Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CJ0068

    Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 22 december 2022.
    Europese Investeringsbank (EIB) tegen KL.
    Hogere voorziening – Openbare dienst – Personeel van de Europese Investeringsbank (EIB) – Begrip ‚invaliditeit’ – Verklaring van arbeidsgeschiktheid – Ongeoorloofde afwezigheid – Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding.
    Zaak C-68/22 P.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:1029

     ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

    22 december 2022 ( *1 )

    „Hogere voorziening – Openbare dienst – Personeel van de Europese Investeringsbank (EIB) – Begrip ‚invaliditeit’ – Verklaring van arbeidsgeschiktheid – Ongeoorloofde afwezigheid – Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding”

    In zaak C‑68/22 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 2 februari 2022,

    Europese Investeringsbank (EIB), vertegenwoordigd door G. Faedo en I. Zanin als gemachtigden, bijgestaan door A. Duron, avocate,

    rekwirante,

    andere partij in de procedure:

    KL, vertegenwoordigd door A. Champetier en L. Levi, avocates,

    verzoeker in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF (Zevende kamer),

    samengesteld als volgt: M. L. Arastey Sahún, kamerpresident, F. Biltgen (rapporteur) en J. Passer, rechters,

    advocaat-generaal: A. M. Collins,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met haar hogere voorziening verzoekt de Europese Investeringsbank (EIB) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 24 november 2021, KL/EIB (T‑370/20, EU:T:2021:822; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht, ten eerste, de besluiten van de EIB van 8 februari en 8 maart 2019, waarin wordt verklaard dat KL geschikt is om te werken en vanaf 18 februari 2019 ongeoorloofd afwezig is, alsmede het besluit van de president van de EIB van 16 maart 2020 waarbij die besluiten zijn bevestigd (hierna tezamen: „litigieuze besluiten”), nietig heeft verklaard en, ten tweede, de EIB heeft veroordeeld tot betaling aan KL van een invaliditeitspensioen vanaf 1 februari 2019, en vertragingsrente over dit pensioen, onder aftrek van de bedragen die KL als bezoldiging heeft ontvangen en waarvan blijkt dat zij hem wegens de betaling van het invaliditeitspensioen niet verschuldigd waren.

    Toepasselijke bepalingen

    ORPR

    2

    Artikel 46‑1 van de overgangsregeling van de pensioenregeling voor de personeelsleden van de EIB (hierna: „ORPR”) bepaalt:

    „Voor de toepassing van deze regeling is invalide, de aangeslotene die als gevolg van een ziekte, een ongeval of een handicap in een toestand van fysiek of mentaal onvermogen verkeert om blijvend zijn functie of een andere gelijkwaardige functie te vervullen en van wie de invaliditeit overeenkomstig artikel 48 hierna is erkend.”

    3

    Artikel 48‑1 ORPR bepaalt dat de invaliditeit moet worden erkend door een door de EIB gekozen arts of, in geval van betwisting, door de in artikel 13‑1 van die regeling bedoelde invaliditeitscommissie.

    4

    Artikel 51‑1 ORPR bepaalt:

    „Het invaliditeitspensioen wordt verminderd indien de invalide een winstgevende activiteit uitoefent, voor zover de som van het invaliditeitspensioen, de kindertoelagen en de uit deze activiteit voortvloeiende winst hoger is dan de nettobezoldiging die overeenkomt met de salaristrap en de functie van de verzekerde op eenzelfde gezinsbasis als op het moment waarop hij invalide werd verklaard.”

    Statuut

    5

    Artikel 78, eerste alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, in de versie die gold ten tijde van de feiten die tot het onderhavige geding hebben geleid (hierna: „Statuut”), bepaalt:

    „Overeenkomstig de artikelen 13 tot en met 16 van bijlage VIII heeft de ambtenaar recht op een invaliditeitsuitkering wanneer hij blijvend invalide wordt, en deze invaliditeit als volledig wordt beschouwd, waardoor het hem niet mogelijk is werkzaamheden te verrichten die met een ambt van zijn functiegroep overeenkomen.”

    Voorgeschiedenis van het geding

    6

    De voorgeschiedenis van het geding wordt uiteengezet in de punten 1 tot en met 39 van het bestreden arrest en kan met het oog op de onderhavige procedure worden samengevat als volgt.

    7

    KL was vanaf 1 september 2001 in dienst van de EIB.

    8

    Na verschillende perioden van afwezigheid van KL heeft de EIB hem op 22 mei 2017 meegedeeld dat de raadgevend arts van de EIB had aanbevolen hem vanaf 1 juni 2017 tijdelijk, gedurende zes maanden, gedeeltelijk (50 % van zijn arbeidstijd) arbeidsongeschikt te verklaren.

    9

    Op 1 juni 2017 heeft KL de aanbeveling van de raadgevend arts van de EIB betwist. Volgens hem was hij tijdelijk volledig arbeidsongeschikt en niet in staat om zijn werkzaamheden te hervatten. Hij heeft derhalve verzocht om toepassing van de medische arbitrageprocedure van artikel 4 van bijlage X bij de administratieve bepalingen voor het personeel van de EIB, die zijn vastgesteld ter uitvoering van het personeelsreglement van de EIB (hierna: „administratieve bepalingen”).

    10

    Op 18 oktober 2017 is KL onderzocht door de onafhankelijke arts die door de EIB was aangewezen. Deze heeft het advies van de raadgevend arts van de EIB bevestigd en heeft zijn conclusie aan de EIB en aan KL meegedeeld.

    11

    Op 14 december 2017 heeft de EIB KL meegedeeld dat er besprekingen gaande waren opdat hij gedurende drie maanden deeltijds weer aan het werk zou kunnen gaan in een andere functie dan die welke hij eerder bekleedde, met dien verstande dat hij zich tussen 1 januari 2018 en het tijdstip van zijn herplaatsing niet op het werk hoefde melden.

    12

    Op 28 december 2017 heeft de raadsman van KL de gevolgen die de EIB aan de medische arbitrage wilde verbinden, betwist met het betoog dat de procedure die had moeten worden gevolgd de in artikel 13‑1 ORPR bedoelde procedure van de invaliditeitscommissie was.

    13

    Nadat de EIB ermee had ingestemd een procedure in te leiden bij de invaliditeitscommissie, heeft laatstgenoemde op 9 november 2018 een conclusie uitgebracht (hierna: „conclusie van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018”), die luidde als volgt:

    „Wegens zijn psychische aandoening is [KL] ongeschikt om naar zijn laatste functie en naar zijn voormalige werkgever terug te keren. Hij is dus invalide voor de EIB, maar niet voor de arbeidsmarkt in het algemeen. [De invaliditeitscommissie] was het hier unaniem over eens.”

    14

    Dezelfde conclusie is opgenomen in een verslag, met als opschrift „medisch deskundigenonderzoek in het kader van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018”, van de arts die overeenkomstig artikel 13‑1 ORPR in onderlinge overeenstemming door de twee andere artsen van de invaliditeitscommissie was aangewezen.

    15

    Op basis van drie formulieren die waren ingediend door de artsen van de invaliditeitscommissie, waarin het selectievakje „not invalid” (niet invalide) was aangekruist (hierna: „formulieren van 16 en 23 januari 2019”), heeft deze commissie op 23 januari 2019 de EIB haar unaniem genomen besluit meegedeeld dat KL niet invalide was.

    16

    Bij besluiten van 8 februari en 8 maart 2019 heeft de EIB verklaard dat KL geschikt was om te werken en vanaf 18 februari 2019 – de datum waarop KL haars inziens zijn werk had moeten hervatten – ongeoorloofd afwezig was.

    17

    Nadat de op verzoek van KL gevoerde bemiddelingsprocedure was mislukt heeft de president van de EIB op 16 maart 2020 kennisgenomen van de conclusies in die zin van de verzoeningscommissie. Bijgevolg zijn de besluiten van 8 februari en 8 maart 2019 door de president van de EIB bevestigd.

    Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

    18

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 juni 2020, heeft KL beroep tot nietigverklaring van de litigieuze besluiten ingesteld. Ter ondersteuning van zijn beroep heeft hij twee middelen aangevoerd. Het eerste middel betrof schending van de artikelen 46‑1 en 48‑1 ORPR en van de artikelen 11.1 en 11.3 van de administratieve bepalingen, alsook een kennelijke beoordelingsfout. Het tweede middel betrof niet-nakoming van de zorgplicht. Enkel het eerste middel is relevant voor de onderhavige hogere voorziening.

    19

    Met dit middel verweet KL de EIB dat zij in de litigieuze besluiten had vastgesteld dat hij arbeidsgeschikt was en vanaf 18 februari 2019 ongeoorloofd afwezig was. In dit verband heeft KL opgemerkt dat hij volgens de conclusie van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018 en het medisch deskundigenonderzoek dat in het kader van die commissie verricht was, voor de EIB als invalide werd beschouwd. Hij heeft aangevoerd dat deze conclusie volstond om hem invalide te verklaren in de zin van artikel 46‑1 ORPR. De EIB stelde daarentegen dat de ORPR slechts één soort invaliditeit erkende, namelijk die met betrekking tot de arbeidsmarkt in het algemeen, en dat het advies van de invaliditeitscommissie was weergegeven in de formulieren van 16 en 23 januari 2019, waarin werd verklaard dat KL niet invalide was.

    20

    Wat in de eerste plaats de documenten betreft die het advies van de invaliditeitscommissie bevatten, heeft het Gerecht in de punten 58 tot en met 73 van het bestreden arrest geoordeeld dat de rechtmatigheid van de litigieuze besluiten niet alleen moest worden beoordeeld aan de hand van de formulieren van 16 en 23 januari 2019, maar ook aan de hand van de conclusie van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018, die werd bevestigd door het medisch deskundigenonderzoek dat in het kader van die commissie was verricht.

    21

    In de tweede plaats heeft het Gerecht in de punten 74 tot en met 81 van het bestreden arrest geoordeeld dat KL volgens het advies van de invaliditeitscommissie – zoals blijkt uit de in punt 20 van het onderhavige arrest genoemde documenten – geen werkzaamheden meer binnen de EIB kon verrichten, maar wel nog in staat was om op de arbeidsmarkt in het algemeen een beroepsactiviteit uit te oefenen.

    22

    In de derde plaats heeft het Gerecht in de punten 83 tot en met 85 van het bestreden arrest geoordeeld dat het begrip „invaliditeit” van een personeelslid van de EIB in de zin van artikel 46‑1 ORPR en artikel 11.1 van de administratieve bepalingen moet worden beoordeeld in het licht van het vermogen van dat personeelslid om „zijn functie of een andere gelijkwaardige functie” te hervatten, welke andere functie ook bij de EIB moet zijn.

    23

    Om tot dit oordeel te komen heeft het Gerecht, ten eerste, in de punten 86 tot en met 89 van het bestreden arrest geoordeeld dat deze bepalingen van de EIB, naar analogie van artikel 78 van het Statuut, verwijzen naar de indeling van de functies binnen de EIB. Ten tweede heeft het Gerecht in de punten 90 tot en met 93 van dat arrest benadrukt dat de door de EIB ingestelde invaliditeitscommissies organen van de EIB zijn en bijgevolg juridisch niet bevoegd zijn om te beoordelen of haar personeel in staat is om buiten de EIB beroepswerkzaamheden te verrichten. Ten derde heeft het Gerecht in de punten 94 tot en met 99 van dat arrest de uitlegging van de EIB verworpen dat artikel 51‑1 ORPR uitsluitend betrekking heeft op zeldzame situaties waarin een persoon die binnen de EIB invalide is verklaard, buiten de EIB een andere activiteit uitoefent dan die welke hij binnen de EIB heeft uitgeoefend.

    24

    In de punten 100 en 101 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat, aangezien de invaliditeitscommissie KL ongeschikt had verklaard om zijn functie bij de EIB uit te oefenen en het begrip „invaliditeit” in de zin van artikel 46‑1 ORPR en artikel 11.1 van de administratieve bepalingen uitsluitend ten aanzien van de EIB moest worden beoordeeld, de EIB verzoeker invalide had moeten verklaren, zodat moest worden geoordeeld dat de EIB, door in de litigieuze besluiten te verklaren dat KL arbeidsgeschikt was en vanaf 18 februari 2019 ongeoorloofd afwezig was, deze bepalingen had geschonden. Bijgevolg heeft het Gerecht het eerste middel van KL aanvaard en deze besluiten nietig verklaard.

    Conclusies van partijen voor het Hof

    25

    Met haar hogere voorziening verzoekt de EIB het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen;

    indien het Hof van oordeel is dat de zaak in staat van wijzen is, haar voor het Gerecht geformuleerde vorderingen toe te wijzen, en

    KL te verwijzen in de kosten van beide instanties.

    26

    KL verzoekt het Hof:

    de hogere voorziening af te wijzen, en

    de EIB te verwijzen in de kosten.

    Hogere voorziening

    27

    Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de EIB twee middelen aan. Het eerste middel, ontleend aan een onjuiste uitlegging van het begrip „invaliditeit”, bevat vier onderdelen waarvan het eerste en het vierde onderdeel gezamenlijk dienen te worden onderzocht. Het tweede middel, dat is onderverdeeld in twee onderdelen die gezamenlijk moeten worden onderzocht, is ontleend aan een onjuiste opvatting van de feiten zoals uiteengezet in de punten 58 tot en met 81 van het bestreden arrest.

    Eerste en vierde onderdeel van het eerste middel

    Argumenten van partijen

    28

    Met het eerste onderdeel van het eerste middel betoogt de EIB dat het Gerecht het begrip „invaliditeit” in strijd met haar interne regeling heeft uitgelegd, door in de punten 83 tot en met 85 van het bestreden arrest te oordelen dat de „andere gelijkwaardige functies” die een personeelslid niet moet kunnen uitoefenen om als invalide te worden beschouwd in de zin van artikel 46‑1 ORPR en artikel 11.1 van de administratieve bepalingen, binnen de EIB moeten worden uitgeoefend.

    29

    In de eerste plaats is de EIB van mening dat in artikel 46‑1 ORPR, door het gebruik van de bewoordingen „zijn functie of een andere gelijkwaardige functie”, geen onderscheid tussen binnen en buiten de EIB uitgeoefende functies wordt gemaakt, en evenmin wordt verwezen naar de indeling van interne functies van de EIB. In het formulier dat door de invaliditeitscommissie moet worden ingevuld, wordt evenmin onderscheid gemaakt naargelang de vraag of de invaliditeit specifiek voor de EIB geldt dan wel moet worden beoordeeld ten opzichte van de arbeidsmarkt in het algemeen, zodat het Gerecht de tekst van die interne regeling heeft gewijzigd door wel een dergelijk onderscheid te hanteren.

    30

    In de tweede plaats komt de uitlegging van het Gerecht erop neer dat het begrip „invaliditeit”, dat de bescherming erkent die toekomt aan een persoon die in het algemeen niet meer in staat is om te werken, wordt verward met het begrip „arbeidsongeschiktheid” zoals bedoeld in de meeste nationale rechtsordes, waarbij een persoon wordt beschermd die niet meer in staat is om voor een specifieke werkgever te werken.

    31

    In de derde plaats gaat die uitlegging voorbij aan het doel van het invaliditeitspensioen, dat – daar het een socialebeschermingsmaatregel vormt – erin bestaat het door een werknemer geleden verlies aan bezoldiging wegens zijn blijvende arbeidsongeschiktheid, te compenseren. Het oordeel dat een personeelslid voor het verrichten van arbeid binnen de EIB als invalide wordt beschouwd maar wel in staat wordt geacht gelijkwaardige arbeid te verrichten buiten de EIB, is kennelijk in strijd met dit doel. Bovendien heeft deze uitlegging ernstige gevolgen voor het financiële evenwicht van het pensioenstelsel van de EIB en levert zij problemen op bij het gebruik en het beheer van de openbare middelen.

    32

    Met het vierde onderdeel van het eerste middel stelt de EIB dat het Gerecht in de punten 98 tot en met 100 van het bestreden arrest artikel 51‑1 ORPR, dat voorziet in een vermindering van het invaliditeitspensioen in het geval waarin de persoon die invalide is verklaard een winstgevende activiteit uitoefent, ten onrechte aldus heeft uitgelegd dat het betrekking heeft op situaties waarin een persoon die binnen de EIB invalide is verklaard, om het even welke beroepsactiviteit uitoefent. De EIB heeft ter terechtzitting bij het Gerecht betoogd dat deze bepaling uitsluitend betrekking heeft op de zeldzame situaties waarin een persoon die invalide is verklaard buiten de EIB een andere activiteit uitoefent dan de activiteit die hij binnen de EIB heeft uitgeoefend.

    33

    Om te beginnen stelt de EIB dat de uitlegging van het Gerecht tegenstrijdig is aangezien het heeft gewezen op het algemene karakter van de formulering van artikel 51‑1 ORPR, zonder onderscheid naar de aard van de uitgeoefende externe activiteit, maar ook heeft vastgesteld dat artikel 46‑1 daarvan, dat eveneens in algemene bewoordingen is opgesteld, betrekking heeft op het begrip „invaliditeit” dat wordt gedefinieerd aan de hand van binnen de EIB verrichte werkzaamheden.

    34

    Vervolgens betoogt de EIB dat het begrip „invaliditeit” in de zin van artikel 51‑1 ORPR en artikel 46‑1 van deze regeling op dezelfde wijze moet worden uitgelegd. Laatstgenoemde bepaling heeft niet alleen betrekking op binnen de EIB uitgeoefende functies, maar ook op buiten de EIB uitgeoefende functies. Het zou dus tegenstrijdig zijn om artikel 51‑1 ORPR aldus uit te leggen dat het betrekking heeft op een persoon die invalide is verklaard en die buiten de EIB arbeid van gelijke aard en intensiteit verricht als de arbeid die hij binnen de EIB verrichtte, zodat dat artikel naar een ander soort arbeid moet verwijzen.

    35

    Ten slotte en ten overvloede is de EIB van mening dat de uitlegging die het Gerecht aan artikel 51‑1 ORPR heeft gegeven, leidt tot situaties van ongerechtvaardigde verrijking. Wanneer een invalide personeelslid een invaliditeitspensioen van de EIB ontvangt terwijl hij buiten de EIB voltijds in een even veeleisende functie werkzaam is, roept de daadwerkelijke arbeidsgeschiktheid van deze persoon immers vragen op.

    36

    KL betwist het betoog van de EIB.

    Beoordeling door het Hof

    37

    Met het eerste en het vierde onderdeel van haar eerste middel betoogt de EIB in wezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het begrip „invaliditeit”, zoals dat met name is vervat in artikel 46‑1 ORPR – gelet op de bewoordingen ervan –, uit te leggen uit het oogpunt van de context waarin deze bepaling is geplaatst en van het doel van de toekenning van een invaliditeitspensioen. In het bijzonder is zij van mening dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de bewoordingen „andere gelijkwaardige functie” in de zin van deze bepaling uitsluitend betrekking hadden op binnen de EIB uitgeoefende functies.

    38

    Om te beginnen blijkt uit de bewoordingen van artikel 46‑1 ORPR zeker niet dat het uitdrukkelijk verwijst naar andere gelijkwaardige functies binnen de EIB. Dit neemt niet weg dat dit artikel, doordat het verwijst naar het onvermogen van de aangeslotene om „zijn functie of een andere gelijkwaardige functie” te vervullen, vanwege het feit dat de term „functie” wordt herhaald aldus kan worden uitgelegd dat het naast de betrokken functie van het betreffende personeelslid betrekking heeft op een andere functie bij de EIB.

    39

    Deze uitlegging wordt bevestigd door het feit dat de in artikel 46‑1 ORPR gebezigde term „functie” een regulerend juridisch begrip vormt. Voorts moet worden vastgesteld dat in artikel 46‑1 ORPR geen gebruik wordt gemaakt van een ruimer begrip, zoals het in artikel 51‑1 ORPR gebruikte begrip „winstgevende activiteit” dat verwijst naar een functie op de arbeidsmarkt in het algemeen.

    40

    Wat vervolgens de context van artikel 46‑1 ORPR betreft, is de EIB in de eerste plaats terecht van mening dat het begrip „invaliditeit” in de zin van de artikelen 46‑1 en 51‑1 ORPR op dezelfde wijze moet worden uitgelegd. Daaruit kan evenwel niet worden afgeleid dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 96 tot en met 98 van het bestreden arrest te oordelen dat laatstgenoemde artikel, gelet op de algemene bewoordingen ervan, niet aldus kan worden opgevat dat het enkel betrekking heeft op een buiten de EIB uitgeoefende activiteit die verschilt van de activiteit die de invalide verklaarde persoon binnen de EIB heeft uitgeoefend, maar dat het aldus moet worden uitgelegd dat het betrekking heeft op de uitoefening van om het even welke activiteit, daaronder begrepen een activiteit die van een gelijkwaardig niveau is als de activiteit die deze persoon binnen de EIB heeft uitgeoefend.

    41

    In dit verband moet, ten eerste, de stelling van de EIB worden afgewezen dat de uitlegging van de artikelen 46‑1 en 51‑1 ORPR door het Gerecht tegenstrijdig is aangezien deze bepalingen haars inziens allebei in algemene bewoordingen zijn opgesteld, terwijl het Gerecht zich uitsluitend op het algemene karakter van de tweede bepaling heeft gebaseerd. Zoals blijkt uit punt 39 van het onderhavige arrest, wordt in artikel 51‑1 ORPR het algemene begrip „winstgevende activiteit” gebezigd, terwijl in artikel 46‑1 ORPR de term „functie” wordt gebruikt die, zoals blijkt uit datzelfde punt 39, verwijst naar de reglementaire bepalingen voor het personeel van een specifieke instelling of een specifiek orgaan.

    42

    Ten tweede is de uitlegging die het Gerecht aan artikel 51‑1 ORPR heeft gegeven in overeenstemming met de uitlegging van artikel 46‑1 van deze regeling dat de bewoordingen „andere gelijkwaardige functie” verwijzen naar een andere functie binnen de EIB. Het zou immers tegenstrijdig zijn om te stellen dat een persoon krachtens artikel 46‑1 ORPR invalide wordt verklaard op grond dat hij niet in staat is om zijn functie of een gelijkwaardige activiteit te vervullen op de arbeidsmarkt in het algemeen, terwijl krachtens artikel 51‑1 van die regeling wordt erkend dat hij een dergelijke activiteit kan uitoefenen.

    43

    In de tweede plaats moet het argument van de EIB worden afgewezen dat de uitlegging van het begrip „invaliditeit” overeenkomt met de betekenis van deze term in verschillende nationale rechtsordes, terwijl de door het Gerecht gehanteerde uitlegging overeenkomt met het begrip „arbeidsongeschiktheid” in die rechtsordes. In dit verband volstaat het op te merken dat, zoals de EIB in haar hogere voorziening heeft gedaan, de ORPR en de administratieve bepalingen deel uitmaken van het regelgevingskader van de EIB, dat specifiek is voor de EIB en losstaat van de regels van nationaal recht.

    44

    Ten slotte beantwoordt de toekenning van een invaliditeitspensioen zeker aan een sociale doelstelling doordat zij erop gericht is te verzekeren dat een persoon die fysiek of mentaal niet in staat is om blijvend zijn functie of een andere gelijkwaardige functie te vervullen, in zijn behoeften kan voorzien, maar de uitlegging van artikel 46‑1 ORPR dat deze andere functie bij de EIB moet zijn is, gelet op de opzet van deze regeling, in overeenstemming met deze doelstelling.

    45

    Het in artikel 51‑1 ORPR bedoelde mechanisme waarbij het invaliditeitspensioen wordt verminderd voor zover de som van dit invaliditeitspensioen, de kindertoelagen en de verdiensten voortvloeiende uit de uitoefening van een winstgevende activiteit door een invalide verklaarde persoon hoger is dan de nettobezoldiging die deze persoon op het moment waarop hij invalide werd verklaard ontving, heeft immers tot gevolg dat de betaling van dit invaliditeitspensioen wordt stopgezet wanneer de betrokkene een activiteit hervat waarvan de winst ten minste gelijk is aan de bezoldiging die hij ontving toen hij zijn werkzaamheden binnen de EIB verrichtte.

    46

    Dit mechanisme beoogt eveneens situaties van ongerechtvaardigde verrijking door de invalide verklaarde persoon te voorkomen alsmede negatieve gevolgen voor het financiële evenwicht van het pensioenstelsel van de EIB, waarnaar de EIB verwijst.

    47

    Hieruit volgt dat de door de EIB in het kader van het eerste en het vierde onderdeel van het eerste middel aangevoerde argumenten niet aantonen dat het Gerecht door de uitlegging die het in het bestreden arrest aan het begrip „invaliditeit” in artikel 46‑1 ORPR heeft gegeven, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Derhalve moeten het eerste en het vierde onderdeel van dat middel ongegrond worden verklaard.

    Tweede onderdeel van het eerste middel

    Argumenten van partijen

    48

    Met het tweede onderdeel van het eerste middel betoogt de EIB dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 90 tot en met 93 van het bestreden arrest te oordelen dat de door de EIB ingestelde invaliditeitscommissies alleen bevoegd zijn om zich erover uit te spreken of het personeel van de EIB in staat is om bij haar werkzaam te zijn. In dit verband betoogt zij dat een dergelijke invaliditeitscommissie medische vaststellingen doet die als definitief moeten worden beschouwd wanneer zij regelmatig tot stand zijn gekomen. De taak van de bij deze commissie aangesloten artsen bestaat uitsluitend in het uitbrengen van een medisch advies en niet in het geven van een oordeel over de werkomgeving.

    49

    Volgens de EIB maakt artikel 46‑1 ORPR geen onderscheid tussen de invaliditeit die wordt vastgesteld voor werkzaamheden binnen de EIB en die welke wordt vastgesteld voor de arbeidsmarkt in het algemeen. Dit artikel stelt evenmin strenge beperkingen aan de bevoegdheid van de invaliditeitscommissie die belast is met het onderzoek van de gezondheidstoestand van personen die als invalide kunnen worden aangemerkt.

    50

    Het door het Gerecht genoemde risico van tegenstrijdigheid tussen de beoordeling van een invaliditeitscommissie van de EIB en die van een door andere instellingen van de Unie of de nationale autoriteiten ingestelde invaliditeitscommissie, is volgens de EIB hypothetisch. Een medische beoordeling is gezien de technische aard ervan en bij gebreke van nieuwe informatie bedoeld om door andere beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg te worden gedeeld. De bevoegdheid van de invaliditeitscommissie kan niet worden beperkt door de mogelijkheid dat andere artsen tot andere conclusies komen.

    51

    KL is van mening dat het betoog van de EIB ongegrond is.

    Beoordeling door het Hof

    52

    Zoals uit de punten 37 tot en met 47 van het onderhavige arrest volgt, heeft het Gerecht in punt 100 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat het begrip „invaliditeit” in de zin van artikel 46‑1 ORPR en artikel 11.1 van de administratieve bepalingen aldus moet worden uitgelegd dat het ziet op een personeelslid van de EIB dat door een door haar ingestelde invaliditeitscommissie ongeschikt wordt verklaard om binnen de EIB zijn functie of een gelijkwaardige functie te hervatten.

    53

    Hieruit volgt noodzakelijkerwijs dat de door de EIB ingestelde invaliditeitscommissies, die overeenkomstig artikel 48‑1 ORPR bevoegd zijn om in geval van betwisting de invaliditeit vast te stellen, hun bevoegdheden enkel uitoefenen met betrekking tot de vraag of de betrokkene in staat is om binnen de EIB zijn functie of een andere gelijkwaardige functie te vervullen.

    54

    Hieraan moet worden toegevoegd dat het advies van een dergelijke commissie weliswaar van medische aard is, maar dat dit zeker niet wegneemt dat deze commissie bij haar beoordeling, zoals KL in zijn memorie van antwoord stelt, rekening moet houden met de werkomgeving waarvan de taken die de betrokkene dient te vervullen niet los kunnen worden gezien. Dit geldt temeer wanneer psychische aandoeningen de oorzaak van de invaliditeit zijn, zoals in casu het geval is.

    55

    Bijgevolg is het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond.

    Derde onderdeel van het eerste middel

    Argumenten van partijen

    56

    Met het derde onderdeel van het eerste middel stelt de EIB dat het Gerecht in de punten 86 tot en met 89 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 46‑1 ORPR en artikel 11.1 van de administratieve bepalingen uit te leggen naar analogie van artikel 78 van het Statuut. In dit verband betoogt de EIB dat een uitlegging naar analogie veronderstelt dat er, ten eerste, een nauw verband bestaat tussen de twee betrokken rechtsregelingen en, ten tweede, een lacune in de eerste regeling is die onverenigbaar is met een algemeen beginsel van het Unierecht. Het Gerecht vermeldt echter niet dat er sprake is van dergelijke elementen.

    57

    Voorts wordt in de bewoordingen van artikel 46‑1 ORPR geen onderscheid gemaakt tussen binnen en buiten de EIB uitgeoefende functies, en wordt – anders dan in artikel 78 van het Statuut – evenmin verwezen naar de indeling van de interne functies bij de EIB. Het Gerecht baseert zich op overeenkomsten tussen deze beide bepalingen en laat deze verschillen dus buiten beschouwing.

    58

    De EIB voegt daar ten eerste aan toe dat het feit dat artikel 78 van het Statuut naar analogie op haar wordt toegepast, afbreuk doet aan de autonomie van haar „rechtsstelsel” ten opzichte van de andere organen van de Unie. Ten tweede verschilt de situatie van de EIB van die van de instellingen van de Unie wegens haar omvang, maar ook wegens de diversiteit aan beschikbare banen binnen de EIB.

    59

    KL betwist het betoog van de EIB.

    Beoordeling door het Hof

    60

    Zoals uit de punten 37 tot en met 47 en 52 van het onderhavige arrest volgt, heeft het Gerecht in punt 100 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat het begrip „invaliditeit” in de zin van artikel 46‑1 ORPR en artikel 11.1 van de administratieve bepalingen aldus moet worden uitgelegd dat het ziet op een personeelslid van de EIB dat door een door haar ingestelde invaliditeitscommissie ongeschikt wordt verklaard om binnen de EIB zijn functie of een gelijkwaardige functie te hervatten.

    61

    Zelfs indien het Gerecht dit oordeel ten onrechte gedeeltelijk zou hebben gebaseerd op een uitlegging van die bepaling naar analogie van artikel 78 van het Statuut, zoals de EIB in het kader van het derde onderdeel van het eerste middel aanvoert, moet dit onderdeel dientengevolge als niet ter zake dienend worden aangemerkt.

    62

    Uit vaste rechtspraak volgt immers dat zodra een van de door het Gerecht uitgesproken rechtsoverwegingen het dictum van het arrest voldoende onderbouwt, de tekortkomingen welke aan een andere rechtsoverweging van het betrokken arrest kleven hoe dan ook geen invloed hebben op het dictum, zodat het middel dat hierop is gegrond geen doel dient en moet worden verworpen (arrest van 17 oktober 2019, Alcogroup en Alcodis/Commissie, C‑403/18 P, EU:C:2019:870, punt 53 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

    63

    In deze omstandigheden moet het derde onderdeel van het eerste middel als niet ter zake dienend worden aangemerkt, zodat dit middel in zijn geheel moet worden afgewezen.

    Tweede middel

    Argumenten van partijen

    64

    Met haar tweede middel stelt de EIB dat het Gerecht in de punten 58 tot en met 81 van het bestreden arrest de feiten onjuist heeft opgevat door te oordelen dat de conclusie van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018, het in het kader van die commissie verrichte medisch deskundigenonderzoek alsmede de formulieren van 16 en 23 januari 2019, tezamen het advies van die commissie vormden.

    65

    Met het eerste onderdeel van dit middel betoogt de EIB dat, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, de conclusie van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018 en het in het kader van deze commissie verrichte medisch deskundigenonderzoek geen onderdelen van dat advies kunnen zijn, aangezien zij niet door alle leden van de invaliditeitscommissie zijn medeondertekend, terwijl de werkzaamheden van een dergelijke commissie op collegiale basis worden verricht en in beginsel vereisen dat elk lid, gelet op de uitkomst van de procedure, hetzelfde document ondertekent.

    66

    Volgens de EIB is er sprake van een tegenstrijdigheid in punt 72 van het bestreden arrest, volgens de bewoordingen waarvan de invaliditeitscommissie – zonder KL te hebben onderzocht – op 9 november 2018 tot een conclusie kon komen die vervolgens op 21 november 2018 door de voorzitter van die commissie werd bevestigd, nadat KL was onderzocht. Afgezien van het feit dat deze vaststelling speculatief is, mag de voorzitter van een dergelijke commissie volgens de EIB niet de andere leden van die commissie vervangen bij het formuleren van hun beoordeling.

    67

    Wat het oordeel van het Gerecht in punt 66 van het bestreden arrest betreft dat de inhoud van de voornoemde documenten niet door de andere leden van de invaliditeitscommissie is betwist, benadrukt de EIB dat enkel de formulieren van 16 en 23 januari 2019 door alle leden van die commissie zijn ondertekend en derhalve het formele advies vormen.

    68

    Wat het tweede onderdeel van dit middel betreft, merkt de EIB op dat de vaststelling in punt 81 van het bestreden arrest dat KL volgens het advies van de invaliditeitscommissie geen functie meer kon uitoefenen binnen de EIB, maar wel in staat was om een beroepsactiviteit op de arbeidsmarkt in het algemeen uit te oefenen, niet blijkt uit de door alle leden van deze commissie in januari 2019 ondertekende formulieren.

    69

    KL betwist het betoog van de EIB.

    Beoordeling door het Hof

    70

    Hoewel de EIB stelt dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat, blijkt uit haar betoog dat zij met haar tweede middel in werkelijkheid opkomt tegen de juridische kwalificatie die het Gerecht aan de conclusie van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018 en aan het in het kader van die commissie verrichte medisch deskundigenonderzoek heeft gegeven. Volgens haar gaat het niet om documenten die, zoals het Gerecht heeft geoordeeld, in aanmerking moeten worden genomen om de inhoud van het advies van de invaliditeitscommissie te bepalen, aangezien het advies van deze commissie enkel wordt gevormd door de formulieren van 16 en 23 januari 2019.

    71

    In dit verband baseert de EIB zich hoofdzakelijk op het argument dat de eerste documenten niet door alle leden van de invaliditeitscommissie zijn ondertekend. Zij herhaalt hiermee enkel de argumenten die zij voor het Gerecht heeft aangevoerd zonder te verduidelijken in welk opzicht het antwoord van het Gerecht daarop, met name in punt 67 van het bestreden arrest, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

    72

    Er zij aan herinnerd dat een hogere voorziening waarin slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten worden herhaald en waarin zelfs geen argumenten naar voren worden gebracht waarmee specifiek wordt aangegeven op welk punt het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingestelde beroep beoogt, iets waartoe het Hof niet bevoegd is (arrest van 28 januari 2021, Qualcomm en Qualcomm Europe/Commissie, C‑466/19 P, EU:C:2021:76, punt 45 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

    73

    Derhalve moet het tweede middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

    74

    Uit een en ander volgt dat de hogere voorziening moet worden afgewezen.

    Kosten

    75

    Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

    76

    Aangezien de EIB in casu in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van KL worden verwezen in haar eigen kosten van de hogere voorziening en in die van KL.

     

    Het Hof (Zevende kamer) verklaart:

     

    1)

    De hogere voorziening wordt afgewezen.

     

    2)

    De Europese Investeringsbank (EIB) wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van KL.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Frans.

    Top