Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CC0031

    Conclusie van advocaat-generaal M. Szpunar van 14 juli 2022.
    Atlas Copco Airpower en Atlas Copco AB tegen Europese Commissie.
    Hogere voorziening – Interventie – Staatssteun – Steunregeling die door het Koninkrijk België ten uitvoer is gelegd – Toelating van interventies in het kader van een procedure in hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht – Vernietiging van de beslissing van het Gerecht – Terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht – Beslissing van het Gerecht om door een interveniënt in hogere voorziening ingediende schriftelijke opmerkingen inzake het arrest tot terugverwijzing niet in het dossier van de zaak op te nemen – Impliciete weigering van het Gerecht om een interveniënt in hogere voorziening toe te laten als interveniënt voor het Gerecht – Ontvankelijkheid van de hogere voorziening – Hoedanigheid van interveniënt voor het Gerecht van een interveniënt in hogere voorziening.
    Zaak C-31/22 P(I).

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:575

    Voorlopige editie

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    M. SZPUNAR

    van 14 juli 2022 (1)

    Zaken C31/22 P(I), C32/22 P(I) en C74/22 P(I)

    Atlas Copco Airpower,

    Atlas Copco AB [C31/22 P(I)]

    Anheuser-Busch Inbev,

    Ampar [C32/22 P(I)]

    Soudal NV,

    Esko-Graphics BVBA [C74/22 P(I)]

    tegen

    Magnetrol International

    en Europese Commissie


     

    „Hogere voorziening – Interventie – Hogere voorziening op interventie – Toelating van interventies in het kader van een procedure in hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht – Vernietiging van dat arrest en terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht – Impliciete uitsluiting door het Gerecht van interveniënten in hogere voorziening als partijen in de procedure na terugverwijzing”






    I.      Inleiding

    1.        In de onderhavige zaken wordt uitdrukkelijk ingegaan op de nog niet eerder behandelde kwestie van het voortbestaan van de hoedanigheid van interveniënt, die door het Hof in het stadium van de procedure in hogere voorziening is erkend, in het stadium van terugverwijzing naar het Gerecht. Deze zaken bieden het Hof tevens de gelegenheid om zich uit te spreken over de regels inzake de ontvankelijkheid van hogere voorzieningen tegen beslissingen tot afwijzing van een verzoek tot interventie.

    II.    Toepasselijke bepalingen

    A.      Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie

    2.        Artikel 39, eerste alinea, van het Protocol (nr. 3) betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: „Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie”) luidt:

    „De president van het Hof van Justitie kan in een summiere procedure, voor zover nodig afwijkend van sommige regels van dit statuut, welke wordt vastgesteld bij het reglement voor de procesvoering, uitspraak doen op conclusies strekkende ofwel tot verkrijging van de in artikel 278 [VWEU] en artikel 157 van het EGA-Verdrag bedoelde opschorting, ofwel tot toepassing van voorlopige maatregelen krachtens artikel 279 [VWEU], ofwel tot schorsing van de gedwongen tenuitvoerlegging overeenkomstig artikel 299, vierde alinea, [VWEU] of artikel 164, derde alinea, van het EGA-Verdrag.”

    3.        Artikel 40, eerste, tweede en vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is als volgt verwoord:

    „De lidstaten en de instellingen van de Unie kunnen zich voegen in een voor het Hof van Justitie aanhangig rechtsgeding.

    Hetzelfde recht hebben de organen en instanties van de Unie en elke andere persoon, indien zij aannemelijk kunnen maken belang te hebben bij de beslissing van het voor het Hof aanhangige rechtsgeding. Natuurlijke of rechtspersonen kunnen zich niet voegen in rechtsgedingen tussen lidstaten, tussen instellingen van de Unie, of tussen lidstaten enerzijds en instellingen van de Unie anderzijds.

    [...]

    De conclusies van het verzoek tot voeging kunnen slechts strekken tot ondersteuning van de conclusies van een der partijen.”

    4.        In artikel 56, eerste en derde alinea, van dit Statuut is het volgende opgenomen:

    „Uiterlijk binnen twee maanden te rekenen vanaf de betekening van de bestreden beslissing kan bij het Hof van Justitie een verzoek om hogere voorziening worden ingediend tegen eindbeslissingen van het Gerecht [van de Europese Unie], alsmede tegen beslissingen die het geding ten gronde slechts gedeeltelijk beslechten of die een einde maken aan een procesincident ter zake van onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid.

    [...]

    Met uitzondering van zaken betreffende geschillen tussen de Unie en haar personeelsleden, staat hogere voorziening eveneens open voor de lidstaten en de instellingen van de Unie die niet in het geding voor het Gerecht zijn tussengekomen. In dit geval verschilt de positie van die lidstaten en instellingen niet van de positie van lidstaten of instellingen die in eerste aanleg zouden zijn tussengekomen.”

    5.        In artikel 57 van voornoemd Statuut is het volgende bepaald:

    „Hogere voorziening bij het Hof van Justitie staat open tegen beslissingen van het Gerecht waarbij een verzoek tot tussenkomst wordt afgewezen. Het verzoek om hogere voorziening moet door degene wiens verzoek is afgewezen worden ingediend binnen twee weken, te rekenen vanaf de betekening van de afwijzende beslissing.

    Tegen elke beslissing die door het Gerecht krachtens artikel 278, artikel 279 of artikel 299, vierde alinea, [VWEU] dan wel krachtens artikel 157 of artikel 164, derde alinea, van het EGA-Verdrag wordt genomen, staat voor de partijen in het geding hogere voorziening open gedurende twee maanden vanaf de betekening ervan.

    Van de in de eerste en tweede alinea van dit artikel bedoelde hogere voorziening wordt kennis genomen en er wordt over beslist volgens de in artikel 39 bedoelde procedure.”

    6.        Artikel 61, eerste en tweede alinea, van hetzelfde Statuut bepaalt:

    „In geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening vernietigt het Hof van Justitie de beslissing van het Gerecht. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.

    Indien de zaak wordt verwezen, is het Gerecht gebonden aan de beslissing van het Hof over de rechtsvragen.”

    B.      Reglement voor de procesvoering van het Hof

    7.        Artikel 172 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, met het opschrift „Partijen die een memorie van antwoord mogen indienen”, luidt als volgt:

    „Elke partij in de desbetreffende zaak voor het Gerecht die een belang heeft bij de toewijzing of de afwijzing van de hogere voorziening, kan binnen twee maanden te rekenen vanaf de betekening van de hogere voorziening, een memorie van antwoord indienen. Deze termijn voor antwoord wordt niet verlengd.”

    C.      Reglement voor de procesvoering van het Gerecht

    8.        Artikel 1, lid 2, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is als volgt verwoord:

    „2.      Voor de toepassing van dit Reglement:

    [...]

    c)      wordt onder ‚partij’ en ‚partijen’, zonder nadere aanduiding, verstaan: elke partij in het geding, met inbegrip van de interveniënten;”

    9.        In artikel 142 van dit Reglement, met het opschrift „Doel en gevolgen van de interventie”, is het volgende opgenomen:

    „1.      De interventie mag geen ander doel dienen dan de conclusies van een van de hoofdpartijen geheel of ten dele te ondersteunen. Zij kent niet dezelfde procedurele rechten toe als die welke aan de hoofdpartijen zijn toegekend, met name niet het recht om te verzoeken een terechtzitting te houden.

    2.      De interventie is ondergeschikt aan het hoofdgeding. Zij raakt zonder voorwerp wanneer de zaak in het register van het Gerecht wordt doorgehaald, na afstand van instantie of een tussen de hoofdpartijen overeengekomen minnelijke regeling, of bij niet-ontvankelijkverklaring van het verzoekschrift.

    3.      De interveniënt aanvaardt het geding in de stand waarin het zich bevindt ten tijde van zijn interventie.”

    10.      In artikel 143, lid 1, van voornoemd Reglement, met het opschrift „Verzoek tot interventie”, is het volgende bepaald:

    „1.      Het verzoek tot interventie moet worden ingediend binnen zes weken, te rekenen vanaf de in artikel 79 bedoelde bekendmaking.”

    11.      Artikel 217, lid 1, van hetzelfde Reglement bepaalt het volgende:

    „Wanneer de nadien door het Hof van Justitie vernietigde beslissing is gegeven nadat de schriftelijke behandeling ten gronde voor het Gerecht was gesloten, kunnen de partijen in de procedure bij het Gerecht binnen twee maanden te rekenen vanaf de betekening van de beslissing van het Hof van Justitie, schriftelijke opmerkingen indienen over de conclusies die uit de beslissing van het Hof van Justitie moeten worden getrokken voor de beslechting van het geschil. Deze termijn kan niet worden verlengd.”

    12.      Artikel 219 van dit Reglement, met het opschrift „Proceskosten”, luidt:

    „Het Gerecht beslist over de proceskosten van de bij hem ingeleide procedures en van de procedure in hogere voorziening voor het Hof van Justitie.”

    III. Voorgeschiedenis van de gedingen

    13.      Bij besluit (EU) 2016/1699 van de Commissie van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN) door België ten uitvoer gelegd (PB 2016, L 260, blz. 61; hierna: „litigieus besluit”) heeft de Europese Commissie vastgesteld dat de door het Koninkrijk België toegekende vrijstellingen een steunregeling in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormden die onverenigbaar was met de interne markt en die in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU ten uitvoer was gelegd. De Commissie heeft bevolen dat de aldus toegekende steun moest worden teruggevorderd van de ontvangers, van wie het Koninkrijk België nadien een definitieve lijst moest opstellen.

    IV.    Procedures bij het Gerecht en het Hof en conclusies van partijen

    14.      Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 maart en 25 mei 2016, hebben het Koninkrijk België en Magnetrol International NV beroepen tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld.

    15.      Het Gerecht heeft besloten de zaken T‑131/16, België/Commissie, en T‑263/16, Magnetrol International/Commissie, te voegen voor de mondelinge behandeling en het eindarrest.

    16.      Bij arrest van 14 februari 2019, België en Magnetrol International/Commissie (T‑131/16 en T‑263/16, EU:T:2019:91), heeft het Gerecht van de Europese Unie het litigieuze besluit nietig verklaard.

    17.      Op 24 april 2019 heeft de Commissie tegen dat arrest hogere voorziening ingesteld.

    18.      Bij beschikkingen van de president van het Hof van 15 oktober 2019 zijn Soudal NV, Esko-Graphics BVBA, Flir Systems Trading Belgium BVBA, Anheuser-Busch InBev SA/NV, Ampar BVBA, Atlas Copco Airpower SAS, Atlas Copco AB, Wabco Europe BVBA en Celio International NV toegelaten tot interventie aan de zijde van Magnetrol International.

    19.      Bij arrest van 16 september 2021, Commissie/België en Magnetrol International (C‑337/19 P, EU:C:2021:741), heeft het Hof:

    –        het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 14 februari 2019, België en Magnetrol International/Commissie (T‑131/16 en T‑263/16, EU:T:2019:91), vernietigd;

    –        het eerste en het tweede middel van het beroep in zaak T‑131/16 en het eerste middel en het eerste onderdeel van het derde middel van het beroep in zaak T‑263/16 afgewezen;

    –        de zaak terugverwezen naar het Gerecht voor afdoening van het derde tot en met het vijfde middel van het beroep in zaak T‑131/16 en van het tweede middel, het tweede en het derde onderdeel van het derde middel en het vierde middel van het beroep in zaak T‑263/16, en

    –        de beslissing betreffende de kosten aangehouden.

    20.      Zowel Soudal en Esko-Graphics als Atlas Copco Airpower en Atlas Copco als Anheuser-Busch Inbev en Ampar hebben bij brieven van respectievelijk 16 en 25 november 2021 opmerkingen bij het Gerecht ingediend over de conclusies die uit het arrest van 16 september 2021, Commissie/België en Magnetrol International (C‑337/19 P, EU:C:2021:741), moeten worden getrokken voor de beslechting van het geschil.

    21.      Op 17 december 2021 hebben Atlas Copco Airpower, Atlas Copco, Anheuser-Busch Inbev, Ampar, Soudal en Esko-Graphics een brief van de griffie van het Gerecht van 6 december 2021 ontvangen, waarin hun werd medegedeeld dat de president van de kamer van het Gerecht waarbij de zaak aanhangig was gemaakt, had besloten deze opmerkingen niet in het dossier op te nemen omdat zij geen document vormden in de zin van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

    22.      Bij brief van 29 december 2021 aan de president en de leden van het Gerecht hebben deze zes ondernemingen, onder verwijzing naar de motivering van de beschikking van de president van het Hof van 15 oktober 2019, Commissie/België en Magnetrol International (C‑337/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:915), en de rechtspraak van het Gerecht, verzocht om, ten eerste, de door het Gerecht begane „vergissing” (oversight) om hun opmerkingen niet in het dossier op te nemen, recht te zetten, en, ten tweede, hun status van interveniënt voor het Gerecht te bevestigen.

    23.      In deze brief verzochten de zes ondernemingen om een antwoord binnen vijf dagen, daar zij verplicht waren binnen de voorziene termijn hogere voorziening in te stellen tegen een eventuele impliciete weigering om hun in deze zaak de status van interveniënt toe te kennen.

    24.      Op 10 januari 2022 hebben Atlas Copco Airpower en Atlas Copco alsook Anheuser-Busch Inbev en Ampar hogere voorziening ingesteld in respectievelijk zaak C‑31/22 P en zaak C‑32/22 P.

    25.      Bij brief van 11 januari 2022 heeft de griffier van het Gerecht de ontvangst van de brief van Soudal en Esko-Graphics van 29 december 2021 bevestigd en erop gewezen dat het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet erin voorziet dat interveniënten die als deelnemer aan de procedure bij het Hof in zaak C‑337/19 P zijn toegelaten, opmerkingen kunnen indienen in zaak T‑263/16 RENV.

    26.      Op 28 januari 2022 hebben Soudal en Esko-Graphics hogere voorziening ingesteld in zaak C‑74/22 P.

    27.      Atlas Copco Airpower en Atlas Copco verzoeken het Hof:

    –        de beslissing vervat in de tot hen gerichte brief van het Gerecht van 6 december 2021 nietig te verklaren, en

    –        te gelasten dat Atlas Copco Airpower en Atlas Copco hun hoedanigheid van interveniënt in zaak T‑263/16 RENV behouden nadat die zaak door het Hof naar het Gerecht is terugverwezen.

    28.      Anheuser-Busch Inbev en Ampar verzoeken het Hof:

    –        de beslissing vervat in de tot hen gerichte brief van het Gerecht van 6 december 2021 nietig te verklaren, en

    –        te gelasten dat Anheuser-Busch Inbev en Ampar hun hoedanigheid van interveniënt in zaak T‑263/16 RENV behouden nadat die zaak door het Hof naar het Gerecht is terugverwezen.

    29.      Soudal en Esko-Graphics verzoeken het Hof:

    –        de beslissing vervat in de tot hen gerichte brief van het Gerecht van 6 december 2021 nietig te verklaren;

    –        te gelasten dat hun schriftelijke opmerkingen in het dossier worden opgenomen, en

    –        vast te stellen dat Soudal en Esko-Graphics hun hoedanigheid van interveniënt in zaak T‑263/16 RENV behouden nadat die zaak door het Hof naar het Gerecht is terugverwezen.

    30.      De Commissie verzoekt het Hof:

    –        de hogere voorzieningen niet-ontvankelijk te verklaren;

    –        subsidiair, de hogere voorzieningen ongegrond te verklaren;

    –        rekwirantes te verwijzen in de kosten.

    31.      Er is geen terechtzitting gehouden.

    V.      Analyse

    A.      Ontvankelijkheid

    1.      Ontvankelijkheid van de hogere voorzieningen in de zaken C31/22 P en C32/22 P

    32.      De Commissie stelt dat de hogere voorzieningen in de zaken C‑31/22 P en C‑32/22 P niet-ontvankelijk zijn omdat zij zijn gebaseerd op artikel 57 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Op grond van deze bepaling kan hogere voorziening worden ingesteld tegen een beslissing van het Gerecht waarbij een verzoek tot interventie wordt afgewezen, maar in voornoemde twee zaken heeft het Gerecht geen dergelijke beslissing genomen. Het Gerecht heeft enkel besloten de schriftelijke opmerkingen van Atlas Copco Airpower en Atlas Copco, alsook die van Anheuser-Busch Inbev en Ampar, niet in het dossier van zaak T‑263/16 RENV op te nemen.

    33.      In navolging van de Commissie merk ik om te beginnen op dat de brief van het Gerecht van 6 december 2021 bedoeld was om Atlas Copco Airpower en Atlas Copco, alsook Anheuser-Busch Inbev en Ampar, ervan in kennis te stellen dat de door hen ingediende opmerkingen niet in het dossier waren opgenomen omdat zij geen documenten vormden in de zin van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Voorts is het juist dat Atlas Copco Airpower en Atlas Copco, alsook Anheuser-Busch Inbev en Ampar, geen formeel verzoek tot interventie hebben ingediend. De beslissing in de bestreden brief is formeel gezien dus geen afwijzing van een verzoek tot interventie en lijkt op het eerste gezicht niet open te staan voor hogere voorziening krachtens artikel 57 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

    34.      Een formalistische lezing van deze bepaling lijkt mij echter niet bevredigend. Gelet op de zeer bijzondere context van deze zaken, die met name wordt gekenmerkt door het feit dat de betrokken ondernemingen terecht konden menen dat zij in het stadium van terugverwijzing hun hoedanigheid van interveniënt behielden, sluit het enkele feit dat in de beslissing van het Gerecht de hoedanigheid van interveniënt niet uitdrukkelijk wordt afgewezen, mijns inziens op zich niet uit dat dit in werkelijkheid impliciet het geval was.

    35.      Atlas Copco Airpower en Atlas Copco, alsook Anheuser-Busch Inbev en Ampar, hebben namelijk opmerkingen ingediend bij het Gerecht „overeenkomstig artikel 217, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht”, dat betrekking heeft op de partijen in de procedure bij het Gerecht. In die zin beroepen zij zich, als interveniënten, op deze hoedanigheid.

    36.      In deze omstandigheden brengt de beslissing van het Gerecht om deze opmerkingen niet in het dossier op te nemen impliciet maar noodzakelijk met zich mee dat Atlas Copco Airpower en Atlas Copco, alsook Anheuser-Busch Inbev en Ampar, de hoedanigheid van interveniënt wordt ontzegd.

    37.      Tegen een dergelijke stilzwijgende beslissing – die naar mijn mening dezelfde effecten heeft als een beslissing tot afwijzing van een verzoek tot interventie of een beslissing tot beëindiging van een interventie – kan op dezelfde wijze als tegen laatstgenoemde beslissingen hogere voorziening worden ingesteld op grond van artikel 57 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

    38.      Dit geldt des te meer daar de door mij voorgestelde uitlegging van deze bepaling in feite de enige is die de rechtsbescherming kan waarborgen van verzoekers tot interventie wier hoedanigheid van interveniënt is erkend voor het Hof en waarmee uiteindelijk de effectiviteit van het in artikel 40 van dat Statuut neergelegde recht op interventie kan worden verzekerd, voor zover verzoekers geen ander rechtsmiddel ter beschikking staat.

    39.      In de eerste plaats ben ik van oordeel dat van een partij die voor het Hof de hoedanigheid van interveniënt heeft, niet kan worden verlangd dat zij bij het Gerecht een formeel verzoek tot interventie indient met als enig doel vervolgens hogere voorziening te kunnen instellen tegen de beslissing waarbij dat verzoek wordt afgewezen, welke hogere voorziening stelselmatig zal moeten plaatsvinden. Het verzoek zou immers altijd niet-ontvankelijk zijn omdat het vanzelfsprekend niet zou worden ingediend binnen zes weken na de bekendmaking van het betrokken inleidend verzoekschrift, zoals artikel 143 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voorschrijft.

    40.      In de tweede plaats is een hogere voorziening tegen de eindbeslissing van het Gerecht ook geen mogelijk rechtsmiddel, aangezien die enkel openstaat voor partijen in de procedure voor bij Gerecht, dat wil zeggen voor partijen wier hoedanigheid van interveniënt voor het Gerecht reeds erkend wérd.

    41.      Tegen deze achtergrond ben ik van mening dat de hogere voorzieningen in de zaken C‑31/22 P en C‑32/22 P ontvankelijk moeten worden verklaard.

    2.      Ontvankelijkheid van de hogere voorziening in zaak C74/22 P

    42.      De Commissie stelt dat de hogere voorziening in zaak C‑74/22 P niet-ontvankelijk is. Ten eerste merkt zij op dat de bestreden beslissing onder geen van de in artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie genoemde categorieën valt, zodat Soudal en Esko-Graphics hun hogere voorziening niet op deze bepaling kunnen baseren.

    43.      Ten tweede betoogt zij dat, zelfs als de hogere voorziening kan worden aangemerkt als „hogere voorziening krachtens artikel 57 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie”, hetgeen de Commissie betwist, zij eveneens moet worden afgewezen om dezelfde redenen als die welke zijn aangevoerd in de zaken C‑31/22 P en C‑32/22 P. Volgens de Commissie is een dergelijke hogere voorziening hoe dan ook tardief.

    44.      Ik ben van oordeel dat de hogere voorziening, voor zover zij is gebaseerd op artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien de bestreden beslissing geen einde maakt aan het geding noch aan een procesincident ter zake van onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid.

    45.      In de eerste plaats moet worden geconstateerd dat de behandeling van zaak T‑263/16 RENV bij het Gerecht wordt voortgezet na de vaststelling van de bestreden beslissing, die geen enkel aspect van het geding ten gronde beslecht.

    46.      In de tweede plaats vormen meningsverschillen over een verzoek tot interventie weliswaar een procesincident, maar zij hebben geen betrekking op een exceptie van niet-ontvankelijkheid of onbevoegdheid, de enige procesincidenten die worden genoemd in artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Excepties van niet-ontvankelijkheid en onbevoegdheid, zowel voor het Gerecht als voor het Hof, zijn onderworpen aan specifieke regels(2) en strekken ertoe dat de aangezochte rechter een einde kan maken aan een geding zonder een debat ten gronde aan te gaan. Het feit dat zij tot gevolg kunnen hebben dat er een einde komt aan het geding, rechtvaardigt bovendien de keuze om hogere voorzieningen tegen dergelijke beslissingen te onderwerpen aan dezelfde regeling als hogere voorzieningen tegen beslissingen die een einde maken aan het geding nadat de rechter ten gronde kennis heeft genomen van de zaak in kwestie.

    47.      Incidenten ter zake van een interventie zijn echter van een andere aard. Zoals in het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is benadrukt, is de interventie ondergeschikt aan het hoofdgeding(3), en de daarop betrekking hebbende beslissingen kunnen geenszins een einde maken aan het hoofdgeding.

    48.      In deze omstandigheden ben ik van mening dat tegen de bestreden beslissing geen hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan worden ingesteld, zodat de hogere voorziening in zaak C‑74/22 P in dit verband niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

    49.      Uit de rechtspraak van het Hof volgt echter ook dat de rechter, op basis van een beoordeling van het verzoekschrift in zijn geheel, een beroep ruimer kan uitleggen dan de uitdrukkelijke benaming die verzoeker eraan heeft gegeven, teneinde een verzoekschrift een nuttig effect te geven.(4) Zo heeft het Hof al eens twee alternatieve grondslagen voor een hogere voorziening onderzocht, zonder zich te beperken tot de door verzoeker in hogere voorziening aangevoerde grondslag.(5)

    50.      Ik ben dan ook van oordeel dat het Hof de betreffende hogere voorziening, teneinde deze een nuttig effect te geven, als „hogere voorziening krachtens artikel 57 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie” kan aanmerken, aangezien uit de vorderingen van partijen duidelijk blijkt dat zij met deze hogere voorziening opkomen tegen een beslissing van het Gerecht waarbij hun de hoedanigheid van interveniënt wordt ontzegd.

    51.      Deze herkwalificatie leidt er mijns inziens echter niet toe dat de hogere voorziening in zaak C‑74/22 P ontvankelijk kan worden verklaard. Evenals de Commissie ben ik van mening dat deze hogere voorziening hoe dan ook te laat is ingesteld.

    52.      Overeenkomstig artikel 57 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie hadden Soudal en Esko-Graphics hun hogere voorziening moeten instellen binnen twee weken, te rekenen vanaf de beslissing tot afwijzing van het verzoek tot interventie of de beslissing tot beëindiging van de interventie, vermeerderd met een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen.

    53.      De betreffende afwijzende beslissing is vervat in de brief van het Gerecht van 6 december 2021, die op 17 december 2021 is betekend aan partijen. Met deze brief heeft het Gerecht Soudal en Esko-Graphics immers impliciet maar noodzakelijk de hoedanigheid van interveniënt ontzegd, zodat de hogere voorziening uiterlijk op 10 januari 2022 had moeten worden ingesteld.

    54.      De hogere voorziening is naar mijn mening dus niet-ontvankelijk omdat zij te laat is ingesteld.

    55.      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de argumenten van partijen dat de termijn voor het instellen van de hogere voorziening niet is ingegaan bij de brief van 6 december 2021 maar bij die van 11 januari 2022, en dat er sprake is van een verschoonbare dwaling bij Soudal en Esko-Graphics.

    56.      Wat ten eerste de aanvangsdatum van de termijn voor het instellen van hogere voorziening betreft, stel ik vast dat de tweede brief van het Gerecht van 11 januari 2022 een louter bevestigend karakter heeft. Volgens vaste rechtspraak vormt een beslissing louter een bevestiging van een vorige beslissing wanneer zij geen enkel nieuw element bevat ten opzichte van een eerdere handeling en niet is voorafgegaan door een heronderzoek van de situatie van de adressaat van die eerdere handeling.(6)

    57.      Welnu, de brief van 11 januari 2022 is een antwoord op het verzoek van Soudal en Esko-Graphics om een bevestiging dat zij als interveniënten blijven deelnemen aan de procedure. Het Gerecht herhaalt in die brief enkel de conclusies van de brief van 6 december 2021. Bovendien wijzen Soudal en Esko-Graphics in hun antwoorden op de vragen van het Hof er zelf op dat „de tweede brief de inhoud van de eerste brief heeft bevestigd”.

    58.      De brief van 11 januari 2022 is dus slechts een bevestiging van de brief van 6 december 2021 en kan derhalve niet worden aangemerkt als uitgangspunt voor het instellen van hogere voorziening.

    59.      Ten tweede, wat betreft het bestaan van een verschoonbare dwaling in verband met de termijn voor het instellen van hogere voorziening krachtens artikel 57 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, is het vaste rechtsspraak van het Hof dat, in het kader van de regels inzake beroepstermijnen, slechts sprake kan zijn van verschoonbare dwaling – als reden om van die termijnen af te wijken – in uitzonderlijke omstandigheden waarin met name de betrokken instelling zich op zodanige wijze heeft gedragen dat dit gedrag, op zichzelf of in doorslaggevende mate, bij een justitiabele te goeder trouw die alle zorgvuldigheid aan de dag heeft gelegd die van een marktdeelnemer met normale kennis van zaken mag worden verwacht, een begrijpelijke verwarring kan veroorzaken.(7)

    60.      Dergelijke omstandigheden zijn mijns inziens hier niet aanwezig. Het is waar dat de beslissing van het Gerecht in de brief van 6 december 2021 dubbelzinnig is, voor zover daarin Soudal en Esko-Graphics de hoedanigheid van interveniënt niet uitdrukkelijk wordt geweigerd. Deze dubbelzinnigheid volstaat op zich echter niet om bij een justitiabele te goeder trouw die alle zorgvuldigheid aan de dag heeft gelegd die van een marktdeelnemer met normale kennis van zaken mag worden verwacht, een begrijpelijke verwarring te veroorzaken.

    61.      Ik wijs er met name op dat Soudal en Esko-Graphics, in antwoord op de brief van het Gerecht van 6 december 2021, het Gerecht hebben verzocht om de vergissing die ertoe had geleid dat hun opmerkingen niet in het dossier waren opgenomen, recht te zetten, en om hun hoedanigheid van interveniënt te bevestigen.

    62.      Nog belangrijker is dat Soudal en Esko-Graphics het Gerecht in hun brief van 29 december 2021 hebben verzocht om binnen vijf dagen te antwoorden op hun verzoek om bevestiging van hun hoedanigheid van belanghebbende, aangezien zij, indien het Gerecht dit niet zou doen, „verplicht zouden zijn om binnen de voorgeschreven termijn hogere voorziening in te stellen tegen de stilzwijgende weigering om hun de status van interveniënt toe te kennen”.

    63.      Uit een en ander dient dus niet alleen te worden afgeleid dat Soudal en Esko-Graphics de brief van het Gerecht van 6 december 2021 terecht hebben opgevat als een impliciete maar noodzakelijke weigering om hun de hoedanigheid van belanghebbende toe te kennen, maar vooral dat zij zich ten volle bewust waren van de termijn voor het instellen van hogere voorziening tegen een dergelijke beslissing, aangezien zij in eerste instantie voornemens waren dit binnen de voorgeschreven termijn te doen.

    64.      Het feit dat deze hogere voorziening te laat is ingesteld, vloeit dus niet voort uit een verschoonbare dwaling die is veroorzaakt door de dubbelzinnigheid van de beslissing van het Gerecht in de brief van 6 december 2021, maar uitsluitend uit het gedrag van Soudal en Esko-Graphics.

    65.      Tegen deze achtergrond ben ik van oordeel dat de hogere voorziening in zaak C‑74/22 P niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat deze te laat is ingesteld.

    B.      Ten gronde

    66.      Ik merk allereerst op dat de overwegingen ten gronde die ik hierna uiteenzet uitsluitend gelden voor de zaken C‑31/22 P en C‑32/22 P, aangezien de hogere voorziening in zaak C‑74/22 P naar mijn mening niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Ik wijs er echter op dat, mocht het Hof mijn analyse niet delen, de hiernavolgende overwegingen ook op die zaak van toepassing zijn.

    67.      Ter ondersteuning van hun hogere voorzieningen voeren Atlas Copco Airpower, Atlas Copco, Anheuser-Busch Inbev en Ampar (hierna: „rekwirantes”) één middel aan, dat uit twee onderdelen bestaat. In het eerste onderdeel van het enige middel betogen zij dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door voorbij te gaan aan zijn eigen rechtspraak, volgens welke partijen die zijn toegelaten tot interventie in hogere voorziening, hun status behouden in de procedure na terugverwijzing naar het Gerecht. In het tweede onderdeel van het enige middel voeren rekwirantes aan dat het Gerecht tevens artikel 217, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft geschonden. Volgens rekwirantes volgt uit de rechtspraak van het Gerecht dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat de uitdrukking „partijen in de procedure voor het Gerecht”, waarmee de partijen worden bedoeld die na terugverwijzing van de zaak door het Hof hun opmerkingen mogen mededelen, ook de partijen omvat die zijn toegelaten tot interventie in de procedure in hogere voorziening.

    68.      Aangezien in beide onderdelen van het enige middel de continuïteit van de status van interveniënt aan de orde wordt gesteld, behandel ik deze onderdelen samen.

    69.      Ik begin mijn analyse met de opmerking dat de op interventie toepasselijke bepalingen weliswaar niet eenduidig zijn wat betreft de kwestie van de continuïteit van de hoedanigheid van interveniënt (punt 1), maar dat de rechtspraak inzake interventie nuttige aanwijzingen bevat die pleiten voor het voortbestaan van de hoedanigheid van interveniënt in het stadium van terugverwijzing (punt 2). Vervolgens zet ik uiteen waarom dit voortbestaan mijns inziens ook voortvloeit uit de functionele continuïteit van de procedure in hogere voorziening en de procedure na terugverwijzing (punt 3). Ten slotte voeg ik enkele overwegingen toe over het verband tussen de oplossing die ik voorstel en de praktijk van de zogenoemde „proefprocessen” (punt 4).

    1.      Dubbelzinnigheid van de bepalingen inzake interventie

    70.      De kwestie van de continuïteit van de voor het Hof erkende status van interveniënt in het stadium van de procedure na terugverwijzing houdt rechtstreeks verband met de uitlegging van artikel 217, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, dat betrekking heeft op de procedure na terugverwijzing die volgt op een vernietiging.

    71.      Deze bepaling biedt „de partijen in de procedure bij het Gerecht” de mogelijkheid om schriftelijke opmerkingen in te dienen over de conclusies die uit de verwijzingsbeslissing van het Hof moeten worden getrokken(8), wanneer de schriftelijke behandeling ten gronde was gesloten vóór de procedure in hogere voorziening. Hoewel de uitdrukking „partijen voor het Gerecht” ook ziet op de interveniënten voor het Gerecht(9), is het niet duidelijk of zij betrekking heeft op de interveniënten die door het Hof zijn toegelaten in het stadium van de hogere voorziening.

    72.      De bepalingen inzake interventie geven geen vastomlijnd antwoord op deze vraag, en bij gebreke van een uitdrukkelijke bepaling waaruit blijkt dat de in het stadium van hogere voorziening toegelaten interventie blijft voortbestaan, kan men zich afvragen of dit stilzwijgen niet moet worden uitgelegd als een impliciete bevestiging dat die interventie ophoudt te bestaan aan het einde van de procedure bij het Hof.

    73.      Deze uitlegging vindt steun in het feit dat de continuïteit van de interventie in vergelijkbare gevallen uitdrukkelijk wordt bevestigd in de desbetreffende bepalingen. In de eerste plaats lijdt het overeenkomstig artikel 217, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht geen twijfel dat partijen die zijn toegelaten tot interventie in de procedure ten gronde voor het Gerecht, mogen interveniëren in de procedure na terugverwijzing. In de tweede plaats bepaalt artikel 172 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof dat partijen die in de procedure ten gronde voor het Gerecht hebben geïntervenieerd, ook in hogere voorziening mogen interveniëren, mits zij daarbij belang hebben. Het ontbreken van een vergelijkbare bepaling in de omgekeerde situatie, waarmee de continuïteit van de door het Hof in hogere voorziening toegelaten interventie ondubbelzinnig zou worden bevestigd, kan a contrario worden uitgelegd als een bewijs dat de interventie ophoudt te bestaan.

    74.      Ik ben echter van mening dat een dergelijke interpretatie betwistbaar is. Om te beginnen blijkt uit artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat het recht op interventie afhankelijk is van het bestaan van een belang van de interveniënt bij de beslissing van het geding. Welnu, indien een dergelijk belang bestaat in het stadium van de procedure in hogere voorziening, zoals artikel 172 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof uitdrukkelijk bepaalt, is er geen reden om aan te nemen dat dit belang op het moment van de terugverwijzing verdwijnt terwijl de uitkomst van het geding per definitie nog niet vaststaat.(10)

    75.      Voorts kunnen volgens artikel 40 juncto artikel 56, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie de „bevoorrechte” interveniënten, te weten de lidstaten en de instellingen van de Unie, steeds interveniëren in de procedure in hogere voorziening(11), maar uit deze bepalingen kan niet a contrario worden afgeleid dat niet-bevoorrechte partijen nooit kunnen interveniëren, alleen dat hun interventie afhankelijk is van het bestaan van een belang bij de beslissing van het geding.

    76.      Ten slotte, gelet op het bewezen belang van de interveniënt bij de beslissing van het geding zoals dat door het Hof in het stadium van hogere voorziening is erkend, kan het feit dat het onmogelijk is om in de procedure na terugverwijzing dienstig een nieuw verzoek tot interventie in te dienen dat niet tardief is(12), worden uitgelegd als een impliciete bevestiging van het voortdurende karakter van de interventie.

    77.      In deze omstandigheden komt het mij voor dat uit de relevante bepalingen als zodanig geen definitief antwoord kan worden afgeleid betreffende de vraag van de continuïteit van de hoedanigheid van interveniënt in het stadium van de procedure na terugverwijzing. Ik ga daarom in op de problematiek inzake de duur van de interventie, in het licht van de rechtspraak, die naar mijn mening aanknopingspunten bevat voor de beantwoording van de aan het Hof voorgelegde vraag.

    2.      Rechtspraak inzake de duur van de interventie

    78.      Op het eerste gezicht kunnen de in de rechtspraak gekozen oplossingen tegenstrijdig lijken. Zij zijn echter coherent geformuleerd wat betreft het belang bij de beslissing van het geding dat ten grondslag ligt aan het recht op interventie.

    79.      De eerste van deze oplossingen vloeit voort uit de door rekwirantes ingeroepen rechtspraak van het Gerecht volgens welke partijen die zijn toegelaten tot interventie in hogere voorziening hun status behouden in de procedure na terugverwijzing, zodat zij onder meer opmerkingen kunnen maken over de conclusies die uit het arrest van het Hof moeten worden getrokken. Anders dan de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen stelt, berust deze oplossing niet op twee geïsoleerde arresten waarin zij uitdrukkelijk is vastgesteld en bevestigd(13), maar kan zij ook worden afgeleid uit de wijze waarop interveniënten zijn behandeld in talrijke zaken die zijn terugverwezen naar het Gerecht(14). Overeenkomstig de motivering van het Gerecht in de zaak die heeft geleid tot het arrest Spanje e.a./Commissie(15) is deze oplossing gebaseerd op overwegingen van een goede rechtsbedeling, aangezien zij de continuïteit van het debat in rechte bevordert na de terugverwijzing door het Hof.

    80.      De tweede van deze in de rechtspraak gehanteerde oplossingen staat partijen in het geding toe de niet-ontvankelijkheid aan te voeren van een in een eerder stadium van de procedure toegelaten interventie. Het feit dat de interveniënt eerder tot het geding is toegelaten, staat er dus niet aan in de weg dat de ontvankelijkheid van zijn interventie opnieuw wordt onderzocht, of dit nu in het geding ten gronde is(16) of in het kader van de procedure in hogere voorziening(17). Hieruit volgt dat het recht op interventie nooit definitief verworven is en dat het ter discussie kan worden gesteld in geval van gewijzigde omstandigheden waardoor het belang bij de beslissing van het geding verloren gaat.(18)

    81.      Ik benadruk dat deze oplossingen in de rechtspraak niet uitdrukkelijk voortvloeien uit de bepalingen die de procedure voor de rechterlijke instanties van de Unie regelen. In plaats daarvan berusten zij op de logica die ten grondslag ligt aan het recht op interventie, dat wordt erkend wanneer er sprake is van een rechtstreeks en actueel belang bij de beslissing van het geding.(19) Immers, de reden waarom het Gerecht de in de procedure in hogere voorziening toegelaten interveniënten mag toelaten tot de procedure na terugverwijzing, is dat dit belang in beginsel actueel blijft tot aan de eindbeslissing van het geding. Aangezien dit belang in de loop van het geding als gevolg van een eventuele wijziging van omstandigheden wel verloren kan gaan, kunnen partijen op elk moment van de procedure de ontvankelijkheid van een eerder toegelaten interventie betwisten.

    82.      Uit de bepalingen en de rechtspraak inzake interventie volgt dus dat de status van interveniënt de belanghebbende een procedurerecht en de daaraan verbonden procedurele waarborgen verleent die zijn belang bij de beslissing van het geding weerspiegelen, en dat deze status in twijfel kan worden getrokken wanneer een latere wijziging van omstandigheden hem dit belang doet verliezen.

    83.      In geval van gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van het Gerecht gevolgd door terugverwijzing, moet mijns inziens de in het stadium van hogere voorziening toegelaten partij in beginsel haar hoedanigheid van interveniënt behouden, aangezien het belang dat zij heeft bij de uitkomst van de hogere voorziening noodzakelijkerwijs actueel blijft tot aan de definitieve beslechting van de zaak.

    3.      Functionele continuïteit van de procedure na terugverwijzing

    84.      Dit voortdurende belang bij de beslissing van het geding vloeit tevens voort uit de functionele continuïteit tussen de procedure in hogere voorziening en de procedure na terugverwijzing, waarbij de tweede procedure dient om de consequenties te trekken uit de eerste.

    85.      Ten eerste blijkt deze continuïteit uit artikel 219 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, aangezien dit artikel de beslissing over de proceskosten van de interveniënt in de procedure in hogere voorziening voorbehoudt aan het Gerecht, daar de gegrondheid van de interventie pas volledig kan worden beoordeeld op het moment dat het geding definitief wordt beslecht.

    86.      Ten tweede lijkt deze continuïteit naar mijn mening ook te volgen uit de mogelijkheid voor het Hof om de zaak ten gronde te beslechten aan het einde van de hogere voorziening; de zaak wordt immers pas naar het Gerecht terugverwezen wanneer deze niet in staat van wijzen is. Een dergelijke terugverwijzing hangt dus volledig af van de voortgang die in de zaak reeds is gemaakt voor het Gerecht, en er kan mijns inziens niet van worden uitgegaan dat een zaak die voorwerp is van een terugverwijzing, losstaat van de hogere voorziening waarbij die terugverwijzing is gelast, zelfs al wordt de procedure noodzakelijkerwijs als een afzonderlijke zaak beschouwd wanneer zij wordt beslecht door het Hof.

    87.      Ik merk in dit verband op dat indien het voortbestaan van de hoedanigheid van interveniënt in het stadium van de procedure na terugverwijzing wordt geweigerd, dit noodzakelijkerwijs leidt tot een verschil in behandeling van de partijen die zijn toegelaten om voor het Hof te interveniëren, al naargelang de stand van de zaak aan het einde van de procedure in hogere voorziening. In het geval dat het Hof na de hogere voorziening ten gronde beslist, kunnen de in hogere voorziening toegelaten partijen dus interveniëren tot aan de definitieve beslechting van het geding. In het tegenovergestelde geval verliezen zij hun status in de procedure na terugverwijzing. Ik ben van oordeel dat een dergelijk onderscheid in de rechten van interveniënten niet kan worden gerechtvaardigd. Bovendien kan deze oplossing, mocht er na een terugverwijzing een tweede hogere voorziening plaatsvinden, tot twee opeenvolgende interventies voor het Hof leiden, terwijl de belanghebbende is uitgesloten van het debat dat intussen wordt gevoerd voor het Gerecht. De hieruit voortvloeiende versnippering van de rechtspositie lijkt moeilijk te rechtvaardigen in het licht van de algemene opzet van het recht op interventie, die berust op de inaanmerkingneming van het belang van de interveniënt bij de beslissing van het geding en de functionele continuïteit tussen de procedure in hogere voorziening en de procedure na terugverwijzing.

    88.      Tegen deze achtergrond ben ik van mening dat de systemische overwegingen die kunnen worden ontleend aan de coherentie van de in de rechtspraak gekozen oplossingen en de continuïteit tussen de procedure in hogere voorziening en de daaropvolgende terugverwijzing, ervoor pleiten de interventie te handhaven na de terugverwijzing door het Hof, behoudens een eventueel verlies van het belang om te interveniëren als gevolg van een latere wijziging van de omstandigheden.

    4.      Aanvullende overwegingen met betrekking tot de praktijk van „proefprocessen”

    89.      Er zij aan herinnerd dat de praktijk van zogeheten proefprocessen erin bestaat dat een bepaalde zaak met voorrang wordt behandeld terwijl aanhangige procedures in vergelijkbare zaken worden geschorst in afwachting van de uitkomst van eerstgenoemde zaak. Deze praktijk is bedoeld om het debat in rechte te concentreren en zorgt voor een homogene en efficiënte behandeling van een reeks vergelijkbare zaken, zodat het Gerecht minder middelen hoeft in te zetten.

    90.      De wijze waarop rekwirantes in de onderhavige zaak zijn behandeld kan derhalve worden verklaard door het feit dat het Gerecht eventuele vertraging als gevolg van de toelating van interventies in het stadium van terugverwijzing wil voorkomen. Het lijkt mij echter dat de oplossing die ik voorstel niet van invloed is op de prioritaire status die in casu is toegekend aan de zaak Magnetrol International/Commissie (T‑263/16), die door het Gerecht als proefproces is aangewezen en waarin rekwirantes willen interveniëren.

    91.      Ik kan met name moeilijk instemmen met het argument van de Commissie dat de toelating van interventies in het proefproces na terugverwijzing neerkomt op het „omzeilen” van de schorsing van de procedure in de zaken T‑278/16 en T‑370/16 die rekwirantes met hun in die zaken ingestelde beroepen hebben ingeleid. De beoordeling van de ontvankelijkheid van een interventie geschiedt los van het lot van de belanghebbende als hoofdpartij in een ander geding, tenzij de uitkomst van dat geding zijn belang bij interventie beïnvloedt. In het bijzonder is het vaste rechtspraak dat het verval van het recht op beroep van een verzoeker, waardoor hij de tot hem gerichte beschikking niet rechtstreeks kan aanvechten, er niet aan in de weg staat dat hij intervenieert in een procedure die is ingeleid door een andere adressaat van dezelfde beschikking.(20) Een in deze omstandigheden ingewilligd verzoek tot interventie wordt niet beschouwd als een poging om de beroepstermijn te omzeilen, omdat de ontvankelijkheid van de interventie uitsluitend wordt beoordeeld op basis van het belang van verzoeker bij de beslissing van het geding.

    92.      Gelet op het voorgaande lijkt het streven naar een efficiënte behandeling van het proefproces(21) naar mijn mening niet te rechtvaardigen dat de belanghebbende de status van interveniënt – die hem een recht op deelname aan het geding en de daaruit voortvloeiende waarborgen verleent – wordt ontzegd.

    93.      In een situatie als de onderhavige, waarin de interveniënten behoren tot de adressaten van de beslissing waartegen wordt opgekomen in het proefproces, lijkt het bovendien opportuun het debat in rechte te concentreren door de partijen die zich beroepen op een rechtstreeks belang bij de beslissing van het geding toe te laten tot interventie, aangezien deze beslissing beslissend is voor de verdere behandeling van de geschorste zaken.

    VI.    Conclusie

    94.      In het licht van het bovenstaande geef ik het Hof in overweging:

    –        de hogere voorziening in zaak C‑74/22 P niet-ontvankelijk te verklaren;

    –        de in de brief van 6 december 2021 vervatte beslissing van het Gerecht van de Europese Unie nietig te verklaren in de zaken C‑31/22 P en C‑32/22 P.


    1      Oorspronkelijke taal: Frans.


    2      Artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en artikel 151, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.


    3      Artikel 142, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.


    4      Beschikking van 28 juni 2011, Verein Deutsche Sprache/Raad (C‑93/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:429, punten 20 en 21).


    5      Arrest van 29 juli 2019, Bayerische Motoren Werke en Freistaat Sachsen/Commissie (C‑654/17 P, EU:C:2019:634, punten 27 en 28).


    6      Arresten van 14 april 1970, Nebe/Commissie (24/69, EU:C:1970:22, punt 145), en 10 december 1980, Grasselli/Commissie (23/80, EU:C:1980:284), alsook beschikking van 7 december 2004, Internationaler Hilfsfonds/Commissie (C‑521/03 P, niet gepubliceerd, EU:C:2004:778, punt 41).


    7      Arrest 15 december 1994, Bayer/Commissie (C‑195/91 P, EU:C:1994:412, punt 26), en beschikking van 14 januari 2010, SGAE/Commissie (C‑112/09 P, EU:C:2010:16, punt 20).


    8      Een soortgelijke bepaling is van toepassing in het geval van terugverwijzing na heroverweging (artikel 222, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht).


    9      Artikel 1, lid 2, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.


    10      Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt de zaak na de hogere voorziening – indien het Hof de zaak niet zelf afdoet wanneer deze niet in staat van wijzen is – naar het Gerecht verwezen.


    11      Zie Muguet-Poullenec, G., en Domenicucci, D. P., „L’intervention devant le Tribunal après l’entrée en vigueur du nouveau règlement de procédure: entre droit d’ingérence et urgence judiciaire”, Revue Lamy de la concurrence, nr. 45, 2015.


    12      Artikel 143, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Zie ook punt 39 van deze conclusie.


    13      Zie arresten van 23 maart 1993, Gill/Commissie (T‑43/89 RV, EU:T:1993:24), en 23 september 2020, Spanje e.a./Commissie (T‑515/13 RENV en T‑719/13 RENV, EU:T:2020:434).


    14      Zie met name arresten van 24 september 2019, Xinyi PV Products (Anhui) Holdings/Commissie (T‑586/14 RENV, EU:T:2019:668); 14 december 2018, Hamas/Raad (T‑400/10 RENV, EU:T:2018:966); 21 november 2018, Stichting Greenpeace Nederland en PAN Europe/Commissie (T‑545/11 RENV, EU:T:2018:817); 25 januari 2017, Rusal Armenal/Raad (T‑512/09 RENV, EU:T:2017:26); 15 december 2016, DEI/Commissie, (T‑169/08 RENV, EU:T:2016:733); 2 juli 2015, Frankrijk en Orange/Commissie (T‑425/04 RENV en T‑444/04 RENV, EU:T:2015:450), en 14 april 2015, Ayadi/Commissie (T‑527/09 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2015:205).


    15      Arrest van 23 september 2020 (T‑515/13 RENV en T‑719/13 RENV, EU:T:2020:434, punt 65).


    16      Zie arresten van 16 december 1999, Acciaierie di Bolzano/Commissie (T‑158/96, EU:T:1999:335, punt 33); 10 februari 2000, Nederlandse Antillen/Commissie (T‑32/98 en T‑41/98, EU:T:2000:36, punt 30); 9 september 2009, Diputación Foral de Álava e.a./Commissie (T‑30/01–T‑32/01 en T‑86/02–T‑88/02, EU:T:2009:314, punt 95), en 12 april 2019, Deutsche Lufthansa/Commissie (T‑492/15, EU:T:2019:252, punt 98).


    17      Zie met name arrest van 8 juli 1999, Hüls/Commissie (C‑199/92 P, EU:C:1999:358, punt 52), en de conclusie van advocaat-generaal Cosmas in die zaak (EU:C:1997:358, punten 10‑17).


    18      Ter illustratie: een moedermaatschappij die intervenieert in een geding betreffende staatssteun die aan een van haar dochterondernemingen is verleend, kan haar hoedanigheid van interveniënte verliezen na overdracht van de onderneming die de betwiste steun heeft genoten.


    19      Zie met name arrest van 13 september 2010, Griekenland e.a./Commissie (T‑415/05, T‑416/05 en T‑423/05, EU:T:2010:386, punten 64 en 65).


    20      Zie bijvoorbeeld beschikking van 17 februari 2010, Fresh Del Monte Produce/Commissie (T‑587/08, EU:T:2010:42, punten 30‑32).


    21      In de beschikking van de president van het Hof van 10 september 2019, Raad/K. Chrysostomides & Co. e.a. (C‑597/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:743), wijst het Hof in deze context op het risico van interventies voor de behandeling van proefprocessen. De in dit verband in punt 19 van de beschikking geformuleerde opmerkingen lijken mij echter niet doorslaggevend. Die beschikking is gegeven in een feitelijke context die wezenlijk verschilt van de in casu onderzochte zaken, namelijk in een geding over schadevergoeding, waarbij de verzoeken tot interventie werden afgewezen wegens het ontbreken van een rechtstreeks belang van rekwirantes bij de beslissing van het geding (zie de punten 14‑17 van de beschikking). De mogelijke gevolgen van de interventies voor de behandeling van het proefproces heeft het Hof slechts subsidiair onderzocht.

    Top