This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62021CO0801
Order of the Court of 7 April 2022.#European Union Intellectual Property Office v Indo European Foods Ltd.#Appeal – EU trade mark – Determination as to whether appeals should be allowed to proceed – Article 170b of the Rules of Procedure of the Court of Justice – Request demonstrating that an issue is significant with respect to the unity, consistency or development of EU law – Appeal allowed to proceed.#Case C-801/21 P.
Beschikking van het Hof (Kamer voor de toelating van hogere voorzieningen) van 7 april 2022.
Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) tegen Indo European Foods Ltd.
Hogere voorziening – Uniemerk – Toelating van hogere voorzieningen – Artikel 170 ter van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Verzoek waarin het belang van een vraag voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht wordt aangetoond – Toelating van de hogere voorziening.
Zaak C-801/21 P.
Beschikking van het Hof (Kamer voor de toelating van hogere voorzieningen) van 7 april 2022.
Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) tegen Indo European Foods Ltd.
Hogere voorziening – Uniemerk – Toelating van hogere voorzieningen – Artikel 170 ter van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Verzoek waarin het belang van een vraag voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht wordt aangetoond – Toelating van de hogere voorziening.
Zaak C-801/21 P.
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:295
BESCHIKKING VAN HET HOF (Kamer voor toelating
van hogere voorzieningen)
7 april 2022 ( *1 )
„Hogere voorziening – Uniemerk – Toelating van hogere voorzieningen – Artikel 170 ter van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Verzoek waarin het belang van een vraag voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht wordt aangetoond – Toelating van de hogere voorziening”
In zaak C‑801/21 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 17 december 2021,
Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door D. Hanf, V. Ruzek, D. Gaja en E. Markakis als gemachtigden,
rekwirant,
andere partij in de procedure:
Indo European Foods Ltd, gevestigd te Harrow (Verenigd Koninkrijk),
verzoekster in eerste aanleg,
geeft
HET HOF (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, vicepresident van het Hof, I. Jarukaitis en D. Gratsias (rapporteur), rechters,
griffier: A. Calot Escobar,
gelet op het voorstel van de rechter-rapporteur, advocaat-generaal Szpunar gehoord,
de navolgende
Beschikking
1 |
Met zijn hogere voorziening verzoekt het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 6 oktober 2021, Indo European Foods/EUIPO – Chakari (Abresham Super Basmati Selaa Grade One World’s Best Rice) (T‑342/20, EU:T:2021:651; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 2 april 2020 (zaak R 1079/2019‑4) (hierna: „litigieuze beslissing”) inzake een oppositieprocedure tussen Indo European Foods Ltd en Hamid Ahmad Chakari heeft vernietigd en het beroep van Indo European Foods heeft verworpen voor het overige. |
Verzoek om toelating van de hogere voorziening
2 |
Krachtens artikel 58 bis, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt een hogere voorziening tegen een uitspraak van het Gerecht over een besluit van een onafhankelijke kamer van beroep van het EUIPO niet behandeld, tenzij het Hof eerst beslist dat het daarvan kennis moet kunnen nemen. |
3 |
Volgens artikel 58 bis, derde alinea, van dat Statuut wordt de hogere voorziening overeenkomstig de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Hof geheel of gedeeltelijk toegelaten wanneer daarbij een vraag aan de orde komt die belangrijk is voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht. |
4 |
Volgens artikel 170 bis, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering voegt de rekwirant in de gevallen bedoeld in artikel 58 bis, eerste alinea, van voornoemd Statuut bij zijn verzoekschrift een verzoek om toelating van de hogere voorziening waarin hij uiteenzet welke vraag die belangrijk is voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht de hogere voorziening doet rijzen en dat alle gegevens bevat die het Hof nodig heeft om op dit verzoek uitspraak te doen. |
5 |
Overeenkomstig artikel 170 ter, leden 1en 3, van dat Reglement doet het Hof zo spoedig mogelijk bij met redenen omklede beschikking uitspraak op het verzoek om toelating van de hogere voorziening. |
Argumenten van rekwirant
6 |
Ter ondersteuning van zijn verzoek om toelating van de hogere voorziening voert het EUIPO aan dat het enige middel van zijn hogere voorziening vragen aan de orde stelt die belangrijk zijn voor de eenheid, de samenhang en de ontwikkeling van het Unierecht. |
7 |
In dit verband herinnert het EUIPO in de eerste plaats aan de inhoud van zijn enige middel en van de vier onderdelen waaruit dat middel is samengesteld. |
8 |
Ten eerste wijst het EUIPO erop dat het met zijn enige middel betoogt dat het Gerecht, door in punt 28 van het bestreden arrest te oordelen dat de zaak die bij het Gerecht aanhangig was niet zonder voorwerp was geraakt en dat het procesbelang van verzoekster in eerste aanleg, Indo European Foods, nog bestond, afbreuk heeft gedaan aan de noodzakelijke en fundamentele voorwaarde voor elke rechtsvordering, namelijk het voortbestaan, op straffe van afdoening zonder beslissing, van het voorwerp van het geding en van het procesbelang tot aan de rechterlijke beslissing, een voorwaarde die in vaste rechtspraak is erkend, onder meer in punt 42 van het arrest van 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie (C‑362/05 P, EU:C:2007:322), en in herinnering is gebracht in de punten 63 tot en met 68 van de conclusie van advocaat-generaal Pitruzzella in de zaak Izba Gospodarcza Producentów i Operatorów Urządzeń Rozrywkowych/Commissie (C‑560/18 P, EU:C:2019:1052). |
9 |
Ten tweede merkt het EUIPO op dat het met het eerste onderdeel van het enige middel aanvoert dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 19 tot en met 21 en 23 van het bestreden arrest tot de slotsom te komen dat het voorwerp van het beroep bleef bestaan, louter omdat het einde van de overgangsperiode die is vastgesteld bij de artikelen 126 en 127 van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2020, L 29, blz. 7; hierna: „terugtrekkingsakkoord”), dat is vastgesteld op 17 oktober 2019 en in werking is getreden op 1 februari 2020, geen afbreuk kon doen aan de rechtmatigheid van de eerder vastgestelde litigieuze beslissing. |
10 |
In dit verband voert het EUIPO aan dat het Gerecht in punt 19 van het bestreden arrest het vereiste inzake het procesbelang onjuist heeft uitgelegd en dit vereiste onjuist heeft opgevat, aangezien het heeft geweigerd te onderzoeken of elementen waarvan na de litigieuze beslissing is gebleken, van dien aard waren dat het beroep zonder voorwerp geraakte en doordat het zich dienaangaande uitsluitend heeft gebaseerd op het feit dat die elementen niet konden afdoen aan de rechtmatigheid van die beslissing. Door die uitlegging heeft het Gerecht volgens het EUIPO om te beginnen de procedurele en voorafgaande vereisten die voor de behandeling van elk beroep gelden, welke betrekking hebben op het voortbestaan van zowel het voorwerp van het beroep als het procesbelang van degene die het beroep heeft ingesteld, verward met de latere toetsing van de rechtmatigheid van de beslissing die wordt bestreden. Daarnaast heeft het Gerecht het procesbelang zijn functie als zodanig, los van het debat over de grond van het beroep, ontnomen, namelijk het goede verloop van de procedures waarborgen door te voorkomen dat de rechter louter hypothetische vragen worden voorgelegd. |
11 |
Ten derde stelt het EUIPO dat het met het tweede onderdeel van zijn enige middel het Gerecht verwijt, onder verwijzing naar met name het arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie (C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punt 65), dat het niet in concreto heeft beoordeeld of het procesbelang van Indo European Foods nog bestond. Het Gerecht heeft dus niet onderzocht of het bij het Gerecht ingestelde beroep in geval van vernietiging van de litigieuze beslissing een voordeel kon verschaffen aan de partij die het beroep had ingesteld. |
12 |
Door zich in de punten 17 tot en met 20 van het bestreden arrest toe te spitsen op het feit dat op de datum van de vaststelling van de litigieuze beslissing het in het Verenigd Koninkrijk beschermde oudere recht kon worden ingeroepen ter ondersteuning van de oppositie van Indo European Foods, antwoordt het Gerecht volgens het EUIPO namelijk niet op de vraag of de inschrijving van het aangevraagde merk, waarvan de territoriale bescherming zich nooit zal uitstrekken tot het Verenigd Koninkrijk wegens de terugtrekking van deze Staat uit de Unie en wegens het einde van de overgangsperiode, nog steeds schade kan toebrengen aan de juridische belangen van Indo European Foods, die zijn beschermd bij verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1). |
13 |
Ten vierde betoogt het EUIPO met het derde onderdeel van het enige middel dat het Gerecht, wegens de twee onjuiste rechtsopvattingen waarop respectievelijk het eerste en het tweede onderdeel van dat middel betrekking hebben, geen rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van de zaak, die het Gerecht ertoe hadden moeten brengen te oordelen dat Indo European Foods niet had voldaan aan haar verplichting om aan te tonen dat zij na het einde van de overgangsperiode nog steeds procesbelang had. Volgens het EUIPO was er echter geen enkele aanwijzing dat dit procesbelang was blijven bestaan. |
14 |
Wat de toepassing ratione temporis van het bij verordening 2017/1001 ingevoerde stelsel betreft, voert het EUIPO namelijk aan dat er geen conflict meer kan ontstaan tussen het oudere merk en een Uniemerkaanvraag, aangezien dat oudere merk in de loop van de oppositieprocedure is verdwenen en niet meer kan worden ingeroepen op grond van deze verordening. Bijgevolg had het Gerecht in casu moeten oordelen over het „specifieke voordeel” dat Indo European Foods uit de vernietiging van de litigieuze beslissing kon trekken, gelet op het feit dat het aangevraagde Uniemerk pas na het einde van de overgangsperiode zou worden ingeschreven, dat wil zeggen op een tijdstip waarop de conflicterende merken niet gelijktijdig hun wezenlijke functie kunnen vervullen. |
15 |
Wat daarnaast de toepassing ratione loci van dat stelsel betreft, betoogt het EUIPO dat er, rekening houdend met het fundamentele beginsel van de territorialiteit van intellectuele-eigendomsrechten, dat is neergelegd in artikel 1, lid 2, van verordening 2017/1001, na de inschrijving van het aangevraagde Uniemerk, dat in het Verenigd Koninkrijk niet zal worden beschermd, geen conflict kan ontstaan tussen dat merk en het oudere merk, dat uitsluitend bescherming blijft genieten op het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk. |
16 |
Ten vijfde wijst het EUIPO erop dat het het Gerecht met het vierde onderdeel van het enige middel verwijt het EUIPO in punt 27 van het bestreden arrest de verplichting te hebben opgelegd geen rekening te houden met de gevolgen die voortvloeien uit artikel 50, lid 3, VEU en de artikelen 126 en 127 van het terugtrekkingsakkoord. Om aan deze verplichting te voldoen zou het EUIPO de betreffende Uniemerkaanvraag bijgevolg moeten onderzoeken of zelfs afwijzen, in strijd met artikel 1, lid 2, en artikel 8, lid 4, van verordening 2017/1001, die de uitdrukking vormen van het fundamentele beginsel van territorialiteit. |
17 |
In de tweede plaats betoogt het EUIPO dat zijn enige middel een vraag aan de orde stelt die van belang is voor de eenheid, de samenhang en de ontwikkeling van het Unierecht, aangezien dat middel betrekking heeft op regels die een fundamentele plaats innemen in de rechtsorde van de Unie, namelijk, ten eerste, het horizontale vereiste – dat van „constitutioneel belang” is (conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Gul Ahmed Textile Mills/Raad, C‑100/17 P, EU:C:2018:214, punt 42) – van het voortbestaan van het procesbelang, en, ten tweede, het territorialiteitsbeginsel, het beginsel dat het Uniemerk een eenheid vormt en de specifieke aard van oppositieprocedures in het licht van het fundamentele concept van de wezenlijke functie van het merk, die de pijlers vormen van het intellectuele-eigendomsrecht en van het Uniemerkenstelsel, en dat in de algemene context van het einde van de overgangsperiode. Het EUIPO voert in dat verband vier argumenten aan. |
18 |
Ten eerste benadrukt het EUIPO het horizontale karakter van het vereiste van het voortbestaan van een procesbelang. Door uit het feit dat de in het terugtrekkingsakkoord vastgestelde overgangsperiode is geëindigd nadat de litigieuze beslissing was vastgesteld af te leiden dat het beroep zijn voorwerp behield en dat dit feit dus geen afbreuk kon doen aan de rechtmatigheid van die beslissing, is het Gerecht volgens het EUIPO afgeweken van de vaste rechtspraak van het Hof inzake het autonome karakter van het vereiste van het voortbestaan van het procesbelang en de noodzaak om dit vereiste in concreto te beoordelen. |
19 |
Ten tweede voert het EUIPO aan dat de onjuiste uitlegging door het Gerecht van de draagwijdte van het vereiste van het voortbestaan van het procesbelang een precedent zal vormen voor toekomstige zaken, met name gelet op het feit dat het bestreden arrest in alle talen van de Unie is gepubliceerd en vertaald en er een samenvatting van is gemaakt die is opgenomen in het repertorium van de rechtspraak van het Hof, waarbij het onzeker is of dit precedent los van de betrokken materie of uitsluitend in het kader van geschillen betreffende Uniemerken zal worden toegepast. |
20 |
Het EUIPO is van mening dat de schorsende werking van de bij het Gerecht ingestelde beroepen de noodzaak onderstreept van een concrete beoordeling van de vraag of het beroep een voorwerp behoudt, te weten van de vraag of de uitkomst ervan de partijen een specifiek voordeel zou kunnen verschaffen. Het valt immers moeilijk in te zien waarom de logica die ten grondslag ligt aan het vereiste dat het oudere recht geldig is op de datum waarop het EUIPO een beslissing neemt, irrelevant zou worden voor de vaststelling of het beroep bij het Gerecht zijn voorwerp behoudt, enkel omdat het EUIPO een voorlopige beslissing heeft genomen. |
21 |
Ten derde benadrukt het EUIPO dat de kwestie van het verdwijnen van het oudere recht in de loop van de procedure, heeft geleid tot tegenstrijdige beslissingen van het Gerecht over de toepassing van het vereiste van het voortbestaan van het procesbelang. Het verwijst in dit verband naar de arresten van 15 maart 2012, Cadila Healthcare/BHIM – Novartis (ZYDUS) (T‑288/08, niet gepubliceerd, EU:T:2012:124, punt 22), en 8 oktober 2014, Fuchs/BHIM – Les Complices (Ster in een cirkel) (T‑342/12, EU:T:2014:858, punten 26‑29), en de beschikkingen van 26 november 2012, MIP Metro/BHIM – Real Seguros (real,- BIO) (T‑549/11, niet gepubliceerd, EU:T:2012:622, punt 23), en 4 juli 2013, Just Music Fernsehbetriebs/BHIM – France Télécom (Jukebox) (T‑589/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:356, punt 36). Het EUIPO zet tevens uiteen dat het Hof slechts kort de gelegenheid heeft gehad om op deze vraag in te gaan in een bijzondere context, namelijk die van de beschikking van 8 mei 2013, Cadila Healthcare/BHIM (C‑268/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:296), zodat daaraan geen algemeen beginsel kan worden ontleend dat de Unierechter bij de beoordeling van het voortbestaan van een procesbelang geen rekening mag houden met feiten waarvan de gevolgen dateren van na de voor die rechter bestreden beslissing. |
22 |
Aangezien het instellen van een vordering tot vervallen- of nietigverklaring een verweermiddel is dat in het kader van geschillen inzake intellectuele eigendom gebruikelijk is, zijn de richtsnoeren van het Hof volgens het EUIPO noodzakelijk om duidelijkheid te verkrijgen over de gevolgen van het verdwijnen van het oudere recht in de loop van de procedure, een kwestie die van cruciaal belang is voor de gebruikers van het Uniemerkenstelsel. De door de Unierechter gegeven uitlegging kan een aanzienlijke invloed hebben op de wijze waarop het vereiste van het voortbestaan van het procesbelang door de nationale rechterlijke instanties in de gehele Unie zal worden toegepast, met name wat betreft de gevolgen die moeten worden verbonden aan het verdwijnen van een ouder recht in het kader van een aanhangige gerechtelijke procedure. |
23 |
Ten vierde voert het EUIPO aan dat in de onderhavige hogere voorziening – gelet op punt 27 van het bestreden arrest – tevens een belangrijke vraag van procedurele aard aan de orde wordt gesteld, die niet enkel speelt op het gebied van het intellectuele-eigendomsrecht, namelijk welke gevolgen moeten worden verbonden aan de regel dat de auteur van de nietig verklaarde handeling voor de vaststelling van de vervangende handeling moet uitgaan van de datum waarop hij die handeling heeft vastgesteld. De vraag rijst immers of deze regel zo ruim kan worden opgevat dat bij de terugverwijzing van de zaak van het EUIPO wordt geëist dat het geen rekening houdt met de gevolgen van artikel 50, lid 3, VEU en de artikelen 126 en 127 van het terugtrekkingsakkoord, en dat het de betreffende relatieve weigeringsgrond dus onderzoekt ten aanzien van een grondgebied waarop het aangevraagde merk in geen geval bescherming zal genieten, hetgeen in strijd is met de opzet en het doel van artikel 8 van verordening 2017/1001. |
Beoordeling door het Hof
24 |
Vooraf moet worden opgemerkt dat het aan de rekwirant staat om aan te tonen dat de vragen die hij met zijn hogere voorziening aan de orde stelt belangrijk zijn voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht (beschikking van 10 december 2021, EUIPO/The KaiKai Company Jaeger Wichmann, C‑382/21 P, EU:C:2021:1050, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
25 |
Voorts moet het verzoek om toelating van de hogere voorziening blijkens artikel 58 bis, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie juncto artikel 170 bis, lid 1, en artikel 170 ter, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering alle gegevens bevatten die het Hof nodig heeft om uitspraak te doen over de toelating van de hogere voorziening en om, indien deze ten dele wordt toegelaten, vast te stellen op welke middelen of onderdelen van de hogere voorziening de memorie van antwoord betrekking dient te hebben. Aangezien de in artikel 58 bis van dat Statuut vervatte regeling voor de voorafgaande toelating van hogere voorzieningen ertoe strekt de toetsing door het Hof te beperken tot vragen die belangrijk zijn voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht, dient het Hof in het kader van de hogere voorziening immers alleen de middelen te behandelen die dergelijke vragen opwerpen en waarvan de rekwirant aantoont dat met die middelen dergelijke vragen aan de orde worden gesteld (beschikking van 10 december 2021, EUIPO/The KaiKai Company Jaeger Wichmann, C‑382/21 P, EU:C:2021:1050, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
26 |
Een verzoek om toelating van een hogere voorziening moet dus in ieder geval duidelijk en nauwkeurig aangeven op welke middelen de hogere voorziening is gebaseerd, met dezelfde nauwkeurigheid en duidelijkheid de door elk middel opgeworpen rechtsvraag vermelden, preciseren of die vraag belangrijk is voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht, en specifiek aangeven waarom die vraag belangrijk is in het licht van het aangevoerde criterium. Wat in het bijzonder de middelen van de hogere voorziening betreft, moet het verzoek om toelating van de hogere voorziening preciseren welke bepaling van Unierecht of welke rechtspraak door het arrest of de beschikking waartegen de hogere voorziening is gericht, zou zijn geschonden of miskend, een beknopte uiteenzetting geven van de onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht blijk zou hebben gegeven, en aangeven in hoeverre deze onjuiste opvatting van invloed is geweest op de uitkomst van het arrest of de beschikking waartegen de hogere voorziening is gericht. Wanneer de aangevoerde onjuiste rechtsopvatting voortvloeit uit miskenning van de rechtspraak, moet het verzoek om toelating van de hogere voorziening op beknopte maar duidelijke en nauwkeurige wijze uiteenzetten, ten eerste, waarin de gestelde tegenstrijdigheid ligt – door zowel de door de rekwirant bestreden punten van het arrest of de beschikking waartegen de hogere voorziening is gericht, als de punten van de beslissing van het Hof of het Gerecht die zouden zijn miskend, aan te duiden – en, ten tweede, om welke concrete redenen een dergelijke tegenstrijdigheid een vraag opwerpt die belangrijk is voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht (beschikking van 10 december 2021, EUIPO/The KaiKai Company Jaeger Wichmann, C‑382/21 P, EU:C:2021:1050, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
27 |
In casu blijkt uit punt 19 van het bestreden arrest, waarnaar het EUIPO verwijst, dat het Gerecht van oordeel is dat de aanname dat het geding zonder voorwerp raakt wanneer zich in de loop van het geding een gebeurtenis voordoet waardoor een ouder merk de hoedanigheid van niet-ingeschreven merk of van ander in het economische verkeer gebruikt teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis zou kunnen verliezen, in het bijzonder na de eventuele terugtrekking van de betrokken lidstaat uit de Unie, erop zou neerkomen dat rekening wordt gehouden met gronden waarvan na de vaststelling van de litigieuze beslissing is gebleken en die geen invloed hebben op de gegrondheid van die beslissing, aangezien voor de beoordeling van de rechtmatigheid van een dergelijke beslissing in beginsel de datum van de vaststelling van de betreffende beslissing als uitgangspunt moet worden genomen. |
28 |
Voorts heeft het Gerecht in punt 27 van het bestreden arrest, waarnaar het EUIPO eveneens verwijst, geoordeeld dat het door Indo European Foods bij de kamer van beroep ingestelde beroep na vernietiging van haar beslissing opnieuw aanhangig werd, zodat het aan de kamer van beroep stond om daarop opnieuw te oordelen, uitgaande van de situatie op de datum van de instelling ervan. Bovendien was het Gerecht van oordeel dat de door het EUIPO aangehaalde rechtspraak bevestigt dat op generlei wijze kan worden geëist dat het merk waarop de oppositie is gebaseerd tot na de vaststelling van de beslissing van de kamer van beroep blijft voortbestaan. |
29 |
Bijgevolg heeft het Gerecht – zoals het EUIPO in herinnering brengt – in de context van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie en het verstrijken van de overgangsperiode in de loop van de procedure, in punt 28 van het bestreden arrest geoordeeld dat de zaak die bij het Gerecht aanhangig was niet zonder voorwerp was geraakt en dat het procesbelang van Indo European Foods nog steeds bestond. |
30 |
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat het EUIPO zijn enige middel nauwkeurig en duidelijk beschrijft, door te preciseren dat het Gerecht om te beginnen het procedurele vereiste van procesbelang heeft verward met de toetsing van de materiële rechtmatigheid van de litigieuze beslissing, vervolgens dat het Gerecht het voortbestaan van het procesbelang van Indo European Foods niet concreet heeft beoordeeld, gelet op het voordeel dat de vernietiging van de litigieuze beslissing haar kon verschaffen, en dat het Gerecht bovendien heeft geweigerd te oordelen dat Indo European Foods haar verplichting om het voortbestaan van haar procesbelang aan te tonen niet was nagekomen, terwijl niets erop wees dat dat procesbelang na de overgangsperiode bleef bestaan, en, ten slotte, dat het Gerecht in wezen heeft geoordeeld dat het EUIPO geen rekening diende te houden met de gevolgen die voortvloeien uit artikel 50, lid 3, VEU en de artikelen 126 en 127 van het terugtrekkingsakkoord, waardoor het de relevante bepalingen van verordening 2017/1001 heeft geschonden, met name het territorialiteitsbeginsel van het intellectuele-eigendomsrecht. |
31 |
In het bijzonder heeft het EUIPO nauwkeurig de punten van de motivering van het bestreden arrest uiteengezet die volgens die instantie tegenstrijdigheden vertonen met de rechtspraak van het Hof inzake het voortbestaan van het procesbelang, die met name is geformuleerd in punt 42 van het arrest van 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie (C‑362/05 P, EU:C:2007:322), en in punt 65 van het arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie (C‑239/12 P, EU:C:2013:331), maar ook met de bepalingen van verordening 2017/1001 die betrekking hebben op de inschrijving van merken, hun tegenwerpbaarheid en de toepassing van het territorialiteitsbeginsel, alsmede met artikel 50, lid 3, VEU en de artikelen 126 en 127 van het terugtrekkingsakkoord, waarbij het EUIPO zowel de betreffende punten van het bestreden arrest als de beslissingen die zouden zijn miskend en de bepalingen die zouden zijn geschonden heeft vermeld. |
32 |
In de tweede plaats verwijt rekwirant het Gerecht dat het in punt 28 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de zaak niet zonder voorwerp was geraakt en dat het procesbelang van Indo European Foods was blijven bestaan. Uit het verzoek om toelating van de hogere voorziening blijkt dan ook duidelijk dat de gestelde onjuiste uitlegging van de procedurele vereisten door het Gerecht van invloed is geweest op het dictum van het bestreden arrest. Volgens de rechtspraak die het EUIPO heeft aangehaald en die in punt 8 van de onderhavige beschikking in herinnering is gebracht, moet het voorwerp van het geding, evenals het procesbelang, immers op straffe van afdoening zonder beslissing blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing (arrest van 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie, C‑362/05 P, EU:C:2007:322, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
33 |
In de derde plaats moet de rekwirant, overeenkomstig de op de indiener van een verzoek om toelating van een hogere voorziening rustende bewijslast, aantonen dat zijn hogere voorziening – los van de daarin aangevoerde rechtsvragen – een of meerdere vragen opwerpt die belangrijk zijn voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht, waarbij de draagwijdte van dit criterium de context van het arrest waartegen de hogere voorziening is gericht, en uiteindelijk ook de context van zijn hogere voorziening, overstijgt (beschikking van 10 december 2021, EUIPO/The KaiKai Company Jaeger Wichmann, C‑382/21 P, EU:C:2021:1050, punt 27). |
34 |
Dit impliceert op zich dat zowel het bestaan als het belang van dergelijke vragen moet worden aangetoond, door middel van concrete gegevens die eigen zijn aan het betrokken geval, en niet alleen met algemene argumenten (beschikking van 10 december 2021, EUIPO/The KaiKai Company Jaeger Wichmann, C‑382/21 P, EU:C:2021:1050, punt 28). |
35 |
In casu vermeldt het EUIPO de vraag die het met zijn enige middel aan de orde stelt, die er in wezen in bestaat te bepalen welk tijdstip en welke omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen om te beoordelen of het voorwerp van het geding en het procesbelang zijn blijven bestaan wanneer, ten eerste, het bij het Gerecht aanhangig gemaakte geding betrekking heeft op een beslissing die is gegeven na afloop van een oppositieprocedure op basis van een uitsluitend in het Verenigd Koninkrijk beschermd ouder recht en, ten tweede, de overgangsperiode in de loop van het geding voor het Gerecht is geëindigd. Meer in het algemeen heeft deze vraag volgens het EUIPO betrekking op de gevolgen die het verdwijnen van het betreffende oudere recht in de loop van het geding heeft voor het bestaan van het voorwerp van het geding en voor het procesbelang van Indo European Foods. |
36 |
Voorts zet het EUIPO de concrete redenen uiteen waarom die vraag van belang is voor de eenheid, de samenhang en de ontwikkeling van het Unierecht. |
37 |
Meer bepaald preciseert het EUIPO dat deze vraag betrekking heeft op het fundamentele procedurele vereiste van het procesbelang en op beginselen die pijlers van het intellectuele-eigendomsrecht vormen, te weten het territorialiteitsbeginsel, het beginsel dat het Uniemerk een eenheid vormt en het fundamentele concept van de wezenlijke functie van het merk, in de context van het einde van de overgangsperiode. |
38 |
In dit verband legt het EUIPO allereerst de nadruk op het horizontale karakter van het vereiste van het voortbestaan van een procesbelang en benadrukt het dat de opvattingen over de uitlegging van dit vereiste binnen het Gerecht maar ook tussen het Gerecht en het Hof uiteenlopen. |
39 |
Vervolgens preciseert het EUIPO dat een verduidelijking door het Hof noodzakelijk is voor zowel de gebruikers van het Uniemerkenstelsel als de nationale rechterlijke instanties, met name gelet op het feit dat de aan de orde gestelde vraag niet alleen betrekking heeft op de gevolgen die het terugtrekkingsakkoord heeft voor aanhangige procedures, maar ook op alle situaties waarin een ouder recht in de loop van de gerechtelijke procedure verdwijnt, die zich vaak voordoen op het gebied van intellectuele eigendom, met name in geval van het verval of het verstrijken van een merk. Wat in het bijzonder de problematiek van het procesbelang in geval van verdwijning van een ouder recht in de loop van die procedure betreft, wijst het EUIPO op de tegenstrijdige rechtspraak van het Gerecht op dat gebied. Bovendien merkt het EUIPO op dat het Hof deze problematiek enkel heeft behandeld in een bijzondere context, namelijk die welke heeft geleid tot de beschikking van 8 mei 2013, Cadila Healthcare/BHIM (C‑268/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:296). |
40 |
Ten slotte merkt het EUIPO op dat de vraag welke gevolgen moeten worden verbonden aan de regel dat de auteur van de nietig verklaarde handeling voor de vaststelling van de vervangende handeling moet uitgaan van de datum van die handeling, in het bijzonder in de context van het terugtrekkingsakkoord en het einde van de overgangsperiode, een belangrijke procedurele kwestie is die niet enkel in het intellectuele-eigendomsrecht speelt. |
41 |
Uit het verzoek om toelating blijkt dan ook dat de in de onderhavige hogere voorziening aan de orde gestelde vraag de context van het bestreden arrest en uiteindelijk ook de context van deze hogere voorziening overstijgt. |
42 |
Gelet op de uiteenzetting van het EUIPO moet worden vastgesteld dat zijn verzoek om toelating van de hogere voorziening rechtens genoegzaam aantoont dat in de hogere voorziening een vraag wordt opgeworpen die van belang is voor de eenheid, de samenhang en de ontwikkeling van het Unierecht. |
43 |
Gelet op een en ander dient de onderhavige hogere voorziening in haar geheel te worden toegelaten. |
Kosten
44 |
Artikel 170 ter, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat wanneer de hogere voorziening na toetsing aan de criteria in artikel 58 bis, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie geheel of ten dele wordt toegelaten, de behandeling wordt voortgezet overeenkomstig de artikelen 171 tot en met 190 bis van dat Reglement. |
45 |
Volgens artikel 137 van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184, lid 1, van dat Reglement op de procedure in hogere voorziening van toepassing is, wordt ten aanzien van de proceskosten beslist in het arrest of de beschikking waardoor een einde komt aan het geding. |
46 |
Aangezien het verzoek om toelating van de hogere voorziening is toegewezen, dient de beslissing omtrent de kosten te worden aangehouden. |
Het Hof (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) beschikt: |
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Engels.