Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0572

    Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 14 juli 2022.
    CC tegen VO.
    Verzoek van de Högsta domstolen om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid – Ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikel 8, lid 1, en artikel 61, onder a) – Algemene bevoegdheid – Perpetuatio-foribeginsel – Overbrenging, in de loop van het geding, van de gewone verblijfplaats van een kind vanuit een lidstaat van de Europese Unie naar een derde staat die partij is bij het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996.
    Zaak C-572/21.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:562

     ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

    14 juli 2022 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid – Ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikel 8, lid 1, en artikel 61, onder a) – Algemene bevoegdheid – Perpetuatio-foribeginsel – Overbrenging, in de loop van het geding, van de gewone verblijfplaats van een kind vanuit een lidstaat van de Europese Unie naar een derde staat die partij is bij het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996”

    In zaak C‑572/21,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Högsta domstol (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Zweden) bij beslissing van 14 september 2021, ingekomen bij het Hof op 16 september 2021, in de procedure

    CC

    tegen

    VO,

    wijst

    HET HOF (Vierde kamer),

    samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, S. Rodin, J.‑C. Bonichot, L. S. Rossi (rapporteur) en O. Spineanu–Matei, rechters,

    advocaat-generaal: M. Szpunar,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, U. Bartl en M. Hellmann als gemachtigden,

    de Franse regering, vertegenwoordigd door A. Daniel en A.‑L. Desjonquères als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Carlin en W. Wils als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 8, lid 1, en artikel 61 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen CC en VO over de door VO ingestelde vordering die ertoe strekt het gezag over M, hun zoon, te verkrijgen in Zweden.

    Toepasselijke bepalingen

    Internationaal recht

    3

    Alle lidstaten van de Unie hebben het op 19 oktober 1996 te ’s‑Gravenhage gesloten Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (hierna: „Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996”), bekrachtigd of zijn tot dit verdrag toegetreden. Ook de Russische Federatie is in 2012 tot dit verdrag toegetreden en het is er sinds 1 juni 2013 van kracht.

    4

    De vierde overweging van de preambule van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1996 luidt:

    „Bevestigend dat het belang van het kind voorop dient te staan”.

    5

    Artikel 5, dat deel uitmaakt van hoofdstuk II („Bevoegdheid”) van dit verdrag, bepaalt:

    „1.   De rechterlijke en administratieve autoriteiten van de verdragsluitende staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, zijn bevoegd maatregelen te nemen die strekken tot de bescherming van zijn persoon of vermogen.

    2.   Onverminderd het bepaalde in artikel 7, zijn in geval van verplaatsing van de gewone verblijfplaats van het kind naar een andere verdragsluitende staat de autoriteiten van de staat van de nieuwe gewone verblijfplaats bevoegd.”

    6

    Artikel 52, leden 2 tot en met 4, van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996 luidt:

    „2.   Dit verdrag laat onverlet de mogelijkheid dat een of meer verdragsluitende staten overeenkomsten sluiten die ten aanzien van kinderen die hun gewone verblijfplaats hebben in een van de staten die partij zijn bij dergelijke overeenkomsten bepalingen bevatten over bij dit verdrag geregelde onderwerpen.

    3.   Overeenkomsten die door een of meer verdragsluitende partijen worden gesloten over onderwerpen die door dit verdrag worden geregeld, doen in de betrekkingen van deze staten met andere verdragsluitende staten geen afbreuk aan de toepassing van de bepalingen van dit verdrag.

    4.   De voorgaande leden zijn eveneens van toepassing op eenvormige wetten die hun grondslag vinden in het bestaan van speciale banden van regionale of andere aard tussen de desbetreffende staten.”

    Unierecht

    7

    De overwegingen 12 en 33 van verordening nr. 2201/2003 luiden:

    „(12)

    De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen.

    [...]

    (33)

    Deze verordening erkent de grondrechten en is in overeenstemming met de beginselen die zijn erkend bij het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In het bijzonder beoogt zij de grondrechten van het kind, zoals die in artikel 24 van het Handvest van [de] grondrechten van de Europese Unie zijn erkend, ten volle te eerbiedigen”.

    8

    Artikel 1, leden 1 en 2, van deze verordening bepaalt:

    „1.   Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:

    a)

    echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk;

    b)

    de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid.

    2.   De in lid 1, onder b), bedoelde zaken hebben met name betrekking op:

    a)

    het gezagsrecht en het omgangsrecht;

    [...]”

    9

    Artikel 8 („Algemene bevoegdheid”) van die verordening luidt:

    „1.   Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.

    2.   Het bepaalde in lid 1 geldt onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12.”

    10

    Artikel 60 („Verhouding tot bepaalde multilaterale verdragen”) van verordening nr. 2201/2003 bepaalt dat deze verordening in de betrekkingen tussen de lidstaten voorrang heeft boven een aantal verdragen, die in deze bepaling op exhaustieve wijze worden opgesomd, voor zover die verdragen betrekking hebben op onderwerpen die in die verordening zijn geregeld.

    11

    Artikel 61 („Verhouding tot het [Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996]”) van verordening nr. 2201/2003 luidt:

    „In de verhouding tot het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996 [...] is de onderhavige verordening van toepassing:

    a)

    indien het betrokken kind zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van een lidstaat heeft;

    b)

    indien het betreft de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing die door het bevoegde gerecht van een lidstaat is gegeven op het grondgebied van een andere lidstaat, ook indien het betrokken kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het grondgebied van een derde staat die [...] partij is bij genoemd verdrag.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    12

    CC heeft in 2011 in Zweden het leven geschonken aan M. Zij heeft sinds zijn geboorte het eenhoofdige gezag over haar kind. Tot oktober 2019 heeft M altijd in Zweden gewoond.

    13

    Sinds oktober 2019 gaat M naar een op het grondgebied van de Russische Federatie gelegen internaat.

    14

    In december 2019 heeft VO, de vader van M, bij de bevoegde Tingsrätt (rechter in eerste aanleg, Zweden) een vordering ingesteld die er primair toe strekte het eenhoofdige gezag over M te verkrijgen en er tevens toe strekte dat die rechter zou vaststellen dat de gewone verblijfplaats van M de woonplaats van VO in Zweden is. CC heeft bij wijze van exceptie aangevoerd dat de Tingsrätt relatieve bevoegdheid mist omdat M sinds oktober 2019 zijn gewone verblijfplaats in Rusland heeft.

    15

    Die rechter heeft de door CC opgeworpen exceptie van onbevoegdheid afgewezen omdat M ten tijde van de instelling van het beroep zijn gewone verblijfplaats nog niet naar Rusland had overgebracht. Hij heeft het eenhoofdige gezag over M voorlopig toegekend aan VO.

    16

    De Hovrätt över Skåne och Blekinge (rechter in tweede aanleg Skåne en Blekinge, Zweden) heeft de beslissing van de Tingsrätt dat de Zweedse gerechten bevoegd zijn op grond van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 bevestigd, maar de beslissing van de Tingsrätt om het eenhoofdige gezag over M voorlopig aan VO toe te kennen vernietigd.

    17

    CC heeft zich gewend tot de verwijzende rechter, de Högsta domstol (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Zweden), met het verzoek om hogere voorziening toe te staan tegen de beslissing van de Hovrätt över Skåne och Blekinge en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 61 van verordening nr. 2201/2003. Voor de verwijzende rechter preciseert CC dat zij bovendien een vordering met betrekking tot het gezag over M heeft ingesteld bij een Russisch gerecht, dat zich bij beslissing van 20 november 2020 bevoegd heeft verklaard voor alle kwesties die verband houden met de ouderlijke verantwoordelijkheid voor M.

    18

    Volgens de verwijzende rechter rijzen er twee vragen. De eerste vraag luidt of het perpetuatio-foribeginsel, zoals dit voortvloeit uit artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, van toepassing is ingeval de gewone verblijfplaats van het kind wordt overgebracht naar een derde staat die partij is bij het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1996. De tweede vraag luidt welk tijdstip – gelet op de in artikel 61, onder a), van verordening nr. 2201/2003 neergelegde voorrangsregel – in aanmerking dient te worden genomen om te beoordelen waar zich de gewone verblijfplaats van het kind bevindt en of dat artikel enkel ziet op de betrekkingen tussen de lidstaten dan wel een ruimere werkingssfeer heeft. De verwijzende rechter voegt daaraan toe dat bepaalde gerechten van andere lidstaten in soortgelijke situaties weliswaar hebben geoordeeld dat artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 niet van toepassing is, maar dat er in de gespecialiseerde rechtsleer nog geen eensgezindheid bestaat over de kwestie.

    19

    Derhalve heeft de Högsta domstol de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Behoudt een rechter van een lidstaat zijn bevoegdheid krachtens artikel 8, lid 1, van [verordening nr. 2201/2003] wanneer de gewone verblijfplaats van het kind op wie de procedure betrekking heeft, in de loop van het geding wordt overgebracht van een lidstaat naar een derde land dat partij is bij het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1996 (zie artikel 61 van deze verordening)?”

    Procedure bij het Hof

    20

    De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige zaak te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Ter ondersteuning van zijn verzoek preciseert hij dat het hoofdgeding betrekking heeft op een bevoegdheidskwestie die zo snel mogelijk moet worden opgelost.

    21

    Artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter of bij wijze van uitzondering ambtshalve, wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen korte termijnen vereist, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, kan beslissen een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure.

    22

    Op 7 oktober 2021 heeft de president van het Hof, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslist het daartoe strekkende verzoek niet in te willigen, gelet op met name het feit dat de verwijzende rechter geen enkel specifiek gegeven met betrekking tot de omstandigheden van de zaak had verstrekt waaruit bleek dat de aard van de zaak een behandeling binnen korte termijnen vereiste. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt namelijk dat de omstandigheid dat de verwijzende rechter alles in het werk dient te stellen voor een snelle afwikkeling van het hoofdgeding, op zichzelf beschouwd niet volstaat om te rechtvaardigen dat een versnelde procedure op grond van artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt toegepast (arrest van 6 oktober 2021, TOTO en Vianini Lavori, C‑581/20, EU:C:2021:808, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    23

    De president van het Hof heeft evenwel beslist dat de onderhavige zaak overeenkomstig artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering bij voorrang moet worden behandeld.

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    Opmerkingen vooraf

    24

    Om te beginnen zij opgemerkt dat de prejudiciële vraag berust op de vaststelling dat M, op wie de procedure voor de Zweedse gerechten in verband met de uitoefening van het gezag betrekking heeft, zijn gewone verblijfplaats in de loop van het geding daadwerkelijk heeft overgebracht naar het grondgebied van een derde staat die partij is bij het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996, te weten de Russische Federatie. Volgens de rechtspraak van het Hof moet de gewone verblijfplaats van een kind – die overeenkomt met de plaats waar zich in feite het centrum van zijn leven bevindt (zie in die zin arrest van 28 juni 2018, HR, C‑512/17, EU:C:2018:513, punt 42) – worden bepaald op basis van een omvattende analyse van de feitelijke omstandigheden van elke zaak (zie in die zin arrest van 28 juni 2018, HR, C‑512/17, EU:C:2018:513, punten 42 en 54), zodat het niet aan het Hof maar aan de nationale gerechten staat om zich ervan te vergewissen dat die gewone verblijfplaats daadwerkelijk is overgebracht naar een plaats buiten het grondgebied van de betrokken lidstaat. In dit verband zij eraan herinnerd dat behalve met de fysieke aanwezigheid van het kind op het grondgebied van een staat rekening moet worden gehouden met andere factoren waaruit kan blijken dat deze aanwezigheid geenszins tijdelijk of toevallig is en enige integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt (zie in die zin arrest van 28 juni 2018, HR, C‑512/17, EU:C:2018:513, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    25

    Daarnaast blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt niet dat M, die sinds zijn geboorte onder het eenhoofdige gezag van CC heeft gestaan, onrechtmatig naar het grondgebied van de Russische Federatie is overgebracht.

    Ten gronde

    26

    Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, gelezen in samenhang met artikel 61, onder a), van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat een gerecht van een lidstaat waarbij een geding ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid aanhangig is gemaakt, zijn bevoegdheid krachtens artikel 8, lid 1, van die verordening om uitspraak te doen in dat geding behoudt wanneer de gewone verblijfplaats van het betrokken kind in de loop van het geding rechtmatig is overgebracht naar het grondgebied van een derde staat die partij is bij het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996.

    27

    Krachtens artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 komt ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegdheid toe aan de gerechten van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht in kwestie aanhangig wordt gemaakt. Wegens hun nauwe geografische verbondenheid met die verblijfplaats zijn die gerechten over het algemeen namelijk het best in staat om de in het belang van het kind te treffen maatregelen te beoordelen (arrest van 23 december 2009, Detiček, C‑403/09 PPU, EU:C:2009:810, punt 36).

    28

    Door te verwijzen naar het tijdstip waarop de zaak bij een gerecht van een lidstaat aanhangig wordt gemaakt, vormt artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 een uitdrukking van het perpetuatio-foribeginsel, dat inhoudt dat het betreffende gerecht zijn bevoegdheid niet verliest, ook al wijzigt de gewone verblijfplaats van het betrokken kind in de loop van het geding.

    29

    Voorts zij opgemerkt dat – zoals het Hof heeft geoordeeld in het arrest van 17 oktober 2018, UD (C‑393/18 PPU, EU:C:2018:835, punten 3341) – noch uit de bewoordingen noch uit de opzet van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 voortvloeit dat de werkingssfeer van deze bepaling moet worden geacht zich uitsluitend uit te strekken tot gedingen waarmee verhoudingen tussen gerechten van lidstaten gemoeid zijn. De in artikel 8, lid 1, van die verordening neergelegde algemene bevoegdheidsregel kan daarentegen ook worden toegepast op gedingen waarmee verhoudingen tussen de gerechten van een lidstaat en die van een derde staat gemoeid zijn.

    30

    Hieruit volgt dat een gerecht van een lidstaat in beginsel bevoegd is ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind dat op het grondgebied van die lidstaat zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip waarop de zaak bij dat gerecht aanhangig wordt gemaakt, ook wanneer het gaat om een geding waarmee verhoudingen met een derde staat gemoeid zijn.

    31

    Niettemin moet – zoals de verwijzende rechter vraagt – worden nagegaan of de in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 neergelegde regel van toepassing is wanneer de derde staat waarnaar de gewone verblijfplaats van het kind – gelet op de in punt 24 van dit arrest vermelde criteria – in de loop van het geding rechtmatig wordt overgebracht, partij is bij het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996.

    32

    In dit verband zij opgemerkt dat artikel 61, onder a), van verordening nr. 2201/2003 bepaalt dat deze verordening in de verhouding tot het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996 van toepassing is „indien het betrokken kind zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van een lidstaat heeft”.

    33

    Uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat zij de betrekkingen regelt tussen enerzijds de lidstaten, die alle het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1996 hebben bekrachtigd of tot dit verdrag zijn toegetreden, en anderzijds derde staten die eveneens partij zijn bij dat verdrag, in die zin dat de algemene bevoegdheidsregel van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 niet langer van toepassing is wanneer de gewone verblijfplaats van een kind in de loop van het geding is overgebracht van het grondgebied van een lidstaat naar dat van een derde staat die partij is bij dat verdrag.

    34

    Deze uitlegging vindt steun in de context van artikel 61, onder a), van verordening nr. 2201/2003. Ten eerste zij erop gewezen dat in deze bepaling, anders dan in artikel 60 van deze verordening, niet wordt vermeld dat de werkingssfeer ervan beperkt is tot de betrekkingen tussen de lidstaten.

    35

    Ten tweede zij opgemerkt dat artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 weliswaar in wezen preciseert dat de bevoegdheid ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid toekomt aan de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het betrokken kind zijn gewone verblijfplaats heeft „op het tijdstip dat de zaak [...] aanhangig wordt gemaakt”, maar dat artikel 61, onder a), van die verordening niet dezelfde precisering bevat.

    36

    Hieruit volgt dat, anders dan de Uniewetgever met betrekking tot eerstgenoemde bepaling heeft vastgelegd en zoals de Duitse en de Franse regering in hun schriftelijke opmerkingen hebben benadrukt, uit de bewoordingen van artikel 61, onder a), van verordening nr. 2201/2003 kan worden afgeleid dat de gewone verblijfplaats van het kind – in de zin van laatstgenoemde bepaling – zich bevindt waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip waarop de bevoegde rechter uitspraak doet, zodat in plaats van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996 moet worden toegepast indien het betrokken kind op dat tijdstip niet langer zijn gewone verblijfplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat maar op het grondgebied van een derde staat die partij is bij dat verdrag.

    37

    Deze uitlegging vindt steun in de bewoordingen van artikel 61, onder b), van verordening nr. 2201/2003, waarin is bepaald dat deze verordening van toepassing is „indien het betreft de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing die door het bevoegde gerecht van een lidstaat is gegeven op het grondgebied van een andere lidstaat, ook indien het betrokken kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het grondgebied van een derde staat die [...] partij is bij [het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1996]”.

    38

    Derhalve blijkt uit artikel 61, onder a), juncto artikel 61, onder b), van verordening nr. 2201/2003 dat artikel 8, lid 1, van deze verordening niet langer van toepassing is indien de gewone verblijfplaats van het kind naar het grondgebied van een derde staat die partij is bij het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996 overgebracht is vóórdat het bevoegde gerecht van een lidstaat waarbij het geschil ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid aanhangig is gemaakt uitspraak heeft gedaan. De overbrenging van de gewone verblijfplaats van het kind nadat het betrokken gerecht uitspraak heeft gedaan, staat er daarentegen krachtens artikel 61, onder b), van verordening nr. 2201/2003 niet aan in de weg dat deze verordening wordt toegepast op de erkenning en tenuitvoerlegging van een dergelijke beslissing op het grondgebied van een andere lidstaat.

    39

    De beperking die artikel 61, onder a), van verordening nr. 2201/2003 stelt aan de toepassing van artikel 8, lid 1, van deze verordening zodra het kind niet langer zijn gewone verblijfplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat maar op dat van een derde staat die partij is bij het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996, strookt tevens met de bedoeling van de Uniewetgever om geen afbreuk te doen aan dat verdrag.

    40

    In dit verband dient te worden benadrukt dat in geval van overbrenging van de gewone verblijfplaats van het kind naar een andere verdragsluitende staat de autoriteiten van de staat van de nieuwe gewone verblijfplaats bevoegd zijn krachtens artikel 5, lid 2, van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996.

    41

    Bovendien verzet artikel 52, lid 3, van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996 zich er uitdrukkelijk tegen dat een andere overeenkomst die door meerdere verdragsluitende partijen wordt gesloten over onderwerpen die door dit verdrag worden geregeld, in de betrekkingen van die staten met andere verdragsluitende staten afbreuk doet aan de toepassing van de bepalingen van dat verdrag. Zoals wordt bevestigd in de punten 170 tot en met 173 van het door P. Lagarde opgestelde toelichtende rapport over dit verdrag is artikel 52, lid 3, van dat verdrag precies het resultaat van een vergelijk tussen enerzijds het standpunt van de lidstaten van de Unie, die tevens alle partij zijn bij dat verdrag, welke afzonderlijke akkoorden ter zake wensen te kunnen sluiten – zoals het zogenoemde Brussel II-verdrag, dat aan verordening nr. 2201/2003 voorafging – en anderzijds het standpunt van andere staten die partij zijn bij het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996 en die vreesden dat dergelijke afzonderlijke akkoorden voor de staten die dergelijke akkoorden hadden gesloten een argument zouden kunnen zijn om zich te onttrekken aan hun verplichtingen jegens de andere staten die partij zijn bij dit verdrag, waardoor dat verdrag zou zijn verzwakt.

    42

    Zoals de Franse regering en de Commissie in hun schriftelijke opmerkingen terecht hebben gesteld, zou een uitbreiding van bevoegdheid die erin bestaat dat het gerecht van een lidstaat op grond van de in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 neergelegde perpetuatio-foriregel zijn bevoegdheid behoudt ondanks het feit dat de gewone verblijfplaats van het kind in de loop van het geding rechtmatig is overgebracht naar het grondgebied van een derde staat die partij is bij het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1996, in strijd zijn met zowel artikel 5, lid 2, van dit verdrag als artikel 52, lid 3, ervan. Indien werd ingestemd met een dergelijke uitlegging van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 – die impliceert dat voorbijgegaan wordt aan de draagwijdte van artikel 61, onder a), van deze verordening – zouden de lidstaten ertoe worden gebracht om in strijd met hun internationale verplichtingen te handelen (zie in die zin arrest van 24 maart 2021, MCP, C‑603/20 PPU, EU:C:2021:231, punt 56).

    43

    Tot slot dient te worden gepreciseerd dat het belang van het kind niet wordt aangetast enkel doordat in plaats van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996 wordt toegepast, aangezien de gerechten van de staten die partij zijn bij dit verdrag moeten waarborgen dat het belang van het kind vooropstaat, zoals het in de vierde overweging van de preambule van dat verdrag heet.

    44

    Gelet op een en ander moet artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, gelezen in samenhang met artikel 61, onder a), van deze verordening, aldus worden uitgelegd dat een gerecht van een lidstaat waarbij een geding ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid aanhangig is gemaakt, zijn bevoegdheid krachtens artikel 8, lid 1, van die verordening om uitspraak te doen in dat geding niet behoudt wanneer de gewone verblijfplaats van het betrokken kind in de loop van het geding rechtmatig is overgebracht naar het grondgebied van een derde staat die partij is bij het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996.

    Kosten

    45

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, gelezen in samenhang met artikel 61, onder a), van verordening nr. 2201/2003, moet aldus worden uitgelegd dat een gerecht van een lidstaat waarbij een geding ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid aanhangig is gemaakt, zijn bevoegdheid krachtens artikel 8, lid 1, van die verordening om uitspraak te doen in dat geding niet behoudt wanneer de gewone verblijfplaats van het betrokken kind in de loop van het geding rechtmatig is overgebracht naar het grondgebied van een derde staat die partij is bij het op 19 oktober 1996 te ’s‑Gravenhage gesloten Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Zweeds.

    Top