EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CJ0050

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 maart 2023.
Sogefinancement tegen RW en UV.
Verzoek van de cour d'appel de Paris om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Richtlijn 2008/48/EG – Kredietovereenkomsten voor consumenten – Werkingssfeer – Herroepingsrecht – Artikel 14, lid 7 – Nationale wetgeving houdende vaststelling van een termijn waarbinnen de uitvoering van de overeenkomst geen aanvang kan nemen – Nationale procedureregels betreffende ambtshalve toetsing en bestraffing door de nationale rechter van schending van dergelijke wetgeving – Artikel 23 – Doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties.
Zaak C-50/22.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:177

 ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

9 maart 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Richtlijn 2008/48/EG – Kredietovereenkomsten voor consumenten – Werkingssfeer – Herroepingsrecht – Artikel 14, lid 7 – Nationale wetgeving houdende vaststelling van een termijn waarbinnen de uitvoering van de overeenkomst geen aanvang kan nemen – Nationale procedureregels betreffende ambtshalve toetsing en bestraffing door de nationale rechter van schending van dergelijke wetgeving – Artikel 23 – Doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties”

In zaak C‑50/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) bij beslissing van 16 december 2021, ingekomen bij het Hof op 25 januari 2022, in de procedure

Sogefinancement SAS

tegen

RW,

UV,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe, kamerpresident, M. Safjan (rapporteur), N. Piçarra, N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: L. Medina,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Sogefinancement SAS, vertegenwoordigd door S. Mendès-Gil, avocat,

de Franse regering, vertegenwoordigd door A.‑L. Desjonquères en N. Vincent als gemachtigden,

de Finse regering, vertegenwoordigd door A. Laine als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Goddin en N. Ruiz García als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 23 van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Sogefinancement SAS enerzijds en RW en UV anderzijds over een vordering tot betaling van het uitstaande saldo van een persoonlijke lening die Sogefinancement aan hen had verstrekt.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 9 en 10 van richtlijn 2008/48 luiden als volgt:

„(9)

Volledige harmonisatie is nodig om te waarborgen dat alle consumenten in de Gemeenschap een hoog en gelijkwaardig niveau van bescherming van hun belangen genieten en om een echte interne markt te creëren. Het mag de lidstaten derhalve niet worden toegestaan andere nationale bepalingen te handhaven of in te voeren dan er in deze richtlijn zijn vastgelegd. Deze beperking moet echter alleen gelden voor door deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen. Wanneer zulke geharmoniseerde bepalingen niet bestaan, moeten de lidstaten de vrijheid houden om nationale wetgeving te handhaven of in te voeren. […]

(10)

De in deze richtlijn vervatte definities bepalen het toepassingsgebied van de harmonisatie. De verplichting voor de lidstaten om uitvoering te geven aan de bepalingen van deze richtlijn dient derhalve te worden beperkt tot het toepassingsgebied zoals dat door deze definities is omschreven. […]”

4

Artikel 14 van die richtlijn, met als opschrift „Herroepingsrecht”, bepaalt:

„1.   De consument beschikt over een termijn van veertien kalenderdagen om de kredietovereenkomst zonder opgave van redenen te herroepen.

[…]

7.   Dit artikel doet geen afbreuk aan nationale wetgeving houdende vaststelling van een termijn waarbinnen de uitvoering van de overeenkomst geen aanvang kan nemen.”

5

Artikel 22 van deze richtlijn, „Harmonisatie en dwingend karakter van de richtlijn”, bepaalt in lid 1:

„In zoverre deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat, mogen de lidstaten geen bepalingen handhaven of invoeren in hun nationale wetgeving die afwijken van die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld.”

6

Artikel 23 van die richtlijn, „Sancties”, luidt:

„De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die gelden voor inbreuken op de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.”

Frans recht

7

Artikel L. 311‑14 van de Code de la consommation (wetboek van consumentenrecht), in de versie van vóór 1 juli 2016 (hierna: „wetboek van consumentenrecht”), bepaalde:

„Gedurende een termijn van zeven dagen, te rekenen vanaf de aanvaarding van de overeenkomst door de kredietnemer, mag noch door de kredietgever aan de kredietnemer of voor diens rekening, noch door de kredietnemer aan de kredietgever in enige vorm en onder enig beding een betaling worden verricht.

Gedurende diezelfde termijn mag de kredietnemer evenmin ten gunste van de kredietgever of voor diens rekening geld deponeren voor de betrokken verrichting.

Ingeval de kredietnemer een machtiging tot automatische afschrijving van zijn bankrekening ondertekent, is die machtiging slechts geldig en treedt zij pas in werking voor zover de kredietovereenkomst geldig is en in werking is getreden.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8

Op 5 november 2011 heeft Sogefinancement met RW en UV een consumentenkredietovereenkomst gesloten voor een bedrag van 15362,90 EUR, dat diende te worden afbetaald in 84 maandelijkse aflossingen (hierna: „betrokken kredietovereenkomst”). Op 20 oktober 2015 zijn de partijen het eens geworden over een schuldherschikking.

9

Bij arrest van 25 januari 2018 heeft de tribunal d’instance du Raincy (rechter in eerste aanleg Raincy, Frankrijk), waarbij Sogefinancement een vordering had ingesteld die hoofdzakelijk ertoe strekte RW en UV te veroordelen tot betaling van het uitstaande saldo, RW en UV veroordeeld tot terugbetaling van enkel het ontvangen kapitaal en de betrokken kredietovereenkomst nietig verklaard. Daartoe heeft deze rechter ambtshalve een middel inzake schending van artikel L. 311‑14 van het wetboek van consumentenrecht opgeworpen, aangezien hij heeft vastgesteld dat de gelden aangaande de betrokken kredietovereenkomst in strijd met deze bepaling van nationale openbare orde minder dan zeven dagen na de aanvaarding van het kredietaanbod aan RW en UV waren gestort.

10

Sogefinancement heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, te weten de cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk), waarbij zij heeft aangevoerd dat de nietigheid van de betrokken kredietovereenkomst niet ambtshalve kon worden opgeworpen na de verjaringstermijn van vijf jaar die consumenten zelf hebben om de nietigverklaring van een dergelijke overeenkomst te vorderen. Voorts is Sogefinancement van mening dat alleen een partij de nietigheid van een overeenkomst kan inroepen op grond van een bepaling van nationale openbare orde.

11

De verwijzende rechter merkt op dat artikel L. 311‑14 van het wetboek van consumentenrecht binnen het kader valt van de door artikel 14, lid 7, van richtlijn 2008/48 aan de lidstaten gelaten bevoegdheid, en herinnert er met name aan dat de vaststelling van passende verjaringstermijnen volgens de rechtspraak van het Hof toelaatbaar kan zijn voor zover daarmee wordt beoogd te voorkomen dat een overeenkomst ongelimiteerd ter discussie kan worden gesteld en aldus rekening wordt gehouden met het rechtszekerheidsbeginsel.

12

Bovendien is hij van mening dat de nietigverklaring van de overeenkomst door de rechter, bij ontstentenis van een vordering van de consument of van zijn instemming met een dergelijke nietigverklaring, afbreuk zou kunnen doen aan het lijdelijkheidsbeginsel – dat uitsluit dat de rechter een tegenvordering formuleert –, alsook aan het beginsel van individuele en collectieve rechtszekerheid.

13

In die omstandigheden heeft de cour d’appel de Paris de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Verzet het in artikel 23 van richtlijn [2008/48] vervatte beginsel van doeltreffendheid van sancties zich er in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten tegen dat de rechter na de verjaringstermijn van vijf jaar waarover de consument beschikt om met een vordering of bij wijze van exceptie de nietigheid van de kredietovereenkomst in te roepen, ambtshalve een bepaling van nationaal recht mag opwerpen die voortvloeit uit artikel 14 van de voornoemde richtlijn en waarvan de schending in het nationale recht met nietigheid van de overeenkomst wordt bestraft?

2)

Verzet het in artikel 23 van richtlijn [2008/48] vervatte beginsel van doeltreffendheid van sancties zich er in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten en het lijdelijkheidsbeginsel tegen dat de rechter, nadat hij ambtshalve een bepaling van nationaal recht heeft opgeworpen die voortvloeit uit artikel 14 van de voornoemde richtlijn, de kredietovereenkomst nietig mag verklaren zonder dat de consument die nietigverklaring heeft gevorderd of daar tenminste mee heeft ingestemd?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid

14

Zowel de Franse regering als de Europese Commissie betwijfelen of de prejudiciële vragen ontvankelijk zijn.

15

Om te beginnen is de Franse regering van mening dat artikel 14, lid 7, van richtlijn 2008/48 geen enkele materiële regel inzake consumentenkredietovereenkomsten bevat en dat artikel L. 311‑14 van het wetboek van consumentenrecht bijgevolg niet kan worden aangemerkt als een „ter uitvoering van [richtlijn 2008/48] vastgestelde” nationale bepaling in de zin van artikel 23 ervan. In die omstandigheden beogen de prejudiciële vragen volgens de regering enkel het normatieve conflict op te lossen tussen de verschillende nationale rechtsregels inzake verjaringstermijnen en de rol van de nationale rechter die de verwijzende rechter in het hoofdgeding moet vervullen.

16

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 14 juli 2022, Volkswagen, C‑134/20, EU:C:2022:571, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

17

Bijgevolg geldt voor vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is, of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 14 juli 2022, Volkswagen, C‑134/20, EU:C:2022:571, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

18

Dit is hier evenwel niet het geval.

19

De prejudiciële vragen betreffen namelijk de verduidelijking van de draagwijdte van artikel 14, lid 7, van richtlijn 2008/48, teneinde vast te stellen of nationale procedureregels die voorzien in de ambtshalve toetsing en bestraffing door de nationale rechter wanneer de kredietgever een nationale bepaling schendt die is vastgesteld of gehandhaafd in de uitoefening van de bevoegdheid die deze bepaling aan de lidstaten heeft gelaten, binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen. In deze context is de vraag naar de draagwijdte van dit artikel 14, lid 7, geen hypothetische vraag of een vraag die geen verband houdt met de oplossing van het hoofdgeding.

20

Vervolgens merkt de Franse regering op dat partijen het niet eens zijn over de exacte datum van terbeschikkingstelling van het uit hoofde van de betrokken kredietovereenkomst geleende bedrag, zodat er in het hoofdgeding onzekerheid bestaat over de inachtneming van de termijn van artikel L. 311‑14 van het wetboek van consumentenrecht. Afhankelijk van de datum die de verwijzende rechter uiteindelijk zal aanhouden, kan de door hem gevraagde uitlegging dus hypothetisch zijn.

21

De verwijzende rechter heeft zich weliswaar niet uitgesproken over de datum waarop het uit hoofde van de betrokken kredietovereenkomst geleende bedrag ter beschikking is gesteld, maar het vermoeden van relevantie dat overeenkomstig de in punt 17 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak op de prejudiciële vragen rust, kan niet worden weerlegd door de enkele omstandigheid dat een van de partijen in het hoofdgeding in casu dit feit betwist – een feit dat door de nationale rechter en niet door het Hof moet worden vastgesteld [zie in die zin arrest van 1 oktober 2020, A (Reclame en onlineverkoop van geneesmiddelen), C‑649/18, EU:C:2020:764, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

22

Ten slotte is de Commissie van mening dat de tweede vraag hypothetisch lijkt, aangezien RW en UV uitdrukkelijk hebben aangegeven dat zij instemden met de nietigverklaring van de betrokken kredietovereenkomst.

23

Dienaangaande volstaat de vaststelling dat deze eventuele instemming de tweede vraag niet hypothetisch kan maken. Overeenkomstig de in punt 16 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak is de verwijzende rechter namelijk als enige in staat de eventuele invloed van deze omstandigheid te beoordelen op zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing als de relevantie van de vraag voor de toetsing die hij dient te verrichten ten aanzien van het vonnis waarbij de lagere rechter ambtshalve een schending van artikel L. 311‑14 van het wetboek van consumentenrecht heeft vastgesteld en bestraft.

24

In die omstandigheden zijn de prejudiciële vragen ontvankelijk.

Ten gronde

25

Met zijn twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 14, lid 7, juncto artikel 23 van richtlijn 2008/48, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moeten worden uitgelegd dat de schending door de kredietgever van een nationale bepaling die voorziet in een termijn waarbinnen de uitvoering van een kredietovereenkomst geen aanvang kan nemen, ten eerste, ambtshalve door de nationale rechter moet kunnen worden vastgesteld, ongeacht een nationale regel inzake een verjaringstermijn van vijf jaar, en, ten tweede, door deze rechter moet kunnen worden bestraft door de kredietovereenkomst nietig te verklaren, ongeacht een nationale regel die deze nietigverklaring afhankelijk stelt van een verzoek daartoe, of tenminste de instemming van de consument hiermee.

26

Voor de beantwoording van deze vragen moet vooraf worden nagegaan of een bepaling van een lidstaat, zoals artikel L. 311‑14 van het wetboek van consumentenrecht, waarvan de vaststelling of de handhaving door artikel 14, lid 7, van richtlijn 2008/48 is toegestaan, binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt. Alleen dan moeten de nationale procedureregels betreffende de ambtshalve toetsing en de bestraffing door de nationale rechter van de schending van een dergelijke bepaling door de kredietgever namelijk voldoen aan de vereisten van die richtlijn.

27

In dit verband volgt uit artikel 22, lid 1, van richtlijn 2008/48, uitgelegd tegen de achtergrond van de overwegingen 9 en 10 ervan, dat deze richtlijn voor de kredietovereenkomsten die binnen de werkingssfeer ervan vallen, voorziet in een volledige harmonisatie en, zoals volgt uit het opschrift van dat artikel 22, dwingend is. Hieruit volgt dat de lidstaten voor de door die harmonisatie specifiek bestreken materies geen nationale bepalingen mogen handhaven of invoeren die afwijken van die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld (zie in die zin arrest van 12 juli 2012, SC Volksbank România, C‑602/10, EU:C:2012:443, punt 38).

28

Voorts schrijft artikel 14 van richtlijn 2008/48 de voorwaarden en de wijze van uitoefening voor van het recht van de consument om een kredietovereenkomst na de sluiting ervan te herroepen, waarbij in lid 7 wordt gepreciseerd dat de bepalingen van dit artikel geen afbreuk doen aan nationale wetgeving houdende vaststelling van een termijn waarbinnen de uitvoering van de overeenkomst geen aanvang kan nemen.

29

Aangezien de lidstaten de bevoegdheid wordt gelaten bepalingen vast te stellen of te handhaven waarbij een termijn wordt vastgesteld voor het verstrijken waarvan de uitvoering van de overeenkomst geen aanvang kan nemen, impliceert het gebruik van het woord „onverminderd” in artikel 14, lid 7, van richtlijn 2008/48 dat de volledige en dwingende harmonisatie die deze richtlijn op het gebied van het herroepingsrecht van de consument tot stand brengt, niet van toepassing is op de wijze waarop de uitvoering van een kredietovereenkomst aanvangt en, in het bijzonder, waarop de gelden aan de kredietnemer ter beschikking worden gesteld.

30

Hieruit volgt dat artikel 14, lid 7, van richtlijn 2008/48 enkel de bevoegdheid van de lidstaten erkent om buiten het kader van het stelsel van de richtlijn bepalingen vast te stellen die een termijn bepalen waarbinnen de uitvoering van een kredietovereenkomst niet kan aanvangen (zie naar analogie arresten van 20 november 2014, Novo Nordisk Pharma, C‑310/13, EU:C:2014:2385, punten 25 en 29, en 19 november 2019, TSN en AKT, C‑609/17 en C‑610/17, EU:C:2019:981, punt 49).

31

Bovendien kan de vaststelling of de handhaving van een nationale bepaling uit hoofde van artikel 14, lid 7, van richtlijn 2008/48 de daadwerkelijke uitoefening door de consument van het herroepingsrecht waarover hij op grond van dat artikel 14 beschikt, niet aantasten of verminderen, noch afbreuk doen aan andere bepalingen van die richtlijn, aan haar samenhang of aan de doelen die zij nastreeft (zie naar analogie arresten van 20 november 2014, Novo Nordisk Pharma, C‑310/13, EU:C:2014:2385, punten 28 en 31, en 19 november 2019, TSN en AKT, C‑609/17 en C‑610/17, EU:C:2019:981, punt 51). Het enkele feit dat de schending door de kredietgever van een dergelijke nationale bepaling de consument de door het nationale recht geboden bescherming kan ontnemen, is in dit verband niet relevant.

32

Uit het voorgaande volgt dat wanneer de lidstaten in de uitoefening van de hun bij artikel 14, lid 7, van richtlijn 2008/48 verleende bevoegdheid bepalingen vaststellen waarin een termijn wordt vastgesteld waarbinnen de uitvoering van de kredietovereenkomst geen aanvang kan nemen, de nationale procedureregels betreffende de ambtshalve toetsing en de bestraffing door de nationale rechter van de schending van dergelijke bepalingen door de kredietgever onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen, en niet door deze richtlijn worden geregeld noch binnen de werkingssfeer ervan vallen [zie naar analogie arresten van 19 november 2019, TSN en AKT, C‑609/17 en C‑610/17, EU:C:2019:981, punt 52, en 10 juni 2021, Land Oberösterreich (Woonkostentoeslag), C‑94/20, EU:C:2021:477, punt 47].

33

In die omstandigheden moet niet worden nagegaan of het doeltreffendheidsbeginsel zich verzet tegen nationale procedureregels die voorzien in de ambtshalve toetsing door de nationale rechter van de schending door de kredietgever van een bepaling van nationaal recht die onder de bij artikel 14, lid 7, van richtlijn 2008/48 aan de lidstaten gelaten bevoegdheid valt. Voorts kan een dergelijke bepaling van nationaal recht niet worden geacht „ter uitvoering van deze richtlijn” te zijn vastgesteld in de zin van artikel 23 ervan, zodat dit artikel niet hoeft te worden uitgelegd om vast te stellen of het zich verzet tegen de sancties die van toepassing zijn in geval van schending van die bepaling van nationaal recht.

34

Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 14, lid 7, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat de nationale procedureregels voor de ambtshalve toetsing en de bestraffing door de nationale rechter van de schending door de kredietgever van een nationale bepaling die voorziet in een termijn waarbinnen de uitvoering van de kredietovereenkomst geen aanvang kan nemen, niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen.

Kosten

35

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 14, lid 7, van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad

 

moet aldus worden uitgelegd dat

 

de nationale procedureregels voor de ambtshalve toetsing en de bestraffing door de nationale rechter van de schending door de kredietgever van een nationale bepaling die voorziet in een termijn waarbinnen de uitvoering van de kredietovereenkomst geen aanvang kan nemen, niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Top