haar conclusie heeft opgemerkt, is het overigens onontbeerlijk dat de beoordeling van de gevolgen van het plan of project voorafgaat aan de uitvoering ervan. Met een beoordeling achteraf kan immers niet worden voorkomen dat de staat van instandhouding van het gebied wordt aangetast. Verder zou het moeilijk zijn om zonder een inventarisatie vooraf van de oorspronkelijke toestand van het gebied de omvang van deze gevolgen vast te stellen.

65      De habitatrichtlijn staat dus niet toe dat een plan of project in een speciale beschermingszone wordt uitgevoerd, of a fortiori wordt voortgezet en voltooid, voordat er een passende beoordeling van de gevolgen ervan voor het betrokken gebied is gemaakt.

66      Dit verbod geldt voor de activiteiten die in een als speciale beschermingszone aangewezen bosgebied worden verricht om het onderhoud te verzekeren van de daar aanwezige installaties ter bescherming tegen bosbranden, en die dienen te worden beschouwd als een project in de zin van artikel 6, lid 3, zoals blijkt uit het antwoord van het Hof op de eerste vraag.

67      Dit verbod geldt daarentegen niet voor de activiteiten die worden verricht in het kader van instandhoudingsmaatregelen voor het gebied die zijn vastgesteld krachtens artikel 6, lid 1, van de habitatrichtlijn. Zoals in de punten 52 en 53 van dit arrest is aangegeven, moeten deze activiteiten op die grond immers worden geacht rechtstreeks verband te houden met of nodig te zijn voor het beheer van het gebied.

68      Indien in het onderhoud van de installaties ter bescherming tegen bosbranden reeds is voorzien in de instandhoudingsmaatregelen voor het gebied krachtens artikel 6, lid 1, van de habitatrichtlijn, hoeft daarvoor dus geen beoordeling als bedoeld in artikel 6, lid 3, van deze richtlijn te worden verricht.

69      Zoals de advocaat-generaal in punt 57 van haar conclusie heeft opgemerkt, moet ook voorbehoud worden gemaakt voor het geval waarin een actueel of imminent gevaar vereist dat er onmiddellijk voor de bescherming van het gebied noodzakelijke maatregelen worden uitgevoerd. In een dergelijk geval zou de voorafgaande voltooiing van de procedure voor de beoordeling van de gevolgen van die maatregelen voor het gebied, wel eens niet het doel van deze procedure kunnen dienen – namelijk de instandhouding van het gebied – maar er juist afbreuk aan kunnen doen.

70      Dit kan met name het geval zijn bij noodmaatregelen ter bescherming en bestrijding van bosbranden. Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of de uitvoering van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde werkzaamheden, zonder voorafgaande beoordeling van de gevolgen ervan voor het betrokken natuurreservaat, op die grond kan worden gerechtvaardigd.

71      Gelet op een en ander dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de activiteiten die in een als speciale beschermingszone aangewezen bosgebied worden verricht om het onderhoud te verzekeren van de daar aanwezige installaties ter bescherming tegen bosbranden, niet mogen worden aangevat en a fortiori niet mogen worden voortgezet en voltooid voordat de in dat artikel bedoelde beoordeling van de gevolgen ervan heeft plaatsgevonden, tenzij die activiteiten deel uitmaken van de reeds krachtens artikel 6, lid 1, van die richtlijn vastgestelde maatregelen voor de instandhouding van het betrokken gebied of wanneer er een actueel of imminent gevaar voor de instandhouding van dat gebied bestaat dat de onmiddellijke uitvoering ervan vereist.

 Vijfde vraag

72      Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het de bevoegde autoriteiten verplicht om maatregelen te nemen om de mogelijk significante gevolgen te voorkomen van werkzaamheden die zonder de in die bepaling bedoelde voorafgaande beoordeling zijn uitgevoerd, en om herstel te eisen van de door die werkzaamheden veroorzaakte schade.

73      Om te beginnen moet worden nagegaan of de vijfde vraag, zoals zij is geformuleerd, nuttig is voor de beslechting van het hoofdgeding.

74      Bij het besluit in het hoofdgeding heeft de directeur-generaal van de milieubeschermingsautoriteit verzoekster in het hoofdgeding immers gelast om, ten eerste, de gekapte dennen met een diameter van meer dan 25 cm op het dikste gedeelte achter te laten en, ten tweede, de hoeveelheid dood hout in de prioritair beschermde biotoop 9010* „Oude en oerbossen in boreaal gebied” aan te vullen, aangezien die hoeveelheid volgens hem ontoereikend was.

75      Zoals de advocaat-generaal in de punten 69 en 72 van haar conclusie heeft opgemerkt, heeft het eerste bevel tot doel de voortzetting van de in strijd met artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn uitgevoerde werkzaamheden te beletten, en wordt er in het tweede bevel herinnerd aan punt 11.2 van decreet nr. 478, op grond waarvan dood hout niet mag worden verwijderd wanneer de hoeveelheid ervan ontoereikend is.

76      Met andere woorden, het besluit in het hoofdgeding lijkt niet tot doel te hebben de gevolgen van de door verzoekster in het hoofdgeding uitgevoerde werkzaamheden te voorkomen of haar te verplichten de schade ten gevolge van die werkzaamheden te herstellen.

77      Er zij evenwel aan herinnerd dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om gelet op de bijzonderheden van het geval zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof gestelde vragen te beoordelen.

78      In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de vijfde vraag, net als de andere vragen, betrekking heeft op de uitlegging van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn en niet kennelijk irrelevant is voor de beslechting van het hoofdgeding. Het Hof is dus bevoegd deze vraag te beantwoorden.

79      In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de habitatrichtlijn, in het bijzonder artikel 6, lid 3, ervan, geen bepalingen bevat over welke gevolgtrekkingen moeten worden gemaakt uit de niet-nakoming van de verplichting om de gevolgen van plannen of projecten vooraf te beoordelen (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen, C‑411/17, EU:C:2019:622, punt 169).

80      Artikel 6, lid 2, van deze richtlijn verplicht de lidstaten enkel om passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van die richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.

81      Krachtens het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking zijn de lidstaten evenwel verplicht de onwettige gevolgen van een schending van het Unierecht ongedaan te maken (arresten van 16 december 1960, Humblet/Belgische Staat, 6/60-IMM, EU:C:1960:48, blz. 1188, en 7 januari 2004, Wells, C‑201/02, EU:C:2004:12, punt 64). Deze verplichting geldt ten aanzien van elk orgaan van de betrokken lidstaat en met name ten aanzien van de nationale autoriteiten die in het kader van hun bevoegdheden verplicht zijn alle nodige maatregelen te treffen om het verzuim om een beoordeling te maken van de gevolgen van een plan of project voor het milieu te verhelpen [zie in die zin arrest van 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark in Derrybrien), C‑261/18, EU:C:2019:955, punt 75]. Deze verplichting geldt ook voor de ondernemingen die onder de betrokken lidstaat vallen [zie in die zin arrest van 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark in Derrybrien), C‑261/18, EU:C:2019:955, punt 91].

82      Op grond van dat beginsel dient de betrokken lidstaat alle schade te vergoeden die het gevolg is van het verzuim om een beoordeling te maken van de gevolgen van een plan of project voor het milieu (arrest van 7 januari 2004, Wells, C‑201/02, EU:C:2004:12, punt 66).

83      Daarentegen kan uit het enkele beginsel van loyale samenwerking, dat enkel geldt voor de lidstaten en hun organen, voor particulieren geen verplichting voortvloeien om de schade te vergoeden die aan het milieu in een speciale beschermingszone is toegebracht door werkzaamheden die zij hebben uitgevoerd zonder dat voor die werkzaamheden de passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn is verricht.

84      Aangezien de habitatrichtlijn geen bepaling over het herstel van milieuschade bevat en hoe dan ook op grond van deze richtlijn alleen geen enkele verplichting aan particulieren kan worden opgelegd, kan de verplichting tot herstel van schade als in het hoofdgeding enkel voortvloeien uit het Letse recht.

85      Hieraan moet worden toegevoegd dat het, indien het Letse recht in een dergelijke verplichting zou voorzien, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, de bevoegde nationale autoriteiten zouden zijn die deze verplichting moeten naleven.

86      Bijgevolg kan artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, gelezen in het licht van het beginsel van loyale samenwerking, de bevoegde autoriteiten niet verplichten om van particulieren herstel van dergelijke schade te eisen.

87      Bijgevolg verplicht deze bepaling verzoekster in het hoofdgeding niet om de schade te herstellen die is veroorzaakt door de werkzaamheden die zij zonder voorafgaande passende beoordeling heeft uitgevoerd, en staat zij de bevoegde autoriteiten dan ook niet toe om van haar het herstel van die schade te verlangen, behalve in het door de advocaat-generaal in punt 73 van haar conclusie bedoelde geval dat zij met een orgaan van de betrokken lidstaat moet worden gelijkgesteld. Indien zij daarentegen de hoedanigheid van particulier heeft, kunnen die autoriteiten niet louter op grond van die bepaling en het beginsel van loyale samenwerking herstel van voornoemde schade van haar eisen.

88      Gelet op een en ander dient op de vijfde vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, gelezen in het licht van het beginsel van loyale samenwerking, aldus moet worden uitgelegd dat het de betrokken lidstaat, in het bijzonder de bevoegde autoriteiten, verplicht om maatregelen te nemen om de mogelijk significante milieueffecten te voorkomen van werkzaamheden die zonder de in die bepaling voorafgaande passende beoordeling van die gevolgen zijn uitgevoerd, en om de schade te herstellen die door die werkzaamheden veroorzaakt. Het verplicht deze lidstaat daarentegen niet om van particulieren herstel van dergelijke schade te eisen wanneer deze aan hen kan worden toegerekend.

 Kosten

89      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna

moet aldus worden uitgelegd dat

het begrip „project” in de zin van deze bepaling de activiteiten omvat die in een als speciale beschermingszone aangewezen bosgebied worden verricht om het onderhoud te verzekeren van de daar aanwezige installaties ter bescherming tegen bosbranden, overeenkomstig de eisen inzake bescherming tegen bosbranden die zijn vastgesteld in de toepasselijke regelgeving, wanneer deze activiteiten de materiële toestand van de betrokken plaats veranderen.

2)      Artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43

moet aldus worden uitgelegd dat

de activiteiten die in een als speciale beschermingszone aangewezen bosgebied worden verricht om het onderhoud te verzekeren van de daar aanwezige installaties ter bescherming tegen bosbranden, overeenkomstig de eisen inzake bescherming tegen bosbranden die zijn vastgesteld in de toepasselijke regelgeving, niet louter op grond van deze doelstelling kunnen worden beschouwd als verband houdend met of nodig voor het beheer van het gebied, en uit dien hoofde dus niet kunnen worden vrijgesteld van de beoordeling van de gevolgen ervan voor het gebied, tenzij zij behoren tot de instandhoudingsmaatregelen voor het gebied die reeds krachtens artikel 6, lid 1, van deze richtlijn zijn vastgesteld.

3)      Artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43

moet aldus worden uitgelegd dat

het de verplichting oplegt om een beoordeling te verrichten voor de in deze bepaling bedoelde plannen en projecten, zelfs indien de uitvoering van die plannen en projecten wordt voorgeschreven door de nationale regeling inzake de preventie van bosbranden.

4)      Artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43

moet aldus worden uitgelegd dat

de activiteiten die in een als speciale beschermingszone aangewezen bosgebied worden verricht om het onderhoud te verzekeren van de daar aanwezige installaties ter bescherming tegen bosbranden, niet mogen worden aangevat en a fortiori niet mogen worden voortgezet en voltooid voordat de in dat artikel bedoelde beoordeling van de gevolgen ervan heeft plaatsgevonden, tenzij die activiteiten deel uitmaken van de reeds krachtens artikel 6, lid 1, van die richtlijn vastgestelde maatregelen voor de instandhouding van het betrokken gebied of wanneer er een actueel of imminent gevaar voor de instandhouding van dat gebied bestaat dat de onmiddellijke uitvoering ervan vereist.

5)      Artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43, gelezen in het licht van het beginsel van loyale samenwerking,

moet aldus uitgelegd dat

het de betrokken lidstaat, in het bijzonder de bevoegde autoriteiten, verplicht om maatregelen te nemen om de mogelijk significante milieueffecten te voorkomen van werkzaamheden die zonder de in die bepaling voorafgaande passende beoordeling van die gevolgen zijn uitgevoerd, en om de schade te herstellen die door die werkzaamheden veroorzaakt is. Het verplicht deze lidstaat daarentegen niet om van particulieren herstel van dergelijke schade te eisen wanneer deze aan hen kan worden toegerekend.

ondertekeningen


*      Procestaal: Lets.

Top