Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021TO0328

    Beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 2 mei 2022 (Uittreksels).
    Airoldi Metalli SpA tegen Europese Commissie.
    Beroep tot nietigverklaring – Dumping – Invoer van aluminium extrusies van oorsprong uit China – Handeling waarbij een definitief antidumpingrecht wordt opgelegd – Importeur – Regelgevingshandeling die uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt – Niet individueel geraakt – Niet-ontvankelijkheid.
    Zaak T-328/21.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2022:277

     BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

    2 mei 2022 ( *1 )

    „Beroep tot nietigverklaring – Dumping – Invoer van aluminium extrusies van oorsprong uit China – Handeling waarbij een definitief antidumpingrecht wordt opgelegd – Importeur – Regelgevingshandeling die uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt – Niet individueel geraakt – Niet-ontvankelijkheid”

    In zaak T‑328/21,

    Airoldi Metalli SpA, gevestigd te Molteno (Italië), vertegenwoordigd door M. Campa, M. Pirovano, D. Rovetta, G. Pandey, P. Gjørtler en V. Villante, advocaten,

    verzoekster,

    tegen

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Luengo en P. Němečková als gemachtigden,

    verweerster,

    geeft

    HET GERECHT (Vierde kamer),

    samengesteld als volgt: S. Gervasoni (rapporteur), president, R. Frendo en J. Martín y Pérez de Nanclares, rechters,

    griffier: E. Coulon,

    gezien de stukken, met name:

    de exceptie van niet-ontvankelijkheid die de Commissie bij op 30 september 2021 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft opgeworpen,

    de opmerkingen van verzoekster over de exceptie van niet-ontvankelijkheid, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 november 2021,

    de navolgende

    Beschikking ( 1 )

    1

    Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vraagt verzoekster, Airoldi Metalli SpA, om nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2021/546 van de Commissie van 29 maart 2021 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op aluminium extrusies van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2021, L 109, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”).

    [omissis]

    In rechte

    [omissis]

    Bestaan van maatregelen ter uitvoering van de bestreden verordening

    [omissis]

    19

    Het is vaste rechtspraak dat het bestaan van maatregelen ter uitvoering van de bestreden verordening op grond van artikel 263, vierde alinea, VWEU moet worden onderzocht in het licht van het doel van deze bepaling, namelijk een natuurlijke of rechtspersoon in staat stellen beroep in te stellen tegen handelingen van algemene strekking die geen wetgevingshandelingen zijn die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen, waarbij aldus wordt voorkomen dat hij het recht zou moeten overtreden om toegang te krijgen tot een rechter (beschikking van 21 januari 2014, Bricmate/Raad, T‑596/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:53, punt 66; zie in die zin arrest van 18 oktober 2018, Internacional de Productos Metálicos/Commissie,C‑145/17 P, EU:C:2018:839, punt 49).

    20

    Derhalve moet worden onderzocht of de regelgevingshandeling van de Unie wordt uitgevoerd door een andere handeling, waartegen door de geadresseerde ervan beroep kan worden ingesteld, hetzij voor het Gerecht, hetzij voor de rechterlijke instanties van de lidstaten (zie in die zin arrest van 18 oktober 2018, Internacional de Productos Metálicos/Commissie,C‑145/17 P, EU:C:2018:839, punten 50 en 51, en beschikking van 21 januari 2014, Bricmate/Raad, T‑596/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:53, punt 67).

    [omissis]

    23

    Overeenkomstig de rechtspraak volgens welke moet worden gekeken naar het standpunt van de persoon die aanspraak maakt op het recht om beroep in te stellen en uitsluitend moet worden uitgegaan van het voorwerp van het beroep (arrest van 19 december 2013, Telefónica/Commissie,C‑274/12 P, EU:C:2013:852, punten 30 en 31, en beschikking van 12 januari 2017, Amrita e.a./Commissie, C‑280/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:9, punten 36 en 37), moet derhalve in casu worden vastgesteld of de bestreden verordening, die ertoe strekt antidumpingrechten op te leggen die door de importeurs moeten worden betaald, uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt voor verzoekster, die een importeur van het betrokken product is.

    24

    Uit vaste rechtspraak – die is ontwikkeld op grond van de bepalingen van het communautair douanewetboek van 1992 [verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1), zoals gewijzigd; hierna: „douanewetboek van 1992”], en is voortgezet op grond van de bepalingen van het douanewetboek van de Unie van 2013 [verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1), zoals gewijzigd; hierna „douanewetboek van 2013”], dat in casu van toepassing is – blijkt evenwel dat verordeningen tot instelling van definitieve antidumpingrechten voor importeurs die deze rechten verschuldigd zijn uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen, bestaande in de mededeling aan de importeur van de uit die rechten voortvloeiende douaneschuld (arrest van 18 oktober 2018, Rotho Blaas, C‑207/17, EU:C:2018:840, punten 38 en 39; beschikkingen van 5 februari 2013, BSI/Raad, T‑551/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:60, punt 53; 21 januari 2014, Bricmate/Raad, T‑596/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:53, punt 72, en 7 maart 2014, FESI/Raad, T‑134/10, niet gepubliceerd, EU:T:2014:143, punt 33; arrest van 19 mei 2021, China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products e.a./Commissie, T‑254/18, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2021:278, punt 116, en beschikking van 14 september 2021, Far Polymers e.a./Commissie, T‑722/20, niet gepubliceerd, EU:T:2021:598, punt 66).

    25

    Met name voor de tenuitvoerlegging van artikel 14, lid 1, van [verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21), zoals gewijzigd], op grond waarvan de definitieve antidumpingrechten door de lidstaten worden geïnd, bepaalt artikel 101, lid 1, van het douanewetboek van 2013 dat „[h]et verschuldigde bedrag aan invoer- of uitvoerrechten wordt vastgesteld door de douaneautoriteiten die bevoegd zijn op de plaats waar de douaneschuld [...] is ontstaan”, zonder dat dienaangaande een uitzondering wordt gemaakt voor definitieve antidumpingrechten. Voorts bepaalt artikel 104, lid 1, van het douanewetboek van 2013 dat de in artikel 101 van dat wetboek bedoelde douaneautoriteiten het overeenkomstig dat laatste artikel vastgestelde verschuldigde bedrag aan invoer- of uitvoerrechten boeken zoals door de nationale wetgeving wordt voorgeschreven. Ten slotte bepaalt artikel 102, lid 1, van dat wetboek dat de douaneschuld door de douaneautoriteiten wordt meegedeeld aan de schuldenaar in de vorm die is voorgeschreven op de plaats waar de douaneschuld is ontstaan en wordt in lid 2 van dat artikel bepaald dat indien het verschuldigde bedrag gelijk is aan het in de douaneaangifte vermelde bedrag, de vrijgave van de goederen door de douaneautoriteiten gelijkstaat aan een mededeling aan de schuldenaar van de douaneschuld.

    26

    Anders dan verzoekster stelt, kan uit de wijzigingen in de douanewetgeving dus niet worden afgeleid dat de verordeningen tot instelling van definitieve antidumpingrechten, geen uitvoeringsmaatregelen meer met zich meebrengen voor importeurs onder vigeur van het in casu toepasselijke douanewetboek van 2013. Dit geldt des te meer omdat de in punt 25 hierboven in herinnering gebrachte bepalingen van het douanewetboek van 2013 nauwelijks verschillen van de voordien geldende bepalingen. In de artikelen 217 en 221 van het douanewetboek van 1992 was immers reeds voorzien in de vaststelling van de bedragen van de rechten door de nationale douaneautoriteiten, in de mededeling van deze bedragen aan de schuldenaar door die autoriteiten en in de omstandigheid dat de vrijgave van de goederen gelijkstaat aan de mededeling van de douaneschuld aan de schuldenaar indien het bedrag van deze schuld gelijk is aan het door de importeur aangegeven bedrag.

    27

    Aan deze overwegingen wordt niet afgedaan door verzoeksters betoog dat een dergelijke analyse geen rekening houdt met de invoering bij titel IX van het douanewetboek van 2013 van „elektronische systemen” ter uitvoering van dat wetboek.

    28

    Uit de bepalingen van titel IX van het douanewetboek van 2013 en de door de Commissie krachtens die titel IX vastgestelde uitvoeringsbepalingen blijkt inderdaad dat de „de uitwisselingen van informatie, zoals aangiften, aanvragen of beschikkingen tussen douaneautoriteiten onderling en tussen marktdeelnemers en douaneautoriteiten, [zoals vereist] door de douanewetgeving [...] geschieden met behulp van elektronische gegevensverwerkingstechnieken” (artikel 6, lid 1, van het douanewetboek van 2013).

    29

    Zoals blijkt uit de bewoordingen van deze bepaling en zoals ook blijkt uit de in punt 25 hierboven genoemde bepalingen van het douanewetboek van 2013, heeft deze automatisering echter betrekking op de uitwisselingen tussen de marktdeelnemers en de douaneautoriteiten en impliceert zij als zodanig in geen geval dat de invoer van producten en de betaling van antidumpingrechten voortaan uitsluitend door de marktdeelnemers zullen worden verricht, zonder latere tussenkomst van de nationale douaneautoriteiten.

    30

    De stukken die verzoekster dienaangaande heeft overgelegd, bevestigen een dergelijke uitlegging alleen maar. Ten eerste blijkt uit de beschrijving door een douane-expediteur van het proces van douaneaangifte en de vaststelling van de te betalen rechten die door verzoekster als bijlage bij haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid is verstrekt immers dat nadat in het elektronische douanesysteem – waarvan niet wordt betwist dat het onder de verantwoordelijkheid van de nationale douaneautoriteiten valt – de douaneaangifte is ingevoerd, die met name de beoordeling door de importeur van de verschuldigde bedragen omvat, dit systeem een besluit tot aanvaarding genereert in de vorm van de toekenning van een code die gelijkwaardig is aan de verlening van vrijgave en die de vrijgave van de betrokken goederen mogelijk maakt. Ten tweede moet worden opgemerkt dat de douaneaangiften die als bijlage bij verzoeksters opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid zijn gevoegd, vergezeld gaan van documenten die zijn opgesteld door de Italiaanse douaneautoriteiten (Agenzia Dogane Monopoli) en die onder meer verschillende codes bevatten.

    31

    Hieruit volgt dat de bestreden verordening slechts in werking kan treden na een douaneaangifte door de importeur (zie a contrario arrest van 14 januari 2016, Doux/Commissie, T‑434/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:7, punten 6064), die noodzakelijkerwijs wordt gevolgd door een door de nationale douaneautoriteiten vastgestelde maatregel. Het is juist dat die maatregel zich in de meeste gevallen en bij gebreke van controle beperkt tot de bovengenoemde elektronische mededeling en dat de tussenkomst van de nationale douaneautoriteiten in de vorm van een controle, in dat geval gevolgd door een mededeling van de resultaten van de controle en van een eventueel gecorrigeerd bedrag aan te betalen rechten, minder vaak voorkomt. Zelfs wanneer het optreden van de nationale autoriteiten beperkt blijft tot die elektronische mededeling, blijft het een feit dat aldus een handeling door deze autoriteiten wordt vastgesteld. Dat verzoeksters goederen niet worden gecontroleerd, iets wat verzoekster in deze zaak aanvoert, is derhalve irrelevant.

    32

    De door verzoekster aangevoerde omstandigheid dat de nationale douaneautoriteiten geen enkele beoordelingsmarge hebben bij de uitvoering van de bestreden verordening indien zij niet voor een controle opteren, is evenmin relevant. Afgezien van het feit dat een dergelijke bewering kan worden beschouwd als een erkenning van de noodzaak van uitvoering door de nationale autoriteiten, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het ontbreken van beoordelingsvrijheid een criterium is dat moet worden onderzocht om vast te stellen of is voldaan aan de voorwaarde van de rechtstreekse geraaktheid voor een verzoeker, die volgens de bewoordingen van artikel 263, vierde alinea, VWEU een andere voorwaarde is dan het vereiste van een handeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt (zie in die zin arrest van 18 oktober 2018, Internacional de Productos Metálicos/Commissie, C‑145/17 P, EU:C:2018:839, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 21 januari 2014, Bricmate/Raad, T‑596/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:53, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    33

    Indien uit de bij het douanewetboek van 2013 ingevoerde automatisering zou worden afgeleid dat de bestreden verordening geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, zou de beoordeling van het juridische criterium van het ontbreken van uitvoeringsmaatregelen voor een handeling bovendien van louter technische omstandigheden afhangen. Een dergelijke materiële vereenvoudiging, die wordt gerechtvaardigd door het ontbreken van een beoordelingsmarge voor de nationale autoriteiten, kan overigens niet dergelijke gevolgen hebben (zie in die zin beschikking van 5 februari 2013, BSI/Raad, T‑551/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:60, punt 49).

    34

    Voorts zij opgemerkt dat uit artikel 44 van het douanewetboek van 2013, evenals uit de voorheen geldende bepalingen (artikelen 243 tot en met 245 van het douanewetboek van 1992), volgt dat tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving beroep kan worden ingesteld volgens de procedure die de betrokken lidstaat daartoe op grond van die bepaling heeft ingesteld, en door in voorkomend geval de onwettigheid van de verordening tot instelling van antidumpingrechten op te werpen voor de nationale rechterlijke instanties, die een beroep kunnen doen op artikel 267 VWEU alvorens uitspraak te doen (zie in die zin beschikking van 14 september 2021, Far Polymers e.a./Commissie, T‑722/20, niet gepubliceerd, EU:T:2021:598, punten 67 en 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    35

    Uit een en ander volgt dat de bestreden verordening uitvoeringsmaatregelen ten aanzien van verzoekster met zich meebrengt, zodat verzoekster voor de ontvankelijkheid van haar beroep moet aantonen dat zij door die verordening individueel wordt geraakt.

    [omissis]

     

    HET GERECHT (Vierde kamer),

    beschikt:

     

    1)

    Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

     

    2)

    Airoldi Metalli SpA wordt verwezen in de kosten.

     

    Luxemburg, 2 mei 2022.

    De griffier

    E. Coulon

    De president

    S. Gervasoni


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    ( 1 ) Enkel de punten van deze beschikking waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.

    Top