Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CC0677

Conclusie van advocaat-generaal A. Rantos van 30 mei 2024.


ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:447

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

A. RANTOS

van 30 mei 2024 (1)

Zaak C677/22

Przedsiębiorstwo Produkcyjno – Handlowo – Usługowe A.

tegen

P. S.A.

[verzoek van de Sąd Rejonowy Katowice – Wschód w Katowicach (rechter in eerste aanleg Oost-Katowice, Polen) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2011/7/EU – Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties – Artikel 3 – Transacties tussen ondernemingen – Artikel 3, lid 5 – Verplichting van de lidstaten om erop toe te zien dat de in de overeenkomst vastgestelde betalingstermijn niet meer dan 60 kalenderdagen bedraagt, ‚tenzij in de overeenkomst uitdrukkelijk anders is overeengekomen’ – Overeenkomsten die zijn gesloten naar aanleiding van een veiling of een aanbesteding – Door een van de contractpartijen eenzijdig vastgesteld contractueel beding waarin er sprake is van een betalingstermijn van 120 kalenderdagen”






I.      Inleiding

1.        Richtlijn 2011/7/EU(2), die tot doel heeft betalingsachterstand bij handelstransacties te bestrijden, bepaalt in artikel 3, lid 5, dat de lidstaten erop toezien dat de in de overeenkomst vastgestelde betalingstermijn niet meer dan 60 kalenderdagen bedraagt, tenzij in de overeenkomst „uitdrukkelijk” anders is „overeengekomen” en mits daarbij geen sprake is van kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser in de zin van artikel 7 van deze richtlijn.

2.        Kan een door één van de contractpartijen eenzijdig vastgestelde betalingstermijn die meer dan 60 kalenderdagen bedraagt, te rekenen vanaf de datum waarop de factuur aan de schuldenaar is uitgereikt, in het kader van overeenkomsten tussen ondernemingen worden beschouwd als „uitdrukkelijk overeengekomen” in de zin van artikel 3, lid 5, van richtlijn 2011/7? Dat is kort gezegd de vraag van de Sąd Rejonowy Katowice – Wschód w Katowicach (rechter in eerste aanleg Oost-Katowice, Polen).

3.        Het verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend in het kader van een geding tussen Przedsiębiorstwo Produkcyjno – Handlowo – Usługowe A., een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die actief is op het gebied van de productie van mijnbouwapparatuur (hierna: „A.” of „verzoekster”), en P. S.A., een aandelenvennootschap die actief is op het gebied van de winning en verkoop van steenkool (hierna: „P.” of „verweerster”), betreffende een vordering tot betaling van vertragingsrente over facturen die door P. niet op de vervaldatum zijn betaald en die betrekking hebben op tussen deze vennootschappen gesloten overeenkomsten, en meer in het bijzonder betreffende de geldigheid van een betalingstermijn van 120 dagen die is vastgesteld in een door P. vooraf opgesteld contractueel beding.

4.        In de onderhavige zaak wordt het Hof verzocht om zich voor het eerst uit te spreken over de uitlegging van de in artikel 3, lid 5, van richtlijn 2011/7 bepaalde uitzondering. Om de gestelde vraag te beantwoorden moet worden beoordeeld of, in het kader van de bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, het begrip „uitdrukkelijk overeengekomen” in de zin van deze bepaling de aanvaarding omvat van een betalingstermijn die voortvloeit uit het gebruik van documenten die uitsluitend door één van de contractpartijen zijn opgesteld, zoals gestandaardiseerde modelovereenkomsten of „adhesiecontracten” waarin door middel van algemene voorwaarden betalingstermijnen van meer dan 60 kalenderdagen zijn vastgesteld.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

5.        In de overwegingen 12, 13 en 28 van richtlijn 2011/7 staat te lezen:

„(12)      Betalingsachterstand is een vorm van contractbreuk die door het in rekening brengen van een lage of geen interest op achterstallige betalingen en/of door traag verlopende invorderingsprocedures in de meeste lidstaten voor schuldenaren financieel aantrekkelijk is geworden. Een ingrijpende verandering in de richting van een stipte betalingscultuur, waarbij de uitsluiting van het recht om interest in rekening te brengen hoe dan ook wordt beschouwd als een kennelijk onbillijk contractueel beding of kennelijk onbillijke praktijk, is nodig om deze tendens te keren en om betalingsachterstand te ontmoedigen. Een dergelijke verandering vereist ook het invoeren van specifieke bepalingen met betrekking tot betalingstermijnen en de vergoeding van door schuldeisers gemaakte kosten, en onder meer dat uitsluiting van het recht op vergoeding van invorderingskosten als een kennelijk onbillijk beding dient te worden beschouwd.

(13)      Bijgevolg moeten betalingstermijnen in overeenkomsten tussen bedrijven in de regel tot maximaal 60 kalenderdagen worden beperkt. Er zijn echter situaties denkbaar waarin ondernemingen ruimere betalingstermijnen nodig hebben, bijvoorbeeld om hun klanten handelskrediet te kunnen verlenen. Daarom moeten de betrokken partijen over de mogelijkheid blijven beschikken om betalingstermijnen van meer dan 60 kalenderdagen uitdrukkelijk overeen te komen, althans voor zover deze langere termijn niet kennelijk onbillijk jegens de schuldeiser is.

[...]

(28)      Deze richtlijn dient misbruik van contractvrijheid ten nadele van de schuldeiser te verbieden. Dit impliceert dat, wanneer een beding in een overeenkomst of een praktijk met betrekking tot de betalingsdatum of -termijn, de interest die in rekening wordt gebracht in geval van betalingsachterstand of de vergoeding voor invorderingskosten op grond van de aan de schuldenaar toegekende voorwaarden niet te billijken is, of wanneer deze voornamelijk ten doel heeft de schuldenaar ten koste van de schuldeiser extra liquiditeit te verschaffen, zij als een misbruik in die zin kan worden aangemerkt. [...]”

6.        Artikel 1 van deze richtlijn („Voorwerp en toepassingsgebied”) bepaalt:

„1.      Deze richtlijn heeft ten doel betalingsachterstanden bij handelstransacties tegen te gaan teneinde de correcte werking van de interne markt te waarborgen, en daardoor het concurrentievermogen van ondernemingen en met name van het [het midden- en kleinbedrijf/kleine en middelgrote ondernemingen (mkb/kmo’s)] te versterken.

2.      Deze richtlijn is van toepassing op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties.

[...]”

7.        Artikel 2 van deze richtlijn („Definities”) bepaalt:

„In deze richtlijn gelden de volgende definities:

1.      ‚handelstransacties’: transacties tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding;

2.      ‚overheidsinstantie’: elke aanbestedende dienst, zoals omschreven in artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/17/EG[(3)] en in artikel 1, lid 9, van richtlijn 2004/18/EG[(4)], ongeacht het voorwerp of de waarde van de opdracht;

3.      ‚onderneming’: elke organisatie, met uitsluiting van overheidsinstanties, die handelt in het kader van haar zelfstandige economische of beroepsmatige activiteit, ook wanneer deze activiteit door slechts één persoon wordt uitgeoefend;

4.      ‚betalingsachterstand’: een betaling die niet is verricht binnen de contractuele of wettelijke betalingstermijn en waar de voorwaarden van artikel 3, lid 1, of artikel 4, lid 1, vervuld zijn;

5.      ‚interest voor betalingsachterstand’: de wettelijke interest voor betalingsachterstand of tussen ondernemingen overeengekomen interest, rekening houdend met artikel 7;

6.      ‚wettelijke interest voor betalingsachterstand’: de enkelvoudige interest voor betalingsachterstand, overeenkomend met de referentie-interestvoet, vermeerderd met ten minste acht procentpunten;

[...]”

8.        Artikel 3, leden 1, 3 en 5, van die richtlijn („Transacties tussen ondernemingen”) bepaalt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat bij handelstransacties tussen ondernemingen de schuldeiser zonder aanmaning recht heeft op interest voor betalingsachterstand, voor zover aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)      de schuldeiser heeft zijn contractuele en wettelijke verplichtingen vervuld, alsmede

b)      de schuldeiser heeft het verschuldigde bedrag niet op tijd ontvangen, tenzij de schuldenaar niet verantwoordelijk is voor de vertraging.

[...]

3.      Wanneer aan de voorwaarden in lid 1 wordt voldaan, zorgen de lidstaten voor het volgende:

a)      dat met ingang van de dag volgend op de datum voor betaling of op het verstrijken van de termijn voor betaling, welke zijn vastgesteld in de overeenkomst, de schuldeiser aanspraak kan maken op interest voor betalingsachterstand;

[...]

5.      De lidstaten zien erop toe dat de in de overeenkomst vastgestelde betalingstermijn niet meer dan 60 kalenderdagen bedraagt, tenzij in de overeenkomst uitdrukkelijk anders is overeengekomen en mits daarbij geen sprake is van kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser in de zin van artikel 7.”

9.        Artikel 7 van richtlijn 2011/7 („Onbillijke bedingen en praktijken”) bepaalt in lid 1:

„De lidstaten voorzien erin dat een contractueel beding of een praktijk met betrekking tot [...] de interestvoet voor betalingsachterstand [...] hetzij niet afdwingbaar [is], hetzij aanleiding [geeft] tot een vordering tot schadevergoeding, indien [dat beding of die praktijk] een kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser [behelst].

Bij de beoordeling van de vraag of een contractueel beding of een praktijk een kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser in de zin van de eerste alinea behelst, worden alle omstandigheden in aanmerking genomen, met inbegrip van:

[...]

c)      de vraag of de schuldenaar objectieve redenen heeft om af te wijken van de wettelijke interestvoet voor betalingsachterstand[ of] van de in artikel 3, lid 5, [...] bedoelde betalingstermijn [...].”

 B.      Pools recht

10.      Artikel 5 van de ustawa o przeciwdziałaniu nadmiernym opóźnieniom w transakcjach handlowych (wet betreffende de bestrijding van buitensporige vertragingen bij handelstransacties) van 8 maart 2013(5), waarbij richtlijn 2011/7 in het Poolse recht is omgezet, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wet van 8 maart 2013”), bepaalt:

„Wanneer de partijen bij een handelstransactie, met uitzondering van overheidsinstanties uit de medische sector [...], in de overeenkomst een betalingstermijn van meer dan 30 dagen hebben bepaald, kan de schuldeiser na het verstrijken van een termijn van 30 dagen wettelijke interest vorderen, berekend vanaf de datum waarop de prestatie is verricht en aan de schuldenaar een factuur of een rekening ter bevestiging van de levering van een goed of de verrichting van een dienst is uitgereikt, tot de datum van betaling, op voorwaarde dat de datum waarop de geldelijke prestatie opeisbaar is, niet wordt overschreden.”

11.      Artikel 7 van de wet van 8 maart 2013 luidt als volgt:

„1.      Met uitzondering van transacties waarbij de schuldenaar een overheidsinstantie is, heeft de schuldeiser bij handelstransacties zonder aanmaning recht op de wettelijke interest voor betalingsachterstanden bij handelstransacties, tenzij de partijen een hogere interest zijn overeengekomen, voor de periode vanaf de dag waarop de geldelijke prestatie opeisbaar is tot de dag van betaling, indien de volgende voorwaarden cumulatief zijn vervuld:

1)      de schuldeiser heeft zijn prestatie uitgevoerd;

2)      de schuldeiser heeft de betaling niet verkregen binnen de bij de overeenkomst vastgestelde termijn.

2.      De in de overeenkomst vastgestelde betalingstermijn mag niet meer bedragen dan 60 dagen te rekenen vanaf de datum waarop aan de schuldenaar de factuur of de rekening ter bevestiging van de levering van het goed of de verrichting van de dienst is uitgereikt, tenzij de partijen in de overeenkomst uitdrukkelijk anders zijn overeengekomen en mits die bepaling geen kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser inhoudt.

3.      Wanneer de in de overeenkomst vastgestelde betalingstermijn meer dan 60 dagen bedraagt, te rekenen vanaf de datum waarop aan de schuldenaar de factuur of rekening ter bevestiging van de levering van het goed of de verrichting van de dienst is uitgereikt, en de in lid 2 bedoelde voorwaarde niet is vervuld, heeft de schuldeiser die zijn prestatie heeft uitgevoerd, na het verstrijken van de termijn van 60 dagen recht op de in lid 1 bedoelde interest.”

12.      Artikel 11b van die wet bepaalt:

„Voor de vaststelling van het bedrag van de wettelijke interest voor betalingsachterstand bij handelstransacties wordt het geldende referentietarief van de nationale bank van Polen toegepast:

1)      op 1 januari – voor de interest die is verschuldigd over de periode van 1 januari tot en met 30 juni;

2)      op 1 juli – voor de interest die is verschuldigd over de periode van 1 juli tot en met 31 december.”

 III.      Hoofdgeding, prejudiciële vraag en procedure bij het Hof

13.      Het hoofdgeding betreft een geding tussen de vennootschap A., een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Pools recht die een economische activiteit uitoefent met name op het gebied van de productie van elektronische mijnbouwapparatuur, en de vennootschap P., een aandelenvennootschap naar Pools recht en een van de grootste mijnbouwondernemingen in Europa, waarvan de economische activiteit met name bestaat in de winning en de verkoop van steenkool.

14.      In 2018 en 2019 heeft P. met A. verschillende overeenkomsten gesloten voor de levering van mijnbouwapparatuur (hierna: „betrokken overeenkomsten”). Een aantal van deze overeenkomsten is gesloten naar aanleiding van veilingen (in de vorm van een „spotveiling”) die werden georganiseerd op een door P. beheerde website waarop de informatie over de betrokken opdracht en de voorwaarden voor de uitvoering ervan werden bekendgemaakt. Deelname aan deze veilingen, die in elektronische vorm hebben plaatsgevonden, impliceerde dus de aanvaarding van die voorwaarden. Andere overeenkomsten zijn gesloten naar aanleiding van openbare en niet-openbare aanbestedingen, overeenkomstig de voorwaarden die eenzijdig zijn vastgesteld in het door P. opgestelde bestek. Dit document is door die vennootschap op zelfstandige wijze opgesteld zonder dat A. enige invloed heeft gehad op de inhoud ervan. Teneinde op te komen tegen deze voorwaarden, had A. de mogelijkheid om beroep(6) in te stellen, hetgeen zij in casu niet heeft gedaan.

15.      Zowel in het geval van de veiling als in het geval van de aanbesteding werd de betalingstermijn door P. vastgesteld op 120 dagen, te rekenen vanaf de datum waarop zij de factuur ontving, zonder dat de wederpartij de mogelijkheid had om deze betalingstermijn te wijzigen. De betrokken overeenkomsten konden pas worden gesloten nadat A. de door P. vastgestelde voorwaarden had aanvaard, waaronder de voorwaarde van de betalingstermijn van 120 dagen te rekenen vanaf de datum van ontvangst van de factuur door P.(7)

16.      De twee partijen hebben aldus een reeks overeenkomsten gesloten die door A. zijn uitgevoerd en waarvoor zij deelfacturen heeft gezonden aan P., die 354 door A. uitgereikte facturen heeft voldaan binnen een termijn van 120 tot 122 dagen vanaf de datum van ontvangst van die facturen. Vervolgens heeft A., gelet op het feit dat de betaling was verricht na de vervaldatum van de in de betrokken overeenkomsten bepaalde termijn van 120 dagen, aan P. een samenvattende boekhoudkundige rekening gezonden met, naast de hoofdbedragen van de vorderingen, de bedragen die verschuldigd waren als vertragingsrente en forfaitaire vergoeding (in casu 40 EUR per factuur).

17.      Op 31 december 2021 heeft A. een verzoekschrift ingediend bij de Sąd Rejonowy Katowice – Wschód w Katowicach, de verwijzende rechter, betreffende een vordering tot betaling door P. van een bedrag van 13 702,99 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 2 985 EUR), vermeerderd met wettelijke vertragingsrente voor de periode tussen de indiening van het verzoekschrift en de datum van betaling, alsmede een bedrag van 4 473,04 PLN (ongeveer 975 EUR) als vergoeding van invorderingskosten van de schuldvorderingen. Voor de periode van de 31e tot en met de 60e dag, volgend op de datum waarop de factuur is uitgereikt, heeft verzoekster vertragingsrente berekend tegen een lagere rentevoet overeenkomstig artikel 5 van de wet van 8 maart 2013. Voor de periode van de 61e  dag tot op de datum van betaling heeft zij deze rente daarentegen berekend tegen een hogere rentevoet overeenkomstig artikel 7 van deze wet.

18.      Tot staving van haar op artikel 7 van die wet gebaseerde vordering tot betaling van rente heeft A. aangevoerd dat zij het recht had om de rente op deze wijze te berekenen, aangezien de betalingstermijn van 120 dagen niet door partijen was overeengekomen, maar eenzijdig door P. was opgelegd in de modelovereenkomst die als bijlage bij het gepubliceerde bestek was gevoegd.(8)

19.      Op 26 januari 2022 heeft de referendarz sądowy (griffier, Polen) van de Sąd Rejonowy Katowice – Wschód w Katowicach een betalingsbevel uitgevaardigd waarbij de vordering van A. in haar geheel werd toegewezen.

20.      P. heeft tegen dit bevel verzet aangetekend en daarbij met name het gedeelte van de rente betwist dat overeenkomstig artikel 7 van de wet van 8 maart 2013 is berekend. Ter onderbouwing van haar verzet heeft zij betwist dat de termijn voor de betaling van de facturen 60 dagen had moeten bedragen, en aangevoerd dat de facturen op de vervaldatum ervan zonder vertraging waren betaald, zodat verzoekster geen recht had op vergoeding van de invorderingskosten. Volgens P. heeft A. de betalingstermijn van 120 dagen namelijk aanvaard en was die betalingstermijn ook op de door haar uitgereikte facturen vermeld. Gelet op het feit dat A. kennis had genomen van het bestek en vervolgens zelf in het kader van de aanbestedingsprocedure aan P. een offerte had uitgebracht waarin een betalingstermijn van 120 dagen was opgenomen en, nadat zij was geselecteerd, een aantal overeenkomsten heeft gesloten waarin zij deze betalingstermijn heeft bevestigd zonder de bepalingen in dit verband ter discussie te stellen, moet worden aangenomen dat partijen een ruimere betalingstermijn zijn overeengekomen. P. heeft eveneens verklaard dat zij ook als verkoper, in de periode van 2018 tot en met 2020, verschillende leveringsovereenkomsten onder identieke financiële voorwaarden heeft gesloten, zodat de genoemde termijn niet kan worden geacht nadelig te zijn voor de schuldeiser, aangezien verzoekster de zekerheid had dat zij haar diensten kon verkopen, zij inkomsten kon genereren en haar liquiditeit op peil kon houden.(9)

21.      In die omstandigheden acht de verwijzende rechter het noodzakelijk om vast te stellen of de in de betrokken overeenkomsten bepaalde betalingstermijn van meer dan 60 dagen, te rekenen vanaf de datum waarop de factuur aan de schuldenaar is uitgereikt, is vastgesteld met inachtneming van de voorwaarden van artikel 7, lid 2, van de wet van 8 maart 2013, waarbij artikel 3, lid 5, van richtlijn 2011/7 in Pools recht is omgezet.

22.      In dit verband neigt de verwijzende rechter met name tot het oordeel dat overeenkomsten waarvan de bedingen uitsluitend door één van de partijen zijn vastgesteld, niet voldoen aan de eerste voorwaarde van laatstgenoemde bepaling, te weten een bij overeenkomst „uitdrukkelijk overeengekomen” betalingstermijn van meer dan 60 dagen(10), en evenmin aan de tweede voorwaarde dat een in de overeenkomst vastgestelde betalingstermijn van meer dan 60 dagen geen kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser mag behelzen(11).

23.      Tegen deze achtergrond heeft de Sąd Rejonowy Katowice – Wschód w Katowicach de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 3, lid 5, van richtlijn [2011/7] aldus worden uitgelegd dat ondernemers slechts kunnen worden geacht uitdrukkelijk een betalingstermijn van meer dan 60 dagen te zijn overeengekomen wanneer de bedingen van de gesloten overeenkomst niet uitsluitend door één van de contractpartijen zijn vastgesteld?”

24.      P., de Poolse en de Duitse regering alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend bij het Hof.

 IV.      Analyse

A.      Ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag

25.      Alvorens met de analyse van de enige prejudiciële vraag van de verwijzende rechter te beginnen, moet eerst de ontvankelijkheid ervan worden onderzocht.

26.      In haar schriftelijke opmerkingen betoogt de Duitse regering namelijk dat de prejudiciële vraag niet-ontvankelijk is op grond dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht niet relevant is voor de uitkomst van het hoofdgeding, aangezien de beslissing die de verwijzende rechter zal geven mede afhangt van een andere vraag, waarop het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing geen betrekking heeft en waarover deze rechter zich nog niet heeft uitgesproken, namelijk of de in de betrokken overeenkomsten vastgestelde betalingstermijn, die de algemene termijn van 60 dagen overschrijdt, „een kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser” behelst.

27.      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van Unierecht, is het Hof dienovereenkomstig in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Het Hof kan dus slechts weigeren uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen.(12)

28.      In casu beantwoordt de door de verwijzende rechter gestelde vraag duidelijk aan een objectieve behoefte voor de daadwerkelijke beslechting van het hoofdgeding. De vraag of het Unierecht zich verzet tegen de toepassing van een nationale regeling waarbij de mogelijkheid voor de contractpartijen om uitdrukkelijk een betalingstermijn van meer dan 60 dagen overeen te komen wordt beperkt tot overeenkomsten waarvan de bedingen niet door een van de contractpartijen zijn vastgesteld, is namelijk noodzakelijk voor de verwijzende rechter om het hoofdgeding te kunnen beslechten. De omstandigheid dat deze rechter, met het oog op de door hem te geven beslissing, in voorkomend geval andere vragen zal moeten beantwoorden die hij in de verwijzingsbeslissing niet heeft behandeld, betekent niet dat de prejudiciële vraag niet relevant blijft voor de uitkomst van het hoofdgeding.

29.      Derhalve ben ik van mening dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.

 B.      Ten gronde

30.      De verwijzende rechter wenst met zijn prejudiciële vraag in wezen te vernemen of artikel 3, lid 5, van richtlijn 2011/7 aldus moet worden uitgelegd dat, bij het sluiten van een overeenkomst tussen ondernemingen, de aanvaarding van een betalingstermijn die voortvloeit uit het gebruik van eenzijdig door de schuldenaar opgestelde documenten, kan worden gelijkgesteld met een „uitdrukkelijk overeengekomen” beding, dan wel of deze bepaling aldus moet worden opgevat dat dit begrip slechts betrekking heeft op overeenkomsten waarover de partijen afzonderlijk hebben onderhandeld, zodat een betalingstermijn van meer dan 60 dagen enkel in dergelijke overeenkomsten kan worden overeengekomen.

1.      In casu toepasselijke bepalingen

31.      Om in te kunnen gaan op de juridische analyse van de prejudiciële vraag van de verwijzende rechter, is het mijns inziens noodzakelijk om vooraf enkele opmerkingen te maken over de vraag welke bepalingen van richtlijn 2011/7 in casu van toepassing zijn.

32.      In dit verband zij eraan herinnerd dat richtlijn 2011/7 volgens de bewoordingen van artikel 1, lid 2, ervan van toepassing is op alle betalingen tot vergoeding van „handelstransacties” en dat aan dit begrip voorts in artikel 2, punt 1, van deze richtlijn een ruime definitie wordt gegeven, namelijk „transacties tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding”. In laatstgenoemde bepaling worden dus twee cumulatieve voorwaarden gesteld opdat een transactie als „handelstransactie” kan worden gekwalificeerd. Ten eerste moet de transactie worden verricht tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties, en ten tweede moet deze transactie leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding.(13)

33.      In casu staat vast dat aan de tweede voorwaarde is voldaan. Het lijdt geen twijfel dat A. namelijk tegen een bepaalde vergoeding goederen heeft geleverd aan P. (te weten „installaties voor automatisering en controle van de machines die door P. worden gebruikt om de continuïteit van de werking van de mijnbouwinstallatie en de continuïteit van de werking van de machines te verzekeren”).

34.      Wat daarentegen de eerste voorwaarde betreft, kan op het eerste gezicht niet worden uitgesloten dat een aantal van de betrokken overeenkomsten – met name de overeenkomsten die zijn gesloten naar aanleiding van een openbare aanbesteding – als transacties tussen een „onderneming” (namelijk A.) en een „overheidsinstantie” (te weten P.) worden gekwalificeerd. Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen opmerkt, is de Poolse schatkist namelijk de enige aandeelhouder van P. en is mijnbouw de economische activiteit van P., welke activiteit kan worden gelijkgesteld met de „exploratie of winning van steenkool of andere vaste brandstoffen” in de zin van artikel 14, onder b), van richtlijn 2014/25/EU(14).

35.      Een dergelijke juridische kwalificatie van deze transacties is bepalend voor de toepasselijke bepalingen van richtlijn 2011/7, aangezien transacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties niet zijn onderworpen aan de voorwaarden van artikel 3 („Transacties tussen ondernemingen”), maar aan die van artikel 4 („Transacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties”), waarin strengere voorwaarden zijn vastgesteld, zowel wat de inachtneming van de betalingstermijnen(15) betreft als de mogelijkheid om bij overeenkomst uitdrukkelijk ruimere betalingstermijnen overeen te komen(16), welk laatste aspect in casu centraal staat.

36.      In die omstandigheden heeft het Hof de verwijzende rechter overeenkomstig artikel 101, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering verzocht om informatie te verstrekken teneinde de juridische status van P. te verduidelijken.

37.      In zijn antwoord, ingekomen bij het Hof op 4 oktober 2023, heeft de verwijzende rechter op basis van de bewijzen waarover hij beschikte, bevestigd dat P. moest worden beschouwd als een „onderneming” in de zin van artikel 2, punt 3, van richtlijn 2011/7 en niet als een „overheidsinstantie” in de zin van artikel 2, punt 2, van deze richtlijn. De Poolse schatkist is weliswaar de enige aandeelhouder van P., maar deze onderneming is volgens deze rechter hoofdzakelijk opgericht met het doel om winst te maken uit de winning van de delfstoffen en niet om te voorzien in behoeften van algemeen belang die niet van industriële of commerciële aard zijn.

38.      Gelet op de verduidelijkingen van de verwijzende rechter, wiens feitelijke beoordelingen die verband houden met de juridische kwalificatie in elk geval niet door het Hof ter discussie kunnen worden gesteld(17), stel ik voor om de prejudiciële vraag niet opnieuw te formuleren teneinde ook artikel 4 van richtlijn 2011/7 daarin op te nemen maar om over te gaan tot de analyse van de prejudiciële vraag zoals deze door die rechter is geformuleerd.

2.      Prejudiciële vraag

39.      Om te beginnen moet worden vastgesteld dat artikel 3, lid 5, van richtlijn 2011/7 geen definitie of precisering bevat van het begrip „in de overeenkomst uitdrukkelijk anders is overeengekomen” en evenmin verwijst naar het recht van de lidstaten om de betekenis en de draagwijdte ervan te bepalen. In deze omstandigheden moet een dergelijk begrip, gelet op het vereiste van autonome en eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel, in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd. Bij die uitlegging moet rekening worden gehouden met de bewoordingen, de context en de doelstellingen van de desbetreffende bepaling alsmede, in voorkomend geval, de ontstaansgeschiedenis ervan.(18)

a)      Tekstuele uitlegging

40.      Wat in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 3, lid 5, van richtlijn 2011/7 betreft, vereist deze bepaling, zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt(19), dat voor de geldigheid van een overeengekomen betalingstermijn van meer dan 60 kalenderdagen aan twee cumulatieve voorwaarden wordt voldaan, te weten een formele voorwaarde (deze betalingstermijn moet „in de overeenkomst uitdrukkelijk [...] [zijn] overeengekomen”), en een materiële voorwaarde (er mag „geen sprake [zijn] van kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser in de zin van artikel 7”).

41.      Uit de bewoordingen van die bepaling blijkt dat hierin niet rechtstreeks wordt geregeld of er in overeenkomsten waarvan de inhoud eenzijdig door een van de partijen is opgesteld sprake kan zijn van een „uitdrukkelijk overeengekomen” beding. De formele voorwaarde omtrent een „uitdrukkelijk overeengekomen” beding (in de zin van artikel 3, lid 5, en overweging 13 van richtlijn 2011/7)(20) verwijst namelijk niet naar de wijze waarop de overeenkomst is gesloten(21), maar juist naar het vereiste dat het beding inzake de betalingstermijn „uitdrukkelijk” uit deze overeenkomst blijkt, dat wil zeggen op een voldoende duidelijke en ondubbelzinnige wijze, zodat wordt gewaarborgd dat de contractpartijen volledig ervan op de hoogte zijn zonder dat zij een eventuele verlenging van de betalingstermijn uit de andere contractuele bedingen of uit de feitelijke gedragingen van de contractpartijen hoeven af te leiden.(22)

42.      In tegenstelling tot de analyse van de verwijzende rechter kan uit de bewoordingen van artikel 3, lid 5, van richtlijn 2011/7 a fortiori niet worden afgeleid dat er enkel sprake is van een „uitdrukkelijk overeengekomen” beding wanneer er over dat beding afzonderlijk is onderhandeld. De bewoordingen van dit artikel verzetten zich namelijk tegen een dergelijke uitlegging, aangezien de Uniewetgever, door de formulering „uitdrukkelijk [...] overeengekomen” te gebruiken, niet verduidelijkt welke contractpartij het beding inzake de betalingstermijn in de overeenkomst heeft opgenomen, en geen onderscheid maakt of er nu wel over het beding afzonderlijk is onderhandeld of niet. De Uniewetgever maakt evenmin onderscheid tussen een „afzonderlijke overeenkomst” en een „adhesiecontract”. Zoals de Duitse regering terecht opmerkt, zou de Uniewetgever, indien hij een dergelijk onderscheid had willen maken teneinde rekening te houden met de omstandigheid dat over een beding afzonderlijk is onderhandeld, voor een andere formulering hebben gekozen die een dergelijke onderhandeling verplicht zou hebben gesteld.(23)

43.      Uit de bewoordingen van artikel 3, lid 5, van richtlijn 2011/7 blijkt dus dat de contractpartijen in hun contractuele betrekkingen de wettelijke termijn van 60 dagen mogen verlengen, mits de inhoud van het beding dat in een dergelijke verlenging voorziet, voldoende duidelijk en ondubbelzinnig is voor de contractpartij die als de zwakste contractpartij wordt beschouwd.

44.      Aan deze conclusie kan mijns inziens niet worden afgedaan door het argument dat met name door de Commissie is aangevoerd, namelijk dat de bewoordingen „uitdrukkelijk [...] overeengekomen” (gebruikt in artikel 3, lid 5, van die richtlijn) of „uitdrukkelijk overeen te komen” (vermeld in overweging 13 van die richtlijn) in wezen noodzakelijkerwijs ernaar verwijzen dat de schuldeiser actief deelneemt aan het sluiten van de overeenkomst zodat hij daadwerkelijk invloed uitoefent op de inhoud van de overeenkomst. Het feit dat de contractpartijen over de mogelijkheid moeten blijven beschikken om betalingstermijnen van meer dan 60 dagen „uitdrukkelijk overeen te komen”, kan niet aldus worden opgevat dat van alle contractpartijen een actieve deelname wordt vereist bij het opstellen van het beding. De omstandigheid dat een overeenkomst uitsluitend door één van de contractpartijen wordt opgesteld, kan namelijk, behoudens in geval van onbillijkheid(24), niet worden gelijkgesteld met het ontbreken van overeenstemming of zelfs met een ongeldige „overeenkomst” tussen de contractpartijen. Wanneer van het tegendeel zou worden uitgegaan, zou dit leiden tot de paradoxale conclusie dat er een vermoeden bestaat dat gestandaardiseerde overeenkomsten, zoals adhesiecontracten, niet de gemeenschappelijke wil van de contractpartijen kunnen weerspiegelen, tenzij over elk daarin opgenomen beding afzonderlijk is onderhandeld.(25)

b)      Contextuele uitlegging

45.      Wat in de tweede plaats de context van deze bepaling betreft, bevestigt de contextuele uitlegging mijns inziens de hierboven uiteengezette tekstuele uitlegging.

46.      Zoals in punt 40 van de onderhavige conclusie is aangegeven, is er naast de formele voorwaarde dat er een „uitdrukkelijk overeengekomen” beding is opgenomen, namelijk ook de materiële voorwaarde dat er bij dit beding „geen sprake is van kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser in de zin van artikel 7 [van richtlijn 2011/7]”. Deze bepaling, die de factoren bevat die met name in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of een contractueel beding een kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser vormt, kan niet aldus worden uitgelegd dat zij beperkt is tot bedingen waarover „afzonderlijk is onderhandeld”. Artikel 7, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2011/7 bepaalt immers dat bij de beoordeling of een beding onbillijk is, „alle omstandigheden in aanmerking [worden] genomen”, met inbegrip van de vraag „of de schuldenaar objectieve redenen heeft om af te wijken van de wettelijke interestvoet voor betalingsachterstand, [en met name] van de in artikel 3, lid 5, […] [van die richtlijn] bedoelde betalingstermijn”. Hieruit volgt dat de omstandigheid dat een beding betreffende de betalingstermijn door een van de contractpartijen is vastgesteld, een van de omstandigheden kan zijn die in aanmerking zullen worden genomen. Het verbod van kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser zorgt er namelijk voor dat hij over de gehele linie wordt beschermd, ongeacht of er over de betalingstermijnen afzonderlijk is onderhandeld of dat zij door een van de partijen zijn vastgesteld. Derhalve is het logisch dat in beide gevallen de opgenomen bedingen kunnen worden beschouwd als „uitdrukkelijk overeengekomen” bedingen.

c)      Teleologische uitlegging

47.      Wat in de derde plaats de doelstelling van richtlijn 2011/7 betreft, lijkt deze doelstelling mijns inziens de gehanteerde uitlegging ook te bevestigen.

48.      Artikel 3, lid 5, van richtlijn 2011/7 strookt, zoals blijkt uit overweging 12 van die richtlijn, met de meer algemene doelstelling om „[e]en ingrijpende verandering in de richting van een stipte betalingscultuur [...] [teweeg te brengen]. Een dergelijke verandering vereist ook het invoeren van specifieke bepalingen met betrekking tot betalingstermijnen [...].”(26) Overeenkomstig overweging 13 van die richtlijn wordt dientengevolge met voornoemde bepaling beoogd uitvoering te geven aan de wil van de wetgever om „betalingstermijnen in overeenkomsten tussen bedrijven in de regel tot maximaal 60 kalenderdagen [te beperken]”. De Uniewetgever aanvaardt evenwel dat „[e]r [...] situaties denkbaar [zijn] waarin ondernemingen ruimere betalingstermijnen nodig hebben, bijvoorbeeld om hun klanten handelskrediet te kunnen verlenen. Daarom moeten de betrokken partijen over de mogelijkheid blijven beschikken om betalingstermijnen van meer dan 60 kalenderdagen uitdrukkelijk overeen te komen, althans voor zover deze langere termijn niet kennelijk onbillijk jegens de schuldeiser is.” In artikel 3, lid 5, van richtlijn 2011/7 wordt dus het door de Uniewetgever gewenste kader vastgelegd met betrekking tot de mogelijkheid om bij overeenkomst een dergelijke verlenging van de wettelijke termijn van 60 dagen toe te staan.(27)

49.      Ik ben van mening dat aan deze doelstelling niet kan worden afgedaan door het feit dat het beding dat voorziet in een betalingstermijn van meer dan 60 dagen uitsluitend door één van de contractpartijen wordt bepaald, bijvoorbeeld omdat er gebruik is gemaakt van vooraf vastgestelde algemene voorwaarden. Dat contractpartijen voor dit type beding kiezen ontslaat hen niet van de verplichting om alle voorwaarden van artikel 3, lid 5, van richtlijn 2011/7 in acht te nemen. Ook een betalingstermijn die uitsluitend door één van de contractpartijen is bepaald en die meer dan 60 dagen bedraagt, moet „uitdrukkelijk” – dat wil zeggen op een voldoende duidelijke manier – uit contractuele documenten blijken en mag geen kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser behelzen. Dienaangaande wijs ik erop dat de sanctiemechanismen van artikel 7 van deze richtlijn, die erin voorzien dat de lidstaten vaststellen dat contractuele bedingen die onbillijk zijn ofwel niet afdwingbaar zijn ofwel aanleiding geven tot een vordering tot schadevergoeding, ook in deze situaties van toepassing zijn.

50.      Het vereiste dat een beding „uitdrukkelijk overeengekomen” is heeft dus tot doel de contractpartij die als zwakste wordt beschouwd (in beginsel de schuldeiser) in staat te stellen op voldoende duidelijke wijze te beslissen, namelijk vóór het sluiten van de overeenkomst, of zij een bepaling aanvaardt die haar belangen kan schaden in de zin van artikel 3, lid 5, van richtlijn 2011/7. Deze zogenoemde zwakke partij heeft deze bescherming nodig, ongeacht of het voor haar nadelige beding is opgenomen in een overeenkomst waarover afzonderlijk is onderhandeld dan wel is opgenomen in vooraf opgestelde contractuele voorwaarden.

51.      Ten slotte kan aan deze vaststelling niet worden afgedaan door het met name door de verwijzende rechter aangevoerde argument dat die bepaling ertoe strekt de schuldeiser te beschermen tegen buitensporige termijnen. De bescherming van de schuldeiser rechtvaardigt namelijk niet dat de overeengekomen betalingstermijnen die uitsluitend door de schuldenaar zijn vastgesteld, automatisch als onrechtmatig worden aangemerkt. Een dergelijke uitlegging zou verder gaan dan de doelstelling van richtlijn 2011/7. Zo bepaalt artikel 7, lid 1, van deze richtlijn niet dat betalingstermijnen van meer dan 60 dagen die uitsluitend door één van de contractpartijen zijn vastgesteld, op zich een „kennelijke onbillijkheid” behelzen, maar geeft het juist aan welke factoren in aanmerking moeten worden genomen door de voornaamste beoordelingscriteria op te sommen.(28) Bijgevolg kan niet bij voorbaat worden uitgesloten dat een betalingstermijn van meer dan 60 dagen voldoet aan de criteria voor een toegestane uitzondering, ook al is die termijn door één van de contractpartijen vastgesteld.

52.      De logica van artikel 3, lid 5, van richtlijn 2011/7 bestaat er weliswaar in dat het gebruik van betalingstermijnen van meer dan 60 dagen wordt beperkt tot uitzonderlijke situaties waarin ondernemingen „ruimere betalingstermijnen nodig hebben”, maar dit betekent niet dat wanneer wordt aanvaard dat een onderneming de mogelijkheid heeft om eenzijdig een beding tot verlenging van de betalingstermijn op te leggen, dit op zich iets zegt over het mogelijke ontbreken van een dergelijke „behoefte aan ruimere betalingstermijnen”. In ieder geval moet een schuldeiser, wanneer hij van mening is dat een dergelijke „behoefte” er niet is of niet gerechtvaardigd is, de mogelijkheid hebben om de geldigheid van het betrokken beding te betwisten door aan te voeren dat dit beding bijvoorbeeld vanwege de buitensporig lange duur ervan of vanwege het ontbreken van een rechtvaardiging niet voldoet aan de tweede voorwaarde van artikel 3, lid 5, van die richtlijn, aangezien het een „kennelijke onbillijkheid” jegens hem behelst. Deze tweede – materiële – voorwaarde is namelijk mijns inziens relevant en zorgt ervoor dat enkel gebruik wordt gemaakt van verlengde betalingstermijnen wanneer deze termijnen gerechtvaardigd zijn, met name waar het gaat om een „uitdrukkelijk overeengekomen” beding dat is opgelegd aan economisch zwakkere ondernemingen, zoals het mkb/de kmo’s.(29) Voorts bepaalt artikel 7, leden 4 en 5, van die richtlijn dat de lidstaten ervoor zorgen dat „een adequaat en doeltreffend middel” voorhanden is om het gebruik van bedingen die een kennelijke onbillijkheid behelzen te voorkomen. Bijgevolg ben ik, anders dan de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen, niet van mening dat er een reëel risico bestaat dat het gebruik van formulieren waarin betalingstermijnen van meer dan 60 dagen worden opgelegd, „sterk toeneemt” vanwege het enkele feit dat wordt aanvaard dat een eenzijdig door een van de contractpartijen vastgesteld contractueel beding kan voldoen aan het criterium van „uitdrukkelijk overeengekomen” beding in de zin van artikel 3, lid 5, van die richtlijn.(30)

d)      Ontstaansgeschiedenis van richtlijn 2011/7

53.      Wat in de vierde en laatste plaats de ontstaansgeschiedenis van richtlijn 2011/7 betreft, moet worden opgemerkt dat op basis daarvan dezelfde conclusie kan worden getrokken. In het oorspronkelijke voorstel van de Commissie was namelijk niet voorzien in specifieke vereisten met betrekking tot contractuele bedingen inzake betalingstermijnen die bepaalde drempels overschrijden, maar enkel in een algemene voorwaarde dat de overeengekomen betalingstermijn geen kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser mag behelzen.(31) Ofschoon het Europees Parlement heeft verzocht om een wijziging in die zin dat het beding inzake termijnen van meer dan 60 dagen aan bepaalde voorwaarden moet voldoen, is evenmin gebleken dat deze instelling de vaststelling van betalingstermijnen van meer dan 60 dagen in vooraf opgestelde standaardbedingen heeft willen verbieden.(32)

54.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om op de prejudiciële vraag van de verwijzende rechter te antwoorden dat artikel 3, lid 5, van richtlijn 2011/7 aldus moet worden uitgelegd dat in overeenkomsten tussen ondernemingen waarvan de bedingen uitsluitend door één van de contractpartijen zijn vastgesteld het „uitdrukkelijk overeengekomen” beding inzake een betalingstermijn van meer dan 60 kalenderdagen geldig is, mits dit beding voldoende duidelijk en ondubbelzinnig uit deze overeenkomsten blijkt, zodat gewaarborgd wordt dat de contractpartijen volledig ervan op de hoogte zijn, waarbij een eventuele verlenging van de betalingstermijn niet zonder meer uit de uitlegging van de andere contractuele bedingen of uit de feitelijke gedragingen van de contractpartijen kan worden afgeleid.

 V.      Conclusie

55.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Sąd Rejonowy Katowice – Wschód w Katowicach te beantwoorden als volgt:

„Artikel 3, lid 5, van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties

moet aldus worden uitgelegd dat

in overeenkomsten tussen ondernemingen waarvan de bedingen uitsluitend door één van de contractpartijen zijn vastgesteld het ‚uitdrukkelijk overeengekomen’ beding inzake een betalingstermijn van meer dan 60 kalenderdagen geldig is, mits dit beding voldoende duidelijk en ondubbelzinnig uit deze overeenkomsten blijkt, zodat gewaarborgd wordt dat de contractpartijen volledig ervan op de hoogte zijn, waarbij een eventuele verlenging van de betalingstermijn niet zonder meer uit de uitlegging van de andere contractuele bedingen of uit de feitelijke gedragingen van de contractpartijen kan worden afgeleid.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB 2011, L 48, blz. 1).


3      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB 2004, L 134, blz. 1).


4      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB 2004, L 134, blz. 114).


5      Dz. U. van 2013, volgnr. 403.


6      Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing bestond de wijze waarop A. in het kader van de aanbestedingsprocedure kon opkomen tegen de wezenlijke voorwaarden van de betrokken overeenkomst erin een rechtsmiddel aan te wenden bij de president van de Krajowa Izba Odwoławcza (bijzondere rechter voor aanbestedingsgeschillen, Polen), tegen wiens beslissing een rechtsmiddel openstaat bij de Sąd Okręgowy (rechter in tweede aanleg, Polen).


7      Volgens de verwijzende rechter voert P. aan dat uit andere tussen de partijen gesloten overeenkomsten – waarop de onderhavige procedure geen betrekking heeft, maar waarvan een overzicht is overgelegd in het kader van de nationale procedure – blijkt dat de betalingstermijn voor elk van deze overeenkomsten eveneens 120 dagen bedroeg.


8      Volgens A. was deze termijn op geen enkel moment aan onderhandelingen onderworpen, maar door P. eenzijdig vastgesteld wegens haar machtspositie op die markt. Een noodzakelijke voorwaarde om aan de door P. georganiseerde aanbestedingsprocedure deel te nemen was namelijk dat de levering ten uitvoer werd gelegd onder de door P. vastgestelde voorwaarden, waarover niet kon worden onderhandeld. Volgens verzoekster zijn de contractuele bedingen betreffende de betalingstermijn, ondanks de talrijke pogingen die in de loop der jaren zijn ondernomen om deze te wijzigen door vragen te stellen over het bestek, niet zodanig gewijzigd dat die betalingstermijn is teruggebracht tot 60 dagen.


9      Voorts is P. van mening dat zij gerechtigd was om de voorwaarden van de overeenkomst te bepalen overeenkomstig haar eigen, marktspecifieke financiële draagkracht, die was afgestemd op de situatie van de steenkoolwinningsbedrijven in Polen. Zij heeft ook verklaard dat de betalingstermijn van 120 dagen een lange termijn is, maar dat de medecontractant tijdig in kennis is gesteld van deze informatie, namelijk in het stadium van de aankondiging van de aanbesteding, zodat hij zijn offerte daarop heeft kunnen afstemmen.


10      De verwijzende rechter herinnert er namelijk aan dat in het kader van handelstransacties overeenkomsten vaak worden gesloten door aanvaarding van voorwaarden die vooraf door een van de partijen zijn opgesteld. In het kader van dergelijke overeenkomsten kan een aanzienlijk aantal bepalingen, namelijk de bepalingen die niet gezamenlijk zijn opgesteld of waarover niet is onderhandeld, niet worden gewijzigd. De vaststelling van de bepalingen geschiedt dus in de vorm van aanvaarding van de overeenkomst zoals die door een contractant is voorgesteld. Bijgevolg moet artikel 3, lid 5, van richtlijn 2011/7 volgens hem aldus worden uitgelegd dat een betalingstermijn van meer dan 60 dagen niet kan worden geacht „uitdrukkelijk” door de ondernemingen te zijn „overeengekomen” in het geval van overeenkomsten waarvan de bedingen uitsluitend door één van de contractpartijen zijn vastgesteld. Deze uitlegging vindt steun in de doelstelling van die richtlijn, die erop gericht is betalingsachterstanden op de interne markt tegen te gaan en de liquiditeit en het concurrentievermogen van de ondernemingen te verbeteren. In de regel mag de betalingstermijn voor particuliere ondernemingen immers niet meer dan 60 dagen bedragen. Dit is evenwel geen strikte termijn, aangezien deze termijn volgens overweging 13 van richtlijn 2011/7 kan worden verlengd wanneer de omstandigheden dit rechtvaardigen en mits dit uitdrukkelijk tussen de ondernemingen is overeengekomen. Zowel de Uniewetgever als de nationale wetgever gebruikt het begrip „uitdrukkelijk overeengekomen” in de zin van „gekwalificeerd”. Volgens de verwijzende rechter moet een verlenging van de termijn echter een uitzondering blijven en moet de schuldeiser ten minste de redenen kennen waarom de wederpartij voornemens is om van deze uitzondering gebruik te maken. Wanneer hij deze redenen kent, moet hij bovendien kunnen beoordelen of de door de wederpartij voorgestelde termijn, zelfs wanneer deze op goede gronden is verlengd tot meer dan 60 dagen, niet buitensporig is, en moet hij eventueel zijn eigen argumenten naar voren kunnen brengen op grond waarvan onder andere voorwaarden met deze verlenging moet worden ingestemd. Van een dergelijke gang van zaken is daarentegen geen sprake bij overeenkomsten die via een aanbesteding of een veiling worden gesloten of bij andere adhesiecontracten. In dergelijke gevallen staat het de partijen vrij om de bedingen van de toekomstige overeenkomst zoals die door een van de partijen zijn vastgesteld te aanvaarden of om de overeenkomst niet te sluiten. Alleen in het geval van een openbare aanbesteding kunnen bepaalde voorwaarden worden aangevochten. In dat geval is er evenwel geen sprake van een overeenkomst waar de partijen toe komen, maar van een soeverein besluit van een instantie die buiten de contractuele verhouding staat.


11      Volgens de verwijzende rechter heeft deze voorwaarde betrekking op de persoon van de schuldeiser en op het feit dat deze niet kennelijk is benadeeld. Naast de in artikel 7 van richtlijn 2011/7 opgesomde objectieve aspecten moet ook de situatie van de schuldeiser in aanmerking worden genomen bij de sluiting van de overeenkomst en de vaststelling van de duur van de betalingstermijn. Het tijdstip van sluiting van de overeenkomst is namelijk het geschikte moment om deze situatie en de daadwerkelijke invloed van de verlenging van de betalingstermijn op de mogelijkheid van een kennelijke benadeling van de schuldeiser te beoordelen. Een dergelijke beoordeling is pas mogelijk wanneer de persoon van de schuldeiser bekend is. Volgens deze rechter valt namelijk niet uit te sluiten dat een aanzienlijke verlenging van de betalingstermijn ten aanzien van de ene schuldeiser kan worden geacht een „gekwalificeerde, kennelijke onbillijkheid” te behelzen, terwijl een dergelijke verlenging in het geval van een andere schuldeiser een „gewone onbillijkheid” oplevert. De Uniewetgever, aldus die rechter, behandelt de situatie waarin een handelstransactie wordt gesloten tussen een onderneming en overheidsinstanties anders. De vaststelling van een termijn van meer dan 30 dagen moet ook dan uitdrukkelijk zijn overeengekomen, maar het volstaat dat die termijn objectief wordt gerechtvaardigd door de specifieke aard of de bijzondere kenmerken van de overeenkomst, en niet door de situatie van de schuldeiser. Tegelijkertijd is verduidelijkt dat de termijn in geen geval meer dan 60 dagen mag bedragen. Ten slotte wijst de verwijzende rechter erop dat met de uiteengezette uitlegging de doelstellingen van richtlijn 2011/7 ook beter kunnen worden verwezenlijkt. Het risico dat ondernemingen eenzijdig en op ongerechtvaardigde wijze ruimere betalingstermijnen ten aanzien van hun contractanten toepassen om hun huidige activiteiten te financieren is weliswaar beperkt, maar een dergelijke handelwijze zal niet zelden negatieve gevolgen hebben voor de liquiditeit en het concurrentievermogen van hun contractanten.


12      Zie in die zin arrest van 21 december 2023 Infraestruturas de Portugal en Futrifer Indústrias Ferroviárias (C‑66/22, EU:C:2023:1016, punten 33 en 34).


13      Zie arrest van 1 december 2022, X (Levering van medisch materiaal) (C‑419/21, EU:C:2022:948, punten 20 en 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


14      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van richtlijn 2004/17/EG (PB 2014, L 94, blz. 243).


15      Zie arrest van 28 januari 2020, Commissie/Italië (Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand) (C‑122/18, EU:C:2020:41, punt 43).


16      Zie artikel 4, lid 6, van richtlijn 2011/7, dat, anders dan artikel 3, lid 5, van deze richtlijn, bepaalt dat de in de overeenkomst vastgestelde betalingstermijn „in geen geval langer mag zijn dan 60 kalenderdagen” (cursivering van mij). Bijgevolg staat deze bepaling er hoe dan ook aan in de weg dat P., voor zover zij als „overheidsinstantie” kan worden aangemerkt, een beding vaststelt waarin in een betalingstermijn van 120 dagen wordt voorzien. Zie in dit verband mijn conclusie in zaak BFF Finance Iberia (C‑585/20, EU:C:2022:329, punten 36 -54).


17      Zie in die zin arrest van 27 november 2022, Instituto do Cinema e do Audiovisual (C‑411/21, EU:C:2022:836, punten 16 en 17).


18      Zie in die zin arresten van 9 juli 2020, RL (Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand) (C‑199/19, EU:C:2020:548, punt 27), en 18 november 2020, Techbau (C‑299/19, EU:C:2020:937, punt 38).


19      Zie punt 22 van de onderhavige conclusie.


20      Ik merk op dat het werkwoord dat in de Franse taalversie van artikel 3, lid 5, van richtlijn 2011/7 is gebruikt, te weten „stipuler” – waarvan de betekenis op neutrale wijze wordt weergegeven als „énoncer une clause, une condition dans un contrat” (zie de definitie in het woordenboek Larousse, beschikbaar op het volgende internetadres: https://www.larousse.fr/dictionnaires/francais/stipuler/74741) – niet overeenkomt met het werkwoord „convenir” dat in overweging 13 van deze richtlijn wordt gebruikt in de zin van „het over iets eens worden” (https://www.larousse.fr/dictionnaires/francais/convenir/18968). In de meeste andere taalversies daarentegen bestaat er een samenhang tussen het gebruik van het werkwoord in overweging 13 en het gebruik van het werkwoord in artikel 3, lid 5, van die richtlijn (zie respectievelijk de Engelse taalversie „possible for the parties to expressly agree”/„unless otherwise expressly agreed in the contract”; de Duitse taalversie „die Vertragsparteien sollten daher [...] ausdrücklich vereinbaren können”/„es sei denn im Vertrag wurde ausdrücklich etwas anderes vereinbart”; de Italiaanse taalversie „la possibilità per le parti di concordare espressamente”/„se non diversamente concordato espressamente nel contratto”; de Spaanse taalversie „la posibilidad de acordar expresamente”/„salvo acuerdo expreso en contrario recogido en el contrato”; en de Griekse taalversie „δυνατότητα των μερών να συμφωνούν ρητά”/„εκτός εάν ρητά συμφωνήθηκε διαφορετικά στο κείμενο της σύμβασης” (cursivering van mij). Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet, wanneer er verschillen bestaan tussen de onderscheiden taalversies van een bepaling van het Unierecht, bij de uitlegging van de betreffende bepaling worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt [arrest van 14 mei 2019, M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus) (C‑391/16, C‑77/17 en C‑78/17, EU:C:2019:403, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak)].


21      Of naar de wijze waarop het beding is overeengekomen en zonder met name te verduidelijken of het kan worden opgenomen in vooraf opgestelde contractvoorwaarden. Ik wil erop wijzen dat, net zoals bij richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB 2000, L 200, blz. 35) het geval was, richtlijn 2011/7 niet bedoeld is om „afbreuk te doen aan nationale bepalingen betreffende de wijze van sluiting van contracten” (zie overweging 19 van richtlijn 2000/35 en overweging 28 van richtlijn 2011/7).


22      Zoals de Duitse regering opmerkt, vindt deze uitlegging aldus steun in het gebruik van dit begrip in andere rechtshandelingen van de Unie. Artikel 7, lid 4, onder a), artikel 13, lid 1, artikel 14, lid 4, onder a), ii), en artikel 22 van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG van de Raad en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 304, blz. 64) stellen bijvoorbeeld bepaalde afwijkingen van de algemene regeling van deze richtlijn afhankelijk van de uitdrukkelijke instemming of toestemming van de consument. Overeenkomstig artikel 18, lid 2, van richtlijn (EU) 2019/770 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 betreffende bepaalde aspecten van overeenkomsten voor de levering van digitale inhoud en digitale diensten (PB 2019, L 136, blz. 1) moet voor de terugbetaling hetzelfde betaalmiddel worden gebruikt als waarmee is betaald, tenzij de consument uitdrukkelijk met het gebruik van een ander betaalmiddel instemt. Overeenkomstig artikel 6, lid 5, van richtlijn 2011/83 vormt bepaalde informatie die is verstrekt vóór de sluiting van de overeenkomst een integraal onderdeel van de overeenkomst op afstand, tenzij de partijen bij de overeenkomst uitdrukkelijk anders overeenkomen. Artikel 13, lid 1, van richtlijn 2019/770 is in soortgelijke bewoordingen geformuleerd en heeft het over „een door de partijen uitdrukkelijk overeengekomen aanvullende termijn”. Wanneer de Uniewetgever strengere eisen wil stellen ten aanzien van een beding en een bepaalde voorwaarde in algemene voorwaarden wil uitsluiten, geeft hij bovendien doorgaans blijk van deze bedoeling, zoals bijvoorbeeld blijkt uit artikel 8, lid 5, van richtlijn 2019/770. Volgens deze bepaling moet de consument niet alleen uitdrukkelijk, maar ook afzonderlijk hebben aanvaard dat een digitaal product afwijkt van de objectieve criteria („die afwijking bij de sluiting van de overeenkomst uitdrukkelijk en afzonderlijk heeft aanvaard”). De term „afzonderlijk” houdt in dat de consument de afwijking „afzonderlijk van andere verklaringen of overeenkomsten” aanvaardt, hetgeen uitsluit dat een dergelijke afwijking in veel vooraf opgestelde algemene voorwaarden wordt opgenomen (zie overweging 49 van richtlijn 2019/770).


23      Zie bij wijze van voorbeeld artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), dat bepaalt wanneer een beding in een overeenkomst „waarover niet afzonderlijk is onderhandeld”, als oneerlijk wordt beschouwd (cursivering van mij). Volgens artikel 3, lid 2, van deze richtlijn wordt een beding steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een adhesiecontract, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.


24      Zie punt 52 van de onderhavige conclusie.


25      Voorts moet worden opgemerkt dat het enige vermoeden waar richtlijn 2011/7 van uitgaat, is vermeld in artikel 7, lid 3, van die richtlijn en luidt dat „contractuele bedingen [...] die een vergoeding van invorderingskosten als bedoeld in artikel 6 uitsluiten, worden vermoed kennelijk onbillijk te zijn”.


26      Zie in dit verband ook mijn conclusie in zaak BFF Finance Iberia (C‑585/20, EU:C:2022:329, punt 48).


27      Een verlenging van de wettelijke termijn bij overeenkomst zou eveneens gerechtvaardigd zijn wanneer de controleprocedure van de goederen of de diensten, gelet op de contractuele vereisten, objectief gezien meer tijd in beslag neemt.


28      Uit de in dit artikel genoemde factoren blijkt dat niet alleen rekening moet worden gehouden met de omvang van het nadeel van de schuldeiser, maar ook met andere factoren, met name met de vraag of de betalingstermijn afwijkt van „goede handelspraktijken” [artikel 7, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/7], de aard van het product of de dienst waarop de overeenkomst betrekking heeft [artikel 7, lid 1, onder b), van deze richtlijn] en de vraag of de schuldenaar een objectieve reden heeft, dat wil zeggen een rechtmatig belang, om te profiteren van een betalingstermijn van meer dan 60 dagen [artikel 7, lid 1, onder c), van die richtlijn; zie in dit verband het voorbeeld dat is genoemd in overweging 13 van de richtlijn].


29      Zie in die zin artikel 1, lid 1, van richtlijn 2011/7.


30      Dienaangaande wil ik erop wijzen de Commissie in het kader van de huidige herziening van richtlijn 2011/7 en met name in haar voorstel voor een verordening van 12 september 2023 [COM(2023) 533 final] vaststelt dat „de onderliggende oorzaak van betalingsachterstand [...] de ongelijkheid in de onderhandelingspositie tussen een grote afnemer (schuldenaar) en een kleinere leverancier (schuldeiser) [is]” en dat „de leverancier daardoor [vaak] oneerlijke betalings[termijnen] [moet] aanvaarden”. Om dit soort onbillijkheid tegen te gaan omvatten de „aanbevolen langetermijnmaatregelen [onder meer de maatregel van] het beperken van contractuele betalingstermijnen tot maximaal 30 dagen voor betalingen van een grote onderneming aan een kmo”. Het nieuwe artikel 3 van het voorstel voor een verordening van de Commissie is „strenger dan de artikelen 3 en 4 van de huidige richtlijn, omdat de betalingstermijn en de duur van de procedure voor aanvaarding of verificatie worden beperkt tot maximaal 30 dagen en omdat elke verwijzing naar het begrip ‚kennelijk onbillijke praktijken en bedingen’ is geschrapt”.


31      Zie artikel 6 van het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, tenuitvoerlegging van de „Small Business Act”  [COM(2009) 126 definitief], waarbij artikel 3, leden 3, 4 en 5, van richtlijn 2000/35 is vervangen en aangepast. Zie dienaangaande eveneens overweging 18 van richtlijn 2000/35, waarin er enkel wordt erkend dat „het vóórkomen van bepaalde categorieën van overeenkomsten waarvoor een langere betalingstermijn gecombineerd met een beperking van de contractvrijheid of een hogere interestvoet gerechtvaardigd kan zijn”.


32      Zie rapport van het Europees Parlement van 4 mei 2010 (A7‑0136/2010) over dit voorstel, meer bepaald amendementen 3 en 24. De voorgestelde wijziging bepaalde namelijk dat de overschrijding van de maximale grens van 60 dagen was toegestaan op voorwaarde dat de partijen dit uitdrukkelijk waren overeengekomen („specifically agree[d]”) en dat deze overschrijding niet leidde tot ongerechtvaardigde schade aan een van de contractpartijen („does not lead to unjustified damages”).

Top