Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0618

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 30 maart 2023.
    AR e.a. tegen PK SA e.a.
    Verzoek van de Sąd Rejonowy dla m.st. Warszawy w Warszawie om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van de wetgevingen – Verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven – Richtlijn 2009/103/EG – Artikel 3 – Verplichte motorrijtuigenverzekering – Artikel 18 – Rechtstreekse vordering – Omvang – Bepaling van de hoogte van de vergoeding – Hypothetische kosten – Mogelijkheid om de betaling van de schadevergoeding afhankelijk te stellen van bepaalde voorwaarden – Verkoop van het voertuig.
    Zaak C-618/21.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:278

     ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

    30 maart 2023 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van de wetgevingen – Verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven – Richtlijn 2009/103/EG – Artikel 3 – Verplichte motorrijtuigenverzekering – Artikel 18 – Rechtstreekse vordering – Omvang – Bepaling van de hoogte van de vergoeding – Hypothetische kosten – Mogelijkheid om de betaling van de schadevergoeding afhankelijk te stellen van bepaalde voorwaarden – Verkoop van het voertuig”

    In zaak C‑618/21,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Rejonowy dla m.st. Warszawy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen) bij beslissing van 30 augustus 2021, ingekomen bij het Hof op 30 september 2021, in de procedure

    AR,

    tegen

    PK S.A.,

    CR,

    en

    BF

    tegen

    SI S.A.,

    en

    ZN

    tegen

    MB S.A.,

    en

    NK sp. z o.o. s.k.

    tegen

    PK S.A.,

    en

    KP

    tegen

    SI S.A.,

    en

    RD sp. z o.o.

    tegen

    EZ S.A.,

    wijst

    HET HOF (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, D. Gratsias (rapporteur), M. Ilešič, I. Jarukaitis en Z. Csehi, rechters,

    advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    AR, vertegenwoordigd door R. Lewandowski, radca prawny,

    KP, vertegenwoordigd door L. Nawrocki, radca prawny,

    RD sp. z o.o., vertegenwoordigd door G. Stasiak, radca prawny,

    SI S.A., vertegenwoordigd door M. Nycz, radca prawny,

    de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

    de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

    de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, P. Busche en M. Hellmann als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door U. Małecka, B. Sasinowska en H. Tserepa‑Lacombe als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 december 2022,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 18 juncto artikel 3 van richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB 2009, L 263, blz. 11).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van zes geschillen tussen AR en PK S.A. en CR, BF en SI S.A., ZN en MB S.A., NK sp. z o.o. s.k. en PK S.A., KP en SI S.A., en RD sp. z o.o. en EZ S.A. – respectievelijk eigenaren van motorrijtuigen en wettelijkeaansprakelijkheidsverzekeraars van de personen die verantwoordelijk zijn voor schade aan die voertuigen – over de vordering tot vergoeding van de aan die voertuigen veroorzaakte schade.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    3

    Overweging 30 van richtlijn 2009/103 luidt als volgt:

    „Het recht zich op de verzekeringsovereenkomst te beroepen en rechtstreeks een vordering bij de verzekeringsonderneming in te dienen is voor de bescherming van de slachtoffers van ongevallen met motorrijtuigen van groot belang. Ter vergemakkelijking van een doelmatige en snelle afdoening van de vorderingen en om kostbare juridische procedures zo veel mogelijk te vermijden moet worden voorzien in een recht om een rechtstreekse vordering in te stellen tegen de verzekeringsonderneming van de wettelijk aansprakelijke partij voor de slachtoffers van alle ongevallen met motorrijtuigen.”

    4

    Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift „Verplichte motorrijtuigenverzekering”, bepaalt:

    „Iedere lidstaat treft, onverminderd de toepassing van artikel 5, de nodige maatregelen opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt.

    De dekking van de schade alsmede de voorwaarden van deze verzekering worden in de in de eerste alinea bedoelde maatregelen vastgesteld.

    […]

    De in de eerste alinea bedoelde verzekering dekt zowel materiële schade als lichamelijk letsel.”

    5

    Overeenkomstig artikel 5 van die richtlijn kan elke lidstaat afwijken van de bepalingen van artikel 3 ten aanzien van bepaalde publiekrechtelijke of privaatrechtelijke natuurlijke personen of rechtspersonen, bepaalde typen voertuigen of bepaalde voertuigen met een speciale kentekenplaat.

    6

    Artikel 9 van genoemde richtlijn, met als opschrift „Minimumbedragen”, bepaalt in lid 1:

    „Onverminderd door de lidstaten voorgeschreven hogere dekkingen, eist iedere lidstaat dat de in artikel 3 bedoelde verzekering verplicht is voor ten minste de volgende bedragen:

    a)

    voor lichamelijk letsel, een minimumbedrag van 1000000 EUR per slachtoffer of van 5000000 EUR per ongeval, ongeacht het aantal slachtoffers;

    b)

    voor materiële schade, 1000000 EUR per ongeval, ongeacht het aantal slachtoffers.

    […]”

    7

    Artikel 18 van richtlijn 2009/103, met als opschrift „Rechtstreekse vordering”, is geformuleerd als volgt:

    „De lidstaten dragen er zorg voor dat personen die materiële schade of lichamelijk letsel hebben geleden welke is veroorzaakt door een voertuig dat door een in artikel 3, bedoelde verzekering is gedekt, tegen de verzekeringsonderneming van de wettelijk aansprakelijke partij een rechtstreekse vordering kunnen instellen.”

    Pools recht

    8

    Artikel 363, lid 1, van de ustawa – kodeks cywilny (burgerlijk wetboek) van 23 april 1964 (Dz. U. van 1964, nr. 16, volgnr. 93) in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „burgerlijk wetboek”) luidt:

    „De schade moet, naar keuze van de benadeelde, worden vergoed hetzij door herstel in de vorige toestand hetzij door betaling van een passende geldsom. Indien herstel in de vorige toestand niet mogelijk is of indien dit voor degene die verplicht is de schade te vergoeden tot buitensporige moeilijkheden of kosten zou leiden, is de vordering van de benadeelde beperkt tot een uitkering in geld.”

    9

    In artikel 822, leden 1 en 4, van het burgerlijk wetboek is het volgende opgenomen:

    „1.   Met een verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid verbindt de verzekeraar zich tot het betalen van een in de overeenkomst bepaalde vergoeding voor de schade die aan derden is toegebracht en jegens wie de verzekeringnemer of verzekerde aansprakelijk is.

    […]

    4.   Een persoon die recht heeft op een schadevergoeding in verband met een gebeurtenis die wordt gedekt door een verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid, kan de vordering rechtstreeks tegen de verzekeraar instellen.”

    Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

    10

    Er zijn zes geschillen aanhangig bij de verwijzende rechter, de Sąd Rejonowy dla m.st. Warszawy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen). Vijf van deze gedingen betreffen respectievelijk verzoekers BF, ZN, NK, KP en RD, die elk vergoeding vorderen van de schade aan hun voertuig ten gevolge van een verkeersongeval. In het zesde geding vordert AR vergoeding van de schade die aan zijn voertuig is veroorzaakt door een vallende garagepoort.

    11

    Verzoekers in het hoofdgeding hebben hun schade begroot op basis van de herstelkosten die overeenkomen met de geraamde marktwaarde van de originele reserveonderdelen en het arbeidsloon die nodig zijn om het beschadigde voertuig te herstellen. Aangezien de betrokken voertuigen nog niet zijn hersteld, kwalificeert de verwijzende rechter deze herstelkosten als „hypothetisch”. Verweersters in het hoofdgeding, te weten de verzekeringsondernemingen van de wettelijk aansprakelijke personen die verplicht zijn de schade van verzoekers in het hoofdgeding te vergoeden, betogen dat deze vergoeding niet hoger mag zijn dan het bedrag van de werkelijk geleden schade, zoals berekend volgens de zogenoemde „differentiële” methode. Volgens die methode moet dat bedrag overeenstemmen met het verschil tussen de waarde die het beschadigde voertuig zonder het ongeval zou hebben gehad en de huidige waarde van dat voertuig in beschadigde toestand. Volgens deze verzekeringsondernemingen kunnen herstelkosten slechts in aanmerking worden genomen indien is aangetoond dat zij daadwerkelijk zijn gemaakt.

    12

    De verwijzende rechter zet uiteen dat de schadevergoeding naar nationaal recht tot doel heeft de benadeelde een bedrag toe te kennen dat overeenkomt met het verschil tussen de waarde van het beschadigde goed en de waarde die dit goed zou hebben gehad indien de schade niet was opgetreden, zonder dat de benadeelde zich kan verrijken.

    13

    Overeenkomstig de Poolse rechtspraak moet de aan de eigenaar van een beschadigd voertuig te betalen vergoeding worden berekend op basis van de hypothetische kosten van herstel van dat voertuig, ongeacht of de eigenaar het daadwerkelijk heeft laten herstellen of dat voornemens is. Zelfs aan benadeelden die hun beschadigde voertuig reeds hadden verkocht en deze schadevergoeding dus niet zouden gebruiken om hun voertuig te laten herstellen, zou een vergoeding worden toegekend die rekening houdt met hypothetische herstelkosten die aanzienlijk hoger zijn dan de door de differentiële methode bepaalde schade. Volgens de verwijzende rechter heeft deze praktijk tot gevolg dat deze personen ongerechtvaardigd worden verrijkt ten nadele van alle andere verzekeringnemers, die de kosten moeten dragen van deze buitensporige schadeloosstellingen door de verzekeringsondernemingen, die hun steeds hogere premies aanrekenen.

    14

    Volgens de verwijzende rechter kan die rechtspraak, die voor kritiek vatbaar is aangezien de benadeelde partij daardoor in sommige gevallen in staat wordt gesteld om zich te verrijken, worden gerechtvaardigd door de uit het Unierecht voortvloeiende bijzondere bescherming van verkeersslachtoffers. Derhalve acht die verwijzende rechter het noodzakelijk om opheldering te krijgen over de reikwijdte van de rechten van de benadeelde op grond van het rechtstreekse vorderingsrecht dat hij op grond van artikel 18 van richtlijn 2009/103 ten aanzien van de verzekeringsonderneming kan uitoefenen.

    15

    De verwijzende rechter vraagt zich met name af wat de draagwijdte van dit laatste recht is, gelet op het feit dat een tegen de aansprakelijke persoon ingestelde vordering volgens het Poolse recht – naar keuze van de benadeelde – kan strekken tot hetzij de betaling van een financiële vergoeding, hetzij herstel van het beschadigde voertuig, dat wil zeggen betaling in natura, terwijl artikel 822, lid 1, van het burgerlijk wetboek bepaalt dat een verzekeringsonderneming alleen kan worden aangesproken voor betaling in geld.

    16

    Bijgevolg wenst de verwijzende rechter te vernemen of het Unierecht zich verzet tegen bepalingen van nationaal recht die tot gevolg hebben dat de benadeelde die zijn rechtstreekse vorderingsrecht tegen de verzekeringsonderneming wenst uit te oefenen, een van de in het nationale recht beschikbare middelen om de schade te herstellen verliest. Hij is geneigd te oordelen dat het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat deze vraag bevestigend wordt beantwoord.

    17

    De vraag rijst echter ook wat het voorwerp is van een rechtstreekse vordering van de benadeelde tegen een verzekeraar tot herstel van zijn voertuig. Het zou namelijk mogelijk zijn om hetzij af te wijken van de regel van artikel 822, lid 1, van het burgerlijk wetboek, namelijk dat de betaling van de verzekeraar slechts in geld kan zijn, en de benadeelde dus de mogelijkheid te bieden van de verzekeraar te verlangen dat zijn beschadigde voertuig wordt hersteld, hetzij de benadeelde het recht toe te kennen van de verzekeraar te verlangen in plaats van de reparatie de daarvoor benodigde middelen te betalen.

    18

    De verwijzende rechter is geneigd de voorkeur te geven aan de tweede optie. Hij vraagt zich echter ook af of het Unierecht zich verzet tegen de toepassing van een nationale regeling op grond waarvan de betaling aan de benadeelde persoon van de voor de reparatie van zijn voertuig noodzakelijke middelen afhankelijk wordt gesteld van voorwaarden die moeten voorkomen dat hij deze middelen voor andere doeleinden dan die reparatie gebruikt en dat zijn vermogen als gevolg van het ongeval toeneemt. Bovendien is de verwijzende rechter niet zeker of het recht om van de verzekeraar betaling van de voor de reparatie van een beschadigd voertuig noodzakelijke middelen te verlangen, ook moet worden toegekend aan de eigenaar van een dergelijk voertuig die het reeds heeft verkocht, zodat hij het voertuig in feite niet meer kan laten herstellen.

    19

    Ten slotte is de verwijzende rechter van oordeel dat de antwoorden op de prejudiciële vragen ook relevant zijn voor de beslechting van het geschil waarin AR verzoeker in het hoofdgeding is, ook al valt schade aan een voertuig door het vallen van een garagepoort niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2009/103. Gelet op het „beginsel van gelijkheid voor de wet” lijkt het redelijk om op een dergelijk geschil dezelfde beginselen toe te passen als op de andere hoofdgedingen.

    20

    Tegen deze achtergrond heeft de Sąd Rejonowy dla m.st. Warszawy w Warszawie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Moet artikel 18 juncto artikel 3 van [richtlijn 2009/103] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een persoon die materiële schade heeft geleden en die gebruikmaakt van een rechtstreekse vordering tot herstel van schade aan zijn voertuig naar aanleiding van deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen die is ingesteld tegen de verzekeringsonderneming van de wettelijk aansprakelijke partij, van de verzekeringsonderneming slechts schadevergoeding ten bedrage van het werkelijke en actuele vermogensverlies kan verkrijgen, dat wil zeggen het verschil tussen de waarde van het voertuig in de staat vóór het ongeval en de waarde van het beschadigde voertuig, vermeerderd met de daadwerkelijk gemaakte gerechtvaardigde kosten om het voertuig te herstellen en andere daadwerkelijk gemaakte gerechtvaardigde kosten ten gevolge van het ongeval, terwijl hij, indien hij het herstel van de schade rechtstreeks van de aansprakelijke persoon zou vorderen, van deze persoon, naar eigen keuze, in plaats van een schadevergoeding zou kunnen eisen dat het voertuig wordt teruggebracht in de staat waarin het zich bevond vóór het ontstaan van de schade (herstel door de aansprakelijke zelf of door een door hem betaalde garage)?

    2)

    Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 18 juncto artikel 3 van [richtlijn 2009/103] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een persoon die materiële schade heeft geleden en die gebruikmaakt van een rechtstreekse vordering tot herstel van schade aan zijn voertuig naar aanleiding van deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen die is ingesteld tegen de verzekeringsonderneming van de wettelijk aansprakelijke partij, van de verzekeringsonderneming, in plaats van een schadevergoeding ten bedrage van het werkelijke en actuele vermogensverlies, dat wil zeggen het verschil tussen de waarde van het voertuig in de staat vóór het ongeval en de waarde van het beschadigde voertuig, vermeerderd met de daadwerkelijk gemaakte gerechtvaardigde kosten om het voertuig te herstellen en andere daadwerkelijk gemaakte gerechtvaardigde kosten ten gevolge van het ongeval, slechts een bedrag kan verkrijgen ter hoogte van de kosten om het voertuig terug te brengen in de staat waarin het zich bevond vóór het ontstaan van de schade, terwijl hij, indien hij het herstel van de schade rechtstreeks van de aansprakelijke persoon zou vorderen, van deze persoon, naar eigen keuze, in plaats van een schadevergoeding zou kunnen eisen dat het voertuig wordt teruggebracht in de staat waarin het zich bevond vóór het ontstaan van de schade (en niet slechts het verstrekken van middelen met het oog daarop)?

    3)

    Indien de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 18 juncto artikel 3 van [richtlijn 2009/103] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de verzekeringsonderneming waarbij de eigenaar van een voertuig dat is beschadigd naar aanleiding van deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen, een verzoek heeft ingediend tot betaling van hypothetische kosten die hij niet heeft gedragen maar die hij had moeten dragen indien hij ervoor had gekozen het voertuig terug te brengen in de staat waarin het zich bevond vóór het ongeval, de mogelijkheid heeft:

    a)

    deze betaling afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat de persoon die materiële schade heeft geleden, aannemelijk maakt dat hij werkelijk van plan is het voertuig op een bepaalde manier, bij een bepaalde monteur, tegen een bepaalde prijs voor de onderdelen en de dienst te herstellen, en om deze middelen rechtstreeks over te dragen aan die monteur (of aan de verkoper van de voor het herstel benodigde onderdelen) onder voorbehoud van terugbetaling indien het doel waarvoor het geld is betaald, niet wordt bereikt; zo niet:

    b)

    deze betaling afhankelijk te stellen van de verplichting van de consument om binnen de overeengekomen termijn aan te tonen dat hij de betaalde middelen heeft gebruikt voor het herstel van het voertuig of om deze aan de verzekeringsonderneming terug te betalen; zo niet:

    c)

    na betaling van die middelen met vermelding van het doel (de gebruikswijze) ervan en na het verstrijken van de tijd die de persoon die materiële schade heeft geleden, nodig heeft om het voertuig te laten herstellen, van hem te eisen dat hij aantoont hoe die middelen voor het herstel zijn besteed, of dat hij ze terugbetaalt

    om de mogelijkheid uit te sluiten dat de persoon die materiële schade heeft geleden door die schade verrijkt wordt?

    4)

    Indien de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 18 juncto artikel 3 van [richtlijn 2009/103] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een persoon die materiële schade heeft geleden en die geen eigenaar meer is van het beschadigde voertuig omdat hij het heeft verkocht en in ruil daarvoor geld heeft ontvangen en het dus niet meer kan herstellen, van de verzekeringsonderneming van de wettelijk aansprakelijke partij in dat verband geen betaling kan eisen van de herstelkosten die nodig zouden zijn om het voertuig terug te brengen in de staat waarin het zich bevond vóór het ontstaan van de schade, en zijn vordering beperkt is tot vergoeding door de verzekeringsonderneming van het werkelijke en actuele vermogensverlies, dat wil zeggen het verschil tussen de waarde van het voertuig in de staat vóór het ongeval en het bedrag dat de verkoop van het voertuig heeft opgeleverd, vermeerderd met de daadwerkelijk gemaakte gerechtvaardigde kosten om het voertuig te herstellen en andere daadwerkelijk gemaakte gerechtvaardigde kosten ten gevolge van het ongeval?”

    Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

    21

    In haar bij het Hof ingediende opmerkingen voert RD aan dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is omdat de prejudiciële vragen in feite tot doel hadden om de in het Poolse recht vastgestelde regeling voor de afwikkeling van vorderingen als gevolg van verkeersongevallen in het kader van de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering ter discussie te stellen. De Poolse regering wijst erop dat de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende vorderingen niet gericht zijn op het herstel van de voertuigen van verzoekers in het hoofdgeding, maar op de betaling van een financiële schadevergoeding aan die verzoekers, zodat de eerste twee vragen als hypothetisch en dus niet-ontvankelijk moeten worden beschouwd.

    22

    In dit verband blijkt stellig uit de rechtspraak van het Hof dat de lidstaten in de huidige stand van het Unierecht in beginsel vrij blijven om in het kader van hun wettelijke aansprakelijkheidsregelingen met name te bepalen welke soorten door motorrijtuigen veroorzaakte schade moeten worden vergoed, wat de omvang van de vergoeding is en wie recht op die vergoeding heeft [arrest van 20 mei 2021, K.S. (Kosten voor het wegslepen van een beschadigd voertuig), C‑707/19, EU:C:2021:405, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    23

    In casu hebben de prejudiciële vragen echter geen betrekking op de in het vorige punt bedoelde aangelegenheden. Met zijn vragen wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 18 van richtlijn 2009/103 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die voorziet in bepaalde nadere regels voor personen die schade hebben geleden ten gevolge van een verkeersongeval, om hun in dat artikel neergelegde rechtstreekse recht uit te oefenen tegenover de verzekeraar van de veroorzaker van die schade.

    24

    Bovendien volstaat het argument van de Poolse regering dat de aan de hoofdgedingen ten grondslag liggende vorderingen niet strekken tot herstel van de betrokken beschadigde voertuigen, maar tot betaling van een financiële vergoeding, niet om vast te stellen dat de eerste twee door de verwijzende rechter gestelde vragen hypothetisch zijn.

    25

    Uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie, die in de punten 13 tot en met 17 van dit arrest is samengevat, blijkt immers dat hij zich er terdege van bewust is dat de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende vorderingen strekken tot betaling van een financiële vergoeding. Hij wenst echter met name te vernemen of artikel 18 van richtlijn 2009/103 aldus moet worden uitgelegd dat de benadeelde, wanneer de regeling van een lidstaat bepaalt dat hij naar eigen keuze, van de veroorzaker van de schade hetzij een financiële vergoeding hetzij herstel van het beschadigde voertuig kan eisen, met gebruikmaking van zijn recht van rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar die de wettelijke aansprakelijkheid van de veroorzaker van het ongeval dekt, een financiële vergoeding kan eisen die niet wordt berekend op basis van de zogenaamde differentiële methode, maar op basis van de kosten die nodig zijn om dat voertuig te herstellen.

    26

    Hieruit volgt dat de vragen van de verwijzende rechter betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht en niet hypothetisch zijn.

    27

    Opgemerkt zij evenwel dat het hoofdgeding tussen AR enerzijds en PK en CR anderzijds volgens de verwijzende rechter betrekking heeft op het herstel van schade aan een voertuig die is veroorzaakt door het vallen van een garagepoort.

    28

    De door de Uniewetgever voortdurend nagestreefde en versterkte doelstelling van richtlijn 2009/103 bestaat in de bescherming van de slachtoffers van door motorrijtuigen veroorzaakte ongevallen [zie in die zin arrest van 20 mei 2021, K.S. (Kosten voor het wegslepen van een beschadigd voertuig), C‑707/19, EU:C:2021:405, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    29

    Het is echter duidelijk dat de wettelijke aansprakelijkheid van de beheerder van de garage waarvan de poort op een motorrijtuig is gevallen, niet voortvloeit uit schade die door het betrokken voertuig is veroorzaakt, maar uit schade die aan dat voertuig is toegebracht door het neervallen van een onderdeel van een gebouw. Hieruit volgt dat de aan het hoofdgeding tussen AR enerzijds en PK en CR anderzijds ten grondslag liggende feiten niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2009/103 vallen, zoals de verwijzende rechter zelf erkent.

    30

    De verwijzende rechter zet niettemin uiteen dat het hem, gelet op het „beginsel van gelijkheid voor de wet”, redelijk lijkt om op dat geding dezelfde regels toe te passen als op de andere hoofdgedingen. Voor zover de verwijzende rechter genoegen neemt met de gevolgen die volgens een in het Poolse recht erkend beginsel uit het onderhavige arrest kunnen voortvloeien, volstaat het eraan te herinneren dat het Hof in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU niet bevoegd is om het nationale recht uit te leggen of om rechtsregels toe te passen op een bepaalde situatie, omdat deze taken uitsluitend aan de verwijzende rechter toekomen (zie in die zin beschikkingen van 3 september 2020, Vikingo Fővállalkozó, C‑610/19, EU:C:2020:673, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 9 januari 2023, A.T.S. 2003, C‑289/22, EU:C:2023:26, punt 29). Bijgevolg volstaan deze overwegingen niet om aan te tonen dat er een verband bestaat tussen het voorwerp van dit eerste geding en de gevraagde uitlegging van het Unierecht.

    31

    Gelet op een en ander moet derhalve worden geoordeeld dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is, behalve voor zover het betrekking heeft op het geding tussen AR enerzijds en PK en CR anderzijds, waarvoor het niet-ontvankelijk is.

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    32

    Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 18 juncto artikel 3 van richtlijn 2009/103 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die, in geval van een rechtstreekse vordering van degene wiens voertuig schade heeft opgelopen in een verkeersongeval tegen de verzekeraar van de aansprakelijke persoon, als enige mogelijkheid om van deze verzekeraar vergoeding van de schade te krijgen, voorziet in de betaling van een financiële vergoeding, en bepaalt welke verplichtingen eventueel uit deze bepalingen voortvloeien wat betreft de wijze van berekening van deze vergoeding en de voorwaarden voor de betaling ervan.

    33

    Artikel 3 van richtlijn 2009/103 bepaalt dat iedere lidstaat, behoudens de afwijkingen die hij krachtens artikel 5 van deze richtlijn kan vaststellen, de nodige maatregelen treft opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt.

    34

    In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat de vijf hoofdgedingen waarvoor het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is verklaard, bij gebreke van andersluidende aanwijzingen van de verwijzende rechter, geen betrekking hebben op personen of voertuigen ten aanzien waarvan de Republiek Polen gebruik zou hebben gemaakt van de door artikel 5 geboden afwijkingsmogelijkheden.

    35

    Met betrekking tot de in artikel 18 van richtlijn 2009/103 neergelegde rechtstreekse vordering van de benadeelde tegen de verzekeraar moet worden vastgesteld dat deze bepaling zich er niet tegen verzet dat het nationale recht bepaalt dat de schade alleen in financiële vorm kan worden vergoed.

    36

    Uit overweging 30 van deze richtlijn blijkt namelijk dat dit recht inhoudt dat de benadeelde zich op de verzekeringsovereenkomst kan beroepen en rechtstreeks een vordering bij de verzekeringsonderneming kan indienen. Hieruit volgt dat het enige doel van een dergelijke vordering erin bestaat dat de verzekeraar van de aansprakelijke persoon de benadeelde rechtstreeks de uitkering verstrekt die deze verzekeraar binnen de grenzen van de verzekeringsovereenkomst aan zijn verzekerde had moeten verstrekken.

    37

    Wanneer het in de verzekeringsovereenkomst vastgestelde voordeel uitsluitend financieel is, verzet artikel 18 van die richtlijn zich er dus niet tegen dat de rechtstreekse vordering van de benadeelde tegen de verzekeraar noodzakelijkerwijs de betaling van een financiële vergoeding tot voorwerp heeft.

    38

    Zoals de advocaat-generaal in punt 52 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, bevestigt het feit dat onder meer artikel 9 van richtlijn 2009/103 voorziet in een verplichte minimumdekking in de vorm van minimumschadevergoedingen een dergelijke uitlegging.

    39

    In casu is dit het geval voor de rechtstreekse vorderingen die in het hoofdgeding krachtens artikel 18 van deze richtlijn zijn ingesteld, aangezien artikel 822, lid 1, van het burgerlijk wetboek – zoals blijkt uit de aan het Hof verstrekte informatie – bepaalt dat de prestaties van de verzekeraar alleen financieel kunnen zijn.

    40

    Tegen deze achtergrond hebben de door de verwijzende rechter gestelde vragen ook betrekking op de wijze van berekening van deze financiële vergoeding en de wijze van betaling ervan, en met name op de mogelijkheid om de betaling van deze vergoeding door de verzekeraar afhankelijk te stellen van de naleving van voorwaarden die beogen te waarborgen dat de benadeelde de vergoeding daadwerkelijk gebruikt voor de reparatie van zijn voertuig, hetgeen zou uitsluiten dat deze vergoeding overeenkomt met de kosten van het herstel van zijn beschadigde voertuig indien de benadeelde dat voertuig in deze staat zou verkopen.

    41

    In dit verband moet worden opgemerkt dat de nationale rechter erop mag toezien dat de bescherming van de door de rechtsorde van de Unie gewaarborgde rechten niet leidt tot ongerechtvaardigde verrijking van de rechthebbenden [arresten van 25 maart 2021, Balgarska Narodna Banka, C‑501/18, EU:C:2021:249, punt 125, en 21 maart 2023, Mercedes Benz (Aansprakelijkheid van fabrikanten van met een manipulatie-instrument uitgeruste voertuigen), C‑100/21, EU:C:2021:229, punt 94].

    42

    Er zij evenwel ook aan herinnerd dat de verplichting om bij wege van een wettelijke aansprakelijkheidsverzekering de door motorrijtuigen aan derden veroorzaakte schade te dekken, moet worden onderscheiden van de omvang van die schadeloosstelling op grond van de wettelijke aansprakelijkheid van de verzekerde. Terwijl de verplichte dekking is vastgesteld en gewaarborgd door de regeling van de Unie, wordt de omvang van de schadeloosstelling namelijk hoofdzakelijk door het nationale recht bepaald [arrest van 20 mei 2021, K.S. (Kosten voor het wegslepen van een beschadigd voertuig), C‑707/19, EU:C:2021:405, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    43

    De Unieregeling beoogt dus niet de wettelijke aansprakelijkheidsregelingen van de lidstaten te harmoniseren en de lidstaten blijven in beginsel bevoegd om te bepalen welke regeling inzake wettelijke aansprakelijkheid geldt voor ongevallen ten gevolge van de deelneming aan het verkeer met motorrijtuigen [arrest van 20 mei 2021, K.S. (Kosten voor het wegslepen van een beschadigd voertuig), C‑707/19, EU:C:2021:405, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    44

    Zoals in punt 22 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, blijven de lidstaten in de huidige stand van het Unierecht derhalve in beginsel vrij om in het kader van hun wettelijke aansprakelijkheidsregelingen met name te bepalen welke soorten door motorrijtuigen veroorzaakte schade moeten worden vergoed, wat de omvang van de vergoeding is en wie recht op die vergoeding heeft.

    45

    De lidstaten dienen bij de uitoefening van hun bevoegdheden op dit gebied echter het Unierecht in acht te nemen, en de nationale bepalingen die de vergoeding regelen van schade veroorzaakt door verkeersongevallen mogen de Unieregeling haar nuttige werking niet ontnemen, met name door het recht van het slachtoffer op een vergoeding door de verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, ambtshalve uit te sluiten of op onevenredige wijze te beperken [zie in die zin arresten van 20 mei 2021, K. S. (Kosten voor het wegslepen van een beschadigd voertuig), C‑707/19, EU:C:2021:405, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 10 juni 2021, Van Ameyde España, C‑923/19, EU:C:2021:475, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    46

    Voor zover de benadeelde bij de uitoefening van zijn rechtstreekse vordering tegen de wettelijkeaansprakelijkheidsverzekeraar van de veroorzaker van de schade verlangt dat de in de verzekeringsovereenkomst bepaalde uitkering hem door de verzekeraar wordt verstrekt, kan de betaling van die uitkering uitsluitend plaatsvinden onder de uitdrukkelijk in die overeenkomst bepaalde voorwaarden.

    47

    Zoals de advocaat-generaal in punt 62 van zijn conclusie heeft benadrukt, mogen de in punt 40 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden dus niet tot gevolg hebben dat de krachtens artikel 3 van richtlijn 2009/103 op de verzekeraar rustende verplichting om de volledige schadevergoeding te dekken die de veroorzaker van de schade aan de benadeelde verschuldigd is, wordt uitgesloten of beperkt, omdat anders afbreuk wordt gedaan aan de nuttige werking van het in artikel 18 van richtlijn 2009/103 neergelegde recht om een rechtstreekse vordering in te stellen.

    48

    Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 18 juncto artikel 3 van richtlijn 2009/103 aldus moet worden uitgelegd dat

    het zich niet verzet tegen een nationale regeling die, in geval van een rechtstreekse vordering van degene wiens voertuig schade heeft opgelopen in een verkeersongeval tegen de verzekeraar van de aansprakelijke persoon, als enige mogelijkheid om van deze verzekeraar vergoeding van de schade te verkrijgen, voorziet in de betaling van een financiële vergoeding;

    het zich verzet tegen wijzen van berekening van deze financiële vergoeding en voorwaarden voor de wijze van betaling ervan die in het kader van een krachtens dit artikel 18 ingestelde rechtstreekse vordering tot gevolg zouden hebben dat de krachtens artikel 3 van richtlijn 2009/103 op de verzekeraar rustende verplichting om de volledige schadevergoeding te dekken die de veroorzaker van de schade aan de benadeelde verschuldigd is, wordt uitgesloten of beperkt.

    Kosten

    49

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 18 juncto artikel 3 van richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid

     

    moet aldus worden uitgelegd dat

     

    het zich niet verzet tegen een nationale regeling die, in geval van een rechtstreekse vordering van degene wiens voertuig schade heeft opgelopen in een verkeersongeval tegen de verzekeraar van de aansprakelijke persoon, als enige mogelijkheid om van deze verzekeraar vergoeding van de schade te verkrijgen, voorziet in de betaling van een financiële vergoeding;

     

    het zich verzet tegen wijzen van berekening van deze financiële vergoeding en voorwaarden voor de wijze van betaling ervan die in het kader van een krachtens dit artikel 18 ingestelde rechtstreekse vordering tot gevolg zouden hebben dat de krachtens artikel 3 van richtlijn 2009/103 op de verzekeraar rustende verplichting om de volledige schadevergoeding te dekken die de veroorzaker van de schade aan de benadeelde verschuldigd is, wordt uitgesloten of beperkt.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Pools.

    Top