Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0756

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 29 juni 2023.
X tegen International Protection Appeals Tribunal e.a.
Verzoek van de High Court (Ierland) om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk beleid inzake asiel en subsidiaire bescherming – Richtlijn 2004/83/EG – Minimumnormen voor de erkenning als vluchteling of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt – Artikel 4, lid 1, tweede volzin – Samenwerking van de lidstaat met de verzoeker om de relevante elementen van zijn verzoek te beoordelen – Omvang – Algemene geloofwaardigheid van een verzoeker – Artikel 4, lid 5, onder e) – Beoordelingscriteria – Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning van de internationale bescherming – Richtlijn 2005/85/EG – Deugdelijk onderzoek – Artikel 8, leden 2 en 3 – Rechterlijke toetsing – Artikel 39 – Omvang – Procedurele autonomie van de lidstaten – Doeltreffendheidsbeginsel – Redelijke termijn voor het geven van een besluit – Artikel 23, lid 2, en artikel 39, lid 4 – Gevolgen van een eventuele niet-naleving.
Zaak C-756/21.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:523

 ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

29 juni 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk beleid inzake asiel en subsidiaire bescherming – Richtlijn 2004/83/EG – Minimumnormen voor de erkenning als vluchteling of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt – Artikel 4, lid 1, tweede volzin – Samenwerking van de lidstaat met de verzoeker om de relevante elementen van zijn verzoek te beoordelen – Omvang – Algemene geloofwaardigheid van een verzoeker – Artikel 4, lid 5, onder e) – Beoordelingscriteria – Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning van de internationale bescherming – Richtlijn 2005/85/EG – Deugdelijk onderzoek – Artikel 8, leden 2 en 3 – Rechterlijke toetsing – Artikel 39 – Omvang – Procedurele autonomie van de lidstaten – Doeltreffendheidsbeginsel – Redelijke termijn voor het geven van een besluit – Artikel 23, lid 2, en artikel 39, lid 4 – Gevolgen van een eventuele niet-naleving”

In zaak C‑756/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de High Court (nationale rechter in tweede aanleg, Ierland) bij beslissing van 23 november 2021, ingekomen bij het Hof op 9 december 2021, in de procedure

X

tegen

International Protection Appeals Tribunal,

minister for Justice and Equality,

Ierland,

Attorney General,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev (rapporteur), kamerpresident, P. G. Xuereb, T. von Danwitz, A. Kumin en I. Ziemele, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 november 2022,

gelet op de opmerkingen van:

X, vertegenwoordigd door B. Burns, solicitor, H. Hofmann, Rechtsanwalt, en P. O’Shea, BL,

International Protection Appeals Tribunal, minister for Justice and Equality, Ireland en de Attorney General, vertegenwoordigd door M. Browne, C. Aherne en A. Joyce als gemachtigden, bijgestaan door C. Donnelly, SC, E. Doyle en A. McMahon, BL

de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en A. Hoesch als gemachtigden,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M.K. Bulterman en J.M. Hoogveld als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Azéma en L. Grønfeldt als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 februari 2023,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 1, en lid 5, onder e), van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004, L 304, blz. 12, met rectificatie in PB 2005, L 204, blz. 24), alsook van artikel 8, leden 2 en 3, artikel 23, lid 2, en artikel 39, lid 4, van richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005, L 326, blz. 13).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen X en, ten eerste, de International Protection Appeals Tribunal (beroepsinstantie inzake verzoeken om internationale bescherming, Ierland; hierna: „IPAT”), ten tweede, de minister for Justice and Equality (minister van Justitie en Gelijke Kansen, Ierland), ten derde, Ierland en, ten vierde, de Attorney General (procureur-generaal, Ierland) (hierna tezamen: „IPAT e.a.”), over de afwijzing door de IPAT van de beroepen van X tegen de afwijzing van zijn verzoeken om asiel en subsidiaire bescherming.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2004/83

3

Richtlijn 2004/83 is ingetrokken bij en vervangen door richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9). Aangezien Ierland echter niet heeft deelgenomen aan de vaststelling van laatstgenoemde richtlijn waardoor het er niet door gebonden is, blijft richtlijn 2004/83 op deze lidstaat van toepassing.

4

Artikel 2, onder a), d), e), f), g) en k), van richtlijn 2004/83 bevat de volgende definities:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

‚internationale bescherming’: de vluchtelingenstatus en de subsidiaire bescherming zoals omschreven in de punten d) en f);

[…]

d)

‚vluchtelingenstatus’: de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling;

e)

‚persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen;

f)

‚subsidiaire-beschermingsstatus’, de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt;

g)

‚verzoek om internationale bescherming’: een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus wenst en niet uitdrukkelijk verzoekt om een andere, niet onder deze richtlijn vallende vorm van bescherming waarom afzonderlijk kan worden gevraagd;

[…]

k)

‚land van herkomst’: het land of de landen van de nationaliteit of, voor staatlozen, van de vroegere gewone verblijfplaats.”

5

In artikel 4 van die richtlijn is bepaald:

„1.   De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.

2.   De in lid 1 bedoelde elementen bestaan in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere asielverzoeken, reisroutes, identiteits- en reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.

3.   De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:

a)

alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;

b)

de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade is blootgesteld dan wel blootgesteld zou kunnen worden;

c)

de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen;

[…]

4.   Het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, is een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is en het risico op het lijden van ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.

5.   Wanneer lidstaten het beginsel toepassen, volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, wordt de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig geacht en wordt hem het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;

b)

alle relevante elementen waarover de verzoeker beschikt, zijn overgelegd, of er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;

c)

de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;

d)

de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten, en

e)

vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.”

6

Artikel 15, onder c), van deze richtlijn luidt als volgt:

„Ernstige schade bestaat uit:

[…]

c)

ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.”

Richtlijn 2005/85

7

Richtlijn 2005/85 is opgeheven en vervangen door richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60). Aangezien Ierland echter niet heeft deelgenomen aan de vaststelling van laatstgenoemde richtlijn waardoor het er niet door gebonden is, blijft richtlijn 2005/85 op deze lidstaat van toepassing.

8

Overweging 11 van richtlijn 2005/85 luidt:

„Het is in het belang van zowel de lidstaten als de asielzoekers dat zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen inzake asielverzoeken. De organisatie van de behandeling van asielverzoeken dient te worden overgelaten aan het oordeel van de lidstaten opdat deze in overeenstemming met hun nationale behoeften een bepaald geval bij voorrang of sneller kunnen behandelen, met inachtneming van de normen in deze richtlijn.”

9

Artikel 2, onder b) tot en met e), van deze richtlijn bevat de volgende definities:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

b)

‚asielverzoek’: een door een onderdaan van een derde land of een staatloze ingediend verzoek dat kan worden opgevat als een verzoek om verlening van internationale bescherming door een lidstaat op grond van het [Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, op 28 juli 1951 ondertekend in Genève (United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 [1954]), zoals aangevuld door het op 31 januari 1967 te New York gesloten Protocol betreffende de status van vluchtelingen]. Elk verzoek om internationale bescherming wordt als een asielverzoek beschouwd, tenzij de betrokkene uitdrukkelijk vraagt om een andere vorm van bescherming waarvoor een afzonderlijk verzoek kan worden ingediend;

c)

‚asielzoeker’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een asielverzoek heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;

d)

‚definitieve beslissing’: een beslissing of de onderdaan van een derde land of de staatloze de vluchtelingenstatus wordt verleend overeenkomstig richtlijn [2004/83], waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat in het kader van hoofdstuk V, ongeacht of dit rechtsmiddel tot gevolg heeft dat de asielzoekers in de lidstaten mogen blijven in afwachting van het resultaat, behoudens bijlage III;

e)

‚beslissingsautoriteit’: elk semirechterlijk of administratief orgaan in een lidstaat dat met de behandeling van asielverzoeken is belast en bevoegd is daarover in eerste aanleg een beslissing te nemen, behoudens bijlage I;

10

In artikel 8, leden 2 en 3, van die richtlijn wordt bepaald:

„2.   De lidstaten zien erop toe dat de beslissingen van de beslissingsautoriteit zijn gebaseerd op een deugdelijk onderzoek. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat:

a)

het onderzoek naar en de beslissing over asielverzoeken individueel, objectief en onpartijdig wordt verricht, respectievelijk genomen;

b)

er nauwkeurige en actuele informatie wordt verzameld uit verschillende bronnen, zoals informatie van de UNHCR, over de algemene situatie in de landen van oorsprong van asielzoekers en, waar nodig, in de landen van doorreis, en dat het personeel dat de asielverzoeken behandelt en daarover beslist, over deze informatie kan beschikken;

c)

het personeel dat de asielverzoeken behandelt en daarover beslist, op de hoogte is van de normen die van toepassing zijn op het gebied van het asiel- en vluchtelingenrecht.

3.   De in hoofdstuk V bedoelde instanties hebben via de beslissingsautoriteit of de asielzoeker dan wel anderszins toegang tot de in lid 2, onder b), bedoelde algemene informatie die zij nodig hebben om hun taak uit te oefenen.”

11

Artikel 23, leden 1 en 2, van deze richtlijn bepaalt:

„1.   De lidstaten behandelen asielverzoeken in een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat een dergelijke procedure zo spoedig mogelijk wordt afgerond, onverminderd een behoorlijke en volledige behandeling.

De lidstaten zorgen ervoor dat, indien er binnen zes maanden geen besluit kan worden genomen, de asielzoeker:

a)

in kennis wordt gesteld van het uitstel, of

b)

op zijn verzoek informatie ontvangt over het tijdsbestek waarbinnen het besluit over zijn verzoek te verwachten valt. Die informatie vormt voor de lidstaat geen verplichting ten aanzien van de betrokken asielzoeker om binnen dat tijdsbestek een besluit te nemen.”

12

Artikel 28, lid 1, van richtlijn 2005/85 bepaalt:

„Onverminderd de artikelen 19 en 20 kunnen de lidstaten een asielverzoek enkel als ongegrond afwijzen wanneer de beslissingsautoriteit heeft vastgesteld dat de asielzoeker niet in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus overeenkomstig richtlijn [2004/83].”

13

Artikel 39, lid 1, onder a), en lid 4, van richtlijn 2005/85 luidt:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat voor asielzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen:

a)

een beslissing die inzake hun asielverzoek is gegeven […]

[…]

4.   De lidstaten kunnen termijnen vastleggen voor het onderzoek door de in lid 1 bedoelde rechterlijke instantie van beslissingen van de beslissingsautoriteit.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14

X is Pakistaans onderdaan en op 1 juli 2015 in Ierland binnengekomen, na in de periode van 2011 tot en met 2015 in het Verenigd Koninkrijk te hebben verbleven, waar hij geen verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.

15

Op 2 juli 2015 heeft X in Ierland een verzoek tot toekenning van de vluchtelingenstatus ingediend. Dit verzoek, dat aanvankelijk was gebaseerd op een valse verklaring waarvan X tijdens zijn eerste onderhoud afstand heeft gedaan, was gegrond op het feit dat hij tijdens een begrafenis in Pakistan van dichtbij een terroristische bomaanslag had meegemaakt waarbij een veertigtal mensen om het leven kwamen, onder wie twee personen die hij kende. Hij verklaarde zwaar aangedaan te zijn door die gebeurtenis, waardoor hij bang was om in Pakistan te wonen en vreesde voor ernstige gevolgen als hij zou worden teruggestuurd. Hij verklaarde te lijden aan angst, depressie en slaapstoornissen. Dit verzoek is bij beslissing van 14 november 2016 afgewezen door de Refugee Applications Commissioner (commissaris voor de erkenning van vluchtelingen, Ierland).

16

Op 2 december 2016 heeft X beroep ingesteld tegen deze beslissing bij de Refugee Appeals Tribunal (beroepsinstantie in vluchtelingenzaken, Ierland). De beroepsprocedure werd geschorst omdat op 31 december 2016 wetswijzigingen van kracht werden met de inwerkingtreding van de International Protection Act 2015 (wet van 2015 betreffende internationale bescherming) die de verschillende bestaande procedures voor internationale bescherming heeft geüniformeerd en met name voorzag in de oprichting van het International Protection Office (bureau voor internationale bescherming, Ierland; hierna: „IPO”) en de IPAT.

17

Op 13 maart 2017 heeft X een verzoek om subsidiaire bescherming ingediend. Tegen de afwijzing van dat verzoek door het IPO is eveneens beroep ingesteld bij de IPAT.

18

Bij beslissing van 7 februari 2019 heeft de IPAT beide beroepen verworpen.

19

Op 7 april 2019 heeft X bij de High Court (nationale rechter in tweede aanleg, Ierland) hoger beroep tot vernietiging van deze beslissing van de IPAT ingesteld.

20

Tot staving van dat hoger beroep voert hij ten eerste aan dat de IPAT over het land van herkomst onvolledige en achterhaalde informatie heeft geraadpleegd die dateerde uit 2015 tot en met 2017, zodat die instantie geen rekening heeft gehouden met de situatie die op de datum van vaststelling van de beslissing van 7 februari 2019 in Pakistan heerste. Voorts heeft de IPAT de informatie waarover zij beschikte niet naar behoren onderzocht.

21

Ten tweede is de termijn die nodig was om over het verzoek van 2 juli 2015 te beslissen kennelijk onredelijk en in strijd met het beginsel van doeltreffendheid, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en de in richtlijn 2005/85 voorgeschreven minimale procedurenormen.

22

Ten derde is de IPAT volgens verzoeker op de hoogte gesteld van de geestelijke gezondheid van X, maar heeft zij niets gedaan om zich ervan te vergewissen dat zij over al het nodige bewijsmateriaal beschikte om naar behoren over de verzoeken te kunnen oordelen. Meer bepaald had de IPAT een gerechtelijk-geneeskundig deskundigenonderzoek – dat doorgaans wordt gebruikt tot staving van het asielverzoek van een persoon die foltering heeft ondergaan – of ander deskundigenbewijs betreffende zijn geestelijke gezondheidstoestand moeten vragen.

23

Ten vierde is X niet het voordeel van de twijfel gegund met betrekking tot andere elementen die voor zijn aanvraag van belang waren, ook al is zijn geestelijke gezondheidstoestand niet behoorlijk vastgesteld en niet in aanmerking genomen. Zo zijn relevante elementen van zijn argumentatie niet nader onderzocht of buiten beschouwing gelaten en is er geen samenwerking geweest met de bevoegde autoriteiten, met name wat betreft het genoemde gerechtelijk-geneeskundige deskundigenonderzoek.

24

Ten vijfde is het in de omstandigheden van de zaak – die worden gekenmerkt door het feit dat verzoeker heeft toegegeven dat zijn eerdere versie van de vermeende gebeurtenissen onjuist was en er minstens de mogelijkheid bestaat dat de verzoeker te kampen heeft met geestelijke gezondheidsproblemen – onredelijk om te concluderen dat hij niet geloofwaardig is wat betreft essentiële aspecten van zijn argumentatie.

25

Dienaangaande merkt de High Court allereerst op dat de IPAT zich niet de actuele informatie over het land van herkomst, noch een gerechtelijk-geneeskundig deskundigenonderzoek heeft verschaft. Deze rechter vraagt zich echter af of de IPAT op grond van het Unierecht verplicht was om zich een dergelijk deskundigenverslag te verschaffen en of het verenigbaar is met het Unierecht om overeenkomstig het nationale recht te verlangen dat X, om de beslissing van de IPAT te laten vernietigen, bovendien aantoont dat hij schade heeft geleden ten gevolge van deze tekortkoming.

26

De verwijzende rechter vraagt zich vervolgens af welke gevolgen hij moet verbinden aan het feit dat er meer dan drieënhalf jaar zijn verstreken tussen de indiening van het verzoek op 2 juli 2015 en de vaststelling van de beslissing van de IPAT op 7 februari 2019, een termijn die hij als onredelijk kon beschouwen.

27

Ten slotte betwijfelt deze rechter of één enkele valse verklaring, die door X is toegelicht voordat hij deze bij de eerste gelegenheid heeft ingetrokken, kan volstaan om de algemene geloofwaardigheid van X in twijfel te trekken.

28

In deze omstandigheden heeft de High Court de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Wanneer de samenwerkingsplicht als omschreven in punt 66 van het arrest [van het Hof van 22 november 2012, M. (C‑277/11, EU:C:2012:744)] in zijn geheel niet is nagekomen in het kader van een verzoek tot subsidiaire bescherming, werd de beoordeling van dat verzoek dan ‚elke nuttige werking’ ontnomen in de zin van [het arrest van 15 oktober 2015, Commissie/Duitsland (C‑137/14, EU:C:2015:683)]?

2)

Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, vloeit uit de voornoemde niet-nakoming van de samenwerkingsplicht op zich dan voort dat een verzoeker recht op nietigverklaring van de beslissing heeft?

3)

Indien vraag 2 ontkennend wordt beantwoord, op wie rust in voorkomend geval dan de plicht om aan te tonen dat de weigeringsbeslissing anders was geweest indien er sprake was geweest van een behoorlijke samenwerking van de zijde van de beslissingsautoriteit?

4)

Vloeit uit het verzuim om binnen een redelijke termijn een beslissing te nemen over een verzoek om internationale bescherming voort dat een verzoeker recht op nietigverklaring van een beslissing heeft, wanneer zij is vastgesteld?

5)

Vormt de tijd die nodig is om de in een lidstaat toepasselijke regelgeving inzake asielbescherming te wijzigen, een rechtvaardiging voor de niet-toepassing door die lidstaat van een regeling inzake internationale bescherming, die het mogelijk had gemaakt om binnen een redelijke termijn een beslissing over dat verzoek om bescherming te nemen?

6)

Wanneer een voor verzoeken tot internationale bescherming bevoegde beslissingsautoriteit niet over voldoende bewijs van de geestelijke gezondheidstoestand van een verzoeker beschikt, maar er wel aanwijzingen zijn dat de verzoeker mogelijkerwijs geestelijke gezondheidsproblemen heeft, is die autoriteit dan op grond van de in het arrest van 22 november 2012, M. (C‑277/11, EU:C:2012:744, punt 66) genoemde samenwerkingsplicht of anderszins verplicht om nader onderzoek te verrichten, of heeft zij een andere verplichting, alvorens zij een definitieve beslissing neemt?

7)

Wanneer een lidstaat voldoet aan zijn verplichting krachtens artikel 4, lid 1, van richtlijn [2004/83] om de relevante elementen van een verzoek te onderzoeken, kan dan wegens één leugen van de verzoeker, die later bij de eerste geschikte gelegenheid is toegelicht en ingetrokken, worden vastgesteld dat de algemene geloofwaardigheid van de verzoeker niet vaststaat?”

Procedure bij het Hof

29

De verwijzende rechter heeft het Hof verzocht de zaak te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure als bedoeld in artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

30

Op 17 december 2021 heeft het Hof, op voorstel van de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslist dat er geen grond is om dit verzoek in te willigen, aangezien deze rechter geen gegevens had verstrekt waaruit kon worden opgemaakt dat de behandeling van de onderhavige zaak spoedeisend zou zijn geweest. In het bijzonder had die rechter niet genoemd dat X was gedetineerd, laat staan de redenen uiteengezet waarom de antwoorden van het Hof doorslaggevend zouden kunnen zijn voor zijn eventuele vrijlating.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

31

In de eerste plaats merken IPAT e.a. op dat de verwijzende rechter, anders dan uit de bewoordingen van de eerste vraag blijkt, niet heeft vastgesteld dat de op de bevoegde autoriteiten rustende samenwerkingsplicht in zijn geheel niet is nagekomen, en dat hij ook niet tot die vaststelling had kunnen komen op basis van de feiten van de bij hem aanhangige zaak. Deze vraag is dus hypothetisch en nodigt het Hof bovendien uit een bepalende beslissing te nemen over de feiten van de zaak in het hoofdgeding, wat niet tot zijn bevoegdheid behoort. Dergelijke overwegingen gelden evenzeer voor de tweede en de derde vraag, aangezien deze nauw verbonden zijn met de eerste vraag.

32

In de tweede plaats zijn ook de vierde en de vijfde vraag hypothetisch, aangezien de High Court niet heeft vastgesteld dat de verplichting om binnen een redelijke termijn een beslissing te nemen, niet is nagekomen.

33

In de derde plaats behoeft de zesde vraag niet te worden beantwoord, aangezien de IPAT de medische bewijzen die X heeft overgelegd in aanmerking heeft genomen zonder deze in twijfel te trekken.

34

In de vierde plaats is de zevende vraag hypothetisch, aangezien X heeft verklaard dat hij de conclusies van de IPAT met betrekking tot zijn geloofwaardigheid niet betwist en de toegegeven leugen, anders dan uit deze vraag blijkt, niet het enige element was dat de IPAT ertoe heeft gebracht te oordelen dat de geloofwaardigheid van X niet was aangetoond. X heeft namelijk pas zeer laat essentiële gegevens met betrekking tot de gebeurtenissen uit het verleden vermeld en in zijn initiële verzoek niet om internationale bescherming verzocht.

35

Volgens vaste rechtspraak is het in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het recht van de Unie, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 20 september 2022, VD en SR, C‑339/20 en C‑397/20, EU:C:2022:703, punt 56).

36

Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 20 september 2022, VD en SR, C‑339/20 en C‑397/20, EU:C:2022:703, punt 57).

37

Bovendien dient het Hof in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de rechterlijke instanties van de Europese Unie en die van de lidstaten uit te gaan van de in de verwijzingsbeslissing omschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vragen worden gesteld [arrest van 20 oktober 2022, Centre public d’action sociale de Liège (Intrekking of schorsing van een terugkeerbesluit),C‑825/21, EU:C:2022:810, punt 35].

38

Aangezien de verwijzende rechter het feitelijke en wettelijke kader heeft afgebakend waarin de door hem gestelde vragen moeten worden geplaatst, staat het dus niet aan het Hof om de juistheid daarvan te onderzoeken (arrest van 5 maart 2019, Eesti Pagar,C‑349/17, EU:C:2019:172, punt 50).

39

In het onderstaande geval blijkt in de eerste plaats uit de eerste tot en met de derde vraag dat de verwijzende rechter zich afvraagt of de vermelde feitelijke gegevens niet-nakoming van de samenwerkingsplicht vormen en welke gevolgen hij in voorkomend geval aan die vaststelling moet verbinden, gelet op de beperkingen die het nationale recht aan de bevoegdheden van deze rechter stelt. Anders dan IPAT e.a. stellen, zijn deze vragen helemaal niet hypothetisch, aangezien zij de kern van het hoofdgeding vormen. Bovendien wordt het Hof verzocht om deze vragen te beantwoorden door het Unierecht uit te leggen en kan het dit bijgevolg doen zonder een bepalende beslissing over de feiten van het hoofdgeding te nemen.

40

In de tweede plaats komt ondubbelzinnig uit de verwijzingsbeslissing naar voren dat de High Court overweegt vast te stellen dat de verplichting om binnen een redelijke termijn een beslissing te nemen niet is nagekomen, en kunnen de vierde en de vijfde vraag daarom niet hypothetisch zijn op de enkele grond dat deze rechter een dergelijke vaststelling nog niet heeft gedaan.

41

In de derde plaats wordt de relevantie van de zesde vraag, die betrekking heeft op de eventuele verplichting om met bekwame spoed een aanvullend gerechtelijk-geneeskundig deskundigenonderzoek te doen verrichten, geenszins ondermijnd door het feit dat de IPAT de medische bewijzen die X heeft overgelegd in aanmerking heeft genomen zonder deze in twijfel te trekken.

42

In de vierde plaats betwisten IPAT e.a. met hun bezwaren tegen de ontvankelijkheid van de zevende vraag de door de verwijzende rechter verrichte feitelijke vaststellingen en de beoordeling door laatstgenoemde van de relevantie van deze vraag voor de beslechting van het hoofdgeding. Het staat evenwel niet aan het Hof om zich in de plaats van de verwijzende rechter te stellen wat de vaststelling van de feiten of een dergelijke beoordeling betreft.

43

Uit het voorgaande volgt dat de bezwaren van IPAT e.a. tegen de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing ongegrond moeten worden verklaard.

Eerste en zesde vraag, betreffende de samenwerkingsplicht

44

Met zijn eerste en zijn zesde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd dat de in die bepaling neergelegde samenwerkingsplicht van de beslissingsautoriteit verlangt dat zij, ten eerste, actuele informatie verzamelt over alle relevante feiten betreffende de algemene situatie in het land van herkomst van een persoon die om asiel en internationale bescherming verzoekt en, ten tweede, een gerechtelijk-geneeskundig deskundigenonderzoek naar diens geestelijke gezondheid laat verrichten wanneer er sprake is van aanwijzingen voor geestelijke gezondheidsproblemen die het gevolg kunnen zijn van een traumatische gebeurtenis die zich in dat land van herkomst heeft voorgedaan.

45

Om te beginnen zij opgemerkt dat artikel 4 van richtlijn 2004/83, zoals blijkt uit het opschrift ervan, betrekking heeft op de „beoordeling van feiten en omstandigheden”.

46

Volgens lid 1 van deze bepaling mogen de lidstaten enerzijds van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. Anderzijds heeft de lidstaat tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.

47

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, verloopt de beoordeling van de feiten en de omstandigheden in twee onderscheiden fasen. De eerste fase betreft de vaststelling van de feitelijke omstandigheden die bewijzen tot staving van het verzoek kunnen vormen, terwijl de tweede fase de beoordeling in rechte van deze gegevens betreft, waarbij wordt beslist of in het licht van de feiten die een zaak kenmerken, is voldaan aan de materiële voorwaarden van de artikelen 9 en 10 of 15 van richtlijn 2004/83 voor de toekenning van internationale bescherming (arrest van 22 november 2012, M., C‑277/11, EU:C:2012:744, punt 64).

48

Volgens artikel 4, lid 1, van richtlijn 2004/83 dient de verzoeker weliswaar alle elementen tot staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk in te dienen, maar heeft het Hof reeds verduidelijkt dat de autoriteiten van de lidstaten in voorkomend geval actief met hem moeten samenwerken om de relevante elementen van het verzoek te bepalen en aan te vullen, waarbij deze autoriteiten overigens vaak gemakkelijker toegang hebben tot bepaalde soorten documenten dan de verzoeker (arrest van 22 november 2012, M., C‑277/11, EU:C:2012:744, punten 65 en 66).

49

Wat de omvang van deze samenwerking betreft, volgt uit de context van deze bepaling en met name uit artikel 4, lid 1, en artikel 8, lid 2, van richtlijn 2005/85 dat de beslissingsautoriteit de verzoeken naar behoren dient te behandelen alvorens zij daarover een beslissing neemt (arrest van 25 januari 2018, F, C‑473/16, EU:C:2018:36, punt 40).

50

Zoals de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet met name de beoordeling van de vraag of de aangetoonde omstandigheden al dan niet een dusdanige bedreiging vormen dat de betrokkene, gezien zijn individuele situatie, op goede gronden mag vrezen daadwerkelijk te zullen worden vervolgd, in alle gevallen met oplettendheid en voorzichtigheid worden uitgevoerd, aangezien de integriteit van de mens en de individuele vrijheden – fundamentele waarden van de Unie – in het geding zijn (arrest van 2 maart 2010, Salahadin Abdulla e.a., C‑175/08, C‑176/08, C‑178/08 en C‑179/08, EU:C:2010:105, punten 89 en 90).

51

Voorts volgt uit artikel 4, lid 3, onder a) tot en met c), en lid 5, van richtlijn 2004/83 dat het verzoek om internationale bescherming tevens individueel moet worden beoordeeld, waarbij met name rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten die verband houden met de situatie in het land van herkomst van de belanghebbende op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen, met de door hem aangebrachte relevante informatie en documenten alsmede met diens individuele situatie en persoonlijke omstandigheden. In voorkomend geval moet de bevoegde autoriteit ook rekening houden met de verklaringen betreffende het ontbreken van bewijzen en met het feit dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd (zie naar analogie arrest van 25 januari 2018, F, C‑473/16, EU:C:2018:36, punt 41).

52

Tevens zij eraan herinnerd dat, zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de lidstaten volgens artikel 28, lid 1, van richtlijn 2005/85 een asielverzoek enkel als ongegrond kunnen afwijzen wanneer de beslissingsautoriteit heeft vastgesteld dat de asielzoeker niet in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus overeenkomstig richtlijn 2004/83.

53

Wanneer een persoon voldoet aan de materiële voorwaarden van de artikelen 9 en 10 of 15 van richtlijn 2004/83 om in aanmerking te komen voor de toekenning van internationale bescherming, moeten de lidstaten bijgevolg, behoudens de in deze richtlijn vastgestelde uitsluitingsgronden, de gevraagde internationale bescherming verlenen zonder dat zij daarbij over een discretionaire bevoegdheid beschikken (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Torubarov, C‑556/17, EU:C:2019:626, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54

Uit de in de punten 48 tot en met 53 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak volgt dat de in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2004/83 bedoelde samenwerkingsplicht inhoudt dat de beslissingsautoriteit, in casu het IPO, de verzoeken niet naar behoren kan behandelen en bijgevolg een verzoek niet ongegrond kan verklaren zonder op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen rekening te houden met, ten eerste, alle relevante feiten betreffende de algemene situatie in het land van herkomst en, ten tweede, alle relevante elementen die verband houden met de individuele status en de persoonlijke situatie van de verzoeker.

55

Wat de relevante feiten betreffende de algemene situatie in het land van herkomst betreft, volgt uit een gezamenlijke lezing van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2004/83 en artikel 8, lid 2, onder b), van richtlijn 2005/85 dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat er nauwkeurige en actuele informatie wordt verzameld over de algemene situatie in de landen van herkomst van asielzoekers en, waar nodig, in de landen van doorreis (arrest van 22 november 2012, M., C‑277/11, EU:C:2012:744, punt 67).

56

Wat betreft de relevante elementen die verband houden met de individuele status en de persoonlijke situatie van de verzoeker, zij eraan herinnerd dat het bepaalde in richtlijn 2005/85 de middelen waarover de bevoegde autoriteiten kunnen beschikken, niet inperkt en in het bijzonder niet uitsluit dat in het kader van het onderzoek naar de feiten en omstandigheden gebruik wordt gemaakt van deskundigenonderzoeken opdat nauwkeuriger kan worden vastgesteld welke internationale bescherming de verzoeker werkelijk nodig heeft, op voorwaarde dat dat gebruik in dit kader in overeenstemming is met de andere relevante bepalingen van Unierecht, in het bijzonder met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten (zie in die zin arrest van 25 januari 2018, F, C‑473/16, EU:C:2018:36, punten 34 en 35).

57

De aldus vereiste individuele beoordeling kan dus met name het gebruik van een gerechtelijk-geneeskundig deskundigenonderzoek omvatten, indien een dergelijk deskundigenonderzoek noodzakelijk of relevant blijkt om met de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid te beoordelen welke internationale bescherming de verzoeker werkelijk nodig heeft, op voorwaarde dat de wijze waarop men er beroep op doet met name in overeenstemming is met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten.

58

Hieruit volgt dat de beslissingsautoriteit een beoordelingsmarge heeft met betrekking tot de noodzaak en de relevantie van een dergelijk deskundigenonderzoek en dat zij, wanneer zij een dergelijke noodzaak of relevantie vaststelt, met de verzoeker moet samenwerken om het deskundigenonderzoek te verkrijgen, binnen de in het vorige punt genoemde grenzen.

59

Voor zover uit de verwijzingsbeslissing naar voren komt dat de High Court zich meer in het bijzonder afvraagt of de vaststellingen in de punten 54 tot en met 58 van het onderhavige arrest ook van toepassing zijn op de IPAT, moet worden opgemerkt dat deze rechter in antwoord op een vraag van het Hof heeft gepreciseerd dat uit de toepasselijke Ierse wettelijke regeling volgt dat de IPAT de beslissingen van het IPO volledig en ex nunc moet toetsen, dat hij in het bijzonder kan eisen dat de minister for Justice and Equality onderzoeken verricht en haar informatie verstrekt, en dat de IPAT, onder meer op basis van dergelijke elementen, de beslissingen van het IPO kan bevestigen of nietig verklaren en op bindende wijze de toekenning van de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus kan aanbevelen.

60

In die omstandigheden moet worden geconstateerd dat die vaststellingen ook van toepassing zijn op de IPAT. Een dergelijke toetsing van de gegrondheid van de motivering van de beslissing van het IPO impliceert namelijk dat nauwkeurige en actuele informatie wordt verkregen en onderzocht over de heersende situatie in het land van herkomst van de verzoeker, die met name de grondslag voor die beslissing vormt, en dat maatregelen van instructie kunnen worden gelast om ex nunc uitspraak te kunnen doen. De IPAT kan dus worden verplicht dergelijke nauwkeurige en actuele informatie te verkrijgen en te onderzoeken, met inbegrip van een gerechtelijk-geneeskundig deskundigenonderzoek dat relevant of noodzakelijk wordt geacht.

61

Gelet op een en ander moet op de eerste en de zesde vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling neergelegde samenwerkingsplicht van de beslissingsautoriteit verlangt dat zij, ten eerste, nauwkeurige en actuele informatie verzamelt over alle relevante feiten betreffende de algemene situatie in het land van herkomst van een persoon die om asiel en internationale bescherming verzoekt en, ten tweede, een gerechtelijk-geneeskundig deskundigenonderzoek naar diens geestelijke gezondheid laat verrichten wanneer er sprake is van aanwijzingen voor geestelijke gezondheidsproblemen die het gevolg kunnen zijn van een traumatische gebeurtenis die zich in dat land van herkomst heeft voorgedaan en het gebruik van een dergelijk deskundigenonderzoek noodzakelijk of relevant blijkt om te beoordelen welke internationale bescherming de verzoeker werkelijk nodig heeft, op voorwaarde dat de wijze waarop van een dergelijk deskundigenonderzoek wordt gebruikgemaakt, in overeenstemming is met, met name, de door het Handvest gewaarborgde grondrechten.

Tweede en derde vraag, betreffende de procedurele gevolgen van niet-nakoming van de samenwerkingsplicht

62

Met zijn tweede en zijn derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd dat de vaststelling, in het kader van de verrichting van een rechterlijke toetsing in tweede aanleg als bepaald in het nationale recht, dat de in die bepaling neergelegde samenwerkingsplicht niet is nagekomen, op zich moet leiden tot de vernietiging van de beslissing waarbij het beroep tegen een beslissing tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming is afgewezen, dan wel of degene die om internationale bescherming verzoekt, kan worden verplicht te bewijzen dat de beslissing tot verwerping van het beroep anders had kunnen zijn zonder een dergelijke niet-nakoming.

63

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat volgens de informatie die de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing en in zijn antwoord op de door het Hof gestelde vraag heeft verstrekt, de IPAT moet worden beschouwd als een rechter in eerste aanleg aan wie de in artikel 39 van richtlijn 2005/85 bedoelde taken van rechterlijke toetsing zijn opgedragen. Zij dient uit dezen hoofde de in punt 59 van dit arrest bedoelde volledige toetsing te verrichten, hetgeen impliceert dat zij bevoegd is om ex nunc een beslissing te wijzen op basis van het bewijsmateriaal dat aan haar is overgelegd, in voorkomend geval op haar verzoek, en dat zij bevoegd is om op basis van die elementen een beslissing van het IPO te bevestigen of nietig te verklaren en, in voorkomend geval, op bindende wijze de toekenning van de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus aan te bevelen. Hieraan moet worden toegevoegd dat noch voor het Hof is aangevoerd, noch uit enig element van het aan het Hof voorliggende dossier naar voren komt, dat de rechterlijke toetsing die de IPAT aldus moet verrichten van de besluiten van het IPO waarbij een verzoek om internationale bescherming werd afgewezen, niet zou voldoen aan de vereisten van dat artikel 39.

64

Uit dit verzoek en dit antwoord volgt dat de verwijzende rechter zelf moet worden beschouwd als een rechter in tweede aanleg die, zoals hij heeft gepreciseerd, belast is met een toetsing van de beslissingen van de IPAT die zich beperkt tot, ten eerste, bevoegdheidsoverschrijding, onjuiste toepassing van het recht of substantiële feitelijke onjuistheden, de irrationele of onevenredige aard van een dergelijke beslissing, en schending van het beginsel van procedurele billijkheid of het vertrouwensbeginsel, alsook, ten tweede, indien een dergelijke onrechtmatigheid wordt vastgesteld, de vernietiging van deze beslissingen en de verwijzing van de zaken naar de IPAT.

65

Zoals deze rechter eveneens heeft benadrukt, moet hij zich evenwel onthouden van een dergelijke vernietiging en verwijzing indien blijkt dat de IPAT geen andere beslissing had kunnen nemen, zelfs al was er geen onrechtmatigheid vastgesteld. Het Ierse recht verplicht de partij die de vernietiging van deze beslissing vordert namelijk om te bewijzen dat zonder deze onrechtmatigheid een andere beslissing had kunnen worden genomen.

66

Aangezien richtlijn 2005/85 geen enkele regel bevat met betrekking tot de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen de beslissing op het rechtsmiddel tegen een besluit tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming, noch enige regel die uitdrukkelijk geldt voor het stelsel van een eventueel hoger beroep, moet worden geoordeeld dat de bescherming die wordt geboden door dat artikel 39, gelezen in het licht van de artikelen 18 en 47 van het Handvest, beperkt is tot één enkele rechtsgang en niet vereist dat er een rechtsgang met meerdere instanties wordt ingevoerd [zie in die zin arrest van 26 september 2018, Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (Schorsende werking van het hoger beroep), C‑180/17, EU:C:2018:775, punt 33].

67

Wanneer ter zake een Unieregeling ontbreekt, brengt het beginsel van procedurele autonomie dan ook met zich mee dat het een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten is om te beslissen om eventueel te voorzien in een tweede aanleg tegen een uitspraak in een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming, en om in voorkomend geval de procedureregels voor deze tweede aanleg vast te stellen, evenwel op voorwaarde dat deze regels in situaties die onder het Unierecht vallen, niet ongunstiger zijn dan in soortgelijke situaties die onder het nationale recht vallen (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) [zie in die zin arresten van 26 september 2018, Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (Schorsende werking van het hoger beroep), C‑180/17, EU:C:2018:775, punten 34 en 35, en 15 april 2021, Belgische Staat (Gegevens die dateren van na het overdrachtsbesluit),C‑194/19, EU:C:2021:270, punt 42].

68

Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, blijkt uit het antwoord van de verwijzende rechter op de hem door het Hof gestelde vraag dat de in de punten 64 en 65 van het onderhavige arrest genoemde procedureregels steeds van toepassing zijn op de toetsing in tweede aanleg die deze rechter verricht, zowel wanneer de situatie door het Unierecht wordt beheerst als wanneer zij door het nationale recht wordt beheerst.

69

Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, blijkt niet dat de verplichting om aan te tonen dat het besluit van het IPO en/of de beslissing van de IPAT anders had kunnen zijn indien er geen sprake was van niet-nakoming van de samenwerkingsplicht, de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, hetgeen de verwijzende rechter evenwel dient na te gaan.

70

Ten eerste blijkt een dergelijke bewijslast namelijk niet te impliceren dat een verzoeker om internationale bescherming moet aantonen dat de beslissing of het besluit zonder die niet-nakoming anders zou zijn geweest, maar alleen dat niet kan worden uitgesloten dat de beslissing of het besluit anders had kunnen zijn geweest.

71

Indien, ten tweede, van meet af aan zou blijken, of indien de bevoegde autoriteit erin slaagt om, in voorkomend geval in antwoord op de beweringen van de verzoeker om internationale bescherming, voor de verwijzende rechter aan te tonen dat de beslissing ook zonder die niet-nakoming in geen geval anders had kunnen zijn, blijkt niet dat er door het recht van de Unie verleende rechten zijn waarvan de uitoefening in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk zou worden gemaakt. Zo toetst de verwijzende rechter volgens zijn eigen beschrijving immers zelf de gegrondheid van dat besluit, zodat in een dergelijk geval een vernietiging en een verwijzing van de zaak naar de IPAT slechts een herhaling van deze toetsing en een onnodige verlenging van de procedure dreigen te zijn.

72

Gelet op een en ander dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd dat de vaststelling, in het kader van de verrichting van een rechterlijke toetsing in tweede aanleg als bepaald in het nationale recht, dat de in die bepaling neergelegde samenwerkingsplicht niet is nagekomen, op zich niet hoeft te leiden tot de vernietiging van de beslissing waarbij het beroep tegen een besluit tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming is afgewezen, aangezien de verzoeker om internationale bescherming kan worden verplicht om aan te tonen dat de beslissing tot verwerping van het beroep anders had kunnen zijn zonder een dergelijke niet-nakoming.

Vierde en vijfde vraag, betreffende de redelijke termijn

73

Met zijn vierde en zijn vijfde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht, in het bijzonder artikel 23, lid 2, en artikel 39, lid 4, van richtlijn 2005/85, aldus moet worden uitgelegd dat de termijnen die zijn verstreken tussen, enerzijds, de indiening van het asielverzoek en, anderzijds, de vaststelling van de beslissingen van de beslissingsautoriteit en van de bevoegde rechter in eerste aanleg, kunnen worden gerechtvaardigd door wetswijzigingen die zich in de loop van die termijnen in de lidstaat hebben voorgedaan en, indien dat niet het geval was, of de mogelijk onredelijke aard van een van die termijnen op zichzelf kan leiden tot de vernietiging van de beslissing van de bevoegde rechter in eerste aanleg.

74

Zoals de advocaat-generaal in de punten 89 tot en met 93 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt uit de structuur, de opzet en de doelstellingen van richtlijn 2005/85 om te beginnen dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen de termijnen van respectievelijk artikel 23, lid 2, en artikel 39, lid 4, van deze richtlijn, waarbij de eerste betrekking heeft op de administratieve procedure en de tweede op de gerechtelijke procedure.

75

Voorts hebben die termijnen voor het nemen van een beslissing geen bindend karakter, zoals ook blijkt uit de bewoordingen van die bepalingen.

76

Aangezien de eerste van deze bepalingen bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat de administratieve procedure zo spoedig mogelijk wordt afgerond, dat de tweede bepaling de lidstaten uitdrukkelijk toestaat termijnen vast te leggen voor het onderzoek door de bevoegde rechter van de beslissing van de beslissingsautoriteit, en dat het volgens overweging 11 van richtlijn 2005/85 in het belang is van zowel de lidstaten als de verzoekers dat zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen inzake de verzoeken, vereist deze richtlijn ten slotte dat zowel verzoeken om internationale bescherming als rechtsmiddelen die tegen met name beslissingen tot afwijzing van dergelijke verzoeken zijn ingesteld, snel worden onderzocht.

77

De effectieve toegang tot de internationale-beschermingsstatus vereist namelijk dat het verzoek binnen een redelijke termijn wordt behandeld (zie in die zin arrest van 8 mei 2014, N., C‑604/12, EU:C:2014:302, punt 45). Bovendien volgt uit de bewoordingen van artikel 47 van het Handvest dat de effectieve rechterlijke bescherming vereist dat eenieder recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.

78

Het staat dus aan de verwijzende rechter om na te gaan of de beslissingen die respectievelijk aan het einde van de administratieve fase door het IPO en aan het einde van de gerechtelijke procedure in eerste aanleg door de IPAT zijn genomen, gelet op de omstandigheden van het geval, binnen een redelijke termijn zijn genomen.

79

Wat deze omstandigheden betreft, volgt uit de rechtspraak dat wanneer de duur van de procedure niet in een bepaling van Unierecht is vermeld, de „redelijkheid” van de termijn waarbinnen de betrokken handeling wordt vastgesteld, moet worden beoordeeld met inachtneming van alle specifieke omstandigheden van de zaak, in het bijzonder het belang ervan voor de betrokkene, de ingewikkeldheid van de zaak en het gedrag van de betrokken partijen (zie in die zin arrest van 25 juni 2020, Satcen/KF,C‑14/19 P, EU:C:2020:492, punt 122 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80

Wetswijzigingen die zich in de loop van de administratieve of gerechtelijke fase van de behandeling van een zaak in een lidstaat hebben voorgedaan, behoren echter niet tot deze specifieke omstandigheden van de zaak. Uit de in de punten 76 en 77 van het onderhavige arrest genoemde elementen volgt namelijk dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat deze procedures zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen een redelijke termijn worden afgerond. Zij kunnen zich dus niet beroepen op omstandigheden die tot hun bevoegdheid behoren, zoals wetswijzigingen, om eventuele niet-naleving van dit vereiste te rechtvaardigen.

81

Zoals de advocaat-generaal in de punten 103 tot en met 105 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan de eventuele niet-naleving van het vereiste dat op het gebied van internationale bescherming zaken binnen een redelijke termijn worden behandeld, tijdens zowel de administratieve als de gerechtelijke fase, op zich echter niet tot gevolg hebben dat een beslissing houdende verwerping van een beroep tot nietigverklaring van een besluit waarbij een verzoek om internationale bescherming is afgewezen, wordt vernietigd, tenzij de overschrijding van de redelijke termijn heeft geleid tot schending van de rechten van de verdediging.

82

Aangezien bij beslissingen over de gegrondheid van verzoeken om internationale bescherming rekening moet worden gehouden met de in richtlijn 2004/83 vastgestelde materiële criteria voor de toekenning van een dergelijke bescherming, kan bij gebreke van enige aanwijzing dat de te lange duur van een administratieve of gerechtelijke procedure de uitkomst van het geding heeft beïnvloed, de niet-inachtneming van een redelijke termijn namelijk niet leiden tot nietigverklaring van het administratieve besluit of de aangevochten rechterlijke beslissing (zie in die zin arrest van 8 mei 2014, Bolloré/Commissie, C‑414/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:301, punt 84).

83

Wanneer er daarentegen aanwijzingen zijn dat de te lange duur van een administratieve of gerechtelijke procedure de uitkomst van het geding heeft kunnen beïnvloeden, kan de niet-inachtneming van een redelijke termijn leiden tot nietigverklaring van het bestreden administratieve besluit of vernietiging van de rechterlijke beslissing, met name wanneer deze niet-inachtneming tot gevolg heeft dat inbreuk wordt gemaakt op de rechten van de verdediging, die fundamentele rechten zijn die integrerend deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de eerbiediging verzekert (zie naar analogie arrest van 25 oktober 2011, Solvay/Commissie, C‑110/10 P, EU:C:2011:687, punten 4752).

84

Hoewel het aan het Hof overgelegde dossier geen enkel element bevat dat kan aantonen dat het mogelijk onredelijke karakter van een van de twee in het hoofdgeding aan de orde zijnde termijnen heeft geleid tot schending van de rechten van de verdediging van X, staat het dan ook aan de nationale rechter om die omstandigheid na te gaan.

85

Gelet op een en ander moet op de vierde en de vijfde vraag worden geantwoord dat het Unierecht, in het bijzonder artikel 23, lid 2, en artikel 39, lid 4, van richtlijn 2005/85, aldus moet worden uitgelegd dat

de termijnen die zijn verstreken tussen, enerzijds, de indiening van het asielverzoek en, anderzijds, de vaststelling van de beslissingen van de beslissingsautoriteit en van de bevoegde rechter in eerste aanleg, niet kunnen worden gerechtvaardigd door nationale wetswijzigingen die zich in de loop van die termijnen hebben voorgedaan, en

het onredelijke karakter van een van deze beide termijnen op zich en bij gebreke van enige aanwijzing dat de te lange duur van de administratieve of gerechtelijke procedure de uitkomst van het geding heeft beïnvloed, de vernietiging van de beslissing van de bevoegde rechter in eerste aanleg niet kan rechtvaardigen.

Zevende vraag, betreffende de algemene geloofwaardigheid van een verzoeker

86

Met zijn zevende vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 5, onder e), van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd dat een valse verklaring in het oorspronkelijke verzoek om internationale bescherming, die door de asielzoeker bij de eerste gelegenheid is toegelicht en ingetrokken, op zichzelf eraan in de weg staat dat komt vast te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd in de zin van die bepaling.

87

Volgens artikel 4, lid 5, van richtlijn 2004/83 wordt de verzoeker, wanneer lidstaten het beginsel toepassen volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van diens verklaringen, geloofwaardig geacht en wordt hem het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de in de punten a) tot en met e), van die bepaling opgesomde voorwaarden is voldaan.

88

Deze cumulatieve voorwaarden zijn dat de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk heeft ingediend, dat hij een oprechte inspanning heeft geleverd om zijn verzoek te staven, dat hij alle relevante elementen waarover hij beschikt heeft overgelegd, dat hij een bevredigende verklaring heeft gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen, dat de verklaringen van de verzoeker samenhangend en aannemelijk zijn bevonden en niet in strijd zijn met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek, en dat vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.

89

Derhalve volgt uit artikel 4, lid 5, van richtlijn 2004/83 dat wanneer niet cumulatief aan de voorwaarden in de punten a) tot en met e) van deze bepaling is voldaan, bevestiging nodig kan zijn voor de verklaringen van asielzoekers die niet met bewijzen gestaafd zijn (zie in die zin arrest van 2 december 2014, A e.a., C‑148/13–C‑150/13, EU:C:2014:2406, punt 51).

90

Hieruit volgt dat het in grote lijnen als geloofwaardig beschouwen van de asielzoeker een van de factoren is waarmee tijdens de in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2004/83 bedoelde eerste fase van de beoordeling, die de vaststelling betreft van de feitelijke omstandigheden die bewijzen tot staving van het verzoek kunnen vormen, rekening moet worden gehouden om na te gaan of bevestiging nodig is voor de verklaringen van asielzoekers.

91

Vastgesteld moet worden dat de vaststellingen die in een specifiek geval zijn gedaan met betrekking tot de voorwaarden van artikel 4, lid 5, onder a) tot en met d), van richtlijn 2004/83, van invloed kunnen zijn op het in grote lijnen als geloofwaardig beschouwen van de asielzoeker als bedoeld in punt e) van deze bepaling.

92

Zoals de advocaat-generaal in punt 109 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, mag de beoordeling van de vraag of de asielzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd evenwel niet beperkt blijven tot het in aanmerking nemen van die in artikel 4, lid 5, onder a) tot en met d), van richtlijn 2004/83 genoemde voorwaarden, maar moet daarbij, zoals de Duitse regering heeft opgemerkt, in het kader van een algemene en individuele beoordeling rekening worden gehouden met alle andere relevante gegevens van de zaak.

93

In het kader van een dergelijke analyse is een valse verklaring in het oorspronkelijke verzoek om internationale bescherming inderdaad een relevant element waarmee rekening moet worden gehouden. Dit kan er echter op zich niet aan in de weg staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig wordt beschouwd. Even relevant zijn namelijk het feit dat de asielzoeker deze valse verklaring bij de eerste gelegenheid heeft toegelicht en ingetrokken, de beweringen die in de plaats zijn gekomen van deze valse verklaring en het latere gedrag van de asielzoeker.

94

Indien ten slotte de beoordeling van alle relevante elementen van het hoofdgeding ertoe zou leiden dat niet kan komen vast te staan dat de asielzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd, kan voor diens verklaringen die niet gestaafd zijn dus bevestiging nodig zijn, in welk geval het mogelijk is dat de betrokken lidstaat met die asielzoeker moet samenwerken om alle elementen te verzamelen die het asielverzoek kunnen staven, zoals met name in de punten 47 en 48 van dit arrest in herinnering is gebracht.

95

Gelet op een en ander moet op de zevende vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 5, onder e), van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd dat een valse verklaring in het oorspronkelijke verzoek om internationale bescherming, die door de asielzoeker bij de eerste gelegenheid is toegelicht en ingetrokken, op zichzelf er niet aan in de weg staat dat komt vast te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd in de zin van die bepaling.

Kosten

96

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming

moet aldus worden uitgelegd dat

de in deze bepaling neergelegde samenwerkingsplicht van de beslissingsautoriteit verlangt dat zij, ten eerste, nauwkeurige en actuele informatie verzamelt over alle relevante feiten betreffende de algemene situatie in het land van herkomst van een persoon die om asiel en internationale bescherming verzoekt en, ten tweede, een gerechtelijk-geneeskundig deskundigenonderzoek naar diens geestelijke gezondheid laat verrichten wanneer er sprake is van aanwijzingen voor geestelijke gezondheidsproblemen die het gevolg kunnen zijn van een traumatische gebeurtenis die zich in dat land van herkomst heeft voorgedaan en het gebruik van een dergelijk deskundigenonderzoek noodzakelijk of relevant blijkt om te beoordelen welke internationale bescherming de verzoeker werkelijk nodig heeft, op voorwaarde dat de wijze waarop van een dergelijk deskundigenonderzoek wordt gebruikgemaakt, in overeenstemming is met, met name, de door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde grondrechten;

de vaststelling, in het kader van de verrichting van een rechterlijke toetsing in tweede aanleg als bepaald in het nationale recht, dat de in die bepaling neergelegde samenwerkingsplicht niet is nagekomen, op zich niet hoeft te leiden tot de vernietiging van de beslissing waarbij het beroep tegen een besluit tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming is afgewezen, aangezien de verzoeker om internationale bescherming kan worden verplicht om aan te tonen dat de beslissing tot verwerping van het beroep anders had kunnen zijn zonder een dergelijke niet-nakoming.

 

2)

Het Unierecht, en met name artikel 23, lid 2, en artikel 39, lid 4, van richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus

moet aldus worden uitgelegd dat

de termijnen die zijn verstreken tussen, enerzijds, de indiening van het asielverzoek en, anderzijds, de vaststelling van de beslissingen van de beslissingsautoriteit en van de bevoegde rechter in eerste aanleg, niet kunnen worden gerechtvaardigd door nationale wetswijzigingen die zich in de loop van die termijnen hebben voorgedaan, en

het onredelijke karakter van een van deze beide termijnen op zich en bij gebreke van enige aanwijzing dat de te lange duur van de administratieve of gerechtelijke procedure de uitkomst van het geding heeft beïnvloed, de vernietiging van de beslissing van de bevoegde rechter in eerste aanleg niet kan rechtvaardigen.

 

3)

Artikel 4, lid 5, onder e), van richtlijn 2004/83

moet aldus worden uitgelegd dat

een valse verklaring in het oorspronkelijke verzoek om internationale bescherming, die door de asielzoeker bij de eerste gelegenheid is toegelicht en ingetrokken, op zichzelf er niet aan in de weg staat dat komt vast te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd in de zin van die bepaling.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

Top