This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62022CC0392
Opinion of Advocate General Richard de la Tour delivered on 13 July 2023.###
Conclusie van advocaat-generaal J. Richard de la Tour van 13 juli 2023.
X tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Verzoek van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk asiel- en immigratiebeleid – Verzoek om internationale bescherming – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 4 – Gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Artikel 3, lid 2 – Omvang van de verplichtingen van de lidstaat die heeft verzocht om terugname van de verzoeker door de verantwoordelijke lidstaat en de verzoeker aan laatstgenoemde lidstaat wil overdragen – Beginsel van wederzijds vertrouwen – Middelen en bewijsstandaard inzake het reële gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling wegens systeemfouten – Praktijk van pushbacks naar een derde land en bewaring aan grensposten.
Zaak C-392/22.
Conclusie van advocaat-generaal J. Richard de la Tour van 13 juli 2023.
X tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Verzoek van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk asiel- en immigratiebeleid – Verzoek om internationale bescherming – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 4 – Gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Artikel 3, lid 2 – Omvang van de verplichtingen van de lidstaat die heeft verzocht om terugname van de verzoeker door de verantwoordelijke lidstaat en de verzoeker aan laatstgenoemde lidstaat wil overdragen – Beginsel van wederzijds vertrouwen – Middelen en bewijsstandaard inzake het reële gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling wegens systeemfouten – Praktijk van pushbacks naar een derde land en bewaring aan grensposten.
Zaak C-392/22.
Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:593
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
J. RICHARD DE LA TOUR
van 13 juli 2023 (1)
Zaak C‑392/22
X
tegen
Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
[verzoek van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s‑Hertogenbosch (Nederland), om een prejudiciële beslissing]
„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Dublin-systeem – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Overdracht van de asielzoeker aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming – Artikel 3, lid 2, tweede alinea – Onmogelijkheid om de overdracht ten uitvoer te leggen wegens systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers – Draagwijdte – Pushbacks aan de buitengrenzen en bewaringsmaatregelen aan de grensdoorlaatposten – Geldende bewijsregeling – Omvang van de samenwerkingsplicht tussen de verzoeker en de bevoegde autoriteit”
I. Inleiding
1. In het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing wordt opnieuw de vraag opgeworpen naar de draagwijdte van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening (EU) nr. 604/2013(2), waarin is bepaald dat indien het niet mogelijk is een persoon die om internationale bescherming verzoekt over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats is aangewezen als verantwoordelijk voor de behandeling van zijn verzoek (hierna: „verantwoordelijke lidstaat”) omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure in die lidstaat systeemfouten bevat waardoor de verzoeker een risico loopt te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie(3), de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, de criteria van hoofdstuk III blijft onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen.
2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen X, een Syrische onderdaan, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Nederland) (hierna: „Staatssecretaris”) over het besluit van de Staatssecretaris om het verzoek van X om internationale bescherming niet in behandeling te nemen, aangezien de Republiek Polen de daarvoor verantwoordelijke lidstaat is. X komt op tegen de tenuitvoerlegging van zijn overdracht naar die lidstaat op grond dat hij het slachtoffer is geweest van pushbacks aan de Poolse buitengrenzen en vervolgens naar zijn zeggen onrechtmatig in bewaring is gehouden aan de grensdoorlaatpost van die lidstaat, in omstandigheden die bovendien niet aan zijn noden tegemoetkwamen.
3. De onderhavige zaak biedt het Hof de gelegenheid om een nieuwe steen aan zijn bouwwerk toe te voegen. Het beginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening is namelijk door het Hof ontwikkeld in het arrest van 21 december 2011, N. S. e.a.(4), waarna het de draagwijdte ervan nader heeft afgebakend in de arresten van 16 februari 2017, C. K. e.a.(5), en 19 maart 2019, Jawo(6). De onderhavige zaak verschilt echter van deze eerdere rechtspraak, aangezien de overdracht onmogelijk zou worden gemaakt doordat de normaliter verantwoordelijke lidstaat aan zijn grenzen ernstige en stelselmatige schendingen van de grondrechten van onderdanen van derde landen heeft begaan.
4. In het kader van deze analyse zal ik allereerst de redenen uiteenzetten waarom ik van mening ben dat de in punt 2 van deze conclusie genoemde praktijken op zichzelf beschouwd niet volstaan om ervan uit te gaan dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de persoon die om internationale bescherming verzoekt bij overdracht aan de normaliter verantwoordelijke lidstaat een reëel risico loopt om tijdens en na afloop van de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming onderworpen te worden aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest.
5. Vervolgens zal ik uitleggen waarom de bevoegde autoriteit in die omstandigheden verplicht is om uitvoering te geven aan het overdrachtsbesluit, zonder vooraf controles te verrichten of van de normaliter verantwoordelijke lidstaat te verlangen dat hij aanvullende informatie of individuele garanties verstrekt met betrekking tot de opvangvoorzieningen en de voorwaarden voor overname van de verzoeker.
6. Tot slot zal ik, in het licht van de beginselen die het Hof reeds in zijn rechtspraak heeft ontwikkeld, nader ingaan op de bewijsregeling en op de samenwerkingsregels die in de context van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening leidend moeten zijn bij de vaststelling of de verzoeker een risico van onmenselijke of vernederende behandeling loopt.
II. Toepasselijke bepalingen
7. De overwegingen 19, 32 en 39 van de Dublin III-verordening luiden als volgt:
„(19) Teneinde de rechten van de betrokkenen daadwerkelijk te beschermen, dienen, overeenkomstig met name de rechten die zijn erkend in artikel 47 van het [Handvest], juridische waarborgen te worden ingebouwd en dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen besluiten tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat te worden gewaarborgd. Teneinde de naleving van het internationale recht te waarborgen, dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen dergelijke besluiten zowel betrekking te hebben op de toepassing van deze verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de verzoeker wordt overgedragen.
[...]
(32) Wat betreft de behandeling van personen die onder deze verordening vallen, zijn de lidstaten gebonden aan hun verplichtingen op grond van instrumenten van internationaal recht, waaronder de desbetreffende jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
[...]
(39) Deze verordening is opgesteld met inachtneming van de grondrechten en de beginselen die met name in het [Handvest] worden erkend. Deze verordening is met name gericht op volledige waarborging van het recht op asiel dat wordt gegarandeerd door artikel 18 van het Handvest, en van de rechten die worden erkend bij de artikelen 1, 4, 7, 24 en 47 daarvan. Deze verordening dient derhalve dienovereenkomstig te worden toegepast.”
8. Artikel 3 van deze verordening, met als opschrift „Toegang tot de procedure voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming”, bepaalt:
„1. De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.
2. Wanneer op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.
Indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het [Handvest], blijft de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen.
Indien de overdracht uit hoofde van dit lid niet kan geschieden aan een op grond van de criteria van hoofdstuk III aangewezen lidstaat of aan de eerste lidstaat waar het verzoek werd ingediend, wordt de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, de verantwoordelijke lidstaat.
[...]”
III. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen
9. Verzoeker, een in 1992 geboren Syrische staatsburger, heeft op 9 november 2021 een verzoek om internationale bescherming ingediend in Polen. Op 21 november 2021 is hij Nederland in gereisd, waar hij op 22 november 2022 een nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op 20 januari 2022 heeft het Koninkrijk der Nederlanden de Republiek Polen verzocht om terugname van verzoeker op grond van artikel 18, lid 1, onder b), van de Dublin III-verordening. Op 1 februari 2022 heeft de Republiek Polen dit terugnameverzoek ingewilligd op grond van artikel 18, lid 1, onder c), van die verordening. Bij besluit van 20 april 2022 heeft de Staatssecretaris het door verzoeker ingediende verzoek om internationale bescherming niet in behandeling genomen.
10. Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch (Nederland), de verwijzende rechterlijke instantie, en tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Op 3 juni 2022 heeft de voorzieningenrechter de gevraagde voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat de overdracht van verzoeker aan Polen verboden is zolang niet op het beroep is beslist.
11. Verzoeker betoogt dat de Poolse autoriteiten zijn grondrechten hebben geschonden en dat hij daarom vreest dat zijn grondrechten na overdracht aan Polen wederom zullen worden geschonden. In dit verband verklaart hij dat hij drie keer na aankomst in Polen door middel van een zogenoemde pushback door de Poolse autoriteiten van het grondgebied van de Unie is verwijderd naar Belarus. Die procedure druist in tegen de menselijke waardigheid, hetgeen in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) een absolute belemmering kan zijn voor overdrachten op grond van de Dublin III-verordening.(7) Verzoeker heeft zijn verklaringen onderbouwd onder verwijzing naar rapporten van niet-gouvernementele organisaties (ngo’s) en naar de rechtspraak van het Hof, het EHRM en nationale rechters. Verzoeker bekritiseert ook de wijze waarop de Poolse autoriteiten hem hebben behandeld aan de grens, waar hij onder meer geen toegang heeft gehad tot een tolk om uitleg of informatie te krijgen. Hij heeft wel een document in de Arabische taal ontvangen met uitleg over de Dublin III-verordening. Op advies van een organisatie heeft hij vingerafdrukken afgestaan. Verzoeker klaagt bovendien over de omstandigheden waaronder hij in bewaring is gehouden na de indiening van zijn verzoek om internationale bescherming, aangezien hij te weinig voedsel heeft gekregen en geen medische controle heeft ondergaan. Tot slot stelt verzoeker dat de rechterlijke macht in Polen niet onafhankelijk is en heeft hij de verwijzende rechter verzocht om dezelfde prejudiciële vragen aan het Hof voor te leggen als hij heeft gesteld in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot de beschikking van de president van het Hof van 20 mei 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid(8).
12. De Staatssecretaris is daarentegen van mening dat hij ten aanzien van de Republiek Polen onverkort mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, zodat kan worden aangenomen dat verzoeker na overdracht aan die lidstaat niet in een situatie terecht zal komen die in strijd is met artikel 4 van het Handvest. Hij wijst erop dat de pushback-praktijk niet relevant is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit, aangezien verzoeker na diens overdracht geen risico loopt om daaraan te worden blootgesteld. Bovendien benadrukt hij dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij na overdracht aan Polen in een situatie terecht zal komen die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid zal halen zoals het Hof die in het arrest Jawo heeft beschreven.
13. Tot slot geeft de Staatssecretaris aan dat hij geen reden ziet om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid op grond van artikel 17 van de Dublin III-verordening om het verzoek om internationale bescherming van verzoeker onverplicht te behandelen.
14. Volgens de verwijzende rechter dient hij thans uitspraak te doen over de mate waarin schendingen van de grondrechten van derdelanders als gevolg van pushback-praktijken en onrechtmatige bewaring door de lidstaat die normaliter verantwoordelijk is, het interstatelijk vertrouwensbeginsel aantasten.
15. In die omstandigheden heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s‑Hertogenbosch, besloten om de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:
„1) Dient de [Dublin III-verordening], gelet op punten 3, 32 en 39 van de considerans en gelezen in samenhang met artikelen 1, 4, 18, 19 en 47 van het [Handvest], aldus te worden uitgelegd en toegepast dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet deelbaar is, zodat ernstige en stelselmatige schendingen van het Unierecht die door de mogelijk verantwoordelijke lidstaat worden begaan vóór overdracht ten aanzien van derdelanders die (nog) geen Dublinterugkeerder zijn absoluut in de weg staan aan overdracht aan deze lidstaat?
2) Dient artikel 3, tweede lid, van de [Dublin III-verordening], indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, gelezen in samenhang met artikelen 1, 4, 18, 19 en 47 van het [Handvest], aldus te worden uitgelegd dat indien de mogelijk verantwoordelijke lidstaat op ernstige en stelselmatige wijze het Unierecht schendt, de overdragende lidstaat in het kader van [deze verordening] niet voetstoots van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan, maar elke twijfel moet wegnemen dan wel aannemelijk moet maken dat de verzoeker na overdracht niet in een situatie zal geraken die in strijd is met artikel 4 van het [Handvest]?
3) Met welke bewijsmiddelen kan de verzoeker zijn argumenten dat artikel 3, tweede lid, van de [Dublin III-verordening], aan zijn overdracht in de weg staat staven en welke bewijsmaatstaf dient hierbij te worden gehanteerd? Heeft de overdragende lidstaat, gelet op de verwijzingen naar het Unieacquis in de considerans van [deze verordening], een samenwerkingsplicht en/of vergewisplicht, dan wel dienen er, indien sprake is van ernstige en stelselmatige schendingen van grondrechten ten aanzien van derdelanders, individuele garanties te worden verkregen van de verantwoordelijke lidstaat dat na overdracht de grondrechten van de verzoeker (wel) worden geëerbiedigd? Luidt de beantwoording van deze vraag anders als de verzoeker in bewijsnood verkeert indien hij zijn consistente en gedetailleerde verklaringen niet met documenten kan staven, terwijl dit gelet op de aard van de verklaringen niet kan worden verwacht?
4) Luidt de beantwoording van de [derde vraag] anders indien de verzoeker aannemelijk maakt dat klagen bij de autoriteiten en/of het aanwenden van rechtsmiddelen in de verantwoordelijke lidstaat niet mogelijk en/of niet effectief zal zijn?”
16. Verzoeker, de Nederlandse, de Belgische, de Tsjechische, de Duitse, de Italiaanse, de Hongaarse, de Oostenrijkse en de Poolse regering alsook de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.
IV. Analyse
A. Draagwijdte van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening (eerste en tweede vraag)
17. Ik stel het Hof voor om de eerste en de tweede prejudiciële vraag gezamenlijk te onderzoeken.
18. Om te beginnen wordt het Hof met de eerste prejudiciële vraag verzocht te verduidelijken of artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de tenuitvoerlegging van een besluit tot overdracht van een verzoeker wanneer vaststaat dat de normaliter verantwoordelijke lidstaat vóór de vaststelling van dat besluit „ernstige en stelselmatige schendingen van het Unierecht” ten aanzien van die verzoeker heeft begaan. Hoewel die vraag bijzonder ruim is geformuleerd, blijkt duidelijk uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de verwijzende rechter zijn vragen toespitst op twee soorten praktijken waartoe deze lidstaat zijn toevlucht lijkt te nemen wanneer derdelanders zijn buitengrenzen trachten te overschrijden of zojuist hebben overschreden, namelijk pushback-praktijken en bewaringsmaatregelen aan de grensdoorlaatposten.
19. Van meet af aan wijs ik er dan ook op dat die vraag geen betrekking heeft op een situatie waarin de verzoeker het bestaan aanvoert van buitengewone omstandigheden die specifiek hemzelf betreffen, zoals zijn bijzondere kwetsbaarheid, een situatie waarnaar het Hof heeft verwezen in punt 95 van het arrest Jawo en die het heeft onderzocht in het arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a.(9)
20. Voorts wenst de verwijzende rechter, voor het geval dat het Hof van oordeel zou zijn dat die praktijken zich niet verzetten tegen de tenuitvoerlegging van het overdrachtsbesluit, met zijn tweede vraag te vernemen in hoeverre de bevoegde autoriteit verplicht is om zich ervan te vergewissen dat de verzoeker door die overdracht niet zal worden blootgesteld aan een risico van onmenselijke of vernederende behandeling.
1. Omvang en wijze van de beoordeling van het bestaan van een risico van onmenselijke of vernederende behandeling als gevolg van de tenuitvoerlegging van de overdracht
21. Krachtens artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening mag een persoon die om internationale bescherming verzoekt, niet worden overgedragen aan de lidstaat die normaliter verantwoordelijk is wanneer ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest. Deze bepaling codificeert de door het Hof in het arrest N. S. e.a. ontwikkelde rechtspraak.
22. In het arrest Jawo heeft het Hof de omvang uitgebreid van de te verrichten toetsing door de rechterlijke instantie waarbij een beroep tegen een overdrachtsbesluit wordt ingesteld, op grond dat het gemeenschappelijk Europees asielstelsel en het beginsel van wederzijds vertrouwen berusten op de waarborg dat „de toepassing van dat stelsel op geen enkel moment en op geen enkele wijze een ernstig risico meebrengt van schendingen van artikel 4 van het Handvest”(10), aangezien in dat artikel een algemeen en absoluut verbod op onmenselijke of vernederende behandeling is neergelegd(11). Bijgevolg moet die toetsing betrekking hebben op zowel het risico van onmenselijke of vernederende behandeling dat de verzoeker loopt op het moment zelf van de overdracht, als het risico dat hij als verzoeker loopt tijdens of na afloop van de procedure voor de behandeling van zijn verzoek, hetzij als begunstigde van de vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus(12), hetzij als onderdaan van een derde land in afwachting van verwijdering in geval van een weigering om internationale bescherming toe te kennen.(13)
23. Het Hof vereist dat de bevoegde autoriteit een toetsing in twee stappen verricht.
24. De eerste stap bestaat erin dat het door de verzoeker gelopen reële risico van onmenselijke of vernederende behandeling wordt beoordeeld op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens. Die gegevens moeten de autoriteit in staat stellen om de werking van het stelsel van internationale bescherming in de verantwoordelijke lidstaat te beoordelen en, in het bijzonder, na te gaan of er sprake is van tekortkomingen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken(14) bij de opvang en de overname van verzoekers en, in voorkomend geval, of de individuele garanties die deze lidstaat kan bieden geschikt en toereikend zijn. Dergelijke gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het EHRM, uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de instanties van de Raad van Europa of instanties die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren, alsook uit periodieke en gelijkluidende rapporten van internationale ngo’s. In dit verband is het interessant om op te merken dat de bevoegde autoriteiten volgens het EHRM „in beginsel worden geacht op de hoogte te zijn van algemene tekortkomingen die goed gedocumenteerd zijn in gezaghebbende rapporten die met name afkomstig zijn van de [Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen], de Raad van Europa en de organen van de Europese Unie”.(15)
25. Met betrekking tot de vraag welke criteria de bevoegde autoriteit moet hanteren om deze beoordeling te verrichten, heeft het Hof geoordeeld dat die tekortkomingen alleen dan onder artikel 4 van het Handvest vallen wanneer zij een bijzonder hoge drempel van ernst bereiken, wat afhangt van alle gegevens van de zaak.(16) Volgens het Hof is die drempel bereikt wanneer een persoon terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn elementairste behoeften, zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid, of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid.(17) Die drempel wordt dus niet bereikt in situaties die louter worden gekenmerkt door een grote onzekerheid of een sterke verslechtering van de levensomstandigheden van de betrokken persoon.(18)
26. De tweede stap van deze toetsing moet de bevoegde autoriteit in staat stellen om concreet en nauwkeurig te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene dit reële risico zal lopen te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling tijdens en na afloop van de behandeling van zijn verzoek. Die beoordeling vereist een individuele en prospectieve inschatting van het risico waaraan de betrokkene zal worden blootgesteld.
2. Gevolgen van pushbacks van derdelanders en van de bewaring van verzoekers aan grensdoorlaatposten voor de uitvoering van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening
27. In het onderhavige geval hebben verzoekers argumenten geen betrekking op buitengewone omstandigheden die specifiek hemzelf betreffen, maar veeleer op het bestaan van schendingen dan wel tekortkomingen bij de tenuitvoerlegging, door de normaliter verantwoordelijke lidstaat, van de procedures voor de opvang van derdelanders en personen die aan zijn grenzen verzoeken om internationale bescherming. Zoals de verwijzende rechter opmerkt, klaagt verzoeker ten eerste over het feit dat hij vóór het indienen van zijn verzoek om internationale bescherming meermaals het slachtoffer is geweest van pushbacks aan de Poolse buitengrens, en ten tweede over de behandeling die hem bij binnenkomst op het Poolse grondgebied en bij de indiening van zijn verzoek om internationale bescherming ten deel is gevallen, aangezien hij aan de grensdoorlaatpost in bewaring is gehouden. In dit verband wijst de verwijzende rechter erop dat het gebruik van die beide praktijken wordt gestaafd door objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens.
28. Zelfs als deze argumenten gestaafd worden door dergelijke gegevens, geloof ik niet dat zij volstaan om de toepassing van het beginsel van wederzijds vertrouwen uit te sluiten en zodoende de tenuitvoerlegging van het krachtens artikel 29 van de Dublin III-verordening vastgestelde overdrachtsbesluit te verhinderen.
29. Aangezien die argumenten betrekking hebben op praktijken die verband houden met de omstandigheden waaronder de buitengrenzen van een lidstaat worden overschreden en verzoeken om internationale bescherming aan die grenzen worden ingediend, kan daaraan namelijk geen aanwijzing worden ontleend voor de voorzienbare voorwaarden voor overname van de verzoeker in geval van overdracht aan die lidstaat.
30. Het staat buiten kijf dat de praktijk van pushbacks van derdelanders aan de grens van een lidstaat een ernstige schending oplevert van de grondrechten van die derdelanders. Het in artikel 78, lid 1, VWEU en in de artikelen 18 en 19 van het Handvest neergelegde beginsel van non-refoulement vormt een kernelement van het verbod op folteringen en onmenselijke of vernederende bestraffingen of behandelingen, ongeacht de juridische status van de betrokkene. Dit beginsel verbiedt verwijdering, uitzetting of uitlevering, niet alleen naar een land waar de betrokkene het risico loopt te worden blootgesteld aan vervolging of ernstige schade (directe refoulement), maar ook naar een land waar hij een ernstig risico loopt op latere verwijdering naar dat land (indirecte refoulement).
31. Het EHRM onderzoekt de rechtmatigheid van die praktijk, ook wel aangeduid met de termen pushback of gedwongen terugzending, tegen de achtergrond van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden(19) of van artikel 4 van het Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarin bepaalde andere rechten en vrijheden worden erkend dan de rechten en vrijheden die al zijn opgenomen in dat Verdrag en in het Eerste aanvullende protocol bij dat Verdrag(20), zoals gewijzigd bij Protocol nr. 11, met als titel „Verbod op collectieve uitzettingen van vreemdelingen”(21). Daarbij brengt het die praktijk in verband met „uitzetting”, waarmee wordt gedoeld op elke gedwongen verwijdering van een vreemdeling van het grondgebied van een staat, ongeacht de rechtmatigheid van het verblijf van die persoon, de duur van zijn verblijf op het grondgebied, de plaats waar hij werd aangehouden, zijn status als migrant of asielzoeker en zijn gedrag bij het overschrijden van de grens.(22) De onderdaan van een derde land wordt daadwerkelijk de mogelijkheid ontzegd om toegang te verkrijgen tot het grondgebied van de staat. Die toegang is evenwel een noodzakelijke voorwaarde voor de uitvoering van een procedure voor het vaststellen en beoordelen van de specifieke behoeften van de kwetsbaarste personen. Voor sommige onderdanen van derde landen kan het daarom onmogelijk zijn om internationale bescherming aan te vragen.
32. Tegen die achtergrond ben ik van mening dat de praktijk van pushbacks aan de grens van een lidstaat de goede werking van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel in zijn externe dimensie aantast, aangezien zij de toegang tot internationale bescherming niet garandeert.
33. Het feit dat de normaliter verantwoordelijke lidstaat grote moeilijkheden ondervindt bij het geïntegreerd beheer van zijn grenzen en de toepassing van verordening (EG) nr. 562/2006(23), waardoor hij aan de grens praktijken hanteert die de grondrechten van de betrokken personen kunnen schenden, kan namelijk op zichzelf geen zwaarwegende en op feiten berustende grond vormen om aan te nemen dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt bij overdracht aan die lidstaat een reëel risico loopt om tijdens en na afloop van de behandeling van zijn verzoek onderworpen te worden aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest.(24) Zoals de Staatssecretaris voor de verwijzende rechter opmerkt, is de pushback-praktijk niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit, aangezien verzoeker na diens overdracht geen risico loopt om daaraan te worden blootgesteld.
34. De aard en de ernst van het risico van onmenselijke of vernederende behandeling dat de verzoeker loopt wegens zijn overdracht aan de lidstaat die normaliter verantwoordelijk is, moeten worden beoordeeld in het licht van precieze gegevens over de gebreken of tekortkomingen van die lidstaat in situaties die objectief vergelijkbaar zijn met die waarin de verzoeker zich na tenuitvoerlegging van die overdracht zal bevinden in zijn hoedanigheid van verzoeker tijdens de procedure voor de behandeling van zijn verzoek, en vervolgens in zijn hoedanigheid van begunstigde van de vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus na afloop van die procedure, dan wel in zijn hoedanigheid van in een verwijderingsprocedure verwikkelde derdelander indien zijn verzoek wordt afgewezen.(25) Aanwijzingen over de praktijken die de normaliter verantwoordelijke lidstaat hanteert bij pogingen om zijn buitengrenzen te overschrijden of bij de indiening van verzoeken om internationale bescherming aan zijn grenzen, mogen geen grond vormen voor vermoedens over de behandeling die de betrokkene zal krijgen tijdens en na afloop van de daaropvolgende procedure voor de behandeling van zijn verzoek. Zelfs indien die aanwijzingen duiden op het bestaan van ernstige schendingen van de grondrechten van onderdanen van derde landen, mogen zij niet worden beschouwd als relevante gegevens voor de beoordeling van het risico van onmenselijke of vernederende behandeling die de bevoegde autoriteit moet uitvoeren op grond van artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening, op het gevaar af dat de werking van die verordening wordt verlamd.
35. Deze conclusie geldt ook voor de tekortkomingen van de normaliter verantwoordelijke lidstaat in de behandeling van onderdanen van derde landen bij overschrijding van de grenzen en bij de opvang van aan de grensdoorlaatposten in bewaring gehouden personen die om internationale bescherming verzoeken. Die tekortkomingen betreffen situaties die niet vergelijkbaar zijn met die waarin de verzoeker ten aanzien van wie een overdrachtsbesluit is genomen, zich bevindt, zowel vanwege zijn status van onderdaan van een derde land als vanwege de toepasselijke rechtsregels. Bij gebreke van gegevens die het bestaan aantonen van tekortkomingen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken bij de tenuitvoerlegging van richtlijn 2013/33 en, in het bijzonder, bij de toegang tot materiële opvangvoorzieningen, volstaan deze overwegingen evenmin om een zwaarwegende en op feiten berustende grond te vormen voor de aanname dat de betrokkene bij overdracht aan die lidstaat een reëel risico loopt om tijdens of na afloop van de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming onderworpen te worden aan onmenselijke of vernederende behandelingen, met name doordat hij in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie terechtkomt.(26)
36. Kortom, bij gebreke van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens waaruit blijkt dat er in de normaliter verantwoordelijke lidstaat sprake is van structurele of fundamentele tekortkomingen die het stelsel van internationale bescherming aantasten of van tekortkomingen die gevolgen hebben voor de overname en de behandeling van een objectief identificeerbare groep personen waarvan de verzoeker deel uitmaakt, is er voor de bevoegde autoriteit geen geldige reden om aan te nemen dat de verzoeker een risico zal lopen om tijdens of na afloop van de behandeling van zijn verzoek onderworpen te worden aan een onmenselijke of vernederende behandeling. Het staat daarentegen aan die autoriteit om haar beoordeling te baseren op het feit of de grondrechten, daaronder begrepen de grondrechten die hun grondslag vinden in het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen(27), zoals aangevuld met het Protocol betreffende de status van vluchtelingen(28), en in het EVRM(29), zullen worden geëerbiedigd in overeenstemming met het beginsel van wederzijds vertrouwen.
37. In die omstandigheden kan het de bevoegde autoriteit dan ook niet worden toegestaan om van de normaliter verantwoordelijke lidstaat aanvullende informatie of individuele garanties te verlangen met betrekking tot de opvangvoorzieningen en de levensomstandigheden van de verzoeker tijdens of na afloop van de behandeling van zijn verzoek, omdat anders het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten, waarop het gemeenschappelijk Europees asielstelsel is gebaseerd, zou worden geschonden. Bovendien is voor dergelijke stappen extra tijd nodig, zodat het niet mogelijk is de verantwoordelijke lidstaat snel vast te stellen en verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, wat nochtans doelstellingen zijn die de Uniewetgever met de Dublin III-verordening nastreeft.(30)
38. Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening, gelezen in het licht van artikel 4 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de tenuitvoerlegging van een besluit tot overdracht van een persoon die om internationale bescherming verzoekt en onderworpen is geweest aan pushbacks aan de buitengrens van een lidstaat die overeenkomstig die verordening normaliter verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek, en naar zijn zeggen onrechtmatig in bewaring is gehouden aan de grensdoorlaatpost van die lidstaat, tenzij de bevoegde autoriteit over gegevens beschikt waaruit blijkt dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat deze verzoeker wegens zijn overdracht aan genoemde lidstaat een reëel risico loopt om tijdens en na afloop van de behandeling van zijn verzoek onderworpen te worden aan onmenselijke of vernederende behandelingen.
39. Bij gebreke van dergelijke gegevens is de bevoegde autoriteit verplicht om overeenkomstig artikel 29 van de Dublin III-verordening uitvoering te geven aan het overdrachtsbesluit, zonder vooraf controles te verrichten of van de normaliter verantwoordelijke lidstaat te verlangen dat hij aanvullende informatie of individuele garanties verstrekt met betrekking tot de behandeling die de betrokkene zal krijgen tijdens en na afloop van de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming.
B. Geldende bewijsregeling en samenwerkingsplicht in het kader van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening (derde en vierde vraag)
40. Ik stel het Hof voor om de derde en de vierde prejudiciële vraag gezamenlijk te onderzoeken.
41. Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter allereerst van het Hof te vernemen welke bewijsregeling er geldt in het kader van de uitvoering van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening. In het bijzonder vraagt hij zich af welke bewijsmiddelen en welke bewijsmaatstaf vereist zijn voor de vaststelling van een risico van onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest als gevolg van een overdracht aan de lidstaat die normaliter verantwoordelijk is.
42. Voorts wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of de bevoegde autoriteit een samenwerkingsplicht heeft met het oog op de vaststelling van dat risico en, zo ja, in welke omvang. In dat kader verzoekt hij het Hof om nader aan te geven in hoeverre de bevoegde autoriteit verplicht is om na te gaan of er een risico van onmenselijke of vernederende behandeling bestaat in de lidstaat die normaliter verantwoordelijk is, dan wel om individuele garanties te verlangen in geval van ernstige en stelselmatige schendingen van de grondrechten door die lidstaat.
43. Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het ontbreken van effectieve rechtsbescherming in de normaliter verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de bewijsregeling of voor de in het kader van de uitvoering van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening.
1. Geldende bewijsregeling in het kader van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening
44. De in het kader van de uitvoering van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening geldende bewijsregeling is niet door de Uniewetgever vastgesteld. Niettemin ben ik van mening dat de beginselen waarop die regeling moet berusten, afgeleid kunnen worden uit de opzet van die verordening en uit de regels die het Hof in zijn rechtspraak heeft vastgesteld.
45. In de eerste plaats vereist de overeenkomstig artikel 3, lid 2, tweede alinea, van die verordening te verrichten beoordeling dat de verzoeker in de gelegenheid wordt gesteld om alle gegevens over te leggen waarover hij beschikt en die bijdragen aan het bewijs dat er sprake is van een risico van onmenselijke of vernederende behandeling in geval van overdracht aan de normaliter verantwoordelijke lidstaat.
46. De verzoeker moet daartoe in de gelegenheid worden gesteld tijdens het persoonlijk onderhoud en, in voorkomend geval, bij het instellen van een beroep tegen het overdrachtsbesluit.
47. Het persoonlijk onderhoud maakt deel uit van de in hoofdstuk II van de Dublin III-verordening neergelegde algemene beginselen en garanties. Artikel 5, lid 1, van die verordening vereist dat de bevoegde autoriteit een persoonlijk onderhoud voert met de verzoeker teneinde de verantwoordelijke lidstaat gemakkelijker te kunnen bepalen en ervoor te waken dat die verzoeker de overeenkomstig artikel 4 van genoemde verordening aan hem verstrekte informatie juist begrijpt. Dit onderhoud moet de verzoeker vooral de gelegenheid bieden om gedetailleerde verklaringen af te leggen en/of alle bewijsmiddelen of indirecte bewijzen te verstrekken, zoals bedoeld in artikel 21, lid 3, en artikel 22, lid 3, van diezelfde verordening, aan de hand waarvan de verantwoordelijkheid van een lidstaat kan worden aangenomen en op grond waarvan het overnameverzoek is ingediend.(31) Die bewijsmiddelen en indirecte bewijzen hebben betrekking op de toepassing van de in hoofdstuk III van de Dublin III-verordening neergelegde criteria om de verantwoordelijke lidstaat te bepalen, waarvan het in artikel 3, lid 2, van die verordening vastgestelde „uitsluitingscriterium” geen deel uitmaakt.(32) Naar mijn mening staat echter niets eraan in de weg dat dit persoonlijk onderhoud de verzoeker ook in de gelegenheid stelt om zijn zorgen uiteen te zetten en, in voorkomend geval, de gegevens te verstrekken waaruit kan blijken dat er sprake is van een risico van onmenselijke of vernederende behandeling in geval van een eventuele overdracht aan een andere lidstaat. De bewoordingen van artikel 5, lid 1, eerste alinea, van de verordening zijn namelijk ruim genoeg ter ondersteuning van deze uitlegging, die bovendien bijdraagt aan de verwezenlijking van de doelstellingen die de Uniewetgever nastreeft door een persoonlijk onderhoud voor te schrijven, namelijk het versterken van de rechten van verzoekers en hen zo nauw mogelijk betrekken bij het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat.(33) Tot slot vindt die uitlegging mijns inziens steun in de beginselen die het Hof heeft ontwikkeld in de arresten van 19 maart 2019, Ibrahim e.a.(34), en 16 juli 2020, Addis(35), betreffende de beoordeling van het ernstige risico van onmenselijke en vernederende behandeling waaraan de verzoeker zou worden blootgesteld bij terugzending naar de lidstaat die hem reeds internationale bescherming heeft verleend. In dit verband verwijs ik naar de punten 55 tot en met 57 van deze conclusie.
48. Na de vaststelling van een overdrachtsbesluit kan de verzoeker in het kader van het beroep dat hij krachtens artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening tegen dat besluit kan instellen, de redenen aanvoeren waarom hij bij een dergelijke overdracht het risico loopt om aan een onmenselijke of vernederende behandeling te worden blootgesteld. De onderhavige zaak is daarvan een voorbeeld.
49. Wat in de tweede plaats de door de verzoeker te verstrekken bewijsmiddelen betreft, heeft de Commissie in haar opmerkingen onder verwijzing naar het arrest Jawo uiteengezet dat „de verzoeker objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens moet verstrekken waaruit blijkt dat er sprake is van tekortkomingen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, en die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken”.
50. Ik ben het niet eens met die analyse.
51. Ten eerste komt het mij voor dat deze uitlegging ertoe leidt dat de verzoeker een buitensporige bewijslast draagt in het licht van de moeilijkheden die hij kan ondervinden bij het vergaren van bewijsmateriaal en, in het bijzonder, de middelen waarover hij beschikt.
52. Ik ben het ermee eens dat het in beginsel aan de verzoeker is om bewijsmiddelen over te leggen die kunnen aantonen dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij een reëel risico loopt om aan een onmenselijke of vernederende behandeling te worden blootgesteld indien het overdrachtsbesluit wordt uitgevoerd. Ik meen echter dat voorzichtigheid is geboden met betrekking tot de vereiste bewijsmiddelen en bewijsmaatstaf, aangezien die afhangen van de omstandigheden van het geval. Ik ben het dan ook eens met de opmerking van de Poolse regering dat het ontbreken van enig document ter staving van de verklaring van de verzoeker op zich geen afbreuk kan doen aan de bewijskracht daarvan. Sommige verzoekers zijn namelijk in de gelegenheid om hun bezwaren concreet uiteen te zetten aan de hand van relevante gegevens en zelfs schriftelijke bewijsstukken met betrekking tot de omstandigheden van hun overname, aangezien zij in die hoedanigheid hebben verbleven op het grondgebied van de normaliter verantwoordelijke lidstaat alvorens die te verlaten. Andere verzoekers zijn daarentegen niet in de gelegenheid om bewijsmiddelen ter ondersteuning van hun verklaringen over te leggen of om, indien zij er toch bezitten, de relevantste ervan over te leggen. In dit verband wijst de Nederlandse regering er in haar opmerkingen op dat de verzoeker de over de betrokken lidstaat beschikbare gegevens kan overleggen, zoals de door de Asylum Information Database (AIDA) opgestelde rapporten, de tussen die lidstaat en het Asielagentschap van de Europese Unie (EUAA) gesloten samenwerkingsovereenkomsten of rapporten van mensenrechtenorganisaties. Hoewel sommige verzoekers in het kader van hun beroep tegen een overdrachtsbesluit effectief gebruik kunnen maken van de juridische en taalkundige bijstand die hun wordt geboden, ben ik er niet van overtuigd dat zij in de meeste gevallen noodzakelijkerwijs kennis hebben van de nuttige informatiebronnen over de eerbiediging van de grondrechten van verzoekers in een lidstaat en, indien dat wel het geval is, over de middelen beschikken om daartoe toegang te krijgen.
53. In die omstandigheden kan van de verzoeker weliswaar worden verlangd dat hij de reële omstandigheden van zijn individuele geval voldoende aannemelijk maakt door de aard en het gewicht van zijn verklaringen en, in voorkomend geval, aan de hand van de schriftelijke bewijsstukken of de indirecte bewijzen in zijn bezit, maar kan van hem echter niet worden verwacht dat hij objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens verstrekt waaruit blijkt dat er sprake is van tekortkomingen in de normaliter verantwoordelijke lidstaat, of die de ernst van het door hem gelopen risico aantonen. Die stappen vallen mijns inziens onder de verantwoordelijkheid van de bevoegde autoriteit die als enige in staat is tot de juridische beoordeling die voor de uitvoering van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening is vereist.
54. Ten tweede zie ik geen reden waarom de verzoeker een zwaardere bewijslast moet dragen dan er op hem rust wanneer hij moet aantonen dat hij een risico loopt van met artikel 4 van het Handvest strijdige behandelingen in geval van terugzending naar de lidstaat die hem reeds internationale bescherming heeft verleend.
55. Ik herinner eraan dat het Hof in het arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a.(36), dat op dezelfde dag is gewezen als het arrest Jawo, heeft geoordeeld dat richtlijn 2013/32/EU(37) zich er niet tegen verzet dat een lidstaat krachtens de door die bepaling verleende bevoegdheid een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaart omdat aan de verzoeker in een andere lidstaat een dergelijke bescherming is verleend, wanneer de voorzienbare levensomstandigheden van die verzoeker als persoon die een dergelijke bescherming geniet in die andere lidstaat, hem niet blootstellen aan een ernstig risico van onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest.(38)
56. Tegen die achtergrond heeft het Hof beginselen ontwikkeld die identiek zijn aan de beginselen vastgesteld in het arrest Jawo, en dat arrest naar analogie toegepast. Zo heeft het geoordeeld dat de autoriteiten van een lidstaat, wanneer zij over gegevens beschikken die de verzoeker heeft overgelegd om aan te tonen dat er in de lidstaat die reeds internationale bescherming heeft verleend, een dergelijk risico bestaat, gehouden zijn om op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en in het licht van het beschermingsniveau van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, te oordelen of er sprake is van tekortkomingen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken.(39) De drempel van ernst is logischerwijs identiek aan de drempel die in het arrest Jawo is vastgesteld en houdt in dat de betrokkene het risico loopt om in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie terecht te komen.(40)
57. In het arrest van 16 juli 2020, Addis(41), is het Hof op basis daarvan tot de slotsom gekomen dat het risico van behandelingen die strijdig zijn met artikel 4 van het Handvest moet worden beoordeeld nadat de verzoeker in de gelegenheid is gesteld om alle, met name persoonlijke, elementen te presenteren die kunnen bevestigen dat dat risico bestaat.(42) Zo heeft het Hof geoordeeld dat de beslissingsautoriteit aan de hand van het persoonlijk onderhoud niet alleen de specifieke situatie van de verzoeker en diens mate van kwetsbaarheid moet kunnen beoordelen, maar zich ook ervan moet kunnen vergewissen dat de verzoeker is verzocht „alle elementen te verstrekken waarmee kan worden aangetoond dat hij bij terugzending naar de lidstaat die hem reeds internationale bescherming heeft verleend wordt blootgesteld aan een risico op behandelingen die strijdig zijn met dit artikel 4”.(43)
58. Vastgesteld moet worden dat het Hof, net als de Uniewetgever, geen eisen heeft gesteld aan de aard en de bewijskracht van de bewijsmiddelen die de verzoeker ter staving van zijn beweringen moet leveren. Mijns inziens is er dan ook geen reden om in het kader van de uitvoering van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening van deze beginselen af te wijken, aangezien er geen onderscheid hoeft te worden gemaakt tussen de situatie van een verzoeker die een risico van onmenselijke of vernederende behandeling loopt naargelang hij wordt teruggezonden naar de lidstaat die hem reeds internationale bescherming heeft verleend dan wel naar de verantwoordelijke lidstaat.
59. Op basis van het voorgaande kom ik tot de slotsom dat het aan de verzoeker is om gedetailleerde verklaringen af te leggen en, in voorkomend geval, alle gegevens in zijn bezit over te leggen waaruit kan blijken dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij een reëel risico van onmenselijke of vernederende behandelingen zou lopen door een overdracht aan de lidstaat die normaliter verantwoordelijk is.
2. Bestaan en eventueel omvang van de op de bevoegde autoriteit rustende samenwerkingsplicht in het kader van de uitvoering van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening
60. Met het tweede deel van zijn derde vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof om nader te preciseren in hoeverre de bevoegde autoriteit verplicht is om met de verzoeker samen te werken teneinde vast te stellen of er sprake is van een risico van onmenselijke of vernederende behandeling in geval van overdracht aan de lidstaat die normaliter verantwoordelijk is. Aangezien een dergelijke verplichting van die autoriteit zou verlangen dat zij het bestaan van een reëel risico van onmenselijke of vernederende behandeling grondig onderzoekt en beoordeelt, zou zij de moeilijkheden kunnen compenseren die de verzoeker ondervindt om het bestaan van een dergelijk risico aan te tonen, temeer daar de verzoeker niet de procedurele waarborgen geniet waarin de richtlijnen 2011/95 en 2013/32 voorzien.
61. De Dublin III-verordening voorziet niet in een samenwerkingsplicht tussen de verzoeker en de bevoegde autoriteit in het kader van de uitvoering van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van die verordening.
62. Ten eerste steunt de Dublin III-verordening in hoofdzaak op de beginselen van wederzijds vertrouwen en administratieve samenwerking tussen de lidstaten. Als de verzoeker door de bevoegde autoriteit tijdens een persoonlijk onderhoud wordt gehoord, berust de procedure voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat overeenkomstig hoofdstuk VII van die verordening met name op informatie-uitwisseling, uitwisseling van gegevens en administratieve regelingen tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. Zo heeft verordening nr. 1560/2003 luidens overweging 1 ervan tot doel om duidelijke regelingen vast te stellen voor de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de Dublin III-verordening „teneinde de samenwerking tussen de voor de toepassing bevoegde autoriteiten van de lidstaten te vergemakkelijken zowel wat de indiening en de behandeling van de overname- en terugnameverzoeken betreft als wat de verzoeken om informatie en de uitvoering van de overdrachten aangaat”.
63. Ten tweede zijn de door het Hof in het arrest N. S. e.a. ontwikkelde beginselen gecodificeerd in artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening, zonder dat de Uniewetgever daarin specifieke bepalingen heeft opgenomen met betrekking tot het bestaan van een eventuele samenwerkingsplicht tussen de verzoeker en de bevoegde autoriteit.
64. Bij ontstentenis van die bepalingen oppert de Poolse regering in haar opmerkingen om de bepalingen van artikel 4 van richtlijn 2011/95 naar analogie toe te passen en de verwijzende rechter in dat verband van mening is dat de samenwerkingsplicht die dan zou worden ingevoerd met het oog op de vaststelling van een risico van onmenselijke of vernederende behandeling in geval van overdracht aan de lidstaat die normaliter verantwoordelijk is, naar aard en omvang vergelijkbaar zou zijn met de samenwerkingsplicht in richtlijn 2011/95.
65. Een toepassing naar analogie vereist zo niet gelijkheid, dan toch op zijn minst een gelijkenis tussen de situatie die het voorwerp is van een rechtsvacuüm en de situatie die door de Uniewetgever is geregeld. Hoewel de Dublin III-verordening naar doel en strekking verschilt van de richtlijnen 2011/95 en 2013/32(44), zijn de in artikel 3, lid 2, tweede alinea, van die verordening bedoelde situatie, die verband houdt met de vaststelling van een risico van onmenselijke of vernederende behandeling in geval van overdracht aan de lidstaat die normaliter verantwoordelijk is, en de in artikel 4 van richtlijn 2011/95 bedoelde situatie, die verband houdt met de vaststelling van een reëel risico van ernstige schade in geval van terugkeer van de verzoeker naar zijn land van herkomst, echter vergelijkbaar wat betreft de bestaansreden van die bepalingen. De risicobeoordeling die wordt uitgevoerd in het kader van de procedure voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is weliswaar beperkter in omvang, maar zij beoogt dezelfde doelstelling als het onderzoek van een verzoek om internationale bescherming, namelijk de eerbiediging waarborgen van de grondrechten van de verzoeker, en de erbij betrokken actoren zijn dezelfde.
66. Volgens mij is een toepassing naar analogie echter niet noodzakelijk. In de arresten N. S. e.a., van 16 februari 2017, C. K. e.a.(45), en Jawo heeft het Hof namelijk impliciet een samenwerkingsplicht tussen de verzoeker en de bevoegde autoriteit opgelegd in het kader van de uitvoering van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening, waarvan de nadere regels vergelijkbaar zijn met de regels van artikel 4 van richtlijn 2011/95.
67. In beide gevallen vormen de door de verzoeker tijdens zijn persoonlijk onderhoud afgelegde verklaringen en de eventueel door hem verstrekte schriftelijke bewijsstukken of indirecte bewijzen slechts het uitgangspunt van de procedure die de bevoegde autoriteiten voeren ter beoordeling van de feiten en omstandigheden.(46) Net als de bepalingen van artikel 4, leden 3 en 5, van richtlijn 2011/95(47) vereist het Hof dat de bevoegde autoriteit het reële risico dat de verzoeker loopt om te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen, niet alleen beoordeelt in het licht van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de werking van het stelsel van internationale bescherming in de lidstaat die normaliter verantwoordelijk is, maar ook op basis van de bijzondere situatie van de verzoeker, zodat die autoriteit dan ook verplicht is om een individuele beoordeling te verrichten.(48)
68. Ik geef toe dat de omvang van deze samenwerking tussen de verzoeker en de bevoegde autoriteit in het kader van de uitvoering van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening in één geval verschillend is van de omvang van de in artikel 4 van richtlijn 2011/95 vastgestelde samenwerking, namelijk in het geval waarin uit die beoordeling blijkt dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de verzoeker een risico van onmenselijke of vernederende behandeling zal lopen als gevolg van zijn overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat. In dat geval vereisen de beginselen van wederzijds vertrouwen en administratieve samenwerking, waarop de Dublin III-verordening berust, mijns inziens namelijk dat de bevoegde autoriteit de normaliter verantwoordelijke lidstaat per geval verzoekt om aanvullende informatie te verstrekken of individuele en passende garanties te bieden met betrekking tot de opvangvoorzieningen of de voorwaarden voor overname van de verzoeker, teneinde het overdrachtsbesluit met eerbiediging van artikel 4 van het Handvest ten uitvoer te leggen. Mochten die garanties ontoereikend blijken, dan houdt dit artikel namelijk de verplichting in om dat besluit niet ten uitvoer te leggen, aangezien de bevoegde autoriteit op grond van artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening de criteria van hoofdstuk III van die verordening moet blijven onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen (tweede alinea), dan wel het verzoek om internationale bescherming zelf moet onderzoeken (derde alinea).
3. Gevolgen van een eventuele ondoeltreffendheid of ontoereikendheid van de beroepswegen in de verantwoordelijke lidstaat voor de bewijsregeling of voor de in het kader van de uitvoering van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening vastgestelde samenwerkingsregels
69. Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter tot slot te vernemen in hoeverre de ondoeltreffendheid of ontoereikendheid van de beroepswegen in de verantwoordelijke lidstaat, met als gevolg dat aldaar geen effectieve rechtsbescherming wordt geboden, gevolgen heeft voor de bewijsregeling of voor de geldende samenwerkingsregels in het kader van de uitvoering van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening.
70. Net als de Nederlandse regering ben ik van mening dat het eventuele bestaan van tekortkomingen in de normaliter verantwoordelijke lidstaat als zodanig geen gevolgen heeft voor die bewijsregeling of voor die regels voor samenwerking tussen de verzoeker en de bevoegde autoriteit. Op zichzelf beschouwd levert deze omstandigheid geen schending op van artikel 4 van het Handvest. In combinatie met het bestaan van tekortkomingen in het stelsel van internationale bescherming sorteert zij echter wel gevolgen voor de omvang van de door de bevoegde autoriteit te verrichten risicobeoordeling en, in voorkomend geval, voor de aanvullende informatie of individuele garanties die zij kan verlangen.
71. Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat het aan de bevoegde autoriteit staat om, in samenwerking met de verzoeker, te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de verzoeker een reëel risico van onmenselijke of vernederende behandelingen zal lopen als gevolg van zijn overdracht aan de lidstaat die normaliter verantwoordelijk is. De verzoeker is verplicht om gedetailleerde verklaringen af te leggen en, in voorkomend geval, alle gegevens in zijn bezit over te leggen die het bestaan van een dergelijk risico kunnen aantonen, en de bevoegde autoriteit van haar kant is verplicht om die gegevens te beoordelen en haar risicobeoordeling niet alleen te verrichten in het licht van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de werking van het stelsel van internationale bescherming in die lidstaat, maar ook op basis van de bijzondere situatie van de verzoeker, waarbij zij in voorkomend geval van die lidstaat individuele en passende garanties verlangt met betrekking tot de opvangvoorzieningen of de voorwaarden voor overname van de verzoeker.
V. Conclusie
72. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch (Nederland), gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
„Artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, gelezen in het licht van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
moet aldus worden uitgelegd dat:
– het zich niet verzet tegen de tenuitvoerlegging van een besluit tot overdracht van een persoon die om internationale bescherming verzoekt en aanvoert dat hij onderworpen is geweest aan pushbacks aan de buitengrens van de lidstaat die overeenkomstig die verordening normaliter verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek, en naar zijn zeggen onrechtmatig in bewaring is gehouden aan de grensdoorlaatpost van die lidstaat, tenzij de bevoegde autoriteit over gegevens beschikt waaruit blijkt dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat deze verzoeker wegens zijn overdracht aan genoemde lidstaat een reëel risico loopt om tijdens en na afloop van de behandeling van zijn verzoek onderworpen te worden aan onmenselijke of vernederende behandelingen. Bij gebreke van dergelijke gegevens is de bevoegde autoriteit verplicht om overeenkomstig artikel 29 van genoemde verordening uitvoering te geven aan het overdrachtsbesluit, zonder vooraf controles te verrichten of van de normaliter voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat te verlangen dat hij aanvullende informatie of individuele garanties verstrekt met betrekking tot de behandeling die de betrokkene zal krijgen tijdens en na afloop van de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming;
– het aan de bevoegde autoriteit staat om, in samenwerking met de persoon die om internationale bescherming verzoekt, te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de verzoeker een reëel risico van onmenselijke of vernederende behandelingen zal lopen als gevolg van zijn overdracht aan de lidstaat die normaliter verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming. De verzoeker is verplicht om gedetailleerde verklaringen af te leggen en, in voorkomend geval, alle gegevens in zijn bezit over te leggen die het bestaan van een dergelijk risico kunnen aantonen, en de bevoegde autoriteit van haar kant is verplicht om die gegevens te beoordelen en haar risicobeoordeling niet alleen te verrichten in het licht van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de werking van het stelsel van internationale bescherming in die lidstaat, maar ook op basis van de bijzondere situatie van de verzoeker, waarbij zij in voorkomend geval van die lidstaat individuele en passende garanties verlangt met betrekking tot de opvangvoorzieningen of de voorwaarden voor overname van de verzoeker.”
1 Oorspronkelijke taal: Frans.
2 Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III-verordening”).
3 Hierna: „Handvest”.
4 C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865 (hierna: „arrest N. S. e.a.”).
5 C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127.
6 C‑163/17, EU:C:2019:218 (hierna: „arrest Jawo”).
7 X verwijst naar het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland (CE:ECHR:2011:0121JUD003069609).
8 C‑208/22, niet gepubliceerd, EU:C:2022:441.
9 C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127.
10 Arrest Jawo (punt 89).
11 Zie arrest Jawo (punt 87).
12 Zie arrest Jawo (punt 89, waarin het Hof ook heeft opgemerkt dat „[h]et [...] dienaangaande tegenstrijdig [zou] zijn als het bestaan van een dergelijk risico tijdens de asielprocedure een overdracht zou verhinderen, terwijl datzelfde risico zou worden aanvaard wanneer aan het einde van deze procedure internationale bescherming wordt toegekend”).
13 Het arrest N. S. e.a. is daarvan een voorbeeld, aangezien er in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, sprake was van fundamentele tekortkomingen in de lidstaat waar de bewaring zou plaatsvinden in geval van verwijdering van de verzoeker, tekortkomingen die door het EHRM waren vastgesteld naar aanleiding van individuele beroepen die bij die rechterlijke instantie aanhangig waren gemaakt.
14 Zie arresten Jawo (punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en N. S. e.a. (punt 91).
15 Arrest van het EHRM van 21 november 2019, Ilias en Ahmed tegen Hongarije (CE:ECHR:2019:1121JUD004728715, § 141).
16 In het arrest Jawo (punt 91) heeft het Hof verwezen naar het arrest van het EHMR van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland (CE:ECHR:2011:0121JUD003069609, § 254).
17 In het arrest Jawo (punt 92) heeft het Hof verwezen naar het arrest van het EHMR van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland (CE:ECHR:2011:0121JUD003069609, § 263).
18 Zie arrest Jawo (punt 93).
19 Ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”).
20 Ondertekend te Straatsburg op 16 september 1963.
21 Volgens de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen verwijst dat begrip naar „diverse door staten genomen maatregelen, soms met betrokkenheid van derde landen of niet-statelijke actoren, die ertoe leiden dat migranten, met inbegrip van asielzoekers, zonder een beoordeling van hun individuele noden op het gebied van mensenrechtenbescherming en zonder enige vorm van proces gedwongen worden teruggezonden naar het land of grondgebied, of naar het zeegebied, ongeacht of dit zich in territoriale of internationale wateren bevindt, van waaruit zij een internationale grens probeerden te overschrijden of daadwerkelijk hebben overschreden” (zie Report of the Special Rapporteur on the human rights of migrants, Report on means to address the human rights impact of pushbacks of migrants on land and at sea, 12 mei 2021, punt 34).
22 Zie arrest van het EHRM van 13 februari 2020, N.D. en N.T. tegen Spanje (CE:ECHR:2020:0213JUD000867515, § 185). In die zaak werd het EHRM verzocht zich uit te spreken over de toepasselijkheid van artikel 4 van het in punt 31 van deze conclusie genoemde Protocol betreffende het „verbod op collectieve uitzettingen van vreemdelingen”, op de onmiddellijke en gedwongen terugzending van vreemdelingen aan een landgrens na een poging van een grote groep migranten om die grens onrechtmatig en en masse te overschrijden. In dit arrest heeft het EHRM erop gewezen dat de bijzondere aard van de migratiecontext en de aanzienlijke moeilijkheden die staten momenteel ondervinden om het hoofd te bieden aan een groeiende stroom migranten en asielzoekers, geen ruimte buiten de wet kunnen rechtvaardigen waar individuen onder geen enkel rechtssysteem vallen dat hen het genot kan bieden van de door het EVRM beschermde rechten en vrijheden die de staten hebben toegezegd te zullen waarborgen voor iedereen die onder hun rechtsmacht valt (§§ 106 en 110 van genoemd arrest en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook toepassing van deze rechtspraak in het arrest van het EHRM van 8 juli 2021, Shahzad tegen Hongarije (CE:ECHR:2021:0708JUD001262517).
23 Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (PB 2006, L 105, blz. 1).
24 Zoals de Tsjechische regering in haar opmerkingen aangeeft, betekenen de moeilijkheden die een lidstaat kan ondervinden om verzoeken om internationale bescherming tijdig aan zijn grensdoorlaatposten te registreren, niet dat die lidstaat de verzoeker niet kan overnemen voor de behandeling van zijn verzoek wanneer niets erop wijst dat hij verzoekers om internationale bescherming in dat opzicht in strijd met hun grondrechten behandelt.
25 Tijdens de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming geniet de betrokkene in zijn hoedanigheid van verzoeker de rechten en waarborgen die hem worden geboden door richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PB L 180, blz. 96). Zodra zijn verzoek is behandeld, geniet de begunstigde van internationale bescherming de rechten die verbonden zijn aan zijn vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus, zoals vastgesteld in richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9). Onderdanen van derde landen van wie het verzoek om internationale bescherming is afgewezen, mogen alleen worden verwijderd onder de voorwaarden vastgesteld in richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB L 348, blz. 98).
26 De door de lidstaten daartoe vast te stellen maatregelen bieden verzoekers een levensstandaard die hun bestaansmiddelen garandeert en zowel hun fysieke als hun geestelijke gezondheid beschermt. Zie artikel 17, leden 1 en 2, van richtlijn 2013/33 en arrest van 12 november 2019, Haqbin (C‑233/18, EU:C:2019:956, punten 33 en 46).
27 Ondertekend te Genève op 28 juli 1951 [United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954)] en in werking getreden op 22 april 1954.
28 Gesloten te New York op 31 januari 1967 en in werking getreden op 4 oktober 1967.
29 Zie arrest van 23 januari 2019, M.A. e.a. (C‑661/17, EU:C:2019:53, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30 Overwegingen 4 en 5 van de Dublin III-verordening en arrest Jawo (punt 82).
31 Zo bevat bijlage II bij verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 222, blz. 3), die is herschikt bij de Dublin III-verordening, een lijst van de te hanteren bewijsmiddelen en indirecte bewijzen voor de vaststelling van de verantwoordelijke staat, waaronder onder meer de verblijfstitels van het gezinslid van de verzoeker, documenten ter staving van de familierelatie, vervoerbewijzen aan de hand waarvan de inreis via een buitengrens formeel kan worden vastgesteld, uittreksels uit registers van gesloten opvangcentra enzovoort.
32 Zie in die zin arrest N. S. e.a. (punt 85).
33 Zie in die zin arresten van 7 juni 2016, Ghezelbash (C‑63/15, EU:C:2016:409, punten 47‑51), en 26 juli 2017, Mengesteab (C‑670/16, EU:C:2017:587, punt 58).
34 C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219.
35 C‑517/17, EU:C:2020:579.
36 C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219.
37 Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60). Overeenkomstig artikel 33, lid 2, onder a), van die richtlijn kunnen de lidstaten een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend.
38 Zie arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a. (C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 101).
39 Zie arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a. (C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 88).
40 Zie arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a. (C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 90).
41 C‑517/17, EU:C:2020:579.
42 Zie arrest van 16 juli 2020, Addis (C‑517/17, EU:C:2020:579, punt 53).
43 Arrest van 16 juli 2020, Addis (C‑517/17, EU:C:2020:579, punt 54).
44 In die richtlijnen zijn de geldende materiële en formele regels vastgesteld voor de toekenning van internationale bescherming, terwijl de Dublin III-verordening een methode en criteria vaststelt voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat.
45 C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127.
46 Zie, in het kader van richtlijn 2011/95, arrest van 19 november 2020, Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (Militaire dienst en asiel) (C‑238/19, EU:C:2020:945, punt 52).
47 Volgens artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/95 moet de bevoegde autoriteit het verzoek op individuele basis beoordelen en daarbij onder meer rekening houden met alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen, de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade blootgesteld is dan wel blootgesteld zou kunnen worden, de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker of het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade. Volgens artikel 4, lid 5, van richtlijn 2011/95 wordt de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van zijn verklaringen geloofwaardig geacht en wordt hem het voordeel van de twijfel gegund wanneer zijn verklaringen samenhangend en aannemelijk zijn bevonden en niet in strijd zijn met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek en wanneer vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
48 Zie arrest Jawo (punten 94‑97).