EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CJ0176

Arrest van het Hof (Negende kamer) van 17 mei 2023.
Spetsializirana prokuratura tegen BK en ZhP.
Verzoek van de Spetsializiran nakazatelen sad om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie – Artikel 23, eerste alinea – Schorsing van het hoofdgeding door een nationale rechter die het Hof krachtens artikel 267 VWEU verzoekt om een prejudiciële beslissing – Mogelijkheid om de procedure gedeeltelijk te schorsen.
Zaak C-176/22.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:416

 ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

17 mei 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie – Artikel 23, eerste alinea – Schorsing van het hoofdgeding door een nationale rechter die het Hof krachtens artikel 267 VWEU verzoekt om een prejudiciële beslissing – Mogelijkheid om de procedure gedeeltelijk te schorsen”

In zaak C‑176/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) bij beslissing van 8 maart 2022, ingekomen bij het Hof op dezelfde dag, in de strafprocedure tegen

BK,

ZhP,

in tegenwoordigheid van:

Spetsializirana prokuratura,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: L. S. Rossi, kamerpresident, C. Lycourgos (rapporteur), president van de Vierde kamer, en O. Spineanu‑Matei, rechter,

advocaat-generaal: T. Ćapeta,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Bulgaarse regering, vertegenwoordigd door T. Mitova en E. Petranova als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Erlbacher, E. Rousseva en M. Wasmeier als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure die tegen BK en ZhP is ingeleid voor feiten die als corruptie zijn gekwalificeerd.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 23, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie luidt als volgt:

„In de in artikel 267 [VWEU] bedoelde gevallen wordt van de beslissing van de nationale rechterlijke instantie die de procedure schorst en een beroep doet op het Hof van Justitie, aan het Hof kennisgegeven op initiatief van die instantie. De griffier van het Hof geeft van deze beslissing vervolgens kennis aan de betrokken partijen, de lidstaten en de [Europese] Commissie, alsmede aan de instelling, het orgaan of de instantie van de [Europese] Unie die de handeling waarvan de geldigheid of de uitlegging wordt betwist, heeft vastgesteld.”

Bulgaars recht

4

Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de strafprocedure volgens de op het hoofdgeding toepasselijke procedureregels moet worden geschorst wanneer de nationale rechter het Hof om een prejudiciële beslissing verzoekt.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

5

Op 26 februari 2021 heeft de Spetsialirizana prokuratura (bijzonder parket van het openbaar ministerie, Bulgarije) bij de verwijzende rechter een aanklacht ingediend tegen BK en ZhP omdat zij zich als politierechercheurs schuldig zouden hebben gemaakt aan corruptie.

6

BK heeft zich ertegen verzet dat het openbaar ministerie de feiten als corruptie heeft gekwalificeerd. Aangezien de verwijzende rechter twijfelde aan zijn bevoegdheid om het betrokken strafbare feit te herkwalificeren zonder de beklaagde daar vooraf van in kennis te stellen, heeft hij het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 6, leden 3 en 4, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1), en van artikel 47, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Dat verzoek maakt het voorwerp uit van zaak C‑175/22.

7

Daarnaast hebben BK en ZhP bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop zij zijn aangehouden en hebben zij de vondst van gemarkeerd geld in het kantoor van laatstgenoemde betwist. De arrestatie van BK en ZhP vond plaats in hun dienstruimten, waarvan de gangen waren uitgerust met videocamera’s die een deel van die arrestatie alsook die vondst hebben opgenomen.

8

De verwijzende rechter merkt op dat ten tijde van de indiening van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing reeds een aantal bij die aanhouding betrokken personen was ondervraagd en een deel van de betrokken video-opnamen was onderzocht. Hij benadrukt evenwel dat hij nog minstens drie andere personen moet ondervragen en ook de rest van die video-opnamen en het materiaal dat een verborgen camera en microfoon hebben opgeleverd, nog moet laten onderzoeken.

9

Die rechter wijst erop dat technisch gezien niets eraan in de weg staat dat hij de bij hem aanhangige zaak blijft onderzoeken en bewijzen blijft verzamelen om vast te stellen of de aangevoerde feiten zich daadwerkelijk zo hebben voorgedaan als beweerd. Die bewijzen houden volgens hem geen verband met de prejudiciële vragen die hij in zaak C‑175/22 heeft gesteld. Na die bewijzen te hebben verkregen zou hij de behandeling van het hoofdgeding in haar geheel kunnen schorsen totdat hij het antwoord van het Hof op die vragen ontvangt. Na dat antwoord te hebben ontvangen zou hij die procedure kunnen voortzetten, de beklaagde in voorkomend geval in kennis stellen van een eventuele juridische herkwalificatie van de betrokken feiten en zich, na de partijen te hebben gehoord, uitspreken over de grond van de zaak.

10

De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af of hij, gelet op artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, het hoofdgeding wel kan blijven behandelen – meer bepaald bewijzen kan blijven verzamelen – nu hij het Hof in zaak C‑175/22 om een prejudiciële beslissing heeft verzocht.

11

De verwijzende rechter is van oordeel dat een prejudiciële verwijzing noodzakelijkerwijs impliceert dat de behandeling van het hoofdgeding wordt geschorst wat de in het kader van die verwijzing gestelde vragen betreft. Hij is niettemin van mening dat die procedure zou kunnen worden voortgezet voor aspecten die niet het voorwerp van de prejudiciële verwijzing uitmaken, met dien verstande dat er geen enkele beslissing ten gronde mag worden gegeven voordat het Hof de prejudiciële vragen heeft beantwoord.

12

Met deze aanpak kan volgens de verwijzende rechter worden voorkomen dat door de schorsing van de procedure tijd verloren gaat, wat de eerbiediging van het recht om overeenkomstig artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten binnen een redelijke termijn te worden berecht, ten goede komt.

13

Volgens hem heeft de nationale rechter als voornaamste taak de aanhangige zaak te beslechten en regelt het Unierecht de schorsing van het hoofdgeding slechts voor zover die schorsing noodzakelijk is om de nuttige werking van de beslissing van het Hof te waarborgen.

14

De verwijzende rechter geeft aan dat hij de behandeling van het hoofdgeding in haar geheel heeft geschorst in afwachting van het antwoord van het Hof op de in de onderhavige zaak gestelde vraag.

15

In die omstandigheden heeft de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die het Hof krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing heeft verzocht, verplicht is om de behandeling van het hoofdgeding in haar geheel te schorsen of dat het volstaat dat slechts het deel van het hoofdgeding wordt geschorst dat relevant is voor de prejudiciële vraag?”

16

Bij brief van 5 augustus 2022 heeft de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) het Hof meegedeeld dat de Spetsializiran nakazatelen sad als gevolg van een op 27 juli 2022 in werking getreden wetswijziging is ontbonden en dat bepaalde bij die rechterlijke instantie aanhangig gemaakte strafzaken, met inbegrip van het hoofdgeding, sindsdien zijn overgedragen aan de Sofiyski gradski sad.

Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

17

De Bulgaarse regering betoogt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is omdat de verwijzende rechter het Hof niet de feitelijke en juridische gegevens heeft verstrekt die noodzakelijk zijn om het Hof in staat te stellen een uitlegging van het Unierecht te geven die nuttig is voor die rechter.

18

Die regering merkt in het bijzonder op dat artikel 488 van het wetboek van strafvordering, dat niet wordt vermeld in het verzoek om een prejudiciële beslissing, specifiek gaat over de schorsing van een strafprocedure wanneer in een zaak als die in het hoofdgeding een verzoek om een prejudiciële beslissing wordt ingediend bij het Hof. Volgens dit artikel wordt de procedure in het hoofdgeding dan, onder voorbehoud van de door de nationale rechter in voorkomend geval te verrichten verificatie, volledig geschorst, maar kan zij worden hervat voordat het Hof uitspraak doet op dat verzoek indien dit noodzakelijk is om bewijzen te verzamelen en veilig te stellen.

19

In dit verband zij eraan herinnerd dat er een vermoeden van relevantie rust op vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder diens eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter enkel afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 15 december 2022, Veejaam en Espo, C‑470/20, EU:C:2022:981, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

20

Dienaangaande bepaalt artikel 94, onder b), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof dat het verzoek om een prejudiciële beslissing, naast de prejudiciële vragen die aan het Hof worden gesteld, de strekking van de nationale bepalingen die op de zaak van toepassing kunnen zijn en, in voorkomend geval, de relevante nationale rechtspraak moet bevatten. Dit vereiste komt ook tot uiting in de punten 15 en 16 van de aanbevelingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (PB 2019, C 380, blz. 1).

21

Zoals in punt 9 van het onderhavige arrest is uiteengezet, licht de verwijzende rechter in casu toe welke mogelijkheden het toepasselijke procesrecht hem biedt. Bovendien is de prejudiciële vraag zo geformuleerd dat er een nuttig antwoord op kan worden gegeven zonder dat naar de nationale wetgeving hoeft te worden verwezen.

22

Het verzoek om een prejudiciële beslissing is dan ook ontvankelijk.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

23

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale rechter die krachtens artikel 267 VWEU een verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend, de behandeling van het hoofdgeding enkel schorst met betrekking tot aspecten waarop het antwoord van het Hof van invloed kan zijn.

24

In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het, bij ontbreken van Unievoorschriften ter zake, krachtens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten is om de procedureregels vast te stellen voor vorderingen in rechte die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen (zie in die zin arresten van 16 december 1976, Rewe-Zentralfinanz en Rewe-Zentral, 33/76, EU:C:1976:188, punt 5, en 22 april 2021, Profi Credit Slovakia, C‑485/19, EU:C:2021:313, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25

Dit beginsel moet evenwel worden toegepast met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, teneinde het nuttig effect van de toepasselijke Unierechtelijke bepalingen te waarborgen (zie in die zin arrest van 3 juni 2021, Bankia, C‑910/19, EU:C:2021:433, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Volgens het doeltreffendheidsbeginsel mogen lidstaten met name niet hun procedurele autonomie uitoefenen op een wijze die de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt [zie in die zin arresten van 9 november 1983, San Giorgio, 199/82, EU:C:1983:318, punt 14, en 24 november 2022, Varhoven administrativen sad (Intrekking van de bestreden bepaling), C‑289/21, EU:C:2022:920, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

26

Met betrekking tot de prejudiciële procedure zij eraan herinnerd dat artikel 267 VWEU tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten een dialoog van rechter tot rechter tot stand brengt, die aldus de mogelijkheid biedt de coherentie, de volle werking en de autonomie van het Unierecht te verzekeren en, in laatste instantie, de eigenheid van het door de Verdragen geschapen recht in acht te nemen (zie in die zin arrest van 29 maart 2022, Getin Noble Bank, C‑132/20, EU:C:2022:235, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

Volgens vaste rechtspraak is de nationale rechter bij de beslechting van het hem voorgelegde geschil gebonden door een prejudicieel arrest wat de uitlegging van het Unierecht betreft [zie in die zin met name arresten van 3 februari 1977, Benedetti, 52/76, EU:C:1977:16, punt 26, en 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 74].

28

Het behoud van het nuttig effect van de prejudiciële procedure wordt in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk gemaakt door een nationale regel volgens welke de behandeling van het hoofdgeding tussen de datum waarop bij het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing wordt ingediend en de datum van de beschikking of het arrest waarmee het Hof daarop antwoordt, kan worden voortgezet om proceshandelingen te verrichten die de verwijzende rechter noodzakelijk acht en die aspecten betreffen die geen verband houden met de gestelde prejudiciële vragen, dat wil zeggen proceshandelingen die de verwijzende rechter niet kunnen verhinderen om zich in het kader van het hoofdgeding te voegen naar die beschikking of dat arrest.

29

Deze conclusie wordt bevestigd door het feit dat het aan de verwijzende rechter staat om uit te maken welk stadium van de procedure gunstig is om het Hof een prejudiciële vraag te stellen (zie in die zin arresten van 27 juni 1991, Mecanarte, C‑348/89, EU:C:1991:278, punt 49, en 7 april 2016, Degano Trasporti, C‑546/14, EU:C:2016:206, punten 16 en 17).

30

Aangezien ook in een vroeg stadium van het hoofdgeding al een verzoek om een prejudiciële beslissing bij het Hof kan worden ingediend, moet de verwijzende rechter de mogelijkheid hebben om de procedure in afwachting van het antwoord van het Hof op dat verzoek voort te zetten voor proceshandelingen die hij noodzakelijk acht en die geen verband houden met de gestelde prejudiciële vragen.

31

Deze redenering is impliciet gevolgd in het arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a. (C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034). Het Hof heeft in punt 80 van dat arrest immers aangegeven dat, nadat het verzoek om een prejudiciële beslissing in een van de zaken die tot dat arrest hebben geleid bij het Hof was ingediend, de beslissing van de verwijzende rechter om de behandeling van de zaak te schorsen is vernietigd en de procedure in het hoofdgeding is hervat voor andere kwesties dan die welke in dat verzoek aan de orde waren. In punt 141 van dat arrest heeft het Hof dat verzoek ontvankelijk verklaard, zonder dat het noodzakelijk werd geacht om na te gaan of er sprake was van schending van artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

32

Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een nationale rechter die krachtens artikel 267 VWEU een verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend, de behandeling van het hoofdgeding enkel schorst met betrekking tot aspecten waarop het antwoord van het Hof van invloed kan zijn.

Kosten

33

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een nationale rechter die krachtens artikel 267 VWEU een verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend, de behandeling van het hoofdgeding enkel schorst met betrekking tot aspecten waarop het antwoord van het Hof van invloed kan zijn.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.

Top