This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62021CJ0365
Judgment of the Court (Fifth Chamber) of 23 March 2023.#Criminal proceedings against MR.#Request for a preliminary ruling from the Oberlandesgericht Bamberg.#Reference for a preliminary ruling – Judicial cooperation in criminal matters – Convention implementing the Schengen Agreement – Article 54 – Principle ne bis in idem – Article 55(1)(b) – Exception to the application of the principle ne bis in idem – Offence against the security or other essential interests of the Member State – Article 50 of the Charter of Fundamental Rights of the European Union – Principle ne bis in idem – Article 52(1) – Limitations to the principle ne bis in idem – Compatibility of a national declaration providing for an exception to the principle ne bis in idem – Criminal organisation – Financial crime.#Case C-365/21.
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 23 maart 2023.
Strafzaak tegen MR.
Verzoek van het Oberlandesgericht Bamberg om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Schengenuitvoeringsovereenkomst – Artikel 54 – Beginsel ne bis in idem – Artikel 55, lid 1, onder b) – Uitzondering op de toepassing van het beginsel ne bis in idem – Inbreuk op de staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen van de lidstaat – Artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Beginsel ne bis in idem – Artikel 52, lid 1 – Beperkingen van het beginsel ne bis in idem – Verenigbaarheid van een nationale verklaring houdende een uitzondering op het beginsel ne bis in idem – Criminele organisatie – Vermogensdelicten.
Zaak C-365/21.
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 23 maart 2023.
Strafzaak tegen MR.
Verzoek van het Oberlandesgericht Bamberg om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Schengenuitvoeringsovereenkomst – Artikel 54 – Beginsel ne bis in idem – Artikel 55, lid 1, onder b) – Uitzondering op de toepassing van het beginsel ne bis in idem – Inbreuk op de staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen van de lidstaat – Artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Beginsel ne bis in idem – Artikel 52, lid 1 – Beperkingen van het beginsel ne bis in idem – Verenigbaarheid van een nationale verklaring houdende een uitzondering op het beginsel ne bis in idem – Criminele organisatie – Vermogensdelicten.
Zaak C-365/21.
Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:236
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
23 maart 2023 ( *1 )
„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Schengenuitvoeringsovereenkomst – Artikel 54 – Beginsel ne bis in idem – Artikel 55, lid 1, onder b) – Uitzondering op de toepassing van het beginsel ne bis in idem – Inbreuk op de staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen van de lidstaat – Artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Beginsel ne bis in idem – Artikel 52, lid 1 – Beperkingen van het beginsel ne bis in idem – Verenigbaarheid van een nationale verklaring houdende een uitzondering op het beginsel ne bis in idem – Criminele organisatie – Vermogensdelicten”
In zaak C‑365/21,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht Bamberg (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Beieren, Bamberg, Duitsland) bij beslissing van 4 juni 2021, ingekomen bij het Hof op 11 juni 2021, in de strafrechtelijke procedure tegen
MR
in tegenwoordigheid van:
Generalstaatsanwaltschaft Bamberg,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: E. Regan (rapporteur), kamerpresident, L. S. Rossi, D. Gratsias, M. Ilešič en I. Jarukaitis, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: S. Beer, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 juli 2022,
gelet op de opmerkingen van:
– |
MR, vertegenwoordigd door S. Buhlmann en F. Ufer, Rechtsanwälte, |
– |
de Generalstaatsanwaltschaft Bamberg, vertegenwoordigd door N. Goldbeck als gemachtigde, |
– |
de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, F. Halabi, M. Hellmann en U. Kühne als gemachtigden, |
– |
de Franse regering, vertegenwoordigd door A. Daniel en A.‑L. Desjonquères als gemachtigden, |
– |
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door M. Augustin, A. Posch, J. Schmoll en K. Steininger als gemachtigden, |
– |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Grünheid en M. Wasmeier als gemachtigden, |
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 oktober 2022,
het navolgende
Arrest
1 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft ten eerste de geldigheid van artikel 55, lid 1, onder b), van de Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten akkoord van 14 juni 1985 tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek, betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000, L 239, blz. 19), ondertekend te Schengen op 19 juni 1990 en in werking getreden op 26 maart 1995 (hierna: „SUO”), vanuit het oogpunt van artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), en ten tweede de uitlegging van de artikelen 54 en 55 SUO en de artikelen 50 en 52 van het Handvest. |
2 |
Dit verzoek is ingediend in het kader van een in Duitsland lopende strafzaak tegen MR wegens oprichting van een criminele organisatie en beleggingsfraude. |
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
SUO
3 |
De SUO is gesloten ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000, L 239, blz. 13). |
4 |
De artikelen 54 tot en met 56 SUO staan in hoofdstuk 3 („Toepassing van het beginsel ne bis in idem”) van titel III („Politie en veiligheid”). Artikel 54 SUO luidt: „Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.” |
5 |
Artikel 55 SUO bepaalt: „1. Een overeenkomstsluitende partij kan op het tijdstip van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van deze overeenkomst verklaren dat zij in een of meer van de volgende gevallen niet door artikel 54 is gebonden: […]
[…] 2. Een overeenkomstsluitende partij die een dergelijke verklaring aflegt met betrekking tot een van de in lid 1, onder b), genoemde uitzonderingen, dient de soort van inbreuken aan te geven waarop dergelijke uitzonderingen van toepassing kunnen zijn. […]” |
6 |
Artikel 56 SUO luidt: „Indien door een overeenkomstsluitende partij een nieuwe vervolging wordt ingesteld tegen een persoon die ter zake van dezelfde feiten bij onherroepelijk vonnis door een andere overeenkomstsluitende partij is berecht, dient iedere periode van vrijheidsbeneming die wegens deze feiten op het grondgebied van laatstgenoemde partij werd ondergaan op de eventueel op te leggen straf of maatregel in mindering te worden gebracht. Voor zover de nationale wetgeving het toelaat, wordt tevens rekening gehouden met andere reeds ondergane straffen of maatregelen dan vrijheidsbeneming.” |
Kaderbesluit 2008/841
7 |
Overweging 1 van kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad van 24 oktober 2008 ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit (PB 2008, L 300, blz. 42) is als volgt verwoord: „Het Haagse programma beoogt de versterking van het gemeenschappelijke vermogen van de [Europese] Unie en haar lidstaten om met name de georganiseerde grensoverschrijdende criminaliteit te bestrijden. Dit doel moet in het bijzonder worden verwezenlijkt door middel van de onderlinge aanpassing van de wetgeving. Het gevaar dat uitgaat van criminele organisaties en de proliferatie die zij doormaken, noodzaken de lidstaten van de [Unie] nauwer samen te werken en een doeltreffende reactie te formuleren die beantwoordt aan de verwachtingen van de burgers en aan hun eigen behoeften. In dit verband wordt in punt 14 van de conclusies van de Europese Raad van Brussel van 4 en 5 november 2004 opgemerkt dat de Europese burgers verwachten dat de [Unie] grensoverschrijdende problemen zoals georganiseerde criminaliteit, met vereende krachten en op een doeltreffender wijze aanpakt, met inachtneming van de fundamentele vrijheden en rechten.” |
8 |
Artikel 2 van dit kaderbesluit („Strafbare feiten die verband houden met de deelneming aan een criminele organisatie”) bepaalt: „Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om een of beide onderstaande gedragingen die verband houden met een criminele organisatie strafbaar te stellen:
|
9 |
Artikel 3 van het kaderbesluit („Sancties”) luidt als volgt: „1. Iedere lidstaat zorgt ervoor dat:
2. Iedere lidstaat zorgt ervoor dat het feit dat de in artikel 2 bedoelde strafbare feiten als omschreven door de betrokken lidstaat worden gepleegd in het kader van een criminele organisatie, kan worden beschouwd als een verzwarende omstandigheid.” |
Duits recht
10 |
Bij de bekrachtiging van de SUO heeft de Bondsrepubliek Duitsland overeenkomstig artikel 55, lid 1, onder b), SUO een verklaring gegeven (BGBl. 1994 II, blz. 631), waarin met name is bepaald dat de Bondsrepubliek Duitsland niet is gebonden door artikel 54 SUO indien, overeenkomstig artikel 55, lid 1, onder b), SUO, de feiten op grond waarvan in het buitenland vonnis werd gewezen, overeenkomen met het strafbare feit als bedoeld in § 129 van het Strafgesetzbuch (Duits wetboek van strafrecht; hierna: „StGB”). |
11 |
§ 129 StGB („Oprichting van criminele organisaties”) bepaalt in de op het hoofdgeding toepasselijke versie:
[…]
|
12 |
§ 129b StGB („Criminele en terroristische organisaties in het buitenland; confisquering”) bepaalt in lid 1: „§ 129 en § 129a zijn tevens van toepassing op in het buitenland gevestigde organisaties. Indien het strafbare feit een buiten de Europese Unie gevestigde organisatie betreft, zijn deze bepalingen slechts van toepassing indien het strafbare feit is gepleegd in het kader van een activiteit die binnen het toepassingsgebied van deze wet is uitgevoerd, of indien de dader dan wel het slachtoffer Duitser zijn of zich in Duitsland bevinden. In de gevallen zoals bedoeld in de tweede volzin wordt het strafbare feit slechts vervolgd met toestemming van het Bundesministerium der Justiz und für Verbraucherschutz [(federaal ministerie van Justitie en Consumentenbescherming, Duitsland)]. Deze toestemming kan worden verleend per geval of, in algemene zin, voor de vervolging van toekomstige strafbare feiten in verband met een specifieke organisatie. Voor zijn beoordeling onderzoekt het ministerie of de organisatie zich richt tegen de fundamentele waarden van een openbare orde waarin de menselijke waardigheid wordt gerespecteerd, dan wel tegen het vreedzame samenleven van de volken, en of haar doelen, gelet op alle omstandigheden, laakbaar zijn.” |
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
13 |
MR is Israëlisch staatsburger met laatste verblijfplaats in Oostenrijk. Hij was bij onherroepelijk vonnis van het Landesgericht Wien (rechter in tweede aanleg Wenen, Oostenrijk) van 1 september 2020 wegens beroepsmatige ernstige fraude en wegens witwassen van geld definitief veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar. |
14 |
MR heeft die straf gedeeltelijk uitgezeten. De rest is met ingang van 29 januari 2021 omgezet in een voorwaardelijke straf. Bij besluit van dezelfde datum is MR echter in Oostenrijk in voorlopige hechtenis genomen, om te worden overgeleverd op grond van een Europees aanhoudingsbevel dat het Amtsgericht Bamberg (rechter in eerste aanleg Bamberg, Duitsland) op 11 december 2020 had uitgevaardigd wegens oprichting van een criminele organisatie en beleggingsfraude. Nadat deze voorlopige hechtenis was geëindigd is hij in bewaring geplaatst in afwachting van zijn verwijdering naar Israël, waar hij zich zou hebben bevonden op de datum waarop het verzoek om een prejudiciële beslissing werd ingediend. |
15 |
MR wordt in het Europese aanhoudingsbevel verweten dat hij met andere beklaagden een frauduleus beleggingssysteem heeft opgezet waarbij beleggers uit verschillende Europese landen, waaronder Duitsland en Oostenrijk, via internet voordelige beleggingen kregen aangeboden. De ingelegde bedragen werden in werkelijkheid doorgesluisd naar met name MR, die optrad als een van de leiders van de betreffende criminele organisatie. |
16 |
Bij beschikking van 8 maart 2021 is het beroep van MR tegen dit Europese aanhoudingsbevel, en tegen het nationale aanhoudingsbevel waarop het gebaseerd was, verworpen door het Landgericht Bamberg (rechter in tweede aanleg Bamberg, Duitsland) op grond dat MR door het Landesgericht Wien alleen wegens fraude ten koste van de benadeelden in Oostenrijk was veroordeeld terwijl hij thans voor het Landgericht Bamberg werd vervolgd wegens fraude ten koste van de benadeelden in Duitsland. Omdat de feiten in deze twee procedures verschilden was het in artikel 54 SUO bepaalde beginsel ne bis in idem niet van toepassing. |
17 |
Subsidiair heeft het Landgericht Bamberg verwezen naar artikel 55, lid 1, onder b), SUO met de toelichting dat MR werd vervolgd wegens een strafbaar feit krachtens § 129 StGB, waarop de verklaring van de Bondsrepubliek Duitsland bij de bekrachtiging van de SUO van toepassing is. |
18 |
MR heeft het Oberlandesgericht Bamberg (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Beieren, Bamberg, Duitsland), de verwijzende rechter, verzocht om herziening van deze beschikking. |
19 |
Gelet op de toepassingsvoorwaarden van artikel 54 SUO twijfelt de verwijzende rechter over de vraag of de feiten waarvoor MR in Oostenrijk is veroordeeld al dan niet dezelfde zijn als die waarvoor hij in Duitsland wordt vervolgd. |
20 |
Volgens de verwijzende rechter is artikel 54 SUO evenwel niet noodzakelijkerwijze relevant voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding. MR wordt namelijk vervolgd wegens de oprichting van een criminele organisatie. Dit feit, strafbaar gesteld bij § 129 StGB, valt onder de verklaring die de Bondsrepubliek Duitsland heeft gegeven krachtens artikel 55, lid 1, van die overeenkomst en op grond waarvan een lidstaat, onder toepassing van artikel 55, lid 1, onder b), kan verklaren dat hij niet door artikel 54 SUO is gebonden, indien de feiten op grond waarvan in het buitenland vonnis werd gewezen een inbreuk vormen op de staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen van die lidstaat. |
21 |
De verwijzende rechter licht toe dat de in § 129 StGB bedoelde strafbare feiten in beginsel gericht zijn tegen de wezenlijke belangen van de Bondsrepubliek Duitsland. Het loutere bestaan van criminele organisaties vormt een potentiële bedreiging voor de openbare vrede met een andere intensiteit dan die welke voortvloeit uit individuele strafbare handelingen, vanwege de ernstige dreiging voor de samenleving die van de georganiseerde criminaliteit uitgaat. Het is dus voor de beoordeling of een criminele organisatie de staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen van de betreffende lidstaat in gevaar brengt, niet van belang dat deze criminele organisatie uitsluitend vermogensdelicten pleegt en niet ook nog politieke, ideologische, religieuze of wereldbeschouwelijke doelstellingen nastreeft en evenmin met ongeoorloofde middelen invloed wil verkrijgen op de politiek, de media, het openbaar bestuur, de justitie of de economie. |
22 |
Niettemin geeft de verwijzende rechter aan dat de vraag of de verklaring van de Bondsrepubliek Duitsland verenigbaar is met artikel 55, lid 1, onder b), SUO, zich slechts aandient indien vooraf is vastgesteld dat de in die bepaling geboden mogelijkheid zelf verenigbaar is met artikel 50 van het Handvest. |
23 |
In die omstandigheden heeft het Oberlandesgericht Bamberg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
|
Procedure bij het Hof
24 |
De verwijzende rechter heeft verzocht om de zaak te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Subsidiair heeft hij het Hof verzocht om de zaak te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105, lid 1, van dit reglement. |
25 |
In de eerste plaats heeft de Vijfde kamer op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, op 7 juli 2021 beslist dat aan het verzoek om behandeling volgens de prejudiciële spoedprocedure geen gehoor behoefde te worden gegeven, aangezien niet was voldaan aan de voorwaarden voor spoedeisendheid van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering. |
26 |
In de tweede plaats heeft de president van het Hof op 9 juli 2021 beslist, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, dat geen gehoor behoefde te worden gegeven aan het verzoek om behandeling volgens de versnelde procedure. |
27 |
Artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt namelijk dat de president van het Hof, op verzoek van de verwijzende rechter, of bij wijze van uitzondering ambtshalve, wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen korte termijnen vereist, kan beslissen een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure. |
28 |
Ten eerste is de rechtsonzekerheid waaraan een beklaagde zoals in het hoofdgeding wordt blootgesteld geen buitengewone omstandigheid die een versnelde procedure kan rechtvaardigen (beschikking van de president van het Hof van 23 december 2015, Vilkas, C‑640/15, niet gepubliceerd, EU:C:2015:862, punt 10 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
29 |
Ten tweede is de omstandigheid dat een verzoek om een prejudiciële beslissing de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel betreft op zichzelf onvoldoende grond om een zaak volgens de versnelde procedure te behandelen. Het feit dat betrokkene zich momenteel niet in voorlopige hechtenis bevindt is een reden om geen gehoor te geven aan het verzoek om een versnelde procedure (zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 20 september 2018, minister for Justice and Equality, C‑508/18 en C‑509/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:766, punten 11 en 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Opmerkingen vooraf
30 |
Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de verwijzende rechter niet alleen twijfelt over de uitzondering op het beginsel ne bis in idem van artikel 55, lid 1, onder b), SUO, maar tevens over de vraag of de strafvervolging tegen de verzoeker in het hoofdgeding onder dit beginsel valt. |
31 |
Het beginsel ne bis in idem, dat thans is verankerd in artikel 50 van het Handvest, vormt een van de grondbeginselen van het Unierecht [arrest van 28 oktober 2022, Generalstaatsanwaltschaft München (Uitlevering en ne bis in idem), C‑435/22 PPU, EU:C:2022:852, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
32 |
Dit beginsel, dat ook in artikel 54 SUO is verankerd, vloeit bovendien voort uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben. Artikel 54 SUO moet dan ook worden uitgelegd in het licht van artikel 50 van het Handvest, waarvan het de wezenlijke inhoud eerbiedigt [arrest van 28 oktober 2022, Generalstaatsanwaltschaft München (Uitlevering en ne bis in idem), C‑435/22 PPU, EU:C:2022:852, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
33 |
Artikel 50 van het Handvest bepaalt dat „[n]iemand […] opnieuw [wordt] berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet”. Voor de toepassing van het beginsel ne bis in idem moet zijn voldaan aan een tweeledige voorwaarde, namelijk dat er sprake is van een eerdere definitieve beslissing („bis”) en dat de eerdere beslissing en de latere vervolgingsmaatregelen of beslissingen betrekking hebben op dezelfde feiten („idem”) (arrest van 22 maart 2022, bpost, C‑117/20, EU:C:2022:202, punt 28). |
34 |
Wat de „idem”-voorwaarde betreft, volgt uit de bewoordingen zelf van artikel 50 van het Handvest dat dit artikel verbiedt dat dezelfde persoon voor hetzelfde strafbare feit meer dan één keer strafrechtelijk wordt vervolgd of bestraft (arrest van 22 maart 2022, bpost, C‑117/20, EU:C:2022:202, punt 31). |
35 |
Gelet op de inlichtingen die de verwijzende rechter heeft verstrekt en de opmerkingen die de belanghebbenden schriftelijk en ter terechtzitting hebben gemaakt, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het relevante criterium om te beoordelen of er sprake is van een en hetzelfde strafbare feit in de zin van artikel 50 van het Handvest, is dat de materiële feiten dezelfde zijn, in die zin dat er sprake is van een geheel van concrete omstandigheden die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en die tot de vrijspraak of onherroepelijke veroordeling van de betrokkene hebben geleid. Op grond van dit artikel is het dus verboden om voor dezelfde feiten meerdere sancties van strafrechtelijke aard op te leggen die uit verschillende met het oog daarop gevoerde procedures voortvloeien [arrest van 28 oktober 2022, Generalstaatsanwaltschaft München (Uitlevering en ne bis in idem), C‑435/22 PPU, EU:C:2022:852, punt 128 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
36 |
Voorts blijkt ook uit de rechtspraak van het Hof dat de nationaalrechtelijke kwalificatie van de feiten en het beschermde rechtsgoed irrelevant zijn voor de constatering dat van een en hetzelfde strafbare feit sprake is, aangezien de omvang van de door artikel 50 van het Handvest geboden bescherming niet van lidstaat tot lidstaat mag verschillen (arrest van 22 maart 2022, bpost, C‑117/20, EU:C:2022:202, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
37 |
In dit verband moet nog worden verduidelijkt dat de voorwaarde „idem” vereist dat de materiële feiten dezelfde zijn. Derhalve vindt het beginsel ne bis in idem geen toepassing wanneer de feiten in kwestie niet dezelfde maar slechts soortgelijk zijn [zie in die zin arrest van 28 oktober 2022, Generalstaatsanwaltschaft München (Uitlevering en ne bis in idem), C‑435/22 PPU, EU:C:2022:852, punt 129 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
38 |
Zoals het Hof reeds heeft verduidelijkt, wordt de gelijkheid van de materiële feiten opgevat als een geheel van concrete omstandigheden die voortvloeien uit gebeurtenissen die in wezen dezelfde zijn, aangezien daarbij dezelfde dader betrokken is en zij onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn in tijd en plaats [arrest van 28 oktober 2022, Generalstaatsanwaltschaft München (Uitlevering en ne bis in idem), C‑435/22 PPU, EU:C:2022:852, punt 130 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
39 |
Het staat aan de verwijzende rechter, die als enige bevoegd is om uitspraak te doen over de feiten, en niet aan het Hof, om na te gaan of de feiten waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde strafvervolging betrekking heeft, dezelfde zijn als die waarvoor verzoeker in het hoofdgeding bij onherroepelijk vonnis door de Oostenrijkse rechterlijke instanties is berecht. Dit laat onverlet dat het Hof deze rechter aanwijzingen kan verschaffen over de uitlegging van het Unierecht in het kader van de beoordeling van de gelijkheid van de feiten [arrest van 28 oktober 2022, Generalstaatsanwaltschaft München (Uitlevering en ne bis in idem), C‑435/22 PPU, EU:C:2022:852, punt 133 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
40 |
Volgens het verzoek om een prejudiciële beslissing is verzoeker in het hoofdgeding oprichter van en deelnemer aan een grensoverschrijdende criminele organisatie die een geavanceerde werkwijze hanteerde en die financiële schade heeft berokkend aan duizenden slachtoffers, met name uit Duitsland en Oostenrijk. |
41 |
Volgens de aan het Hof verstrekte inlichtingen is verzoeker in het hoofdgeding in Oostenrijk definitief veroordeeld „wegens beroepsmatige ernstige fraude en wegens witwassen van geld”. |
42 |
Benadrukt moet worden dat de wetgever van de Unie een bijzonder belang hecht aan de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit, zoals blijkt uit het daaraan gewijde kaderbesluit 2008/841. Overweging 1 hiervan geeft onder andere aan dat het gevaar dat uitgaat van criminele organisaties en de proliferatie die zij doormaken, de lidstaten van de Unie noodzaken nauwer samen te werken en een doeltreffende reactie te formuleren die beantwoordt aan de verwachtingen van de burgers en aan hun eigen behoeften. Zo verplichten de artikelen 2 en 3 van dit kaderbesluit de lidstaten om de nodige maatregelen te nemen om ten eerste bepaalde gedragingen die verband houden met een criminele organisatie strafbaar te stellen en ten tweede voor die feiten een maximale vrijheidsstraf van ten minste tussen de twee en de vijf jaar te bepalen. |
43 |
In deze omstandigheden staat het aan de verwijzende rechter, teneinde uit te maken of het bij hem aanhangige geding valt onder het beginsel ne bis in idem, om in het bijzonder na te gaan of de reeds door het Landesgericht Wien uitgesproken veroordeling van verzoeker in het hoofdgeding op dezelfde feiten berust als die welke hem worden verweten in het Europese aanhoudingsbevel dat het Amtsgericht Bamberg tegen hem heeft uitgevaardigd, dan wel, zoals met name ter terechtzitting bij het Hof is aangevoerd, of hij enkel wegens fraude ten koste van de slachtoffers in Oostenrijk en niet wegens fraude ten koste van de slachtoffers in Duitsland is veroordeeld. In het tweede geval heeft de eerdere Oostenrijkse definitieve beslissing jegens verzoeker in het hoofdgeding geen betrekking gehad op dezelfde feiten als die waarvoor hij in Duitsland wordt vervolgd. Hoogstens kan dan worden vastgesteld dat die eerdere beslissing soortgelijke feiten betrof, hetgeen evenwel niet volstaat om te voldoen aan de voorwaarde „idem”, zoals blijkt uit de in punt 37 van dit arrest aangehaalde rechtspraak. |
44 |
De vragen van de verwijzende rechter moeten in het licht van deze voorafgaande opmerkingen worden beantwoord. |
Eerste vraag
45 |
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 55, lid 1, onder b), SUO wel geldig is in het licht van artikel 50 van het Handvest, in zoverre dat eerste artikel het een lidstaat toestaat te verklaren dat hij niet gebonden is door artikel 54 SUO indien de feiten op grond waarvan in het buitenland vonnis werd gewezen, een inbreuk vormen op de staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen van deze lidstaat. |
46 |
Zoals in de punten 31 en 32 van dit arrest in herinnering is gebracht, is het beginsel ne bis in idem net als in artikel 50 van het Handvest neergelegd in artikel 54 van de SUO, die in het Unierecht is opgenomen bij het Protocol tot opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie (PB 1997, C 340, blz. 93) dat bij het Verdrag van Amsterdam aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht. |
47 |
Derhalve vormt de mogelijkheid van artikel 55, lid 1, onder b), SUO, dat een lidstaat een uitzondering maakt op dit beginsel indien de feiten op grond waarvan in het buitenland vonnis werd gewezen een inbreuk vormen op de staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen van deze lidstaat, een beperking van het fundamentele recht dat in artikel 50 van het Handvest wordt gewaarborgd. |
48 |
Een dergelijke beperking kan evenwel worden gerechtvaardigd op grond van artikel 52, lid 1, van het Handvest (arrest van 22 maart 2022, bpost, C‑117/20, EU:C:2022:202, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
49 |
Volgens artikel 52, lid 1, eerste volzin, van het Handvest moeten beperkingen op de uitoefening van de in het Handvest erkende rechten en vrijheden bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Volgens de tweede volzin van hetzelfde lid kunnen, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, aan die rechten en vrijheden slechts beperkingen worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. |
50 |
In casu staat ten eerste vast dat de beperking op het beginsel ne bis in idem een bij wet gestelde beperking is, aangezien zij haar grondslag heeft in artikel 55, lid 1, onder b), SUO (zie naar analogie arrest van 27 mei 2014, Spasic, C‑129/14 PPU, EU:C:2014:586, punt 57). |
51 |
Het vereiste dat elke beperking van de uitoefening van de grondrechten bij wet wordt gesteld, impliceert weliswaar dat de rechtsgrondslag voor de inmenging in die rechten zelf de omvang van de beperking van de uitoefening van het betrokken recht moet bepalen, maar dit vereiste valt grotendeels samen met de uit het evenredigheidsbeginsel voortvloeiende vereisten van duidelijkheid en nauwkeurigheid, op welke grond dit vereiste moet worden onderzocht (zie in die zin arrest van 5 mei 2022, BV, C‑570/20, EU:C:2022:348, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
52 |
Ten tweede volgt uit de rechtspraak van het Hof dat een beperking van het beginsel ne bis in idem de wezenlijke inhoud van artikel 50 van het Handvest eerbiedigt wanneer daarbij slechts met het oog op het nastreven van een andere doelstelling wordt toegestaan dat dezelfde feiten worden vervolgd en bestraft (zie in die zin arrest van 22 maart 2022, bpost, C‑117/20, EU:C:2022:202, punt 43). |
53 |
Volgens de tekst van artikel 55, lid 1, onder b), SUO geldt de uitzondering van deze bepaling op dit beginsel slechts indien de feiten op grond waarvan in het buitenland vonnis werd gewezen een inbreuk vormen op de veiligheid van de staat of andere even wezenlijke belangen van de lidstaat die van deze uitzondering wil gebruikmaken. |
54 |
Zonder dat in dit geval uitputtend hoeft te worden gedefinieerd wat onder het begrip „veiligheid van de staat” valt in de zin van deze bepaling, moet dit begrip hoe dan ook, zoals de advocaat-generaal in punt 60 van zijn conclusie heeft opgemerkt, als verwant worden beschouwd met het begrip „nationale veiligheid”, waarvan sprake is in onder andere artikel 4, lid 2, VEU. |
55 |
Wat dit laatste begrip betreft, heeft het Hof geoordeeld dat de doelstelling de nationale veiligheid te beschermen strookt met het eminente belang dat wordt gehecht aan de bescherming van de essentiële staatsfuncties en de fundamentele belangen van de samenleving door het voorkomen en bestrijden van activiteiten die de fundamentele constitutionele, politieke, economische of sociale structuren van een land ernstig kunnen destabiliseren en met name een rechtstreekse bedreiging kunnen vormen voor de samenleving, de bevolking of de staat als zodanig (zie in die zin arresten van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a., C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791, punt 135, en 20 september 2022, SpaceNet en Telekom Deutschland, C‑793/19 en C‑794/19, EU:C:2022:702, punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
56 |
Hieruit volgt dat de – bijzonder ernstige – strafbare feiten waarvoor artikel 55, lid 1, onder b), SUO het toestaat dat zij worden uitgezonderd van het beginsel ne bis in idem omdat zij de staatsveiligheid van de betreffende lidstaat aantasten, die lidstaat zelf moeten treffen. Dat geldt tevens voor de in die bepaling bedoelde strafbare feiten tegen de andere belangen van de lidstaat. Aangezien deze belangen net zo wezenlijk voor die lidstaat moeten zijn als de staatsveiligheid, moeten zij namelijk van een gelijkwaardig belang zijn en dus net zo inherent aan die lidstaat zijn. |
57 |
Bijgevolg eerbiedigt artikel 55, lid 1, onder b), SUO, dat een lidstaat de mogelijkheid biedt om een uitzondering te maken op dat beginsel voor uitsluitend strafbare feiten tegen de staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen van die lidstaat, de wezenlijke inhoud van datzelfde beginsel, voor zover deze bepaling het die lidstaat toestaat om strafbare feiten te bestraffen die deze staat zelf treffen en daarmee doelstellingen na te streven die noodzakelijkerwijze verschillen van de doelstellingen op grond waarvan de beklaagde reeds in een andere lidstaat is berecht. |
58 |
Ten derde wordt met de beperking van het beginsel ne bis in idem in artikel 55, lid 1, onder b), SUO tegemoetgekomen aan een doelstelling van algemeen belang, gelet op het belang van de bestrijding van aantastingen van de staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen van de betreffende lidstaat. |
59 |
Wat ten vierde het evenredigheidsbeginsel betreft, dit vereist dat de beperkingen die door met name handelingen van Unierecht kunnen worden gesteld aan in het Handvest neergelegde rechten en vrijheden, niet buiten de grenzen treden van wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de rechtmatige doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, de maatregel moet worden gekozen die het minst belastend is. Bovendien kan een doelstelling van algemeen belang niet worden nagestreefd zonder rekening te houden met het feit dat deze doelstelling moet worden verzoend met de door de maatregel aangetaste grondrechten, zulks via een evenwichtige afweging tussen de doelstelling van algemeen belang en de op het spel staande rechten, om ervoor te zorgen dat de door die maatregel berokkende nadelen niet onevenredig zijn aan de nagestreefde doelen. Bijgevolg moet de mogelijkheid om een beperking van het door artikel 50 van het Handvest gewaarborgde beginsel ne bis in idem te rechtvaardigen, worden beoordeeld door de ernst te bepalen van de inmenging die een dergelijke beperking meebrengt en door na te gaan of het belang van de met die beperking nagestreefde doelstelling van algemeen belang in verhouding staat tot die ernst (zie in die zin arrest van 8 december 2022, Orde van Vlaamse Balies e.a., C‑694/20, EU:C:2022:963, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
60 |
De in artikel 55, lid 1, onder b), SUO geboden mogelijkheid is geschikt voor de verwezenlijking van de doelstelling van algemeen belang dat een lidstaat bedreigingen van zijn staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen bestrijdt. |
61 |
Gelet op de aard en de bijzondere ernst van deze bedreigingen is het gewicht van deze doelstelling van algemeen belang bovendien groter dan dat van de bestrijding van de – zelfs ernstige – criminaliteit in het algemeen. Mits aan de overige in artikel 52, lid 1, van het Handvest geformuleerde vereisten wordt voldaan, kan deze doelstelling derhalve maatregelen rechtvaardigen die inmengingen in de grondrechten met zich brengen die niet gerechtvaardigd zouden zijn voor het vervolgen en straffen van strafbare feiten in het algemeen (zie in die zin arresten van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a.,C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791, punt 136, en 5 april 2022, Commissioner of An Garda Síochána e.a., C‑140/20, EU:C:2022:258, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
62 |
Dat geldt met name voor de maatregel waarbij een lidstaat kan verklaren niet gebonden te zijn aan het beginsel ne bis in idem voor de vervolging en bestraffing van feiten die, ook al zijn ze in het buitenland berecht, een inbreuk vormen op zijn staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen. Daarnaast laat artikel 55, lid 1, onder b), SUO vanwege zijn specifieke voorwerp slechts in materiële zin beperkte uitzonderingen op dit beginsel toe. |
63 |
Wat betreft het strikt noodzakelijke karakter van de in deze bepaling opgenomen uitzondering op dit beginsel, zij bovendien opgemerkt dat, allereerst, artikel 55, lid 2, SUO vereist dat een lidstaat die een verklaring geeft over de in artikel 55, lid 1, onder b), genoemde uitzondering, aangeeft op welke soort inbreuken die uitzondering van toepassing kan zijn. De lidstaten die van deze uitzondering willen gebruikmaken, moeten dus duidelijke en nauwkeurige regels vaststellen, zodat de justitiabele kan voorzien voor welk handelen en nalaten hij zelfs na een berechting in het buitenland daarvan opnieuw vervolgd kan worden (zie in die zin arrest van 20 maart 2018, Garlsson Real Estate e.a., C‑537/16, EU:C:2018:193, punt 51). |
64 |
Vervolgens bepaalt artikel 56 SUO dat, indien door een lidstaat een nieuwe vervolging wordt ingesteld tegen een persoon die ter zake van dezelfde feiten bij onherroepelijk vonnis door een andere lidstaat is berecht, ten eerste iedere periode van vrijheidsbeneming die wegens deze feiten op het grondgebied van laatstgenoemde partij werd ondergaan, op de eventueel op te leggen straf of maatregel in mindering dient te worden gebracht en ten tweede rekening dient te worden gehouden, voor zover de nationale wetgeving dit toelaat, met andere reeds ondergane straffen of maatregelen dan vrijheidsbeneming. |
65 |
De mogelijkheid die artikel 55, lid 1, onder b), SUO biedt om een uitzondering te maken op het beginsel ne bis in idem, gaat dus vergezeld van regels ter waarborging dat de daaruit voortvloeiende belasting voor de betrokkenen beperkt blijft tot wat strikt noodzakelijk is om de in punt 58 van het onderhavige arrest genoemde doelstelling te bereiken (zie in die zin arrest van 20 maart 2018, Garlsson Real Estate e.a., C‑537/16, EU:C:2018:193, punt 54). |
66 |
Hieruit volgt dat deze mogelijkheid niet verder gaat dan wat passend en noodzakelijk is om een lidstaat in staat te stellen de inbreuken op zijn staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen te bestrijden. |
67 |
Gelet op een en ander doet het onderzoek van de eerste vraag niet blijken van enig element dat de geldigheid van artikel 55, lid 1, onder b), SUO in het licht van artikel 50 van het Handvest kan aantasten. |
Tweede vraag
68 |
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 55, lid 1, onder b), SUO, gelezen in samenhang met artikel 50 en artikel 52, lid 1, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de uitlegging die de rechterlijke instanties van een lidstaat geven van de door die lidstaat krachtens artikel 55, lid 1, SUO gegeven verklaring dat die lidstaat niet is gebonden door artikel 54 SUO wat betreft het oprichten van een criminele organisatie, wanneer de criminele organisatie waaraan de beklaagde heeft deelgenomen uitsluitend vermogensdelicten heeft gepleegd. |
69 |
Indien een lidstaat met een verklaring op grond van artikel 55, lid 1, SUO de mogelijkheid wil benutten om een uitzondering te maken op het beginsel ne bis in idem van artikel 55, lid 1, onder b), SUO, door aan te geven dat hij voor de bedoelde strafbare feiten niet is gebonden door artikel 54 SUO, kan die verklaring artikel 50 en artikel 52, lid 1, van het Handvest eerbiedigen indien is voldaan aan de daartoe strekkende eisen van de SUO die, zoals blijkt uit het antwoord op de eerste prejudiciële vraag, waarborgen dat die mogelijkheid verenigbaar is met artikel 50 van het Handvest. |
70 |
Om te beginnen moet dus, afgezien van de vraag aangaande de soort inbreuken in het hoofdgeding, worden voldaan aan de vereisten die in punt 63 van dit arrest zijn uiteengezet. De Bondsrepubliek Duitsland heeft bij de bekrachtiging van de SUO in het Bundesgesetzblatt (publicatieblad van de Bondsrepubliek Duitsland) een verklaring gepubliceerd dat zij overeenkomstig artikel 55, lid 2, SUO niet gebonden is aan artikel 54 SUO, met name wanneer de in het buitenlandse vonnis bedoelde feiten een in § 129 StGB bedoeld strafbaar feit uitmaken. |
71 |
Blijkbaar zijn er dus duidelijke en nauwkeurige regels vastgesteld, aan de hand waarvan de justitiabele kan voorzien dat hij voor de oprichting van een criminele organisatie zelfs na een berechting in het buitenland opnieuw vervolgd kan worden, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om te verifiëren. |
72 |
Verduidelijkt moet worden dat het bestaan van dergelijke regels niet kan worden betwist op grond dat, zoals met name de Republiek Oostenrijk in haar schriftelijke opmerkingen betoogt, zij onderzoek vergen waarvoor een zekere juridische expertise nodig is. |
73 |
Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, kan het feit dat de betrokkene, ten eerste, behalve met de tekst van de relevante bepalingen ook rekening moet houden met de uitlegging daarvan door de nationale rechters en, ten tweede, genoopt is deskundig advies in te winnen om de mogelijke gevolgen van een bepaalde handeling te kunnen beoordelen, namelijk op zich geen afbreuk doen aan het duidelijke en nauwkeurige karakter van de regels ter zake van de uitzonderingen op het beginsel ne bis in idem (zie in die zin arrest van 5 mei 2022, BV, C‑570/20, EU:C:2022:348, punten 39 en 43). |
74 |
Onder voorbehoud van deze verduidelijkingen vooraf moet worden benadrukt dat de strafvervolging op grond van de uitzondering op dit beginsel, door toepassing van een verklaring van een lidstaat waarmee wordt gebruikgemaakt van de mogelijkheid in artikel 55, lid 1, onder b), SUO, overeenkomstig die bepaling slechts mag worden ingesteld ter bestrijding van inbreuken op de staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen van die lidstaat. Derhalve staat het aan de nationale rechterlijke instanties om na te gaan of de verklaring van de betreffende lidstaat op grond van artikel 55, lid 1, SUO aldus kan worden uitgelegd dat de strafvervolging die op grond van die verklaring wordt ingesteld, voldoet aan de vereisten van die bepaling. |
75 |
In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat onder de uitzondering in artikel 55, lid 1, onder b), SUO in de eerste plaats strafbare feiten vallen als spionage, verraad of ernstige inbreuken op het functioneren van de overheid, die naar hun aard de staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen van de betrokken lidstaat betreffen. |
76 |
Dit betekent echter niet dat de draagwijdte van deze uitzondering noodzakelijkerwijze beperkt blijft tot dergelijke strafbare feiten. Het kan namelijk niet worden uitgesloten dat een strafvervolging voor feiten waarvan de bestanddelen niet specifiek een aantasting van de staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen van de lidstaat inhouden, toch onder die uitzondering valt indien, gelet op de omstandigheden waarin de feiten zijn gepleegd, naar behoren kan worden vastgesteld dat de strafvervolging voor de betreffende feiten tot doel heeft aantastingen van die veiligheid of andere even wezenlijke belangen te bestrijden. |
77 |
Ten tweede moet die strafvervolging wegens een strafbaar feit dat is genoemd in een verklaring waarmee de mogelijkheid van artikel 55, lid 1, onder b), SUO wordt benut, aangezien zij de staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen van de betrokken lidstaat betreft, blijkens de punten 55, 56, 61 en 62 van dit arrest betrekking hebben op feiten die deze lidstaat zelf op bijzonder ernstige wijze treffen. |
78 |
Niet elke criminele organisatie tast echter noodzakelijkerwijze en als zodanig de staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen van de betrokken lidstaat aan. Op grond van de uitzondering op het beginsel ne bis in idem in artikel 55, lid 1, onder b), SUO kan de oprichting van een criminele organisatie dus uitsluitend worden vervolgd indien de activiteiten van die organisatie vanwege hun onderscheidende kenmerken geacht kunnen worden een dergelijke aantasting te vormen. |
79 |
In deze context betreft de vraag van de verwijzende rechter het belang dat moet worden gehecht aan het feit dat een criminele organisatie zich uitsluitend bezighoudt met vermogensdelicten en niet ook nog politieke, ideologische, religieuze of wereldbeschouwelijke doelstellingen nastreeft en evenmin met ongeoorloofde middelen invloed wil verkrijgen op de politiek, de media, het openbaar bestuur, de justitie of de economie. |
80 |
Om te beginnen kan slechts op grond van de in het vorige punt bedoelde soorten nagestreefde doelen of invloed hoe dan ook niet worden gesteld dat een criminele organisatie noodzakelijkerwijze de staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen van de betreffende lidstaat aantast, zonder dat rekening wordt gehouden met de omvang van de schade die deze activiteiten die lidstaat berokkenen. |
81 |
Vervolgens kan niet worden uitgesloten dat een criminele organisatie die uitsluitend vermogensdelicten pleegt, onder bepaalde omstandigheden de staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen van een lidstaat aantast. Om te kunnen aannemen dat de activiteiten van die criminele organisatie een dergelijke aantasting vormen, moeten die delicten de lidstaat zelf raken, wat ook de daadwerkelijke bedoeling van die organisatie moge zijn en daargelaten dat ieder delict de openbare orde aantast. |
82 |
Uit de gegevens waarover het Hof beschikt blijkt echter niet dat, ondanks de omvang van de vermogensschade van de slachtoffers, de activiteiten van de criminele organisatie in het hoofdgeding de Bondsrepubliek Duitsland zelf schade hebben toegebracht, zodat de activiteiten van deze criminele organisatie niet lijken te vallen onder de strafbare feiten tegen de staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen van die lidstaat, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om te verifiëren. |
83 |
Gelet op een en ander moet op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 55, lid 1, onder b), SUO, gelezen in samenhang met artikel 50 en artikel 52, lid 1, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan de uitlegging die de rechterlijke instanties van een lidstaat geven van de door die lidstaat krachtens artikel 55, lid 1, SUO gegeven verklaring dat die lidstaat niet is gebonden door artikel 54 SUO wat betreft het oprichten van een criminele organisatie wanneer de criminele organisatie waaraan de beklaagde heeft deelgenomen uitsluitend vermogensdelicten heeft gepleegd, mits de betreffende strafvervolging, gelet op de activiteiten van die organisatie, aantastingen van de staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen van die lidstaat beoogt te bestrijden. |
Kosten
84 |
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht: |
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Duits.