EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0372

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 2 februari 2023.
Freikirche der Siebenten-Tags-Adventisten in Deutschland KdöR tegen Bildungsdirektion für Vorarlberg.
Verzoek van het Verwaltungsgerichtshof om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Status van kerken en religieuze verenigingen of gemeenschappen in de lidstaten in het licht van het Unierecht – Artikel 17, lid 1, VWEU – Vrijheid van vestiging – Artikel 49 VWEU – Beperkingen – Rechtvaardiging – Evenredigheid – Subsidies voor een particuliere onderwijsinstelling – Verzoek van een in een andere lidstaat gevestigd geloofsgenootschap – Instelling die door dit geloofsgenootschap als confessionele school is erkend.
Zaak C-372/21.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:59

 ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

2 februari 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Status van kerken en religieuze verenigingen of gemeenschappen in de lidstaten in het licht van het Unierecht – Artikel 17, lid 1, VWEU – Vrijheid van vestiging – Artikel 49 VWEU – Beperkingen – Rechtvaardiging – Evenredigheid – Subsidies voor een particuliere onderwijsinstelling – Verzoek van een in een andere lidstaat gevestigd geloofsgenootschap – Instelling die door dit geloofsgenootschap als confessionele school is erkend”

In zaak C‑372/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) bij beslissing van 1 juni 2021, ingekomen bij het Hof op 17 juni 2021, in de procedure

Freikirche der Siebenten-Tags-Adventisten in Deutschland KdöR

tegen

Bildungsdirektion für Vorarlberg,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe, kamerpresident, M. Safjan, N. Piçarra (rapporteur), N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Freikirche der Siebenten-Tags-Adventisten in Deutschland KdöR, vertegenwoordigd door M. Krömer en P. Krömer, Rechtsanwälte,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch, J. Schmoll en F. Werni als gemachtigden,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door T. Machovičová, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Armati, M. Mataija en G. von Rintelen als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 juli 2022,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 17 en 56 VWEU.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Freikirche der Siebenten-Tags-Adventisten in Deutschland KdöR (vrije kerk van de Zevende-dags Adventisten in Duitsland; hierna: „Duitse Adventskerk”) en de Bildungsdirektion für Vorarlberg (dienst voor Onderwijs van de deelstaat Vorarlberg, Oostenrijk; hierna: „bevoegde autoriteit”) over een subsidieaanvraag ten behoeve van een particuliere onderwijsinstelling die deze kerk als confessionele school erkent en ondersteunt.

Toepasselijke bepalingen van Oostenrijks recht

AnerkennungsG

3

§ 1 van het Gesetz betreffend die gesetzliche Anerkennung von Religionsgesellschaften (wet inzake de wettelijke erkenning van geloofsgenootschappen) van 20 mei 1874 (RGBl. 68/1874; hierna: „AnerkennungsG”) bepaalt:

„Leden van een voorheen niet door de wet erkende geloofsgemeenschap worden erkend als geloofsgenootschap, mits

1.

niets in hun religieuze leer, in hun religieuze ambt, in hun statuten, noch in de naam die zij voor zichzelf kiezen, onwettig of in strijd met de goede zeden is;

2.

de vestiging en het bestaan van ten minste één geloofsgemeenschap die overeenkomstig de vereisten van deze wet is opgericht, zijn gewaarborgd.”

BekGG

4

§ 11 van het Bundesgesetz über die Rechtspersönlichkeit von religiösen Bekenntnisgemeinschaften [federale wet inzake de rechtspersoonlijkheid van geloofsgemeenschappen (BGBl. I, 19/1998), zoals bekendgemaakt in BGBl. I, 78/2011 (hierna: „BekGG”)] heeft als opschrift „Aanvullende vereisten voor erkenning op grond van het AnerkennungsG” en bepaalt:

„Naast de in het [AnerkennungsG] genoemde vereisten […], moet de geloofsgemeenschap, om te worden erkend, aan de volgende voorwaarden voldoen.

1.   De geloofsgemeenschap moet:

a)

ten minste 20 jaar in Oostenrijk hebben bestaan, waarvan 10 jaar in georganiseerde vorm, en ten minste 5 jaar als een geloofsgemeenschap met rechtspersoonlijkheid in de zin van deze wet; of

b)

organisatorisch en doctrinair zijn geïntegreerd in een internationaal actief geloofsgenootschap dat ten minste 100 jaar bestaat en reeds ten minste 10 jaar in georganiseerde vorm in Oostenrijk actief is, of

c)

organisatorisch en doctrinair zijn geïntegreerd in een internationaal actief geloofsgenootschap dat ten minste 200 jaar bestaat en

d)

een ledental hebben dat gelijk is aan ten minste twee promille inwoners van de bij de laatste volkstelling vastgestelde bevolking van Oostenrijk. Als de geloofsgemeenschap dit niet op basis van de volkstelling kan aantonen, moet zij dit op een andere daartoe passende wijze aantonen.

[…]

3.   De geloofsgemeenschap moet de samenleving en de staat goed gezind zijn.

4.   Zij mag niet leiden tot een onrechtmatige verstoring van de betrekkingen met door de wet erkende kerken en geloofsgenootschappen en met andere bestaande geloofsgemeenschappen.”

PrivSchG

5

§ 17 van het Bundesgesetz über das Privatschulwesen (Privatschulgesetz) (federale wet op particuliere scholen) van 25 juli 1962 (BGBl. 244/1962), zoals gewijzigd (BGBl. I, 35/2019) (hierna: „PrivSchG”), betreffende het recht op subsidiëring van confessionele particuliere scholen, luidt als volgt:

(1)   Aan wettelijk erkende kerken en geloofsgenootschappen worden overeenkomstig de volgende bepalingen subsidies voor personeelskosten toegekend ten behoeve van confessionele particuliere scholen met een publiekrechtelijke status.

(2)   Onder confessionele particuliere scholen moeten worden verstaan scholen die worden onderhouden door wettelijk erkende kerken en geloofsgenootschappen en hun instellingen, alsmede scholen die worden onderhouden door verenigingen, stichtingen en fondsen die door de bevoegde hogere autoriteit van een kerk (geloofsgenootschap) als confessionele scholen zijn erkend.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

6

De Duitse Adventskerk, die in Duitsland de status van publiekrechtelijke rechtspersoon bezit, heeft niet de status van naar Oostenrijks recht erkende kerk.

7

Deze kerk heeft met ingang van het schooljaar 2016/2017 een in Oostenrijk gevestigde onderwijsinstelling erkend als confessionele school. Deze instelling wordt bestuurd door een erkende vereniging, waaraan de kerk haar steun verleent in de vorm van onder andere subsidies, het verstrekken van pedagogisch materiaal en nascholing van het onderwijzend personeel. Deze kerk heeft op basis van § 17 PrivSchG bij de bevoegde autoriteit subsidie voor de personeelskosten van deze school aangevraagd, en zich daarbij beroepen op artikel 56 VWEU om in aanmerking te komen voor de behandeling die is voorbehouden aan naar Oostenrijks recht erkende kerken en geloofsgenootschappen.

8

Bij besluit van 3 september 2019 heeft de bevoegde autoriteit dit verzoek afgewezen op grond van § 17, leden 1 en 2, PrivSchG, dat volgens haar enkel van toepassing is op naar Oostenrijks recht erkende kerken en geloofsgenootschappen. De Duitse Adventskerk heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat bij uitspraak van 26 februari 2020 door het Bundesverwaltungsgericht (federale bestuursrechter in eerste aanleg, Oostenrijk) is verworpen.

9

Die rechter is van oordeel dat het Unierecht de Republiek Oostenrijk niet verplicht een kerk of geloofsgenootschap te erkennen die of dat eerder in een andere lidstaat is erkend. Bijgevolg kan een dergelijke kerk of een dergelijk geloofsgenootschap zich door het feit dat zij een in Oostenrijk gevestigde particuliere onderwijsinstelling als confessionele school erkent niet beroepen op § 17 PrivSchG om voor deze instelling subsidies te verkrijgen om haar personeel te betalen.

10

De Duitse Adventskerk heeft tegen die uitspraak beroep in Revision ingesteld bij het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk).

11

In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wijst deze rechter erop dat kerken en geloofsgenootschappen die met name op grond van het AnerkennungsG en het BekGG zijn erkend, publiekrechtelijke rechtspersonen zijn die bijzondere rechten genieten en belast zijn met taken, met name op het gebied van onderwijs, waarmee zij deelnemen aan het nationale openbare leven. Hij preciseert dat krachtens § 17 PrivSchG alleen deze kerken en geloofsgenootschappen in aanmerking komen voor subsidiëring van de particuliere onderwijsinstellingen die zij als confessionele scholen erkennen.

12

In deze context vraagt de verwijzende rechter zich allereerst af of de situatie in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt.

13

In dit verband herinnert hij eraan dat volgens artikel 17 VWEU de toekenning van subsidies aan confessionele particuliere scholen van door een lidstaat erkende kerken en geloofsgenootschappen uitsluitend een zaak is tussen die lidstaat en die geloofsgenootschappen en dat de Unie ten aanzien van die verhouding neutraal moet blijven. Het Hof heeft evenwel in de punten 30 tot en met 33 van het arrest van 22 januari 2019, Cresco Investigation (C‑193/17,EU:C:2019:43), geoordeeld dat dit artikel 17 VWEU niet impliceert dat een door een nationale regeling op dit gebied ingevoerd verschil in behandeling buiten de werkingssfeer van het Unierecht valt.

14

Voorts is de verwijzende rechter van oordeel dat, gelet op de rechtspraak van het Hof, met name het arrest van 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci (C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873, punt 105), de in het hoofdgeding aan de orde zijnde particuliere onderwijsinstelling, die hoofdzakelijk wordt gefinancierd uit particuliere middelen, een economische activiteit uitoefent die bestaat in het verrichten van diensten. Aangezien deze instelling wordt beheerd door een in Oostenrijk geregistreerde vereniging, heeft deze dienstverrichting evenwel geen grensoverschrijdend karakter, tenzij rekening wordt gehouden met het feit dat de subsidieaanvraag voor die instelling is ingediend door een in Duitsland gevestigde en erkende kerk.

15

Vervolgens vraagt hij zich af of de Duitse Adventskerk zich kan beroepen op de bij artikel 56 VWEU gewaarborgde vrijheid van dienstverrichting om in aanmerking te komen voor dezelfde behandeling als confessionele particuliere scholen van in Oostenrijk wettelijk erkende kerken of geloofsgenootschappen, waarvan de onderwijsactiviteiten grotendeels uit overheidsmiddelen worden gefinancierd en bijgevolg niet kunnen worden aangemerkt als „economische activiteiten” in de zin van de in het vorige punt van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak.

16

Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af of de nationale regeling die de Duitse Adventskerk verbiedt subsidies te ontvangen voor een particuliere school in Oostenrijk, in tegenstelling tot kerken en geloofsgenootschappen die in deze lidstaat zijn erkend, een belemmering vormt van het door artikel 56 VWEU gewaarborgde vrij verrichten van diensten. Hij benadrukt dat met een dergelijke nationale regeling een legitieme doelstelling wordt nagestreefd, voor zover zij beoogt het openbare schoolsysteem aan te vullen met confessionele particuliere scholen van kerken of geloofsgenootschappen die in Oostenrijk voldoende vertegenwoordigd zijn, teneinde het voor ouders gemakkelijker te maken om de opleiding van hun kinderen te kiezen naargelang van hun godsdienstige overtuiging. Hij meent tevens dat deze regeling geschikt kan worden geacht om de verwezenlijking van deze doelstelling te waarborgen, zonder verder te gaan dan nodig is om die doelstelling te bereiken.

17

In deze omstandigheden heeft het Verwaltungsgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Valt een situatie waarin een in een lidstaat van de Europese Unie erkend en gevestigd geloofsgenootschap in een andere lidstaat subsidiëring aanvraagt voor een particuliere school die door hem als confessioneel is erkend en door een naar het recht van die andere lidstaat geregistreerde vereniging in die andere lidstaat wordt bestuurd, gelet op artikel 17 VWEU binnen de werkingssfeer van het Unierecht en meer bepaald artikel 56 VWEU?

Ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

2)

Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die voor subsidiëring van confessionele particuliere scholen de voorwaarde stelt dat de aanvrager naar nationaal recht als kerk of geloofsgenootschap is erkend?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

18

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het tot gevolg heeft dat een situatie waarin een kerk of een religieuze organisatie of gemeenschap die in een lidstaat de status van publiekrechtelijke rechtspersoon bezit en in een andere lidstaat een particuliere onderwijsinstelling als confessionele school erkent en ondersteunt, voor die instelling subsidiëring aanvraagt die is voorbehouden aan naar het recht van die andere lidstaat erkende kerken, religieuze organisaties en gemeenschappen, buiten de werkingssfeer van het Unierecht valt.

19

In de eerste plaats zij er in dit verband aan herinnerd dat artikel 17, lid 1, VWEU weliswaar de neutraliteit van de Unie ten aanzien van de organisatie door de lidstaten, van hun betrekkingen met kerken en religieuze organisaties of gemeenschappen uitdrukt (arresten van 17 april 2018, Egenberger, C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 58, en 13 januari 2022, MIUR en Ufficio scolastico Regionale per la Campania, C‑282/19, EU:C:2022:3, punt 50), maar dat deze bepaling niet kan worden ingeroepen om in het algemeen de activiteiten van kerken of religieuze organisaties en gemeenschappen van de werkingssfeer van het Unierecht uit te sluiten, wanneer die activiteiten bestaan in het op een bepaalde markt tegen vergoeding verrichten van diensten (zie in die zin arrest van 27 juni 2017, Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania, C‑74/16, EU:C:2017:496, punten 43 en 47).

20

In de tweede plaats vormt onderwijs verstrekt door onderwijsinstellingen die hoofdzakelijk worden gefinancierd uit particuliere middelen, een dienst, daar het door deze instellingen nagestreefde doel erin bestaat een dergelijke dienst tegen vergoeding aan te bieden (zie in die zin arresten van 7 december 1993, Wirth, C‑109/92, EU:C:1993:916, punt 17, en 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci, C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873, punt 105).

21

Onderwijs verstrekt door een onderwijsinstelling die deel uitmaakt van een openbaar onderwijsstelsel en volledig of hoofdzakelijk uit overheidsmiddelen wordt gefinancierd, vormt daarentegen geen economische activiteit. Bij de organisatie en de handhaving van een dergelijk openbaar onderwijsstelsel heeft de lidstaat immers niet de bedoeling activiteiten tegen vergoeding te verrichten, maar vervult hij zijn sociale, culturele en opvoedkundige taak jegens zijn bevolking (zie in die zin arresten van 7 december 1993, Wirth,C‑109/92, EU:C:1993:916, punt 15, en 11 september 2007, Schwarz en Gootjes-Schwarz, C‑76/05, EU:C:2007:492, punt 39).

22

In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de Oostenrijkse onderwijsinstelling die door de Duitse Adventskerk als confessionele school is erkend en wordt ondersteund, een particuliere instelling is waarvan het onderwijs grotendeels uit particuliere middelen wordt gefinancierd, zodat deze instelling, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, moet worden geacht een economische activiteit in de zin van de aangehaalde rechtspraak uit te oefenen.

23

Anders dan de Oostenrijkse regering en de Europese Commissie betogen, is het feit dat de aangevraagde subsidie, eenmaal toegekend, het mogelijk maakt om de betrokken particuliere onderwijsinstelling aan te merken als een uit overheidsmiddelen gefinancierde instelling die als zodanig geen economische activiteit in de zin van de in de punten 20 en 21 van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak meer uitoefent, niet relevant om te bepalen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Het is namelijk alleen van belang dat kan worden aangenomen dat de particuliere onderwijsinstelling waarvoor subsidiëring wordt aangevraagd op de datum waarop deze aanvraag wordt ingediend een economische activiteit verricht (zie naar analogie arrest van 11 september 2007, Schwarz en Gootjes-Schwarz, C‑76/05, EU:C:2007:492, punt 44).

24

Anders dan de Oostenrijkse regering stelt, verschilt de situatie in het hoofdgeding bovendien van een situatie waarvan alle aspecten zich binnen één lidstaat afspelen. In casu vraagt de Duitse Adventskerk immers bij de Oostenrijkse autoriteiten subsidiëring aan voor een in Oostenrijk gelegen onderwijsinstelling, die zij als confessionele school erkent en ondersteunt. Dit grensoverschrijdende element impliceert dus dat het Unierecht inzake het vrije verkeer in beginsel van toepassing is (zie in die zin arrest van 15 november 2016, Ullens de Schooten, C‑268/15, EU:C:2016:874, punt 47).

25

Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 17, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het niet tot gevolg heeft dat een situatie waarin een kerk, een religieuze organisatie of gemeenschap die in een lidstaat de status van publiekrechtelijke rechtspersoon bezit en in een andere lidstaat een particuliere onderwijsinstelling als confessionele school erkent en ondersteunt, voor die instelling subsidiëring aanvraagt die is voorbehouden aan naar het recht van die andere lidstaat erkende kerken, religieuze organisaties en gemeenschappen, buiten de werkingssfeer van het Unierecht valt.

Tweede vraag

26

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de school waarvoor de Duitse Adventskerk subsidiëring aanvraagt zich in Oostenrijk bevindt en wordt beheerd door een in die lidstaat geregistreerde vereniging die duurzaam op het grondgebied van die lidstaat aanwezig is. Een dergelijke situatie valt dus onder de door artikel 49 VWEU gewaarborgde vrijheid van vestiging en niet onder de door artikel 56 VWEU gewaarborgde vrijheid van dienstverrichting (zie naar analogie arrest van 8 september 2010, Stoß e.a., C‑316/07, C‑358/07–C‑360/07, C‑409/07 en C‑410/07, EU:C:2010:504, punt 59).

27

In die omstandigheden moet de tweede vraag van de verwijzende rechter aldus worden opgevat dat zij er in wezen toe strekt te vernemen of artikel 49 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 17, lid 1, VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die de toekenning van overheidssubsidies aan als confessionele scholen erkende particuliere onderwijsinstellingen afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de kerk die, of het geloofsgenootschap dat voor een dergelijke instelling subsidiëring aanvraagt, naar het recht van de betrokken lidstaat is erkend, ook wanneer die kerk of dat geloofsgenootschap is erkend naar het recht van haar of zijn lidstaat van herkomst.

28

Artikel 49, eerste alinea, VWEU bepaalt dat, in het kader van hoofdstuk 2 van titel IV van het derde deel van het VWEU, beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden zijn. Deze bepaling verzet zich dus tegen elke nationale maatregel die de uitoefening van de vrijheid van vestiging verbiedt, belemmert of minder aantrekkelijk maakt (zie in die zin arresten van 5 oktober 2004, CaixaBank France, C‑442/02, EU:C:2004:586, punt 11, en 7 september 2022, Cilevičs e.a., C‑391/20, EU:C:2022:638, punt 61).

29

Het verbod van elke discriminatie op grond van nationaliteit, dat op dit gebied van toepassing is, verbiedt niet alleen openlijke discriminatie, maar ook alle verkapte vormen van discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden. Het is derhalve niet uitgesloten dat criteria zoals de plaats van herkomst of de woonplaats van een onderdaan van een lidstaat, al naar de omstandigheden, gelijkelijk kunnen uitwerken als een door het VWEU verboden discriminatie naar nationaliteit (zie in die zin arresten van 12 februari 1974, Sotgiu, 152/73, EU:C:1974:13, punt 11, en 20 januari 2011, Commissie/Griekenland, C‑155/09, EU:C:2011:22, punt 45).

30

In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de in § 17 PrivSchG bedoelde subsidieaanvraag enkel openstaat voor kerken of geloofsgenootschappen die naar Oostenrijks recht zijn erkend, te weten die welke voldoen aan de voorwaarden van § 1 AnerkennungsG en § 11 BekGG.

31

Aangezien deze voorwaarden in het algemeen inhouden dat kerken of geloofsgenootschappen, voor een variabele tijdsduur, in Oostenrijk aanwezig zijn en een ledental hebben dat gelijk is aan ten minste twee promille van de bevolking van Oostenrijk, zal daaraan gemakkelijker kunnen worden voldaan door kerken of geloofsgenootschappen die in Oostenrijk zijn gevestigd. Deze voorwaarden kunnen aldus kerken en geloofsgenootschappen benadelen die in andere lidstaten zijn gevestigd en die particuliere onderwijsinstellingen in Oostenrijk als confessionele scholen erkennen en ondersteunen. Er kunnen aan deze kerken en geloofsgenootschappen ten behoeve van die instellingen immers geen subsidies worden toegekend voor de betaling van de kosten van het onderwijzend personeel dat nodig is voor het aanbieden van de onderwijsprogramma’s van die instellingen.

32

Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties moet bijgevolg worden geoordeeld dat een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een beperking van de vrijheid van vestiging vormt.

33

Een beperking van de vrijheid van vestiging is echter toelaatbaar voor zover zij, ten eerste, gerechtvaardigd is door een doelstelling die uitdrukkelijk wordt genoemd in artikel 52, lid 1, VWEU of door een dwingende reden van algemeen belang en zij, ten tweede, het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt, wat inhoudt dat zij geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel op coherente en stelselmatige wijze te waarborgen en niet verder gaat dan nodig is om dat doel te verwezenlijken (zie in die zin arrest van 7 september 2022, Cilevičs e.a., C‑391/20, EU:C:2022:638, punt 65).

34

Wat in de eerste plaats het bestaan betreft van een rechtvaardiging voor de beperking in kwestie, wordt in de door de verwijzende rechter aangehaalde memorie van toelichting bij het PrivSchG gesteld dat de particuliere confessionele scholen het openbare onderwijssysteem, dat interconfessioneel is, aanvullen, door het ouders gemakkelijker te maken om voor hun kinderen de opleiding te kiezen naargelang van hun godsdienstige overtuiging.

35

Voorts blijkt uit de memorie van toelichting bij de wijziging van het BekGG, met betrekking tot de criteria voor de erkenning van kerken en geloofsgenootschappen op grond van het AnerkennungsG, dat die welke naar Oostenrijks recht zijn erkend, met name op het gebied van gezondheidszorg en onderwijs materiële overheidssteun ontvangen omdat zij bijdragen tot het welzijn van personen. Het verkrijgen van de status van naar Oostenrijks recht erkende kerk of erkend geloofsgenootschap brengt namelijk verplichtingen mee, waaronder het verstrekken van godsdienstonderricht.

36

De verwijzende rechter is, net als de Oostenrijkse regering, van oordeel dat deze regeling bijgevolg een legitiem doel nastreeft door het interconfessionele openbare schoolsysteem aan te vullen met particuliere confessionele scholen en zo ouders daadwerkelijk in staat stelt om voor hun kinderen een opleiding te kiezen naargelang van hun godsdienstige overtuiging. Zoals de advocaat-generaal in punt 72 van zijn conclusie opmerkt, kan een dergelijk doel, dat aansluit bij het doel om onderwijs van hoog niveau te waarborgen en dat het Hof heeft aangemerkt als een „dwingende reden van algemeen belang” (arresten van 13 november 2003, Neri, C‑153/02, EU:C:2003:614, punt 46, en 14 september 2006, Centro di Musicologia Walter Stauffer, C‑386/04, EU:C:2006:568, punt 45), een beperking van de vrijheid van vestiging rechtvaardigen.

37

In die omstandigheden moet, zoals blijkt uit punt 33 van het onderhavige arrest, in de tweede plaats worden onderzocht of, ten eerste, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel op coherente en stelselmatige wijze te waarborgen en, ten tweede, niet verder gaat dan nodig is om dat doel te bereiken.

38

In laatste instantie staat het aan de verwijzende rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding te beoordelen en de toepasselijke nationale regelgeving uit te leggen, om uit te maken of en in hoeverre die regelgeving aan deze vereisten voldoet. Wel is het Hof, dat deze rechter een nuttig antwoord dient te verschaffen die hem in staat stelt uitspraak te doen, bevoegd om op basis van het dossier en de schriftelijke opmerkingen waarover het beschikt aanwijzingen te geven (arrest van 7 september 2022, Cilevičs e.a., C‑391/20, EU:C:2022:638, punten 72 en 73).

39

Wat in casu de geschiktheid van de betrokken nationale regeling betreft om het betrokken legitieme doel op coherente en stelselmatige wijze na te streven, blijkt uit de memorie van toelichting bij de wijziging van het BekGG dat als voorwaarde voor de erkenning van kerken en geloofsgenootschappen op grond van het AnerkennungsG geldt dat deze een bepaalde omvang hebben, zodat hun activiteiten niet beperkt blijven tot hun leden. Er wordt aanvaard dat wanneer het in deze regeling vastgestelde minimumaantal leden van een kerk of een geloofsgenootschap wordt bereikt, de positieve gevolgen van de activiteiten ervan, met name op het gebied van onderwijs, verder reiken het strikte kader van de leden van de gemeenschap. Bovendien heeft de beperking van de toekenning van overheidssubsidies tot de confessionele scholen van naar Oostenrijks recht erkende kerken en geloofsgenootschappen tot doel te waarborgen dat deze scholen zich richten tot een groot deel van de bevolking die dit onderwijsaanbod als aanvulling kan kiezen op het aanbod van de openbare onderwijsinstellingen.

40

In die omstandigheden lijkt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling in het kader van interconfessioneel kwalitatief hoogwaardig onderwijs niet ongeschikt om de ouders in staat te stellen om voor hun kinderen een opleiding te kiezen naargelang van hun godsdienstige overtuiging, een doel dat, zoals in punt 36 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, in het licht van het Unierecht rechtmatig is.

41

Wat de vraag betreft of deze regeling niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken, zij eraan herinnerd dat de Europese Unie op grond van artikel 17, lid 1, VWEU verplicht is om de status van kerken en religieuze verenigingen of gemeenschappen binnen de lidstaten te eerbiedigen en daar geen afbreuk aan te doen, aangezien artikel 17 VWEU de neutraliteit van de Unie uitdrukt ten aanzien van de manier waarop deze lidstaten hun betrekkingen met die kerken en religieuze verenigingen of gemeenschappen organiseren (arresten van 17 april 2018, Egenberger, C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 58, en 13 januari 2022, MIUR en Ufficio Scolastico Regionale per la Campania, C‑282/19, EU:C:2022:3, punt 50). In situaties als die in het hoofdgeding kan artikel 49 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 17, lid 1, VWEU, derhalve niet aldus worden uitgelegd dat het een lidstaat verplicht de status die deze kerken, religieuze organisaties of gemeenschappen krachtens het recht van andere lidstaten genieten, te erkennen.

42

§ 11 BekGG stelt drie alternatieve voorwaarden voor het verkrijgen van de status van kerk of geloofsgenootschap naar Oostenrijks recht. Ten eerste kan een kerk die of geloofsgenootschap dat sinds ten minste 20 jaar op Oostenrijks grondgebied aanwezig is voor deze status in aanmerking komen. Ten tweede kan de kerk die of het geloofsgenootschap dat organisatorisch en doctrinair geïntegreerd is in een internationaal actief geloofsgenootschap dat ten minste 200 jaar bestaat voor die status in aanmerking komen, zelfs zonder eerder op Oostenrijks grondgebied aanwezig te zijn geweest. Ten derde moet een dergelijk geloofsgenootschap, indien het sinds ten minste 100 jaar internationaal actief is, sinds ten minste 10 jaar in georganiseerde vorm in Oostenrijk actief zijn, wil de kerk die of het geloofsgenootschap dat hierin organisatorisch en doctrinair is geïntegreerd, voor de betrokken status in aanmerking kunnen komen.

43

Deze alternatieven, die bedoeld zijn voor de gevallen waarin de erkenning van een kerk of geloofsgenootschap kan bijdragen tot het interconfessionele karakter van het nationale onderwijssysteem, blijken niet verder te gaan dan nodig is ter bereiking van het in punt 36 van dit arrest genoemde doel om ouders in staat te stellen om naargelang van hun godsdienstige overtuiging een opleiding voor hun kinderen te kiezen.

44

Wat voorts het vereiste betreft dat de kerk die of het geloofsgenootschap dat naar Oostenrijks recht wil worden erkend, binnen de nationale bevolking representatief moet zijn, bepaalt § 11, lid 1, onder d), tweede zin, BeKGG dat, wanneer op basis van de meest recente volkstellingsgegevens niet kan worden aangetoond dat zij een ledental van ten minste twee promille van de bevolking van Oostenrijk hebben, dit bewijs op elke andere daartoe passende vorm kan worden geleverd. Een dergelijke bepaling, die niet slechts één bewijsmiddel voorschrijft, getuigt eveneens van de wil van de Oostenrijkse wetgever om niet verder te gaan dan nodig is om het door de nationale regeling nagestreefde doel te bereiken.

45

Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 49 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 17, lid 1, VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die de toekenning van overheidssubsidies aan als confessionele scholen erkende particuliere onderwijsinstellingen afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de kerk die, of het geloofsgenootschap dat voor een dergelijke instelling subsidiëring aanvraagt, naar het recht van de betrokken lidstaat is erkend, ook wanneer die kerk of dat geloofsgenootschap is erkend naar het recht van haar of zijn lidstaat van herkomst.

Kosten

46

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 17, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het niet tot gevolg heeft dat een situatie waarin een kerk, een religieuze organisatie of gemeenschap die in een lidstaat de status van publiekrechtelijke rechtspersoon bezit en in een andere lidstaat een particuliere onderwijsinstelling als confessionele school erkent en ondersteunt, voor die instelling subsidiëring aanvraagt die is voorbehouden aan naar het recht van die andere lidstaat erkende kerken, religieuze organisaties en gemeenschappen, buiten de werkingssfeer van het Unierecht valt.

 

2)

Artikel 49 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 17, lid 1, VWEU, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die de toekenning van overheidssubsidies aan als confessionele scholen erkende particuliere onderwijsinstellingen afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de kerk die, of het geloofsgenootschap dat voor een dergelijke instelling subsidiëring aanvraagt, naar het recht van de betrokken lidstaat is erkend, ook wanneer die kerk of dat geloofsgenootschap is erkend naar het recht van haar of zijn lidstaat van herkomst.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top