EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CC0829

Conclusie van advocaat-generaal J. Richard de la Tour van 23 maart 2023.


Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:244

 CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. RICHARD DE LA TOUR

van 23 maart 2023 ( 1 )

Gevoegde zaken C‑829/21 en C‑129/22

TE,

RU, wettelijk vertegenwoordigd door TE

tegen

Stad Frankfurt am Main (C‑829/21)

[verzoek van het Hessische Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter van de deelstaat Hessen, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

en

EF

tegen

Stadt Offenbach am Main (C‑129/22)

[verzoek van het Verwaltungsgericht Darmstadt (bestuursrechter in eerste aanleg Darmstadt, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Grenscontroles, asiel en immigratie – Immigratiebeleid – Richtlijn 2003/109/EG – Status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen – Artikel 9, lid 4 – Intrekking of verlies van de status – Artikel 14 – Langdurig ingezetene die het recht verkrijgt om op het grondgebied te verblijven van een andere lidstaat dan die welke hem de status van langdurig ingezetene heeft toegekend – Verlenging van de verblijfsvergunning in deze lidstaat – Voorwaarden”

I. Inleiding

1.

De onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 9, lid 4, en van artikel 14 van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen ( 2 ), zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 ( 3 ).

2.

Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen TE, Ghanees onderdaan, en haar in Duitsland geboren dochter RU, enerzijds, en Stadt Frankfurt am Main (Duitsland), anderzijds (zaak C‑829/21), en tussen EF, Pakistaans onderdaan, en Stadt Offenbach am Main (Duitsland) (zaak C‑129/22).

3.

Deze gedingen betreffen de weigering van de bevoegde immigratiedienst om TE’s verblijfsvergunning te verlengen en om RU, haar minderjarige kind, een verblijfsvergunning af te geven (zaak C‑829/21) alsook de weigering van de bevoegde immigratiedienst om EF’s verblijfsvergunning te verlengen (zaak C‑129/22), op grond dat TE en EF hun in Italië toegekende status van langdurig ingezeten onderdaan van een derde land hebben verloren omdat zij meer dan zes jaar afwezig zijn geweest van het grondgebied van die lidstaat.

4.

Op verzoek van het Hof zal ik mij in deze conclusie toespitsen op de tweede prejudiciële vraag die in zaak C‑829/21 is gesteld. ( 4 ) Met deze vraag wordt het Hof verzocht te verduidelijken welke datum in een procedure voor de verlenging van een verblijfsvergunning in een andere lidstaat dan die welke de status van langdurig ingezetene heeft toegekend, relevant is voor de beoordeling van de vraag of de betrokkene die status bezit.

5.

In deze conclusie zal ik na mijn analyse het Hof in overweging geven voor recht te verklaren dat in een procedure voor de verlenging van een verblijfsvergunning in een andere lidstaat dan die welke de status van langdurig ingezetene heeft toegekend aan een onderdaan van een derde land, de datum waarop de verlengingsaanvraag en de bewijsstukken zijn ingediend, relevant is voor de beoordeling van de vraag of de betrokkene die status bezit, en niet een tijdstip in de bestuursrechtelijke procedure waarin die aanvraag wordt behandeld of in de eventuele gerechtelijke procedure waarin tegen de weigering van verlenging wordt opgekomen.

II. Toepasselijke bepalingen

A.   Unierecht

6.

Overweging 21 van richtlijn 2003/109 luidt:

„De lidstaat waarin de langdurig ingezetene zijn recht van verblijf wil uitoefenen, moet kunnen nagaan of de betrokkene voldoet aan de voorwaarden waaraan een verblijf op zijn grondgebied is gebonden. [...]”

7.

Artikel 2, onder b), c), en d), van deze richtlijn bepaalt dat in deze richtlijn wordt verstaan onder:

„b)

‚langdurig ingezetene’: iedere onderdaan van een derde land die de in de artikelen 4 tot en met 7 bedoelde status van langdurig ingezetene bezit;

c)

‚eerste lidstaat’: de lidstaat die als eerste de status van langdurig ingezetene heeft toegekend aan de betrokken onderdaan van een derde land;

d)

‚tweede lidstaat’: de lidstaat waarin een onderdaan van een derde land zijn recht van verblijf uitoefent en die niet de lidstaat is die hem als eerste de status van langdurig ingezetene heeft toegekend”.

8.

Artikel 8 van deze richtlijn, met als opschrift „[EU]-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen”, bepaalt in de leden 1 en 2 ervan:

„1.   De status van langdurig ingezetene is permanent, onverminderd artikel 9.

2.   De lidstaten verstrekken aan langdurig ingezetenen een [EU]-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. De verblijfsvergunning is ten minste vijf jaar geldig. De vergunning wordt, indien nodig en op verzoek, bij het verstrijken van die periode automatisch verlengd.”

9.

Artikel 9 van richtlijn 2003/109, met het opschrift „Intrekking of verlies van de status”, bepaalt in de leden 4 en 5:

„4.   De langdurig ingezetene die overeenkomstig hoofdstuk III in een andere lidstaat heeft verbleven, mag zijn in de eerste lidstaat verkregen status van langdurig ingezetene niet langer behouden indien een dergelijke status overeenkomstig artikel 23 in een andere lidstaat is verleend.

Wanneer de betrokkene zes jaar afwezig is geweest van het grondgebied van de lidstaat die de status van langdurig ingezetene heeft verstrekt, mag hij zijn status in deze lidstaat in geen geval meer behouden.

In afwijking van de tweede alinea mag de betrokken lidstaat bepalen dat de langdurig ingezetene zijn status in deze lidstaat om specifieke redenen mag behouden ofschoon hij langer dan zes jaar afwezig is geweest.

5.   Voor de [...] in lid 4 bedoelde gevallen zorgen de lidstaten die de status hebben verleend, voor een vereenvoudigde procedure voor het opnieuw verkrijgen van de status van langdurig ingezetene. [...]”

10.

In artikel 14, lid 1, van deze richtlijn staat te lezen:

„Een langdurig ingezetene krijgt het recht om gedurende een periode van meer dan drie maanden te verblijven in een andere lidstaat dan die welke hem de status van langdurig ingezetene heeft toegekend, op voorwaarde dat voldaan wordt aan de in dit hoofdstuk gestelde voorwaarden.”

11.

Artikel 15 van deze richtlijn, met als opschrift „Voorwaarden voor verblijf in een tweede lidstaat”, luidt als volgt:

„1.   Zo spoedig mogelijk en uiterlijk drie maanden na aankomst op het grondgebied van de tweede lidstaat vraagt de langdurig ingezetene een verblijfsvergunning aan bij de bevoegde autoriteiten van deze lidstaat.

[...]

4.   De aanvraag gaat vergezeld van overeenkomstig de nationale wetgeving vereiste bewijsstukken waaruit blijkt dat de betrokkene voldoet aan de desbetreffende voorwaarden, alsmede van diens verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen en een geldig reisdocument of gewaarmerkte afschriften ervan.

[...]”

12.

Artikel 19 van richtlijn 2003/109, met als opschrift „Onderzoek van de aanvraag en afgifte van de verblijfsvergunning”, bepaalt in lid 2:

„Indien aan de in de artikelen 14, 15 en 16 gestelde voorwaarden is voldaan [...], verstrekt de tweede lidstaat aan de langdurig ingezetene een verblijfsvergunning die kan worden verlengd. Deze verblijfsvergunning wordt, indien nodig en op verzoek, bij het verstrijken van de geldigheidsperiode verlengd. De tweede lidstaat stelt de eerste lidstaat in kennis van zijn besluit.”

13.

Artikel 22 van deze richtlijn, met als opschrift „Intrekking van de verblijfsvergunning en terugnameverplichting”, bepaalt in lid 1, onder b):

„Totdat de onderdaan van een derde land de status van langdurig ingezetene heeft verkregen, kan de tweede lidstaat beslissen de verblijfsvergunning niet te verlengen of de vergunning in te trekken en de betrokkene en de leden van zijn gezin verplichten, overeenkomstig de procedures van de nationale wetgeving, verwijderingsprocedures daaronder begrepen, het grondgebied te verlaten. Dit geldt in de onderstaande gevallen:

[...]

b)

wanneer niet meer aan de voorwaarden van de artikelen 14, 15 en 16 wordt voldaan.”

B.   Duits recht

14.

§ 38a van het Gesetz über den Aufenthalt, die Erwerbstätigkeit und die Integration von Ausländern im Bundesgebiet (Duitse wet inzake het verblijf, de beroepswerkzaamheid en de integratie van vreemdelingen op het grondgebied van de Bondsrepubliek) ( 5 ) van 25 februari 2008, in de versie die van toepassing is op de hoofdgedingen, met als opschrift „Verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen in andere lidstaten van de Europese Unie”, bepaalt in lid 1:

„Aan een vreemdeling die in een andere lidstaat van de Europese Unie de status van langdurig ingezetene bezit, wordt een verblijfsvergunning verleend wanneer hij langer dan 90 dagen wenst te verblijven op het grondgebied van de Bondsrepubliek. [...]”

15.

In § 51, lid 9, eerste alinea, punt 4, AufenthG is bepaald dat de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen alleen vervalt wanneer de vreemdeling gedurende een periode van zes jaar verblijft buiten het grondgebied van de Bondsrepubliek.

16.

§ 52, lid 6, AufenthG bepaalt dat de krachtens §38a verleende verblijfsvergunning in beginsel moet worden herroepen wanneer de vreemdeling zijn status van langdurig ingezetene in een andere lidstaat van de Unie verliest.

III. Feiten van de hoofdgedingen en prejudiciële vragen

A.   Zaak C‑829/21

17.

TE, Ghanees onderdaan, is op 3 september 2013 het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland binnengekomen vanuit Italië.

18.

Zij is in het bezit van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, die in Italië is afgegeven en ook de vermeldingen „illimitata” (onbepaalde tijd) en „soggiornante di lungo periodo-UE” (EU-langdurig ingezetene) bevat.

19.

Krachtens § 38a AufenthG heeft de destijds bevoegde immigratiedienst van de stad Offenbach (Duitsland) haar op 5 december 2013 een verblijfsvergunning voor één jaar verleend.

20.

Op 5 augustus 2014 beviel TE van haar dochter RU, die aan een zeer ernstige hartafwijking leed en meerdere operaties en nazorgonderzoeken moest ondergaan, waardoor TE haar beroepswerkzaamheden niet langer kon uitoefenen. TE heeft sociale uitkeringen moeten aanvragen om haar gezin te kunnen onderhouden.

21.

Bij besluiten van de immigratiedienst van de stad Offenbach van 30 januari 2015 zijn de op 12 november 2014 ingediende aanvragen tot respectievelijk verlenging (TE) en afgifte (RU) van een verblijfsvergunning afgewezen op grond dat niet was gewaarborgd dat zij over voldoende bestaansmiddelen beschikten zoals op grond van § 5, lid 1, punt 1, AufenthG is vereist. TE en RU kregen het bevel Duitsland te verlaten en werden bedreigd met uitzetting naar Italië of Ghana.

22.

Het tegen die besluiten ingestelde beroep tot verkrijging van een rechterlijk bevel werd verworpen bij beslissing van het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main (bestuursrechter in eerste aanleg Frankfurt am Main, Duitsland) van 20 november 2015.

23.

TE en RU hebben vervolgens het Hessische Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter van de deelstaat Hessen, Duitsland) verzocht om toelating om hoger beroep tegen dit vonnis in te stellen.

24.

Bij beschikking van 11 maart 2016 heeft deze rechter toestemming gegeven om hoger beroep in te stellen omdat hij ernstige twijfels had over de juistheid van het vonnis in eerste aanleg, aangezien RU medische behandeling nodig had, een omstandigheid die volgens deze rechter een uitzondering op de algemene regel van § 5, lid 1, punt 1, AufenthG kan vormen.

25.

Vanaf 1 november 2017 is de procedure bij de verwijzende rechter geschorst.

26.

Op 7 september 2020 heeft de stad Frankfurt am Main de procedure hervat. De stad betoogt nu dat het niet langer mogelijk is om TE op grond van § 38a AufenthG een verblijfsvergunning te verlenen. TE heeft namelijk al meer dan zes jaar niet in Italië verbleven, waarmee haar status van EU-langdurig ingezetene is vervallen. Een verblijfsvergunning overeenkomstig § 9a AufenthG kan evenmin aan TE worden afgegeven, omdat TE en RU in een door de sociale dienst gefinancierde woning verblijven en dus niet beschikken over „passende woonruimte” in de zin van die bepaling.

27.

Tegen deze achtergrond heeft het Hessische Verwaltungsgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Is § 38a, lid 1, [AufenthG], dat naar nationaal recht aldus moet worden uitgelegd dat een doorreizende langdurig ingezetene de status van langdurig ingezetene in de eerste lidstaat ook moet bezitten op de datum van verlenging van zijn verblijfsvergunning, verenigbaar met de regelingen van artikel 14 en volgende van [richtlijn 2003/109], die uitsluitend bepalen dat een langdurig ingezetene het recht heeft om gedurende een periode van meer dan drie maanden te verblijven in een andere lidstaat dan die welke hem de status van langdurig ingezetene heeft toegekend, op voorwaarde dat voldaan wordt aan de overige in hoofdstuk III van deze richtlijn gestelde voorwaarden?

2)

Heeft de immigratiedienst volgens de regelingen van artikel 14 en volgende van [richtlijn 2003/109] het recht om bij de beoordeling van een verlengingsaanvraag overeenkomstig § 38a, lid 1, [AufenthG], wanneer de overige voorwaarden voor tijdelijke verlenging zijn vervuld en de vreemdeling met name beschikt over vaste en regelmatige inkomsten, vast te stellen – met als gevolg dat de vreemdeling zijn rechten worden ontnomen – dat de vreemdeling inmiddels, met andere woorden nadat hij naar de tweede lidstaat is doorgereisd, zijn status in de eerste lidstaat heeft verloren op grond van artikel 9, lid 4, tweede alinea, van [richtlijn 2003/109]? Is de datum van de laatste overheidsbeslissing of rechterlijke beslissing het relevante tijdstip voor die beoordeling?

3)

Indien de eerste en de tweede vraag ontkennend worden beantwoord:

Staat het aan de langdurig ingezetene om te bewijzen dat zijn verblijfsrecht uit hoofde van zijn status van langdurig ingezetene in de eerste lidstaat niet is vervallen?

Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord: mag een nationale rechterlijke instantie of autoriteit nagaan of de aan de langdurig ingezetene verstrekte verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is vervallen, of is dat in strijd met het Unierechtelijke beginsel van wederzijdse erkenning van overheidsbeslissingen?

4)

Kan aan een derdelander die met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd uit Italië is aangekomen in Duitsland en die beschikt over vaste en regelmatige inkomsten, een gebrek aan bewijs van passende woonruimte worden tegengeworpen, hoewel de Bondsrepubliek Duitsland geen gebruik heeft gemaakt van de machtiging in artikel 15, lid 4, tweede alinea, van [richtlijn 2003/109] en de huisvesting van de derdelander in een sociale woning enkel noodzakelijk was omdat er geen kinderbijslag aan haar wordt uitbetaald zolang zij niet beschikt over een verblijfsvergunning overeenkomstig § 38a AufenthG?”

B.   Zaak C‑129/22

28.

EF, Pakistaans onderdaan, is op 1 april 2014 het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland binnengekomen vanuit Italië.

29.

Hij is in het bezit van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, die in Italië is afgegeven en ook de vermeldingen „illimitata” (onbepaalde tijd) en „soggiornante di lungo periodo-UE” (EU-langdurig ingezetene) bevat.

30.

Krachtens § 38a AufenthG heeft de destijds bevoegde immigratiedienst van de Landkreis Offenbach (bestuursdistrict Offenbach, Duitsland) hem op 10 juli 2014 een verblijfsvergunning voor één jaar verleend.

31.

Deze verblijfsvergunning is vervolgens doorlopend verlengd, voor het laatst op 28 mei 2019 door de thans bevoegde stad Offenbach am Main en tot en met 13 juli 2021.

32.

De aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning krachtens § 38a AufenthG, die EF op 17 maart 2021 heeft ingediend, is bij beschikking van de stad Offenbach am Main van 27 april 2021 afgewezen. Als belangrijkste reden is aangevoerd dat EF zijn status van langdurig ingezetene had verloren, aangezien hij langer dan zes jaar niet in Italië had verbleven.

33.

EF heeft op 6 mei 2021 beroep tegen deze beschikking ingesteld bij het Verwaltungsgericht Darmstadt, waarbij hij met name vorderde dat de stad Offenbach am Main werd verplicht zijn verblijfsvergunning krachtens § 38a AufenthG te verlengen.

34.

De stad Offenbach am Main blijft bij het standpunt dat zij in haar beschikking van 27 april 2021 heeft ingenomen, namelijk dat EF zijn status van langdurig ingezetene heeft verloren, aangezien hij langer dan zes jaar niet in Italië had verbleven.

35.

Tegen deze achtergrond heeft het Verwaltungsgericht Darmstadt de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Kan een onderdaan van een derde land die van een eerste lidstaat (in casu: de Italiaanse Republiek) de status van langdurig ingezetene heeft verkregen krachtens [richtlijn 2003/109], van de tweede lidstaat (in casu: de Bondsrepubliek Duitsland) de verlenging eisen van een aldaar aan hem met toepassing van artikel 14 en volgende van [richtlijn 2003/109] toegekende verblijfsvergunning, zonder het bewijs te leveren van het voortbestaan van de status van langdurig ingezetene?

Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord:

2)

Moet in de tweede lidstaat reeds van het voortbestaan van de status van langdurig ingezetene worden uitgegaan om de enkele reden dat de onderdaan van een derde land in het bezit is van een door de eerste lidstaat voor onbepaalde tijd afgegeven EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, ook al heeft hij gedurende zes jaar niet verbleven op het grondgebied van de lidstaat die hem deze status heeft verleend?

Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord:

3)

Is de tweede lidstaat bevoegd om in het kader van de verlenging van de verblijfsvergunning het verlies van de status van langdurig ingezetene volgens artikel 9, lid 4, tweede alinea, van [richtlijn 2003/109] te onderzoeken en eventueel de verlenging te weigeren, of is het de eerste lidstaat die bevoegd is om het latere verlies van deze status vast te stellen?

Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord:

4)

Is het in dat geval voor het onderzoek van de reden van verlies waarin artikel 9, lid 4, tweede alinea, van [richtlijn 2003/109] voorziet, noodzakelijk dat deze bepaling aldus in nationaal recht is omgezet dat de feiten die tot het verlies van de status van langdurig ingezetene in de eerste lidstaat leiden, worden gespecificeerd, of volstaat het dat het nationale recht zonder concrete verwijzing naar [deze] richtlijn bepaalt dat de tweede lidstaat de verblijfsvergunning mag weigeren ‚wanneer de vreemdeling zijn status van langdurig ingezetene in een andere lidstaat van de Unie verliest’?”

36.

De Europese Commissie heeft in beide zaken schriftelijke opmerkingen ingediend.

37.

Bij beschikking van de president van het Hof van 8 november 2022 zijn beide zaken voor de mondelinge behandeling en het arrest van het Hof gevoegd.

IV. Analyse

38.

Met zijn tweede vraag in fine in zaak C‑829/21, waarop deze conclusie op verzoek van het Hof is toegespitst, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen welk tijdstip relevant moet worden geacht voor de beoordeling van de vraag of de betrokkene de status van langdurig ingezetene in de eerste lidstaat bezit met het oog op de verlenging van de verblijfsvergunning in de tweede lidstaat.

39.

Deze rechter wenst meer bepaald te vernemen of, in het kader van een beroep in rechte tegen de weigering om een verblijfsvergunning te verlengen in een andere lidstaat dan die welke de status van langdurig ingezetene heeft toegekend aan een derdelander, de datum van de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning relevant is, dan wel het tijdstip van de laatste bestuursrechtelijke of rechterlijke beslissing over deze aanvraag.

40.

Om te beginnen merk ik op dat uit het mechanisme van richtlijn 2003/109 volgt dat een derdelander juist omdat een eerste lidstaat hem op grond van artikel 4 ervan de status van langdurig ingezetene heeft verleend, het recht kan verwerven om op het grondgebied van een tweede lidstaat te verblijven.

41.

In artikel 14 van die richtlijn is immers bepaald dat de status van langdurig ingezetene in een eerste lidstaat voor de betrokkene een voorwaarde is om het recht te verkrijgen om op het grondgebied van andere lidstaten te verblijven en dat die status van langdurig ingezetene noodzakelijk is om een verblijfsvergunning in een tweede lidstaat te verkrijgen. Het in de tweede lidstaat toegekende verblijfsrecht is dus afgeleid van de status van langdurig ingezetene in de eerste lidstaat.

42.

Bovendien blijkt uit de artikelen 9 en 14, gelezen in samenhang met artikel 22, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/109 dat de tweede lidstaat, zolang de derdelander niet de status van langdurig ingezetene heeft verkregen of wanneer hij deze status heeft verloren of deze status is ingetrokken, kan weigeren de verblijfsvergunning te verlengen en de betrokkene kan verplichten zijn grondgebied te verlaten.

43.

Het lijdt dan ook geen twijfel dat de betrokkene op de datum waarop hij de aanvraag tot verlenging van een verblijfsvergunning in de tweede lidstaat indient, de status van langdurig ingezetene dient te bezitten.

44.

De vraag welk tijdstip relevant is voor de beoordeling van de vraag of de betrokkene de status van langdurig ingezetene in de eerste lidstaat bezit, is in zaak C‑129/22 dus niet aan de orde. EF is Duitsland namelijk op 1 april 2014 binnengekomen. De in artikel 9, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2003/109 bedoelde termijn van zes jaar lijkt op 1 april 2020 te zijn verstreken. EF heeft zijn laatste aanvraag tot verlenging van zijn verblijfsvergunning in Duitsland echter op 17 maart 2021 ingediend. Zijn verblijfsvergunning kon in Duitsland dus niet worden verlengd. Het staat echter aan de bevoegde autoriteiten om bij de autoriteiten van de eerste lidstaat na te gaan of de betrokkene deze status krachtens artikel 9, lid 4, laatste alinea, van deze richtlijn niet heeft behouden.

45.

In zaak C‑829/21 wenst het Hof meer bepaald te vernemen welk tijdstip relevant is in een beroep in rechte tegen een beslissing waarbij de verblijfsvergunning in de tweede lidstaat niet is verlengd, voor de beoordeling van de vraag of de betrokkene de status van langdurig ingezetene in de eerste lidstaat bezit.

46.

Voor die beoordeling kunnen naar mijn mening drie verschillende tijdstippen relevant worden geacht. Er kan worden uitgegaan van ofwel de datum waarop de verlengingsaanvraag in de tweede lidstaat is ingediend, ofwel de datum waarop de desbetreffende instantie op die aanvraag beslist, ofwel de datum waarop de rechter uitspraak doet over het beroep tegen de beslissing waarbij de verlenging van de verblijfsvergunning is geweigerd.

47.

Wat betreft het tweede en het derde tijdstip ben ik van mening dat de mogelijkheid om de verblijfsvergunning van een langdurig ingezetene in de tweede lidstaat te verlengen, niet mag afhangen van de korte dan wel lange tijd die de behandeling en het onderzoek van de aanvraag door de bevoegde autoriteiten van die lidstaat in beslag nemen.

48.

Het verblijfsrecht dat de langdurig ingezetene wenst te genieten, mag – voor zover de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning is ingediend op een moment waarop de betrokkene de status van langdurig ingezetene in de eerste lidstaat bezat – niet afhangen van de toevallige tijdstippen waarop de beslissingen worden gegeven, noch van het tijdsverloop, zoals het geval is in zaak C‑829/21.

49.

Verweerster in het hoofdgeding heeft namelijk pas na een schorsing van de procedure gedurende bijna drie jaar (van 1 november 2017 tot 7 september 2020) betoogd dat TE al meer dan zes jaar niet in Italië had gewoond en dat haar status van langdurig ingezetene daar reeds was vervallen.

50.

De nuttige werking van richtlijn 2003/109 lijkt mij dan ook in het gedrang te komen indien het verblijfsrecht in de tweede lidstaat afhankelijk wordt gesteld van het tijdstip waarop de laatste bestuursrechtelijke of rechterlijke beslissing is gegeven en, bijgevolg, van de snelheid waarmee de bevoegde autoriteit de verlengingsaanvraag behandelt.

51.

Een dergelijke gang van zaken zou niet alleen indruisen tegen de doelstelling van die richtlijn, te weten de rechten van onderdanen van derde landen die een verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen bezitten, meer in overeenstemming te brengen met de rechten van Unieburgers ( 6 ), maar ook tegen de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid.

52.

Met betrekking tot inzonderheid een gerechtelijke procedure tegen de weigering van de desbetreffende instantie om de verblijfsvergunning van een onderdaan van een derde land te verlengen, zou het in strijd zijn met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte indien de uitoefening van het in artikel 20 van richtlijn 2003/109 neergelegde rechtsmiddel zou kunnen leiden tot een situatie waarin een langdurig ingezeten onderdaan van een derde land zijn verblijfsrecht in de tweede lidstaat kan verliezen vanwege het tijdsverloop waar dergelijke rechtszaken onvermijdelijk toe leiden en waarop de aanvrager geen invloed lijkt te kunnen uitoefenen ( 7 ).

53.

In een dergelijke gerechtelijke procedure moet de rechtmatigheid van de betrokken handeling bovendien worden getoetst aan de hand van de feiten en de rechtstoestand op het tijdstip waarop die handeling is vastgesteld. Voor de beoordeling van de vraag of de derdelander de status van langdurig ingezetene in de eerste lidstaat bezit, moet de bevoegde instantie uitgaan van het tijdstip waarop de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning en de krachtens artikel 15, lid 4, van richtlijn 2003/109 vereiste bewijsstukken zijn ingediend.

54.

Dat een derdelander zijn status van langdurig ingezetene in de eerste lidstaat heeft verloren tijdens de bestuursrechtelijke procedure of tijdens de daaropvolgende gerechtelijke procedure waarin hij opkomt tegen de afwijzing van zijn verlengingsaanvraag, kan hem in een gerechtelijke procedure dan ook niet worden tegengeworpen vanwege de tijd die is verstreken tussen de datum waarop de verlengingsaanvraag in de tweede lidstaat is ingediend en het tijdstip waarop de rechter uitspraak doet over de rechtmatigheid van de beslissing van de betrokken instantie om die aanvraag af te wijzen.

55.

Wanneer de status van langdurig ingezetene tijdens de bestuursrechtelijke of de gerechtelijke procedure verloren gaat, blijft dit echter niet zonder gevolgen. Niets belet de desbetreffende instantie namelijk om vervolgens, na te hebben gecontroleerd of de status van langdurig ingezetene in de eerste lidstaat uit hoofde van artikel 9, lid 4, laatste alinea, van richtlijn 2003/109 niet is verlengd, vast te stellen dat de derdelander krachtens artikel 9, lid 4, tweede alinea, van die richtlijn zijn status van langdurig ingezetene heeft verloren of dat zijn status op grond daarvan is ingetrokken, en om krachtens artikel 22 van de richtlijn zijn verblijfsvergunning niet te verlengen of in te trekken.

56.

De bevoegde autoriteit dient dan wel een nieuwe beslissing vast te stellen waarbij de verblijfsvergunning niet wordt verlengd of wordt ingetrokken, waarbij deze beslissing opnieuw kan worden aangevochten en dus niet in de oorspronkelijke procedure kan worden genomen.

57.

In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging voor recht te verklaren dat artikel 9, lid 4, en artikel 14 van richtlijn 2003/2019 aldus moeten worden uitgelegd dat in een procedure voor de verlenging van een verblijfsvergunning in een andere lidstaat dan die welke de status van langdurig ingezetene heeft toegekend aan een onderdaan van een derde land, de datum waarop de verlengingsaanvraag en de bewijsstukken zijn ingediend relevant is voor de beoordeling van de vraag of de betrokkene die status bezit, en niet een tijdstip in de bestuursrechtelijke procedure waarin die aanvraag wordt behandeld of in de eventuele gerechtelijke procedure waarin tegen de weigering van verlenging wordt opgekomen.

V. Conclusie

58.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de tweede prejudiciële vraag van het Hessische Verwaltungsgerichtshof in zaak C‑829/21 te beantwoorden als volgt:

„Artikel 9, lid 4, en artikel 14 van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011,

moeten aldus worden uitgelegd dat

in een procedure voor de verlenging van een verblijfsvergunning in een andere lidstaat dan die welke de status van langdurig ingezetene heeft toegekend aan een onderdaan van een derde land, de datum waarop de verlengingsaanvraag en de bewijsstukken zijn ingediend relevant is voor de beoordeling van de vraag of de betrokkene die status bezit, en niet een tijdstip in de bestuursrechtelijke procedure waarin die aanvraag wordt behandeld of in de eventuele gerechtelijke procedure waarin tegen de weigering van verlenging wordt opgekomen.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) PB 2004, L 16, blz. 44.

( 3 ) PB 2011, L 132, blz. 1; hierna: „richtlijn 2003/109”.

( 4 ) Het Verwaltungsgericht Darmstadt (bestuursrechter in eerste aanleg Darmstadt, Duitsland) stelt deze vraag in zaak C‑129/22 niet uitdrukkelijk, maar verwijst naar de verwijzingsbeslissing in zaak C‑829/21.

( 5 ) BGBl. 2008 I, blz. 162; hierna: „AufenthG”.

( 6 ) Zie overweging 2 van richtlijn 2003/109.

( 7 ) Zie naar analogie de conclusie van advocaat-generaal Hogan in de zaak Bundesrepublik Deutschland (Gezinslid) (C‑768/19, EU:C:2021:247, punt 69).

Top