Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0745

    Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 16 februari 2023.
    L.G. tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
    Verzoek van de rechtbank Den Haag zittingsplaats Zwolle om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Asielbeleid – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Artikel 6, lid 1 – Belang van het kind – Artikel 16, lid 1 – Afhankelijke persoon – Artikel 17, lid 1 – Discretionaire bepaling – Tenuitvoerlegging door een lidstaat – Derdelander die zwanger was op het moment van indiening van het verzoek om internationale bescherming – Huwelijk – Echtgenoot die in de betrokken lidstaat internationale bescherming geniet – Besluit om het verzoek niet te behandelen en om de verzoeker over te dragen aan een andere lidstaat die wordt geacht voor dat verzoek verantwoordelijk te zijn.
    Zaak C-745/21.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:113

     ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

    16 februari 2023 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Asielbeleid – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Artikel 6, lid 1 – Belang van het kind – Artikel 16, lid 1 – Afhankelijke persoon – Artikel 17, lid 1 – Discretionaire bepaling – Tenuitvoerlegging door een lidstaat – Derdelander die zwanger was op het moment van indiening van het verzoek om internationale bescherming – Huwelijk – Echtgenoot die in de betrokken lidstaat internationale bescherming geniet – Besluit om het verzoek niet te behandelen en om de verzoeker over te dragen aan een andere lidstaat die wordt geacht voor dat verzoek verantwoordelijk te zijn”

    In zaak C‑745/21,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Den Haag (Nederland) bij beslissing van 29 november 2021, ingekomen bij het Hof op 2 december 2021, in de procedure

    L.G.

    tegen

    Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

    wijst

    HET HOF (Tiende kamer),

    samengesteld als volgt: D. Gratsias, kamerpresident, E. Regan (rapporteur), president van de Vijfde kamer, en Z. Csehi, rechter,

    advocaat-generaal: T. Ćapeta,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    L.G., vertegenwoordigd door F. van Dijk en A. Khalaf, advocaten,

    de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en M. H. S. Gijzen als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Grønfeldt en F. Wilman als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 16, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III-verordening”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen een derdelander en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Nederland) (hierna: „staatssecretaris”) over het besluit van de staatssecretaris om het door die derdelander ingediende verzoek om internationale bescherming niet te behandelen en om dit verzoek over te dragen aan de Republiek Litouwen op grond dat die andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling ervan.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    Verordening nr. 343/2003

    3

    Artikel 15 van verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 50, blz. 1; hierna: „Dublin II-verordening”), dat was opgenomen in hoofdstuk IV van die verordening, met als opschrift „Humanitaire clausule”, bepaalde in lid 2:

    „Wanneer de ene betrokkene afhankelijk is van de hulp van de andere wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, zorgen de lidstaten er normaliter voor dat de asielzoeker kan blijven bij of wordt herenigd met een familielid dat zich op het grondgebied van een van de lidstaten bevindt, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden.”

    4

    De Dublin II-verordening is op 19 juli 2013 ingetrokken en vervangen door de Dublin III-verordening.

    Dublin III-verordening

    5

    Hoofdstuk I van de Dublin III-verordening, „Voorwerp en definities”, bevat artikel 2, „Definities”, dat als volgt is verwoord:

    „Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

    [...]

    g)

    ‚gezinsleden’: voor zover het gezin reeds in het land van herkomst bestond, de volgende leden van het gezin van de verzoeker die op het grondgebied van de lidstaten aanwezig zijn:

    de echtgenoot van de verzoeker of de niet-gehuwde partner met wie een duurzame relatie wordt onderhouden, indien in het recht of de praktijk van de betrokken lidstaat niet-gehuwde paren en gehuwde paren op een vergelijkbare manier worden behandeld in het kader van diens recht met betrekking tot onderdanen van een derde land;

    [...]

    [...]”

    6

    In hoofdstuk II van deze verordening, „Algemene beginselen en waarborgen”, bepaalt artikel 3, „Toegang tot de procedure voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming”, in lid 1:

    „De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.”

    7

    Artikel 6 van die verordening, „Waarborgen voor minderjarigen”, luidt:

    „1.   Bij alle procedures waarin deze verordening voorziet, stellen de lidstaten het belang van het kind voorop.

    [...]

    3.   Om vast te stellen wat het belang van het kind is, werken de lidstaten nauw samen en houden zij in het bijzonder rekening met de volgende factoren:

    a)

    de mogelijkheden van gezinshereniging;

    [...]”

    8

    Hoofdstuk III van de Dublin III-verordening, „Criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat”, bevat de artikelen 7 tot en met 15.

    9

    Artikel 9 van deze verordening, „Gezinsleden die internationale bescherming genieten”, luidt als volgt:

    „Wanneer een gezinslid van de verzoeker, ongeacht of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd, als persoon die internationale bescherming geniet is toegelaten voor verblijf in een lidstaat, is deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen.”

    10

    Artikel 12 van die verordening, „Afgifte van verblijfstitels of visa”, bepaalt in de leden 2 en 3:

    „2.   Wanneer de verzoeker houder is van een geldig visum, is de lidstaat die dit visum heeft afgegeven, verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, [...].

    3.   Wanneer de verzoeker houder is van verscheidene geldige verblijfstitels of visa die door verschillende lidstaten zijn afgegeven, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming achtereenvolgens bij:

    a)

    de lidstaat die de verblijfstitel met het langste verblijfsrecht heeft afgegeven of, indien de geldigheidsduur niet verschilt, de lidstaat die de verblijfstitel heeft afgegeven waarvan de geldigheidsduur het laatst verstrijkt;

    b)

    de lidstaat die het visum heeft afgegeven waarvan de geldigheidsduur het laatst verstrijkt, indien het om gelijksoortige visa gaat;

    c)

    wanneer de visa van verschillende aard zijn, de lidstaat die het visum met de langste geldigheidsduur heeft afgegeven of, indien de visa dezelfde geldigheidsduur hebben, de lidstaat die het visum heeft afgegeven waarvan de geldigheidsduur het laatst verstrijkt.”

    11

    Artikel 16, „Afhankelijke personen”, van hoofdstuk IV van de Dublin III-verordening, „Afhankelijke personen en discretionaire bepalingen”, bepaalt in lid 1:

    „Wanneer, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, of het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, zorgen de lidstaten er normaliter voor dat de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.”

    12

    In hetzelfde hoofdstuk bepaalt artikel 17 van deze verordening, „Discretionaire bepalingen”, in lid 1, eerste alinea:

    „In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.”

    13

    Artikel 20, „Begin van de procedure”, dat is opgenomen in deel I van hoofdstuk VI van die verordening, „Over‑ en terugnameprocedures”, bepaalt in lid 3:

    „Voor de toepassing van deze verordening is de situatie van de minderjarige die de verzoeker vergezelt en onder de definitie van gezinslid valt, onlosmakelijk verbonden met de situatie van diens gezinslid; die situatie valt onder de verantwoordelijkheid van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van dat gezinslid, ook al is de minderjarige zelf geen individuele verzoeker, mits dit in het belang van de minderjarige is. Kinderen die na de aankomst van de verzoeker op het grondgebied van de lidstaten zijn geboren, krijgen dezelfde behandeling, zonder dat een nieuwe procedure voor hun overname behoeft te worden ingeleid.”

    Nederlands recht

    14

    Volgens artikel 1:2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: „BW”) wordt het kind waarvan een vrouw zwanger is als reeds geboren aangemerkt, wanneer zijn belang dit vordert.

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    15

    Verzoekster in het hoofdgeding is Syrisch staatsburger en heeft van de vertegenwoordiging van de Republiek Litouwen in Belarus een visum ontvangen dat geldig was van 10 augustus 2016 tot en met 9 november 2017.

    16

    In juli 2017 heeft zij Syrië verlaten en, na via onder meer Turkije, Griekenland, Litouwen en Polen te hebben gereisd, is zij op 27 september 2017 in Nederland aangekomen.

    17

    Op 28 september 2017 heeft verzoekster in het hoofdgeding in Nederland asiel aangevraagd.

    18

    Op 10 oktober 2017 is zij getrouwd met een derdelander aan wie deze lidstaat, waar hij sinds 2011 verblijft, reeds asiel had verleend. Verzoekster en haar echtgenoot kenden elkaar vóór hun huwelijk wel, maar woonden toen niet samen.

    19

    Op 12 oktober 2017 hebben de Nederlandse autoriteiten de Litouwse autoriteiten verzocht om verzoekster in het hoofdgeding over te nemen, omdat de Republiek Litouwen verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van het asielverzoek op grond van artikel 12, lid 2 of lid 3, van de Dublin III-verordening.

    20

    Op 12 december 2017 zijn de Litouwse autoriteiten akkoord gegaan met deze overname.

    21

    Nadat de staatssecretaris op 2 februari 2018 een ontwerpbesluit had uitgebracht tot overdracht van verzoekster in het hoofdgeding aan Litouwen, heeft verzoekster haar opmerkingen over dit ontwerpbesluit ingediend en op 16 februari 2018 verklaard en bewezen dat zij zwanger was.

    22

    Bij besluit van 12 maart 2018 heeft de staatssecretaris besloten om de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen op grond dat de Republiek Litouwen verantwoordelijk was voor de behandeling van die aanvraag (hierna: „litigieus besluit”).

    23

    Op 20 juni 2018 is verzoekster in het hoofdgeding in Nederland bevallen van een dochter. In een door verzoekster in het hoofdgeding overgelegde rapportage van 3 augustus 2018 van twee deskundigen, is op basis van een vergelijking van erfelijk celmateriaal geconcludeerd dat de echtgenoot van verzoekster met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de vader van dit kind is. Dit is naar Nederlands recht ook van rechtswege het geval omdat het kind gedurende het huwelijk is geboren.

    24

    De staatssecretaris heeft vervolgens de dochter van verzoekster in het hoofdgeding een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, onder de beperking „verblijf bij [vader]”.

    25

    Verzoekster in het hoofdgeding heeft bij de verwijzende rechter, de rechtbank Den Haag (Nederland), beroep ingesteld tot nietigverklaring van het litigieuze besluit. Ter ondersteuning van dit beroep heeft zij schending aangevoerd van respectievelijk artikel 9, artikel 16, lid 1, en artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening, gelezen in het licht van het belang van het ten tijde van de indiening van haar aanvraag nog ongeboren kind.

    26

    Wat om te beginnen artikel 9 van de Dublin III-verordening betreft, geeft de verwijzende rechter aan dat hij in een tussenuitspraak van 4 april 2018 het betoog inzake schending van deze bepaling heeft afgewezen. Hij is nu gebonden aan dit oordeel aangezien er geen dringende redenen zijn om hierop terug te komen.

    27

    Wat vervolgens artikel 17, lid 1, van die verordening betreft, merkt deze rechter op dat hij in diezelfde tussenuitspraak weliswaar had overwogen dat de staatssecretaris ten aanzien van die bepaling een te beperkte afweging had verricht, maar dat dit oordeel niet kan worden gehandhaafd. In de tussentijd heeft het Hof in het arrest van 23 januari 2019, M.A. e.a. (C‑661/17, EU:C:2019:53, punt 71), immers geoordeeld dat overwegingen in verband met het belang van het kind voor een lidstaat niet de verplichting kunnen scheppen om gebruik te maken van dat artikel 17, lid 1, en aldus een verzoek te behandelen waarvoor hij niet verantwoordelijk is. Deze uitlegging van het Unierecht door het Hof vormt een dringende reden om af te wijken van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel.

    28

    Wat ten slotte artikel 16, lid 1, van die verordening betreft, merkt de verwijzende rechter op dat deze bepaling volgens verzoekster in het hoofdgeding ruim moet worden uitgelegd, in navolging van de ruime uitlegging die het Hof in het arrest van 6 november 2012, K (C‑245/11, EU:C:2012:685), heeft gegeven aan de soortgelijke voorgangerbepaling in artikel 15, lid 2, van de Dublin II-verordening, aangezien het, gelet op het belang van het kind, niet relevant is dat de familieband tussen de vader en het ongeboren kind niet bestond in het land van herkomst van de moeder.

    29

    Volgens de staatssecretaris daarentegen ziet artikel 1:2 BW slechts op burgerlijke rechten, niet op verblijfsrechten of de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming. Voorts heeft artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijns inziens geen betrekking op de bescherming van een ongeboren kind. Voorts ziet artikel 16 van de Dublin III-verordening niet op een afhankelijkheidsrelatie tussen de persoon die om internationale bescherming verzoekt en diens partner. De uitlegging die het Hof in het arrest van 6 november 2012, K (C‑245/11, EU:C:2012:685), heeft gegeven, zou op dit punt achterhaald zijn, behoudens voor zover daarin de nadruk is gelegd op de aanwezigheid van een familieband in het land van herkomst. Ten slotte is deze verordening volgens hem niet meer van toepassing op de dochter van verzoekster in het hoofdgeding, omdat aan haar inmiddels een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is verleend voor verblijf bij haar vader. Overigens kan, voor zover het belang van het kind daarmee gediend zou zijn, het gezinsleven met beide ouders volgens de staatssecretaris in Litouwen worden uitgeoefend.

    30

    De verwijzende rechter gaat ervan uit dat, gelet op de datum waarop verzoekster in het hoofdgeding is bevallen, zij sinds ongeveer half september 2017 zwanger was, dat wil zeggen vóór de indiening van haar verzoek om internationale bescherming. Krachtens artikel 1:2 BW bestaat er een verplichting om het kind waarvan verzoekster in het hoofdgeding zwanger was als al geboren aan te merken wanneer dit in het belang van dat kind is.

    31

    Bijgevolg rijst volgens de verwijzende rechter de vraag of het Unierecht eraan in de weg staat dat de belangen van het ongeboren kind zelfstandig worden betrokken bij het bepalen van de voor behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke lidstaat en bij het nemen van een overdrachtsbesluit. In dit verband heeft het Hof in het arrest van 23 januari 2019, M.A. e.a. (C‑661/17, EU:C:2019:53), reeds geoordeeld dat uit artikel 20, lid 3, van de Dublin III-verordening voortvloeit dat het behoud van de eenheid van het gezin wordt verondersteld in het belang van het kind te zijn. Deze bepaling kent aan het kind dat na aankomst van de asielzoeker op het grondgebied van een lidstaat wordt geboren, uitdrukkelijk dezelfde positie toe. Verder zou het onjuist zijn ervan uit te gaan dat deze eenheid tijdens de behandeling van het asielverzoek in Litouwen kan worden gerealiseerd, aangezien de vader van het kind geen verblijfsrecht heeft in die lidstaat.

    32

    Een andere vraag die antwoord behoeft, is of toepassing van artikel 16, lid 1, van de Dublin III-verordening is uitgesloten. Volgens de bewoordingen ervan ziet deze bepaling immers enkel op de kinderen, broers, zussen, of ouders van de aanvrager, maar niet op diens echtgenoot. In het arrest van 6 november 2012, K (C‑245/11, EU:C:2012:685), heeft het Hof echter een ruime uitlegging gegeven aan de soortgelijke voorgangerbepaling van dit artikel 16, lid 1, te weten artikel 15, lid 2, van de Dublin II-verordening.

    33

    Indien genoemd artikel 16, lid 1, van toepassing zou kunnen zijn, rijst ook de vraag of de zwangerschap van verzoekster in het hoofdgeding een situatie van afhankelijkheid van haar echtgenoot in het leven heeft geroepen in de zin van deze bepaling. In dit verband moet rekening worden gehouden met het feit dat verzoekster in Litouwen geen familie of andere betrekkingen heeft, de taal van die lidstaat niet kent en niet over bestaansmiddelen beschikt. In beginsel bestaat er een afhankelijkheidsrelatie tussen een zeer jong kind en zijn beide ouders.

    34

    Ten slotte, voor het geval het Unierecht niet in de weg staat aan het meewegen van de belangen van het nog ongeboren kind, vraagt de verwijzende rechter zich af of het belang van een dergelijk kind met zich meebrengt dat de Nederlandse autoriteiten ingevolge artikel 16, lid 1, van de Dublin III-verordening gehouden waren om, behoudens bijzondere omstandigheden, ervoor te zorgen dat dit kind tijdens de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij haar vader kon blijven.

    35

    Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank Den Haag de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „1)

    Staat het Unierecht eraan in de weg dat, bij het bepalen van de voor de behandeling van een asielverzoek verantwoordelijke lidstaat, ingevolge een bepaling van nationaal recht zelfstandige betekenis toekomt aan het belang van een kind waarvan de verzoekster ten tijde van het doen van de aanvraag zwanger was?

    2)

    a)

    Staat artikel 16, eerste lid, van de [Dublin III-verordening] eraan in de weg dat deze bepaling toepassing vindt als het gaat om de in de lidstaat tot welke het verzoek is gericht wettig verblijvende echtgenoot van de verzoekster?

    b)

    Als dat niet het geval is, bracht de zwangerschap van verzoekster de afhankelijkheid in de zin van genoemde bepaling met zich ten opzichte van de echtgenoot van wie zij zwanger was?

    3)

    Als het Unierecht er niet aan in de weg staat dat, bij het bepalen van de voor de behandeling van een asielverzoek verantwoordelijke lidstaat, ingevolge een bepaling van nationaal recht zelfstandige betekenis toekomt aan het belang van een ongeboren kind, kan artikel 16, eerste lid, van de [Dublin III-verordening] dan toepassing vinden op de relatie tussen het ongeboren kind en de in de lidstaat tot welke het verzoek is gericht wettig verblijvende vader van dat ongeboren kind?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Tweede en derde vraag

    36

    Met zijn tweede en derde vraag, die samen en eerst moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 16, lid 1, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is wanneer er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen hetzij een persoon die om internationale bescherming verzoekt en zijn echtgenoot, die wettig verblijft in de lidstaat waarin het verzoek om een dergelijke bescherming is ingediend, hetzij het ongeboren kind van die aanvrager en deze echtgenoot, die tevens de vader van dat kind is.

    37

    In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat volgens deze bepaling de lidstaten er normaliter voor zorgen dat de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met „het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker” dat of die wettig in een lidstaat verblijft, wanneer er tussen hen sprake is van een afhankelijkheidsrelatie, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, dat – afhankelijk van het geval – het kind, de broer of zus, of de ouder dan wel de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en dat de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.

    38

    Vastgesteld moet worden dat uit deze bewoordingen duidelijk blijkt dat artikel 16, lid 1, van de Dublin III-verordening niet van toepassing is in geval van een afhankelijkheidsrelatie tussen een persoon die om internationale bescherming verzoekt en zijn echtgenoot, aangezien een dergelijke afhankelijkheidsrelatie niet in die bepaling is opgenomen.

    39

    Zoals de Nederlandse regering en de Europese Commissie terecht hebben opgemerkt, is de uitlegging die het Hof in de punten 38 tot en met 43 van het arrest van 6 november 2012, K (C‑245/11, EU:C:2012:685), heeft gegeven aan de uitdrukking „familielid”, zoals gebruikt in artikel 15, lid 2, van de Dublin II-verordening, de voorganger van artikel 16, lid 1, van de Dublin III-verordening, dienaangaande niet relevant, omdat in laatstgenoemde bepaling voor deze term een limitatieve lijst van personen in de plaats is gekomen waarin de echtgenoot of vaste partner niet is opgenomen, en dit ondanks het feit dat zij wel behoren tot de „gezinsleden” zoals gedefinieerd in artikel 2, onder g), van de Dublin III-verordening.

    40

    Bovendien blijkt even duidelijk uit de bewoordingen van artikel 16, lid 1, van de Dublin III-verordening dat deze bepaling alleen van toepassing is in geval van een afhankelijkheidsrelatie waar de persoon die om internationale bescherming verzoekt bij betrokken is, hetzij omdat hij afhankelijk is van een van de in die bepaling opgesomde personen, hetzij omdat – omgekeerd – die personen juist van hem afhankelijk zijn.

    41

    Hieruit volgt dat deze bepaling niet van toepassing is in het geval van een afhankelijkheidsrelatie tussen het kind van de persoon die om internationale bescherming verzoekt en een van deze personen, zoals in casu de vader van dat kind die tevens de echtgenoot is van de persoon die om internationale bescherming verzoekt.

    42

    Gelet op voorgaande overwegingen moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord dat artikel 16, lid 1, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is wanneer er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen hetzij een persoon die om internationale bescherming verzoekt en zijn echtgenoot, die wettig verblijft in de lidstaat waarin het verzoek om een dergelijke bescherming is ingediend, hetzij het ongeboren kind van de aanvrager en deze echtgenoot, die tevens de vader van dat kind is.

    Eerste vraag

    43

    Aangezien de verwijzende rechter in zijn eerste vraag niet verwijst naar een specifieke Unierechtelijke bepaling, dient in herinnering te worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, aan het Hof staat om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. In dit verband dient het Hof de voorgelegde vraag indien nodig te herformuleren. Het Hof kan daartoe uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht putten die, gelet op het voorwerp van het hoofdgeding, uitlegging behoeven (arrest van 20 oktober 2022, Koalitsia Demokratichna Bulgaria – Obedinenie, C‑306/21, EU:C:2022:813, punten 43 en 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    44

    In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat, zoals opgemerkt in punt 27 van het onderhavige arrest, de verwijzende rechter aanvankelijk in een in het kader van het hoofdgeding gewezen tussenuitspraak heeft geoordeeld dat de staatssecretaris in het litigieuze besluit de gevolgen van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening niet rechtens genoegzaam had onderzocht. Deze rechter lijkt echter na de uitspraak van het arrest van 23 januari 2019, M.A. e.a. (C‑661/17, EU:C:2019:53), van dit oordeel te zijn teruggekomen.

    45

    In deze omstandigheden moet worden overwogen dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in essentie wenst te vernemen of artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de wetgeving van een lidstaat de bevoegde nationale autoriteiten louter op grond van het belang van het kind verplicht om een verzoek om internationale bescherming van een derdelander te behandelen ingeval zij ten tijde van de indiening van haar verzoek zwanger was, ook al wordt op grond van de criteria in de artikelen 7 tot en met 15 een andere lidstaat als verantwoordelijk voor dat verzoek aangewezen.

    46

    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat ingevolge artikel 3, lid 1, van de Dublin III-verordening een verzoek om internationale bescherming door één enkele lidstaat wordt behandeld, namelijk de lidstaat die verantwoordelijk is op grond van de criteria in hoofdstuk III van deze verordening, dat de artikelen 7 tot en met 15 omvat.

    47

    In afwijking van dit artikel 3, lid 1, bepaalt artikel 17, lid 1, van die verordening evenwel dat elke lidstaat kan besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een derdelander of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van die criteria niet verplicht.

    48

    Het is juist dat, zoals de Nederlandse regering opmerkt, het Hof in punt 72 van het arrest van 23 januari 2019, M.A. e.a. (C‑661/17, EU:C:2019:53), in wezen heeft geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van de Dublin III-verordening een lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van deze verordening geformuleerde criteria niet verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, niet verplicht om rekening te houden met het belang van het kind en om dat verzoek zelf te behandelen op grond van artikel 17, lid 1, van die verordening.

    49

    Evenwel moet worden vastgesteld dat uit dit arrest tevens volgt dat niets een lidstaat belet om een dergelijk verzoek te behandelen op grond dat dit in het belang van het kind zou zijn.

    50

    Het Hof heeft in dat arrest immers ook geoordeeld dat uit de bewoordingen van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening duidelijk blijkt dat deze bepaling ertoe strekt de prerogatieven van de lidstaten te waarborgen bij de uitoefening van het recht om internationale bescherming te verlenen, door elke lidstaat de mogelijkheid te bieden om zelfstandig – uit politieke, humanitaire of praktische overwegingen – te besluiten een verzoek om internationale bescherming te behandelen, ook al is hij volgens de criteria van die verordening niet de verantwoordelijke lidstaat, waarbij het besluit om over te gaan tot een dergelijke behandeling aan hun discretionaire bevoegdheid wordt overgelaten en de in deze bepaling geboden mogelijkheid overigens niet aan bijzondere voorwaarden is onderworpen. Gelet op de omvang van de aldus aan de lidstaten toegekende beoordelingsbevoegdheid staat het derhalve aan de betrokken lidstaat om uit te maken in welke omstandigheden hij gebruik wenst te maken van de in artikel 17, lid 1, van de Dublin III‑verordening geboden mogelijkheid, en om te besluiten zelf over te gaan tot de behandeling van een verzoek om internationale bescherming waarvoor hij niet verantwoordelijk is op grond van de criteria van die verordening (zie in die zin arrest van 23 januari 2019, M.A. e.a., C‑661/17, EU:C:2019:53, punten 5860 en 71).

    51

    In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de bepaling van het Nederlands burgerlijk wetboek op grond waarvan een ongeboren kind als reeds geboren moet worden aangemerkt wanneer dit in zijn belang is, volgens de verwijzende rechter met zich meebrengt dat, vanwege het bijzondere gewicht dat deze bepaling toekent aan het belang van het kind, de nationale autoriteiten alleen al om deze reden verplicht zijn om een door een derdelander ingediend verzoek om internationale bescherming in behandeling te nemen wanneer die derdelander zwanger was op het moment van indiening, ook al wordt op grond van de criteria in hoofdstuk III van de Dublin III-verordening een andere lidstaat als verantwoordelijk voor dat verzoek aangewezen.

    52

    Volgens deze rechter verplicht deze bepaling van nationaal recht de Nederlandse autoriteiten dus om in dergelijke omstandigheden gebruik te maken van de door de discretionaire bepaling van artikel 17, lid 1, van die verordening geboden mogelijkheid.

    53

    Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om te onderzoeken of de bevoegde nationale autoriteiten in het hoofdgeding het nationale recht hebben geschonden door het door verzoekster in het hoofdgeding ingediende verzoek om internationale bescherming af te wijzen terwijl zij ten tijde van de indiening van dit verzoek zwanger was.

    54

    Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat de wetgeving van een lidstaat de bevoegde nationale autoriteiten louter op grond van het belang van het kind verplicht om een verzoek om internationale bescherming van een derdelander te behandelen ingeval zij ten tijde van de indiening van haar verzoek zwanger was, ook al wordt op grond van de criteria in de artikelen 7 tot en met 15 een andere lidstaat als verantwoordelijk voor dat verzoek aangewezen.

    Kosten

    55

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 16, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend

    moet aldus worden uitgelegd dat

    het niet van toepassing is wanneer er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen hetzij een persoon die om internationale bescherming verzoekt en zijn echtgenoot, die wettig verblijft in de lidstaat waarin het verzoek om een dergelijke bescherming is ingediend, hetzij het ongeboren kind van de aanvrager en deze echtgenoot, die tevens de vader van dat kind is.

     

    2)

    Artikel 17, lid 1, van verordening nr. 604/2013

    moet aldus worden uitgelegd dat

    het er niet aan in de weg staat dat de wetgeving van een lidstaat de bevoegde nationale autoriteiten louter op grond van het belang van het kind verplicht om een verzoek om internationale bescherming van een derdelander te behandelen ingeval zij ten tijde van de indiening van haar verzoek zwanger was, ook al wordt op grond van de criteria in de artikelen 7 tot en met 15 een andere lidstaat als verantwoordelijk voor dat verzoek aangewezen.

     

    Gratsias

    Regan

    Csehi

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 februari 2023.

    De griffier

    A. Calot Escobar

    De kamerpresident

    D. Gratsias


    ( *1 ) Procestaal: Nederlands.

    Top