EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0753

Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 15 december 2022.
Instrubel NV tegen Montana Management Inc. en BNP Paribas Securities Services en Montana Management Inc. tegen Heerema Zwijndrecht BV en BNP Paribas Securities Services.
Verzoeken van de Cour de cassation om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Verordening (EG) nr. 1210/2003 – Specifieke restricties op de economische en financiële betrekkingen met Irak – Artikel 4 – Bevriezing van tegoeden en economische middelen van personen, instanties en entiteiten die banden hebben met het regime van voormalig president Saddam Hussein – Artikel 6 – Overdracht aan de opvolgingsregelingen van het Ontwikkelingsfonds voor Irak – Eigendom van de bevroren tegoeden en economische middelen.
Gevoegde zaken C-753/21 en C-754/21.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:987

 ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

15 december 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Verordening (EG) nr. 1210/2003 – Specifieke restricties op de economische en financiële betrekkingen met Irak – Artikel 4 – Bevriezing van tegoeden en economische middelen van personen, instanties en entiteiten die banden hebben met het regime van voormalig president Saddam Hussein – Artikel 6 – Overdracht aan de opvolgingsregelingen van het Ontwikkelingsfonds voor Irak – Eigendom van de bevroren tegoeden en economische middelen”

In de gevoegde zaken C‑753/21 en C‑754/21,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) bij beslissingen van 2 december 2021, ingekomen bij het Hof op 8 december 2021, in de procedures

Instrubel NV

tegen

Montana Management Inc.,

BNP Paribas Securities Services (C‑753/21),

en

Montana Management Inc.

tegen

Heerema Zwijndrecht BV,

BNP Paribas Securities Services (C‑754/21),

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: M. Safjan (rapporteur), kamerpresident, N. Piçarra en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Instrubel NV en Heerema Zwijndrecht BV, vertegenwoordigd door S. Bonifassi en F. Boucard, avocats,

Montana Management Inc., vertegenwoordigd door D. Célice en B. Périer, avocats,

BNP Paribas Securities Services, vertegenwoordigd door J. Martinet, avocat,

de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Bénard en J.‑L. Carré als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland en M. Carpus Carcea als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 4, leden 2 tot en met 4, en artikel 6 van verordening (EG) nr. 1210/2003 van de Raad van 7 juli 2003 betreffende bepaalde specifieke restricties op de economische en financiële betrekkingen met Irak en tot intrekking van verordening (EG) nr. 2465/96 van de Raad (PB 2003, L 169, blz. 6), zoals laatstelijk gewijzigd bij verordening (EU) nr. 85/2013 van de Raad van 31 januari 2013 (PB 2013, L 32, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1210/2003”).

2

Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen tussen Instrubel NV enerzijds en Montana Management Inc. en BNP Paribas Securities Services (hierna: „BNP Paribas”) anderzijds (C‑753/21) respectievelijk tussen Montana Management enerzijds en Heerema Zwijndrecht BV (hierna: „Heerema”) en BNP Paribas (C‑754/21) anderzijds over de geldigheid van de conservatoire maatregelen en beslagen die Instrubel en Heerema op bevroren activa hebben ingesteld op grond van de schuldvorderingen die deze ondernemingen jegens de Staat Irak hebben.

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

3

Resolutie 1483 (2003), die op 22 mei 2003 door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties is aangenomen, bepaalt in lid 12 dat „akte [wordt genomen] van de oprichting van een Ontwikkelingsfonds voor Irak, dat wordt beheerd door de Centrale Bank van Irak”.

4

Lid 14 van die resolutie bepaalt:

„dat het Ontwikkelingsfonds voor Irak op transparante wijze zal worden gebruikt om tegemoet te komen aan de humanitaire behoeften van het Iraakse volk, de economische wederopbouw en het herstel van de infrastructuur van Irak, de verdere ontwapening van Irak, de uitgaven van de Iraakse civiele overheidsdienst en voor andere doeleinden die de belangen van het Iraakse volk dienen”.

5

Lid 23 van diezelfde resolutie luidt:

„[A]lle lidstaten waar zich:

a)

tegoeden of andere financiële activa of economische middelen van de voormalige Iraakse regering of van organen, ondernemingen of overheidsinstellingen die Irak hadden verlaten vanaf de datum waarop deze resolutie is aangenomen, of

b)

tegoeden of andere financiële activa of economische middelen die vanuit Irak naar het buitenland zijn gebracht of zijn verworven door Saddam Hussein of andere hoge officieren van het voormalige Iraakse regime of hun naaste familieleden, met inbegrip van middelen waarvan de eigendom of de zeggenschap, direct of indirect, berust bij hen of bij personen die namens hen of op hun aanwijzing handelen,

bevinden, zijn ertoe gehouden deze tegoeden of andere financiële activa of economische middelen onmiddellijk te bevriezen en, tenzij deze tegoeden of andere financiële activa en economische middelen het voorwerp zijn van een eerder justitieel, administratief of arbitrair retentierecht of uitspraak, deze onmiddellijk over te dragen aan het Ontwikkelingsfonds voor Irak, met dien verstande dat verzoeken van particulieren of niet-gouvernementele entiteiten met betrekking tot deze overgedragen tegoeden of andere financiële activa, tenzij zij anders zijn ingediend, kunnen worden voorgelegd aan de representatieve regering van Irak, die erkend is door de internationale gemeenschap […].”

6

Op 15 december 2010 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties resolutie 1956 (2010) aangenomen, waarvan lid 5 luidt:

„[De Veiligheidsraad besluit] dat de volledige opbrengst van het Ontwikkelingsfonds voor Irak op de rekening(en) van de opvolgingsregelingen van de Iraakse regering moet worden overgemaakt en dat het Ontwikkelingsfonds voor Irak uiterlijk op 30 juni 2011 moet worden opgeheven, en verzoekt om een schriftelijke bevestiging zodra de overdracht en de opheffing zijn voltooid.”

Unierecht

Verordening nr. 1210/2003

7

Overweging 5 van verordening nr. 1210/2003 is geformuleerd als volgt:

„Teneinde de lidstaten in staat te stellen de overdracht van bevroren tegoeden, economische middelen en opbrengsten uit economische middelen naar het Ontwikkelingsfonds voor Irak te laten plaatsvinden, moet er worden voorzien in een bepaling om deze tegoeden en economische middelen vrij te geven.”

8

Artikel 1, punten 4 en 5, van deze verordening luidt:

„Voor de toepassing van deze verordening gelden de onderstaande definities:

[…]

4.

‚bevriezing van tegoeden’: het voorkomen van het op enigerlei wijze muteren, overmaken, corrigeren en gebruiken van of omgaan met tegoeden met als gevolg wijzigingen van hun omvang, bedrag, locatie, eigenaar, bezit, onderscheidende kenmerken, bestemming of verdere wijzigingen waardoor het gebruik van bedoelde tegoeden, inclusief het beheer van een beleggingsportefeuille, mogelijk zou worden gemaakt;

5.

‚bevriezing van economische middelen’: het voorkomen van het gebruiken van economische middelen om op enigerlei wijze tegoeden, goederen of diensten te verkrijgen, inclusief, maar niet daartoe beperkt, door deze te verkopen, verhuren of verhypothekeren”.

9

Artikel 4, leden 2 tot en met 4, van deze verordening luidt:

„2.   Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van of in het bezit zijn van de volgende personen, als geïdentificeerd door het Sanctiecomité en opgenomen in bijlage IV, worden bevroren:

a)

voormalig president Saddam Hussein,

b)

hoge functionarissen van zijn regime,

c)

hun naaste familieleden, of

d)

rechtspersonen, instanties of entiteiten waarvan de eigendom of de zeggenschap, rechtstreeks of onrechtstreeks, [berusten] bij de onder de punten a), b) en c) bedoelde personen of bij enige natuurlijke of rechtspersoon die namens hen of op hun aanwijzing handelt.

3.   Er mogen geen tegoeden direct of indirect ter beschikking worden gesteld van of ten behoeve van de in de bijlagen III en IV genoemde natuurlijke of rechtspersonen, instanties of entiteiten.

4.   Er mogen geen economische middelen direct of indirect ter beschikking worden gesteld van of ten behoeve van de in de bijlagen III en IV genoemde natuurlijke of rechtspersonen, instanties of entiteiten, indien die personen, groepen of entiteiten daardoor in staat worden gesteld tegoeden, goederen of diensten te verkrijgen.”

10

Artikel 6 van verordening nr. 1210/2003 luidt:

„1.   In afwijking van artikel 4 kunnen de op de websites van bijlage V genoemde bevoegde autoriteiten toestaan dat de bevroren tegoeden of economische middelen worden aangewend als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de tegoeden of economische middelen zijn het voorwerp van een justitieel, administratief of arbitrair retentierecht dat vóór 22 mei 2003 is vastgesteld of van een justitieel, administratief of arbitrair vonnis dat van vóór die datum dateert;

b)

de tegoeden of economische middelen worden uitsluitend aangewend om te voldoen aan vorderingen die door een dergelijk retentierecht zijn gewaarborgd of door een dergelijk vonnis geldig zijn verklaard, overeenkomstig de wet- en regelgeving tot vaststelling van de rechten van de personen die titularis zijn van dergelijke vorderingen;

c)

het voldoen aan de vordering is niet in strijd met verordening (EEG) nr. 3541/92 [van de Raad van 7 december 1992 waarbij het verboden wordt gevolg te geven aan Iraakse eisen in verband met contracten en transacties op de uitvoering waarvan Resolutie 661 (1990) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties en verwante resoluties van toepassing zijn (PB 1992, L 361, blz. 1)]; en

d)

de erkenning van het onderpand of van de uitspraak is niet in strijd met de openbare orde van de betrokken lidstaat.

2.   In alle andere omstandigheden worden tegoeden, economische middelen en opbrengsten uit economische middelen die op grond van artikel 4 zijn bevroren, slechts vrijgegeven met het oog op overdracht aan de opvolgingsregelingen van het Ontwikkelingsfonds voor Irak, ingesteld door de regering van Irak, onder de voorwaarden die zijn neergelegd in de Resoluties 1483 (2003) en 1956 (2010) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.”

11

De vennootschap Montana Management is bij verordening (EG) nr. 785/2006 van de Commissie van 23 mei 2006 tot wijziging van verordening nr. 1210/2003 (PB 2006, L 138, blz. 7) ingeschreven op de lijst in bijlage IV bij verordening nr. 1210/2003. Deze bijlage bevat een lijst van natuurlijke en rechtspersonen, instanties of entiteiten die banden hebben met het regime van voormalig president Saddam Hussein, als bedoeld in artikel 4, leden 2 tot en met 4, van deze laatste verordening.

Verordening nr. 1799/2003

12

Overweging 4 van verordening (EG) nr. 1799/2003 van de Raad van 13 oktober 2003 tot wijziging van verordening nr. 1210/2003 (PB 2003, L 264, blz. 12) luidt:

„Resolutie 1483 (2003) stelt de bevriezing van tegoeden en economische middelen voor als de eerste stap in een proces dat leidt tot de overdracht daarvan naar het Ontwikkelingsfonds voor Irak. Deze maatregel geldt evenwel niet voor tegoeden en economische middelen die reeds vóór 22 mei 2003 in onderpand waren gegeven of waarover reeds vóór die datum een uitspraak is gedaan. Als deze tegoeden en economische middelen uitdrukkelijk van verplichte overdracht naar dat Fonds zijn vrijgesteld, is het niet dienstig ze te blijven bevriezen.”

Frans recht

13

Artikel R. 523‑3 van de code des procédures civiles d’exécution (wetboek tenuitvoerlegging civielrechtelijke beslissingen) bepaalt:

„Binnen acht dagen wordt het conservatoir beslag, op straffe van verval, bij akte van gerechtsdeurwaarder aan de schuldenaar aangezegd.

Deze akte bevat op straffe van nietigheid:

[…]

2)

een afschrift van het proces-verbaal van inbeslagneming en de reproductie van de door de derde-beslagene verstrekte inlichtingen indien de akte hem langs elektronische weg is betekend;

3)

de vermelding, in zeer duidelijke bewoordingen, van het recht van de schuldenaar om aan de executierechter van zijn woonplaats de handlichting ervan te vragen indien de geldigheidsvoorwaarden voor inbeslagneming niet zijn vervuld;

[…]”

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

Zaak C‑753/21

14

Na twee arbitrale vonnissen, uitgesproken op respectievelijk 6 februari 1996 en 22 maart 2003 en intussen definitief geworden, waarbij Irak werd gelast aan Instrubel – een vennootschap naar Nederlands recht – een bepaald bedrag te betalen, heeft de tribunal de grande instance de Paris (rechter in eerste aanleg Parijs, Frankrijk) op 20 maart 2013 twee exequaturbeslissingen uitgevaardigd.

15

Met het oog op de tenuitvoerlegging van beide arbitrale vonnissen heeft Instrubel op 20 januari 2014 bij BNP Paribas conservatoir beslag doen leggen „tegen de Republiek Irak en haar entiteiten waarvan de tegoeden krachtens de VN-resoluties aan Irak toebehoren, namelijk de vennootschap Montana [Management]”. Deze beslagen werden op 28 juli 2014 aangezegd aan de Staat Irak, die deze niet heeft betwist.

16

Op 26 december 2017 heeft Montana Management Instrubel gedagvaard voor de executierechter van de tribunal de grande instance de Bobigny (rechter in eerste aanleg Bobigny, Frankrijk) en verzocht om opheffing van de beslagen, waarbij zij zich zowel op het verval als op de nietigheid van die beslagen beriep op grond dat deze haar niet waren aangezegd, terwijl zij eigenaar was van de in beslag genomen tegoeden.

17

Bij vonnis van 24 juli 2018 heeft die executierechter het verval van de beslagen vastgesteld en de opheffing ervan gelast. Hij was immers van oordeel dat, aangezien in de processen-verbaal van inbeslagneming de Staat Irak en zijn entiteiten, met name Montana Management, waren aangewezen als schuldenaar, deze vennootschap moest worden geacht schuldenaar te zijn in de zin van artikel R.-523‑3 van de code des procédures civiles d’exécution. Bijgevolg moesten volgens deze executierechter de processen-verbaal aan Montana Management worden aangezegd en waren de beslagen, bij gebreke van aanzegging, vervallen en moesten zij worden opgeheven. Bij arrest van 24 oktober 2019 heeft de cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) dit vonnis bevestigd.

18

Instrubel heeft cassatieberoep ingesteld bij de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk), te weten de verwijzende rechter, en aangevoerd dat een conservatoir beslag slechts moet worden aangezegd aan de schuldenaar die is vermeld in de executoriale titel waarop dat beslag is gebaseerd, hetgeen in casu het geval is geweest, aangezien de executoriale titel de Staat Irak als schuldenaar aanwees en aan deze Staat werd betekend.

19

In dit verband heeft de verwijzende rechter vragen bij de eigendom van de activa waarop conservatoire maatregelen zijn getroffen. Opdat deze conservatoire maatregelen regelmatig zijn en effect sorteren, is het naar Frans recht immers noodzakelijk dat de door deze maatregelen getroffen activa toebehoren aan de in de executoriale titel aangewezen schuldenaar, in dit geval de Staat Irak.

20

In casu zijn deze activa bevroren omdat Montana Management is opgenomen in de lijst in bijlage IV bij verordening nr. 1210/2003. Voorts heeft de bevriezing van activa krachtens deze verordening tot doel deze over te dragen aan de opvolgingsregelingen van het Ontwikkelingsfonds voor Irak (hierna: „Ontwikkelingsfonds”), waardoor de eigendom van deze activa wordt overgedragen aan de Staat Irak.

21

De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of de bevroren activa eigendom blijven van de in deze verordening geïdentificeerde personen, in casu Montana Management, totdat een besluit is genomen om deze over te dragen aan de bevoegde nationale autoriteit, dan wel of de bevroren tegoeden reeds vanaf de inwerkingtreding van die verordening toebehoren aan dat Ontwikkelingsfonds, met name aan de Staat Irak, aangezien de bevroren activa – gelet op de in die verordening bedoelde overdracht – niet bestemd zijn om terug over te gaan naar het vermogen van de in die verordening geïdentificeerde personen.

22

Daarom heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moeten artikel 4, leden 2, 3 en 4, en artikel 6 van verordening [nr. 1210/2003] aldus worden uitgelegd dat:

de bevroren tegoeden en economische middelen eigendom blijven van de natuurlijke en rechtspersonen, instanties of entiteiten die banden hebben met het regime van voormalig president Saddam Hussein en wier tegoeden en economische middelen zijn bevroren, tot het moment dat een besluit is genomen om deze over te dragen aan [het Ontwikkelingsfonds],

of worden deze bevroren tegoeden eigendom van [het Ontwikkelingsfonds] vanaf de inwerkingtreding van de verordening waarbij in de bijlagen III en IV de natuurlijke en rechtspersonen, instanties en entiteiten worden aangewezen die banden hebben met het regime van voormalig president Saddam Hussein en wier tegoeden en economische middelen zijn bevroren?

2)

Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat de bevroren tegoeden en economische middelen eigendom zijn van [het Ontwikkelingsfonds], moeten [artikel 4, leden 2, 3 en 4, en artikel 6] van verordening [nr. 1210/2003] aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat op bevroren tegoeden zonder voorafgaande toestemming van de bevoegde nationale autoriteit een maatregel zonder directe onttrekkende werking wordt toegepast, zoals een gerechtelijke zekerheidstelling of een conservatoir beslag, waarin de Franse code des procédures civiles d’exécution voorziet? Of moeten die bepalingen aldus worden uitgelegd dat de toestemming van die nationale autoriteit alleen vereist is op het tijdstip van de vrijgave van de bevroren tegoeden?”

Zaak C‑754/21

23

Bij arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage (Nederland) van 31 oktober 2000, dat in Frankrijk uitvoerbaar is verklaard bij beschikking van de president van de tribunal de grande instance de Paris van 31 augustus 2011, zijn de Staat Irak en de Centrale Bank van Irak hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bepaald bedrag aan Heerema, een vennootschap naar Nederlands recht.

24

Op 28 juli 2011 heeft Heerema bij BNP Paribas conservatoir beslag doen leggen op door Montana Management aangehouden effecten. Deze conservatoire beslagen zijn in juni en september 2014 omgezet in derdenbeslag en roerend beslag.

25

Op 12 december 2014 heeft Montana Management Heerema gedagvaard voor de executierechter van de tribunal de grande instance de Bobigny teneinde de beslagen nietig en vervallen te doen verklaren en de opheffing ervan te gelasten.

26

Bij vonnis van 12 mei 2015 heeft die rechter de vordering van Montana Management om procedurele redenen afgewezen. Bij arrest van 28 februari 2019 heeft de cour d’appel de Paris dit vonnis vernietigd en zowel het roerend beslag als het derdenbeslag geldig verklaard op grond dat de bevroren tegoeden werden geacht toe te behoren aan de Staat Irak.

27

Montana Management, die bij de verwijzende rechter cassatieberoep heeft ingesteld, betwist in de eerste plaats de toepassing van een vermoeden dat de bevroren tegoeden aan de Staat Irak zouden toebehoren. Zij betoogt dat deze tegoeden haar eigendom blijven totdat een besluit is genomen om deze over te dragen aan het Ontwikkelingsfonds, aangezien de bevriezing van tegoeden een tijdelijke maatregel is die geen afbreuk doet aan het eigendomsrecht.

28

In de tweede plaats betoogt Montana Management dat Heerema de voorafgaande toestemming van de bevoegde nationale autoriteit diende te verkrijgen overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 1210/2003, aangezien de betekening van de omzettingsakte de onmiddellijke toewijzing van de schuldvordering aan de schuldeiser met zich brengt.

29

De verwijzende rechter vraagt zich af of de bevroren tegoeden eigendom blijven van de rechtspersonen op wie de bevriezing betrekking heeft tot het besluit van de bevoegde nationale autoriteit om deze over te dragen aan het Ontwikkelingsfonds, dan wel of deze tegoeden dit fonds reeds toebehoren vanaf de inwerkingtreding van de verordening waarbij die personen zijn geïdentificeerd.

30

Indien de bevroren activa reeds vanaf de inwerkingtreding van de verordening – waarbij Montana Management in casu is opgenomen op de lijst van ondernemingen waarop de betrokken bevriezing betrekking heeft – zouden toebehoren aan dat Fonds, rijst de vraag naar de geldigheid van de beslagen gelet op het ontbreken van voorafgaande toestemming van de nationale autoriteit voor het gebruik van de bevroren activa.

31

Daarom heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moeten artikel 4, leden 2, 3 en 4, en artikel 6 van verordening [nr. 1210/2003] aldus worden uitgelegd dat:

de bevroren tegoeden en economische middelen eigendom blijven van de natuurlijke en rechtspersonen, instanties of entiteiten die banden hebben met het regime van voormalig president Saddam Hussein en wier tegoeden en economische middelen zijn bevroren, tot het moment dat een besluit is genomen om deze over te dragen aan [het Ontwikkelingsfonds],

of worden deze bevroren tegoeden eigendom van [het Ontwikkelingsfonds] vanaf de inwerkingtreding van de verordening waarbij in de bijlagen III en IV de natuurlijke en rechtspersonen, instanties en entiteiten worden aangewezen die banden hebben met het regime van voormalig president Saddam Hussein en wier tegoeden en economische middelen zijn bevroren?

2)

Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat de bevroren tegoeden en economische middelen eigendom zijn van [het Ontwikkelingsfonds], moeten de artikelen 4 en 6 van verordening [nr. 1210/2003], dan aldus worden uitgelegd dat voor de tenuitvoerlegging van een beslag op bevroren activa voorafgaande toestemming van de bevoegde nationale autoriteit vereist is? Of moeten die bepalingen aldus worden uitgelegd dat de toestemming van die nationale autoriteit alleen vereist is op het tijdstip van de vrijgave van de bevroren tegoeden?”

Procedure bij het Hof

32

Bij beslissing van de president van het Hof van 20 januari 2022 zijn de zaken C‑753/21 en C‑754/21 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsook voor het arrest.

Verzoeken tot opening van de mondelinge behandeling

33

Op 25 juli en 7 november 2022 hebben Instrubel en Heerema krachtens artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof verzocht om opening van de mondelinge behandeling, op grond van bepaalde nieuwe feiten die van beslissende invloed kunnen zijn voor de beslissing van het Hof.

34

Deze nieuwe feiten bestaan in, ten eerste, de schrapping van de naam van Montana Management uit de lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden moeten worden bevroren, die heeft plaatsgevonden na de indiening van de schriftelijke opmerkingen van de partijen en belanghebbenden als bedoeld in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

35

Indien het Hof op de eerste vragen in de zaken C‑753/21 en C‑754/21 antwoordt dat de bevroren tegoeden eigendom blijven van de bedoelde entiteiten tot het besluit van overdracht aan het Ontwikkelingsfonds, zou dit immers betekenen dat die activa – die nog steeds niet aan dat Ontwikkelingsfonds zouden zijn overgedragen – door deze schrapping aan die vennootschap zullen worden teruggegeven. Een dergelijk gevolg zou echter in strijd zijn met de doelstellingen van verordening nr. 1210/2003.

36

Ten tweede is de opening van de mondelinge behandeling ingegeven door de omstandigheid dat Montana Management geen procesbevoegdheid meer heeft na het overlijden van haar voorzitter en wettelijk vertegenwoordiger in de loop van 2020.

37

Ten derde is het noodzakelijk om te bespreken wat de invloed is van décret no 2015-1134 du 11 septembre 2015 relatif aux modalités de transfert de fonds et de ressources économiques aux mécanismes successeurs du Fonds de développement pour l’Iraq (decreet nr. 2015‑1134 van 11 september 2015 betreffende de wijze van overdracht van tegoeden en economische middelen aan de opvolgingsregelingen van het Ontwikkelingsfonds voor Irak) en van het vonnis van 12 januari 2021 van de tribunal judiciaire de Grasse (rechter in eerste aanleg Grasse, Frankrijk) op de prejudiciële beslissing van het Hof.

38

In dat verband moet worden opgemerkt dat het Hof overeenkomstig artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de opening of de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

39

In casu is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, op basis van de verzoeken om een prejudiciële beslissing en de schriftelijke opmerkingen van oordeel dat het over alle noodzakelijke gegevens beschikt om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen en dat de door Instrubel en Heerema in hun verzoeken van 25 juli en 7 november 2022 aangevoerde feiten, waarvan de draagwijdte voor de hoofdgedingen door de verwijzende rechter moet worden beoordeeld, geen nieuwe feiten zijn die van beslissende invloed kunnen zijn op de prejudiciële beslissing van het Hof.

40

Bijgevolg hoeft de opening van de mondelinge behandeling niet te worden gelast.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag in de zaken C‑753/21 en C‑754/21

41

Met zijn eerste vragen in de onderhavige zaken, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, leden 2 tot en met 4, en artikel 6 van verordening nr. 1210/2003 aldus moeten worden uitgelegd dat bevroren tegoeden en economische middelen eigendom blijven van de natuurlijke en rechtspersonen, instanties of entiteiten die banden hebben met het regime van voormalig president Saddam Hussein en wier tegoeden en economische middelen zijn bevroren, tot het moment dat een besluit is genomen om deze over te dragen aan het Ontwikkelingsfonds, dan wel of deze tegoeden en economische middelen dat Ontwikkelingsfonds reeds toebehoren vanaf de inwerkingtreding van de verordening waarbij de door de bevriezing getroffen personen, organen en entiteiten zijn geïdentificeerd.

42

In dit verband voorziet artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1210/2003 in de bevriezing van de tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van of in het bezit zijn van personen als geïdentificeerd door het Sanctiecomité en opgenomen in bijlage IV bij die verordening.

43

Artikel 6, lid 1, van die verordening voorziet in afwijkingen op grond waarvan – onder de in dat lid genoemde voorwaarden – het gebruik van bepaalde bevroren tegoeden en economische middelen door de bevoegde autoriteiten kan worden toegestaan. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat in alle omstandigheden die niet in lid 1 worden bedoeld, de bevroren tegoeden en economische middelen slechts worden vrijgegeven met het oog op de overdracht ervan aan het Ontwikkelingsfonds. Deze overdracht heeft tot gevolg dat de Staat Irak eigenaar wordt van de overgedragen activa.

44

Aldus blijkt uit een gezamenlijke lezing van artikel 4, lid 2, en artikel 6 van deze verordening dat er sprake is van twee afzonderlijke fasen, namelijk ten eerste een bevriezing van activa en ten tweede een overdracht van deze activa aan het Ontwikkelingsfonds.

45

Meer in het bijzonder bepaalt artikel 6, lid 1, onder a), van verordening nr. 1210/2003 overeenkomstig lid 23 van resolutie 1483 (2003) dat de bevoegde nationale autoriteiten het gebruik van bepaalde bevroren tegoeden en economische middelen kunnen toestaan, wanneer deze het voorwerp zijn van een justitieel, administratief of arbitrair retentierecht dat vóór 22 mei 2003 is vastgesteld. Met andere woorden – en zoals eveneens blijkt uit overweging 4 van verordening nr. 1799/2003 – zou de omstandigheid dat de bevroren tegoeden of economische middelen het voorwerp zijn van een dergelijk retentierecht of vonnis, kunnen volstaan om deze tegoeden of economische middelen vrij te geven teneinde het gebruik ervan mogelijk te maken en aldus vrij te stellen van de verplichting tot overdracht aan het Ontwikkelingsfonds.

46

Indien daarentegen wordt aangenomen dat de overdracht aan het Ontwikkelingsfonds automatisch plaatsvindt op het moment van de bevriezing, zou artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1210/2003 elk nuttig effect verliezen.

47

Aan deze gevolgtrekking wordt niet afgedaan door de bepalingen van lid 23 van resolutie 1483 (2003). Hoewel dit lid voorziet in een onmiddellijke overdracht van de activa aan het Ontwikkelingsfonds, is volgens de bewoordingen zelf ervan deze overdracht slechts mogelijk bij ontstentenis van een justitieel, administratief of arbitrair retentierecht of vonnis dat kan leiden tot uitstel of annulering van deze overdracht.

48

Bovendien worden de twee in punt 44 van het onderhavige arrest genoemde fasen eveneens genoemd in overweging 5 van verordening nr. 1210/2003, aangezien daarin wordt verklaard dat, ten eerste, het de lidstaten zijn die, na de bevriezing van activa, overgaan tot de overdracht van de tegoeden en economische middelen aan het Ontwikkelingsfonds en, ten tweede, er moet worden voorzien in een bepaling om die bevroren tegoeden en economische middelen vrij te geven. De overdracht vindt dus plaats als een actieve maatregel vanwege de lidstaten, na de bevriezing, en slechts na de opheffing ervan overeenkomstig de daartoe in die verordening vastgestelde regels.

49

Het bestaan op zich van bepalingen die de overdrachtsprocedure aan het Ontwikkelingsfonds regelen, toont dus aan dat een dergelijke overdracht niet automatisch gebeurt door de loutere bevriezing van de betrokken activa. Hoewel de overdracht in het kader van verordening nr. 1210/2003 verplicht is, neemt dit niet weg dat deze plaatsvindt na de bevriezing en een afzonderlijke fase vormt ten opzichte van de bevriezing.

50

Wat meer in het bijzonder het begrip „bevriezing” betreft, zoals omschreven in de punten 4 en 5 van artikel 1 van deze verordening, en de vraag of de bevriezing als zodanig tot een wijziging van de eigendom van de bevroren activa kan leiden, heeft het Hof reeds geoordeeld dat de bevriezingsmaatregel een conservatoire maatregel vormt die wordt geacht de personen op wie de maatregel betrekking heeft niet hun eigendom te ontnemen (zie in die zin arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punt 358). Deze maatregel is naar zijn aard tijdelijk en omkeerbaar (zie in die zin arrest van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad, (C‑220/14 P, EU:C:2015:147, punt 113).

51

Hieruit volgt dat de bevriezingsmaatregel op zich geen invloed heeft op de eigendom van de activa waarop die maatregel betrekking heeft.

52

In dit verband moet worden gepreciseerd dat het gegeven dat verordening nr. 1210/2003 ertoe strekt bevroren tegoeden over te dragen aan het Ontwikkelingsfonds, wat de fase voorafgaand aan die overdracht betreft, geen grond kan vormen voor een andere uitlegging van het begrip „bevriezing” dan die welke in aanmerking is genomen in het kader van andere verordeningen betreffende beperkende maatregelen die niet in een dergelijke overdracht voorzien, temeer daar dit begrip in de meeste van die verordeningen op dezelfde wijze wordt gedefinieerd.

53

Gelet op een en ander dient op de eerste vraag in de zaken C‑753/21 en C‑754/21 te worden geantwoord dat artikel 4, leden 2 tot en met 4, en artikel 6 van verordening nr. 1210/2003 aldus moeten worden uitgelegd dat bevroren tegoeden en economische middelen eigendom blijven van de natuurlijke en rechtspersonen, instanties of entiteiten die banden hebben met het regime van voormalig president Saddam Hussein en wier tegoeden en economische middelen zijn bevroren, tot het moment dat een besluit is genomen om deze over te dragen aan het Ontwikkelingsfonds.

Tweede vraag in de zaken C‑753/21 en C‑754/21

54

Gelet op het antwoord op de eerste vraag in de onderhavige zaken hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

55

Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 4, leden 2 tot en met 4, en artikel 6 van verordening (EG) nr. 1210/2003 van de Raad van 7 juli 2003 betreffende bepaalde specifieke restricties op de economische en financiële betrekkingen met Irak en tot intrekking van verordening (EG) nr. 2465/96 van de Raad, zoals laatstelijk gewijzigd bij verordening (EU) nr. 85/2013 van de Raad van 31 januari 2013,

 

moeten aldus worden uitgelegd dat:

 

de bevroren tegoeden en economische middelen eigendom blijven van de natuurlijke en rechtspersonen, instanties of entiteiten die banden hebben met het regime van voormalig president Saddam Hussein en wier tegoeden en economische middelen zijn bevroren, tot het moment dat een besluit is genomen om deze over te dragen aan de opvolgingsregelingen van het Ontwikkelingsfonds voor Irak.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Top