Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CO0551

    Beschikking van de president van het Hof van 3 maart 2022.
    Europese Commissie tegen Raad van de Europese Unie.
    Interventie – Artikel 40 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie – Verzoek van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid – Belang bij de beslissing van het geding – Toelating.
    Zaak C-551/21.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:163

     BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET HOF

    3 maart 2022 ( *1 )

    „Interventie – Artikel 40 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie – Verzoek van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid – Belang bij de beslissing van het geding – Toelating”

    In zaak C‑551/21,

    betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU, ingesteld op 7 september 2021,

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bouquet, B. Hofstötter, T. Ramopoulos en A. Stobiecka-Kuik als gemachtigden,

    verzoekster,

    tegen

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Antoniadis, F. Naert en B. Driessen als gemachtigden,

    verweerder,

    ondersteund door:

    Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door M. Smolek, O. Šváb, J. Vláčil en K. Najmanová als gemachtigden,

    Franse Republiek, vertegenwoordigd door A.‑L. Desjonquères en J.‑L. Carré als gemachtigden,

    Hongarije, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en K. Szíjjártó als gemachtigden,

    Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,

    Portugese Republiek, vertegenwoordigd door M. Pimenta, P. Barros da Costa en J. Ramos als gemachtigden,

    interveniënten,

    geeft

    DE PRESIDENT VAN HET HOF,

    gelet op het voorstel van C. Lycourgos, rechter-rapporteur,

    advocaat-generaal J. Kokott gehoord,

    de navolgende

    Beschikking

    1

    Met haar beroep vordert de Europese Commissie nietigverklaring van artikel 2 van besluit (EU) 2021/1117 van de Raad van 28 juni 2021 betreffende de ondertekening, namens de Europese Unie, en de voorlopige toepassing van het uitvoeringsprotocol bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Republiek Gabon en de Europese Gemeenschap (2021‑2026) (PB 2021, L 242, blz. 3), en van de aanwijzing door de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door zijn voorzitter en op grond van die bepaling, van de ambassadeur van Portugal als de persoon die gemachtigd is dit protocol te ondertekenen.

    2

    Ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring betoogt de Commissie met name dat de praktijk van de Raad om zijn voorzitter de persoon te laten aanwijzen die bevoegd is om namens de Europese Unie een internationale overeenkomst te ondertekenen, in strijd is met de bij artikel 17, lid 1, VEU aan de Commissie verleende bevoegdheid om te zorgen voor de externe vertegenwoordiging van de Unie in aangelegenheden die niet onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) vallen.

    3

    Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 6 januari 2022 heeft de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (hierna: „hoge vertegenwoordiger”) op grond van artikel 40 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 130 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof verzocht om te interveniëren in het geding ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

    4

    Tot staving van zijn verzoek tot interventie voert de hoge vertegenwoordiger primair aan dat hij behoort tot de „instellingen van de Unie” in de zin van artikel 40, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, en subsidiair dat hij moet worden aangemerkt als een „orgaan” of een „instantie” van de Unie in de zin van artikel 40, tweede alinea, van dit Statuut en dat hij „belang heeft bij de beslissing van het geding” in de zin van deze bepaling. Dienaangaande merkt de hoge vertegenwoordiger op, dat de overwegingen van het Hof in het te wijzen arrest betreffende de bevoegdheid waarop de Commissie zich beroept, mutatis mutandis van toepassing zullen zijn op de analoge bevoegdheid waarover hij krachtens artikel 27, lid 2, VEU beschikt op het gebied van het GBVB.

    5

    Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 13 januari 2022, heeft de Commissie geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek tot interventie.

    6

    Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 21 januari 2022, heeft de Raad geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek tot interventie.

    7

    Volgens de Raad is de hoge vertegenwoordiger geen „instelling van de Unie” in de zin van artikel 40, eerste alinea, van het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en heeft de hoge vertegenwoordiger – ook al moet hij worden geacht te vallen onder het begrip „orgaan of instantie van de Unie” in de zin van artikel 40, tweede alinea, van dit Statuut – geen „belang bij de beslissing van het geding” in de zin van deze laatste bepaling.

    8

    De Raad merkt met name op dat het geding in casu geen betrekking heeft op het GBVB en dat de oplossing die het Hof zal aanreiken dus niet van invloed kan zijn op de rechtspositie van de hoge vertegenwoordiger. De positie van de hoge vertegenwoordiger ten opzichte van de Raad verschilt bovendien van die van de Commissie. In dat verband voert de Raad aan dat de hoge vertegenwoordiger overeenkomstig artikel 27, lid 1, VEU de Raad Buitenlandse Zaken voorzit en derhalve zelf de persoon kan aanwijzen die bevoegd is om een internationale overeenkomst op het gebied van het GBVB te sluiten. Hierdoor onderscheidt de rechtspositie van de hoge vertegenwoordiger zich van die van de Commissie wanneer, zoals in casu, een internationale overeenkomst wordt gesloten op een gebied dat niet onder het GBVB valt.

    Verzoek tot interventie

    9

    Artikel 40, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bepaalt dat de lidstaten en de instellingen van de Unie zich in een voor het Hof aanhangig geding kunnen voegen.

    10

    Bij de instellingen van de Unie in de zin van die bepaling gaat het alleen om die welke limitatief worden opgesomd in artikel 13, lid 1, VEU (beschikking van de president van het Hof van 29 juli 2019, Commissie en Raad/Carreras Sequeros e.a., C‑119/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:658, punt 6 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    11

    Bijgevolg kan de hoge vertegenwoordiger, die niet voorkomt op de lijst van artikel 13, lid 1, VEU, niet worden aangemerkt als een „instelling van de Unie”. Hij kan zich dus niet op die hoedanigheid beroepen om een recht op interventie in de onderhavige zaak geldend te maken (beschikking van de president van het Hof van 29 juli 2019, Commissie en Raad/Carreras Sequeros e.a., C‑119/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:658, punt 7 en aldaar aangehaalde rechtspraak)

    12

    In die omstandigheden moet worden nagegaan of de hoge vertegenwoordiger in casu krachtens artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan worden toegelaten tot interventie in het geding, ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie, zoals hij subsidiair heeft aangevoerd.

    13

    Volgens artikel 40, tweede alinea, eerste zin, van het Statuut hebben „de organen en instanties van de Unie en elke andere persoon” het recht zich te voegen in een voor het Hof aanhangig geding, wanneer zij aannemelijk kunnen maken „belang te hebben bij de beslissing van het rechtsgeding”. De tweede zin van deze tweede alinea sluit de interventie uit van „natuurlijke en rechtspersonen” in zaken tussen lidstaten, tussen instellingen van de Unie of tussen lidstaten en instellingen van de Unie. In het licht van de bewoordingen en de opzet van laatstgenoemde bepaling moet worden geoordeeld dat die uitsluiting niet van toepassing is op „organen en instanties van de Unie” (beschikking van de president van het Hof van 17 september 2021, Parlement/Commissie, C‑144/21, EU:C:2021:757, punten 68).

    14

    Gelet op de opdracht van de hoge vertegenwoordiger uit hoofde van artikel 27 VEU, die intrinsiek verbonden is met de werking van de Unie, en met name op het feit dat hij weliswaar overeenkomstig artikel 27, lid 3, VEU wordt bijgestaan door de Europese dienst voor extern optreden (EDEO), maar er juridisch los van staat, moet de hoge vertegenwoordiger voor de toepassing van artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie worden gelijkgesteld met een „orgaan of instantie van de Unie”. In het licht van de in het vorige punt genoemde rechtspraak kan de hoge vertegenwoordiger derhalve interveniëren in het geding tussen de Commissie en de Raad, mits hij kan aantonen „belang te hebben bij de beslissing van het rechtsgeding”.

    15

    Wat het bestaan van een dergelijk belang betreft, zij eraan herinnerd dat het begrip „belang bij de beslissing van het rechtsgeding” in de zin van artikel 40, tweede alinea, moet worden begrepen als een rechtstreeks en daadwerkelijk belang bij de toe- of afwijzing van de conclusies zelf, en niet een belang ten aanzien van de aangevoerde middelen of argumenten. De woorden „beslissing van het rechtsgeding” verwijzen namelijk naar de gevraagde eindbeslissing zoals die zal blijken uit het dictum van het arrest dat zal worden uitgesproken (beschikking van de president van het Hof van 17 september 2021, Parlement/Commissie, C‑144/21, EU:C:2021:757, punt 10).

    16

    Wat de interventieverzoeken van de organen en instanties van de Unie betreft, moet de voorwaarde inzake het bestaan van een rechtstreeks en daadwerkelijk belang worden toegepast op een wijze die recht doet aan de specifieke aard van de opdracht die een dergelijke verzoeker krachtens het recht van de Unie dient uit te voeren (zie in die zin de beschikking van de president van het Hof van 17 september 2021, Parlement/Commissie, C‑144/21, EU:C:2021:757, punten 11 en 12).

    17

    In casu zij erop gewezen dat artikel 27, lid 2, VEU de hoge vertegenwoordiger de opdracht geeft om de Unie te vertegenwoordigen in aangelegenheden die onder het GBVB vallen.

    18

    Volgens artikel 17, lid 1, zesde zin, VEU, zorgt de Commissie van haar kant voor de externe vertegenwoordiging van de Unie, behalve wat betreft het GBVB en de andere bij de Verdragen bepaalde gevallen.

    19

    In casu betreft het geding met name de vraag of het in artikel 17, lid 1, zesde zin, VEU bedoelde zorgen voor de externe vertegenwoordiging van de Unie impliceert dat het aan de Commissie en niet aan de voorzitter van de Raad staat om, met het oog op het sluiten van een internationale overeenkomst namens de Unie, de persoon aan te wijzen die bevoegd is om deze overeenkomst te ondertekenen.

    20

    De beoordeling door het Hof van deze met het institutionele recht verband houdende vraag zal niet alleen bepalend zijn voor de uitkomst van het geding in deze zaak, maar zal mutatis mutandis ook een beslissende invloed hebben op de keuze van de gevolgde procedure en op de bevoegdheden die de hoge vertegenwoordiger uitoefent wanneer een internationale overeenkomst op het gebied van het GBVB moet worden ondertekend. Evenals de Commissie in aangelegenheden die niet onder het GBVB vallen, heeft de hoge vertegenwoordiger immers de opdracht om te zorgen voor de vertegenwoordiging van de Unie in onder het GBVB vallende aangelegenheden.

    21

    Het is juist dat de hoge vertegenwoordiger zijn belang bij de beslissing van het geding in casu baseert op de hem krachtens artikel 27, lid 2, VEU toekomende bevoegdheid inzake de vertegenwoordiging van de Unie in onder het GBVB vallende aangelegenheden, die overeenkomt met de bevoegdheid waarover de Commissie krachtens artikel 17, lid 1, VEU beschikt om de Unie te vertegenwoordigen in aangelegenheden die niet onder het GBVB vallen, ook al is in casu alleen deze laatste bevoegdheid in het geding. Er zij echter op gewezen dat dit belang van de hoge vertegenwoordiger bij de beslissing van het geding niet berust op het feit dat hij zich in een of meer vergelijkbare gevallen in dezelfde positie zou bevinden als de Commissie, maar, zoals in het vorige punt is opgemerkt, op het feit dat de oplossing van het geding in casu bepalend zal zijn voor de omvang van zijn rol en van de bevoegdheden die hij aan het primaire recht ontleent met betrekking tot de ondertekening van door de Unie op het gebied van het GBVB gesloten internationale overeenkomsten.

    22

    Gelet op deze algemene draagwijdte van het belang waarop de hoge vertegenwoordiger zich beroept, en op het feit dat hij in beginsel de enige persoon of entiteit is die zich op dit belang kan beroepen, moet dit belang worden aangemerkt als rechtstreeks en daadwerkelijk.

    23

    Aan het rechtstreekse en daadwerkelijke belang dat de hoge vertegenwoordiger aldus kan hebben bij de beslissing van het geding in casu, wordt niet afgedaan door de door de Raad aangevoerde omstandigheid dat de hoge vertegenwoordiger krachtens artikel 27, lid 1, VEU de Raad Buitenlandse Zaken voorzit. In dit verband hoeft slechts te worden opgemerkt dat, zoals de Raad heeft gepreciseerd, de besluiten waarbij machtiging wordt verleend voor de ondertekening van een internationale overeenkomst op het gebied van het GBVB niet altijd door de Raad Buitenlandse Zaken worden genomen, en dat, los van de precieze rol die de hoge vertegenwoordiger speelt in het kader van de sluiting van een dergelijke internationale overeenkomst, de door het Hof verschafte juridische verduidelijkingen met betrekking tot de reikwijdte van de vertegenwoordigingstaak bedoeld in artikel 17, lid 1, VEU, helderheid kunnen verschaffen over de reikwijdte van de vertegenwoordigingsopdracht als bedoeld in artikel 27, lid 2, VEU.

    24

    Gelet op een en ander moet het verzoek tot interventie van de hoge vertegenwoordiger ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie overeenkomstig artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 131, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering worden ingewilligd.

    Procedurele rechten van de interveniënt

    25

    Aangezien het verzoek tot interventie werd ingewilligd, wordt de hoge vertegenwoordiger overeenkomstig artikel 131, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering in kennis gesteld van alle aan partijen betekende processtukken.

    26

    Daar dit verzoek binnen de in artikel 130 van het Reglement voor de procesvoering gestelde termijn van zes weken is gedaan, kan de hoge vertegenwoordiger overeenkomstig artikel 132, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering binnen een maand na de in het vorige punt bedoelde mededeling een memorie in interventie indienen.

    27

    Ten slotte kan de hoge vertegenwoordiger mondelinge opmerkingen maken indien er een pleitzitting plaatsvindt.

    Kosten

    28

    Volgens artikel 137 van het Reglement voor de procesvoering wordt ten aanzien van de proceskosten beslist in het arrest of de beschikking waardoor een einde komt aan het geding.

    29

    Aangezien het verzoek tot interventie van de hoge vertegenwoordiger in casu is ingewilligd, moet de beslissing omtrent de kosten van deze interventie worden aangehouden.

     

    De president van het Hof beschikt:

     

    1)

    De hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid wordt toegelaten tot interventie in zaak C‑551/21 ter ondersteuning van de conclusies van de Europese Commissie.

     

    2)

    Een afschrift van alle processtukken wordt door de griffier aan de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid betekend.

     

    3)

    Er wordt een termijn bepaald waarbinnen de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid een memorie in interventie kan indienen.

     

    4)

    De beslissing omtrent de kosten van de interventie van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid wordt aangehouden.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    Top