EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0312

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 februari 2023.
Tráficos Manuel Ferrer SL en Ignacio tegen Daimler AG.
Verzoek van de Juzgado de lo Mercantil Valencia om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Mededinging – Vergoeding van schade die is veroorzaakt door een bij artikel 101, lid 1, VWEU verboden gedraging – Besluit van de Commissie tot vaststelling van het bestaan van heimelijke afspraken met betrekking tot prijsstelling en brutoprijsverhogingen van vrachtwagens in de Europese Economische Ruimte (EER) – Nationale regel van burgerlijk procesrecht die bepaalt dat in geval van gedeeltelijke toewijzing van het verzoek, beide partijen, behoudens misbruik, de kosten dragen – Procedurele autonomie van de lidstaten – Doeltreffendheidsbeginsel en gelijkwaardigheidsbeginsel – Richtlijn 2014/104/EU – Doelstellingen en algemeen evenwicht – Artikel 3 – Recht op volledige vergoeding van geleden schade – Artikel 11, lid 1 – Hoofdelijke aansprakelijkheid van de plegers van een inbreuk op het mededingingsrecht – Artikel 17, lid 1 – Mogelijkheid voor een nationale rechterlijke instantie om de schade te ramen – Voorwaarden – Praktische onmogelijkheid of buitensporige moeilijkheid om de schade te begroten – Artikel 22 – Toepassing in de tijd.
Zaak C-312/21.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:99

 ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

16 februari 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Mededinging – Vergoeding van schade die is veroorzaakt door een bij artikel 101, lid 1, VWEU verboden gedraging – Besluit van de Commissie tot vaststelling van het bestaan van heimelijke afspraken met betrekking tot prijsstelling en brutoprijsverhogingen van vrachtwagens in de Europese Economische Ruimte (EER) – Nationale regel van burgerlijk procesrecht die bepaalt dat in geval van gedeeltelijke toewijzing van het verzoek, beide partijen, behoudens misbruik, de kosten dragen – Procedurele autonomie van de lidstaten – Doeltreffendheidsbeginsel en gelijkwaardigheidsbeginsel – Richtlijn 2014/104/EU – Doelstellingen en algemeen evenwicht – Artikel 3 – Recht op volledige vergoeding van geleden schade – Artikel 11, lid 1 – Hoofdelijke aansprakelijkheid van de plegers van een inbreuk op het mededingingsrecht – Artikel 17, lid 1 – Mogelijkheid voor een nationale rechterlijke instantie om de schade te ramen – Voorwaarden – Praktische onmogelijkheid of buitensporige moeilijkheid om de schade te begroten – Artikel 22 – Toepassing in de tijd”

In zaak C‑312/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de lo Mercantil no 3 de Valencia (handelsrechter nr. 3 Valencia, Spanje) bij beslissing van 10 mei 2021, ingekomen bij het Hof op 19 mei 2021, in de procedure

Tráficos Manuel Ferrer SL,

D. Ignacio,

tegen

Daimler AG,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, M. L. Arastey Sahún, F. Biltgen, N. Wahl (rapporteur) en J. Passer, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Tráficos Manuel Ferrer SL en D. Ignacio, vertegenwoordigd door Á. Zanón Reyes, abogado,

Daimler AG, vertegenwoordigd door E. de Félix Parrondo, J. M. Macías Castaño, M. López Ridruejo en M. Pérez Carrillo, abogados, alsmede C. von Köckritz en H. Weiß, Rechtsanwälte,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door J. Rodríguez de la Rúa Puig als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Carrillo Parra, F. Jimeno Fernández en C. Zois als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 september 2022,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 101 VWEU, in het bijzonder wat betreft het daaruit voorvloeiende vereiste van volledige vergoeding van de schade die is geleden ten gevolge van een mededingingsverstorende gedraging, en van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds twee ondernemingen voor goederenvervoer over de weg, Tráficos Manuel Ferrer SL en D. Ignacio, en anderzijds Daimler AG, over een door die eerste twee ondernemingen ingestelde vordering tot vergoeding van de schade als gevolg van een door de Europese Commissie vastgestelde inbreuk op artikel 101 VWEU, die is gepleegd door verschillende vrachtwagenfabrikanten, waaronder Daimler.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Overweging 6 van richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (PB 2014, L 349, blz. 1) luidt als volgt:

„Om te waarborgen dat er sprake is van effectieve privaatrechtelijke handhaving door middel van burgerrechtelijke vorderingen en effectieve publieke handhaving door mededingingsautoriteiten, moet er een wisselwerking tussen beide instrumenten zijn om de hoogste doelmatigheid van de mededingingsregels te garanderen. Het is noodzakelijk om de coördinatie tussen beide vormen van handhaving op samenhangende wijze te regelen, bijvoorbeeld wat betreft de procedures om toegang te krijgen tot documenten die in het bezit zijn van de mededingingsautoriteiten. Door een dergelijke coördinatie op Unieniveau zal ook worden vermeden dat er verschillen zijn tussen de toepasselijke regels, wat de goede werking van de interne markt in gevaar zou kunnen brengen.”

4

Overweging 11 van deze richtlijn luidt:

„Bij het ontbreken van regels van Unierecht vallen schadevorderingen onder de nationale regels en procedures van de lidstaten. Volgens de jurisprudentie van het [Hof] kan eenieder vergoeding voor de door hem geleden schade vorderen wanneer er een causaal verband is tussen die schade en een inbreuk op het mededingingsrecht. Alle nationale regels betreffende de uitoefening van het recht op vergoeding voor door een inbreuk op artikel 101 of 102 [VWEU] veroorzaakte schade, daaronder begrepen de regels betreffende aspecten die niet in deze richtlijn worden behandeld, zoals het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de inbreuk en de schade, moeten de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid in acht nemen. Dit betekent dat zij niet mogen worden geformuleerd of toegepast op een wijze die het buitensporig moeilijk of praktisch onmogelijk maakt om het door het VWEU gegarandeerde recht op schadevergoeding uit te oefenen, noch op een wijze die minder gunstig is dan de regels die voor vergelijkbare nationale schadevorderingen gelden. Indien de lidstaten in hun nationaal recht andere voorwaarden koppelen aan de vergoeding van schade, zoals de toerekenbaarheid, de relativiteit of de schuld, moet hun de mogelijkheid worden geboden deze voorwaarden te behouden voor zover deze stroken met de jurisprudentie van het [Hof], met de beginselen [van] doeltreffendheid en gelijkwaardigheid en met deze richtlijn.”

5

Overweging 12 van die richtlijn is als volgt verwoord:

„Met deze richtlijn wordt het acquis communautaire betreffende het Unierecht op vergoeding van door een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie veroorzaakte schade bevestigd, in het bijzonder wat betreft de hoedanigheid om een schadevordering in te stellen en de definitie van het begrip ‚schade’ zoals dat in de jurisprudentie van het [Hof] is vastgesteld, en wordt niet vooruitgelopen op toekomstige ontwikkelingen daarvan. Eenieder die door een inbreuk schade heeft geleden, kan een vergoeding vorderen voor het daadwerkelijke verlies (damnum emergens), voor de gederfde winst (lucrum cessans), vermeerderd met rente; hierbij maakt het niet uit of deze categorieën volgens de nationale voorschriften afzonderlijk dan wel in combinatie worden omschreven. […]”

6

In overweging 14 van voornoemde richtlijn staat te lezen:

„Schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie of het nationale mededingingsrecht vereisen doorgaans een complexe feitelijke en economische analyse. Het bewijsmateriaal dat nodig is om een schadevordering te staven, is vaak enkel in het bezit van de tegenpartij of van derden, en is onvoldoende bekend bij of is onvoldoende toegankelijk voor de eiser. […]”

7

Overweging 15 van richtlijn 2014/104 luidt:

„Bewijsmateriaal is een belangrijk element om schadevorderingen wegens inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie of het nationale mededingingsrecht in te stellen. Aangezien mededingingsgeschillen gekenmerkt worden door informatieasymmetrie, is het passend ervoor te zorgen dat eisers het recht hebben toegang te krijgen tot voor hun schadeclaim relevant bewijsmateriaal, zonder dat zij individuele bewijsstukken moeten aanwijzen. […]”

8

Overweging 43 van deze richtlijn luidt als volgt:

„Inbreuken op het mededingingsrecht betreffen vaak de voorwaarden en de prijs waartegen goederen of diensten worden verkocht, en leiden tot een prijsverhoging en andere schade voor de afnemers van de inbreukplegers. […]”

9

Overweging 45 van die richtlijn is als volgt geformuleerd:

„Een benadeelde partij die heeft bewezen dat zij door een inbreuk op het mededingingsrecht schade heeft geleden, moet nog steeds de omvang van de schade aantonen om een schadevergoeding te kunnen krijgen. Bij het begroten van schade in mededingingszaken spelen feiten een belangrijke rol en kunnen complexe economische modellen worden toegepast. Hierbij kunnen de kosten vaak hoog oplopen en kan het voor eisers moeilijk zijn om alle noodzakelijke gegevens te verkrijgen om hun vorderingen te staven. Het begroten van schade in mededingingszaken kan als zodanig een belangrijke hinderpaal voor een effectieve schadevergoeding vormen.”

10

In overweging 46 van voornoemde richtlijn staat te lezen:

„Zonder Unieregels inzake de begroting van schade veroorzaakt door een inbreuk op de mededingingswetgeving moeten op basis van het nationale rechtssysteem van elke lidstaat de eigen regels voor schadebegroting worden vastgesteld, en moet door de lidstaten en de nationale rechterlijke instanties worden vastgesteld aan welke voorwaarden de eiser moet voldoen wanneer hij de omvang van de geleden schade aantoont, welke methoden kunnen worden gebruikt om de omvang te begroten en welke de gevolgen zijn wanneer niet volledig aan de gestelde eisen kan worden voldaan. Deze eisen in het nationale recht ten aanzien van de bepaling van de omvang van de geleden schade in mededingingszaken mogen echter niet minder gunstig zijn dan de eisen voor vergelijkbare nationale vorderingen (beginsel van gelijkwaardigheid), en mogen het evenmin praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk maken om het Unierecht op schadevergoeding uit te oefenen (beginsel van doeltreffendheid). In dit verband moet rekening worden gehouden met de mogelijke informatieasymmetrie tussen de partijen en met het feit dat voor de begroting van de schade moet worden beoordeeld hoe de markt in kwestie zonder de inbreuk zou zijn geëvolueerd. Die beoordeling houdt een vergelijking in met een situatie die per definitie hypothetisch is, en kan derhalve nooit exact worden verricht. Het is daarom aangewezen nationale rechterlijke instanties de bevoegdheid te geven om de omvang van de door de inbreuk op het mededingingsrecht veroorzaakte schade te ramen. De lidstaten dienen erop toe te zien dat de nationale mededingingsautoriteiten op verzoek richtsnoeren inzake het ramen van de omvang van de schade kunnen verstrekken. Teneinde te zorgen voor samenhang en voorspelbaarheid dient de Commissie in algemene richtsnoeren op Unieniveau te voorzien.”

11

In overweging 47 van richtlijn 2014/104 staat het volgende te lezen:

„Om het probleem van de informatieasymmetrie en sommige moeilijkheden in verband met het begroten van schade in mededingingszaken op te lossen en om de doeltreffendheid van schadevorderingen te garanderen, is het passend om in het geval van een kartelinbreuk uit te gaan van het vermoeden dat de inbreuk heeft geleid tot schade, met name via een prijseffect. Afhankelijk van de feiten van de zaak betekent dit dat het kartel heeft geleid tot een prijsstijging dan wel heeft verhinderd dat de prijzen werden verlaagd, wat zonder het kartel wel het geval zou zijn geweest. Dit vermoeden dient niet te gelden voor de concrete omvang van de schade. De inbreukpleger moet dergelijk vermoeden kunnen weerleggen. Het is aangewezen om dit weerlegbaar vermoeden tot kartels te beperken, omdat door de geheime aard van een kartel de bovenvermelde informatieasymmetrie wordt vergroot en het voor eisers moeilijker wordt het nodige bewijsmateriaal te verkrijgen om de schade aan te tonen.”

12

Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift „Recht op volledige vergoeding”, bepaalt:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat iedere natuurlijk persoon of rechtspersoon die schade heeft geleden door een inbreuk op het mededingingsrecht, de mogelijkheid heeft volledige vergoeding van die schade te vorderen en te verkrijgen.

2.   Een volledige vergoeding brengt een persoon die schade heeft geleden, in de positie waarin die persoon zich zou hebben bevonden indien er geen inbreuk op het mededingingsrecht was gemaakt. Zij omvat dan ook het recht op vergoeding van het daadwerkelijke verlies en voor de gederfde winst, vermeerderd met de betaling van rente.

3.   Volledige vergoeding uit hoofde van deze richtlijn mag niet leiden tot overcompensatie, ongeacht of het punitieve schadevergoeding, meervoudige schadevergoeding of andere vormen van schadevergoeding betreft.”

13

Artikel 5 van die richtlijn, „Toegang tot bewijsmateriaal”, luidt:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat nationale rechterlijke instanties in een procedure met betrekking tot een schadevordering in de Unie op verzoek van een eiser die daartoe een met redenen omkleed verzoek heeft ingediend met daarin alle redelijkerwijs voor hem beschikbare feiten en relevant bewijsmateriaal, welke toereikend [zijn] om zijn schadeclaim aannemelijk te maken, de verweerder of een derde partij kunnen gelasten toegang te verlenen tot het relevante bewijsmateriaal waarover zij zeggenschap hebben, behoudens de in dit hoofdstuk beschreven voorwaarden. De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale rechterlijke instanties op verzoek van de verweerder ook de eiser of een derde kan gelasten toegang te verlenen tot relevant bewijsmateriaal.

[…]

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale rechter de bevoegdheid heeft om toegang te gelasten tot specifieke bewijsstukken of relevante categorieën bewijsmateriaal die in het met redenen onderbouwde verzoek zo nauwkeurig en zo eng dienen te worden omschreven als redelijkerwijs mogelijk is op basis van de op grond van het onderbouwde verzoek beschikbare feiten.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale rechtelijke instanties het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal beperkt tot wat evenredig is. […]”

14

Artikel 11 van voornoemde richtlijn, „Hoofdelijke aansprakelijkheid”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen die door een gemeenschappelijk optreden inbreuk hebben gemaakt op het mededingingsrecht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door de inbreuk op het mededingingsrecht veroorzaakte schade: elk van deze ondernemingen is verplicht de schade volledig te vergoeden, en de benadeelde partij heeft het recht van elk van hen volledige vergoeding [te] eisen totdat zij volledig is vergoed.”

15

Artikel 17 van richtlijn 2014/104, „Schadebegroting”, luidt:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bewijslast die geldt voor de begroting van de schade, dan wel de bewijsnorm het niet praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk [maakt] om het recht op schadevergoeding uit te oefenen. De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale rechterlijke instanties overeenkomstig de nationale procedures bevoegd zijn om de schade te ramen, indien vaststaat dat een eiser schade heeft geleden maar het praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk is de geleden schade op basis van het beschikbare bewijsmateriaal nauwkeurig te begroten.

2.   Kartelinbreuken worden geacht schade te berokkenen. De inbreukpleger heeft het recht dit vermoeden te weerleggen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat, in procedures in verband met een vordering tot schadevergoeding, een nationale mededingingsautoriteit, op verzoek van een nationale rechterlijke instantie bijstand kan verlenen bij het bepalen van het bedrag van de schade, indien die nationale mededingingsautoriteit deze bijstand passend acht.”

16

Artikel 22 van deze richtlijn, „Toepassing in de tijd”, luidt:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat geen terugwerkende kracht wordt gegeven aan de nationale maatregelen die […] worden vastgesteld ter naleving van de materiële bepalingen van deze richtlijn.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat iedere […] vastgestelde nationale maatregel anders dan de maatregelen bedoeld in lid 1 niet van toepassing is op vorderingen tot schadevergoeding die voor 26 december 2014 bij een nationale rechterlijke instantie aanhangig zijn gemaakt.”

Spaans recht

17

Real Decreto-ley 9/2017, por el que se transponen directivas de la Unión Europea en los ámbitos financiero, mercantil y sanitario, y sobre el desplazamiento de trabajadores (koninklijk wetsbesluit 9/2017 tot omzetting van richtlijnen van de Europese Unie op financieel, commercieel en gezondheidsgebied, alsook inzake de terbeschikkingstelling van werknemers) van 26 mei 2017 (BOE nr. 126 van 27 mei 2017, blz. 42820) is onder meer gericht op de omzetting in Spaans recht van richtlijn 2014/104.

18

Bij dit wetsbesluit is artikel 283 bis, onder a), toegevoegd aan Ley 1/2000, de Enjuiciamiento Civil (wet nr. 1/2000 tot vaststelling van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575; hierna: „wetboek van burgerlijke rechtsvordering”), dat betrekking heeft op de overlegging van bewijsmateriaal in gerechtelijke procedures inzake beroepen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door inbreuken op het mededingingsrecht. Lid 1, eerste alinea, van deze bepaling is inhoudelijk identiek aan artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2014/104.

19

Artikel 394 van dit wetboek bepaalt:

„1.   In bodemprocedures worden de kosten van de eerste aanleg opgelegd aan de partij die met betrekking tot al haar vorderingen in het ongelijk is gesteld, tenzij de rechtbank van oordeel is, en naar behoren motiveert, dat in de zaak ernstige feitelijke of rechtsvragen zijn gerezen.

Bij de beoordeling, met het oog op de verwijzing in de kosten, of in de zaak juridische vragen zijn gerezen, wordt rekening gehouden met de rechtspraak in soortgelijke gevallen.

2.   Indien de vorderingen gedeeltelijk worden toe- of afgewezen, draagt elke partij haar eigen kosten en de helft van de gemeenschappelijke kosten, tenzij er redenen zijn om de kosten aan een van de partijen op te leggen wegens lichtvaardig procederen.

[…]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

20

Op 19 juli 2016 heeft de Commissie besluit C(2016) 4673 final inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-overeenkomst (Zaak AT.39824 – Vrachtwagens), waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 6 april 2017 (PB 2017, C 108, blz. 6). Verweerster in het hoofdgeding behoorde tot de adressaten van dit besluit.

21

Bij dat besluit heeft de Commissie vastgesteld dat vijftien vrachtwagenbouwers, waaronder verweerster in het hoofdgeding en Renault Trucks SAS en Iveco SpA, hadden deelgenomen aan een kartel dat neerkwam op één enkele voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3), welke inbreuk bestond in heimelijke afspraken over prijsstelling en verhogingen van de brutoprijs van middelzware en zware vrachtwagens in de Europese Economische Ruimte (EER).

22

Wat verweerster in het hoofdgeding betreft, liep de in aanmerking genomen inbreukperiode van 17 januari 1997 tot 18 januari 2011.

23

Op 11 oktober 2019 hebben verzoekers in het hoofdgeding tegen verweerster in het hoofdgeding een vordering tot schadevergoeding ingesteld op basis van haar inbreukmakende gedrag. Ignacio heeft tijdens de inbreukperiode een door verweerster in het hoofdgeding geproduceerde vrachtwagen van het merk Mercedes aangeschaft. In diezelfde periode heeft Tráficos Manuel Ferrer elf vrachtwagens met de technische kenmerken van de in het besluit van 19 juli 2016 aangeduide voertuigen aangeschaft, waarvan vijf door verweerster in het hoofdgeding geproduceerde vrachtwagens van het merk Mercedes, vier door Renault Trucks geproduceerde vrachtwagens en twee door Iveco geproduceerde vrachtwagens.

24

Verzoekers in het hoofdgeding stellen schade hebben geleden in de vorm van hogere prijzen voor de aangekochte vrachtwagens als gevolg van het inbreukmakende gedrag van verweerster in het hoofdgeding. Als bewijs van deze extra kosten hebben zij een deskundigenrapport overgelegd waarin werd geconcludeerd dat de prijsverhoging op de door het betrokken kartel getroffen markt gemiddeld 16,35 % bedroeg.

25

Aangezien een deel van de door verzoekers in het hoofdgeding aangeschafte voertuigen niet door verweerster in het hoofdgeding, maar door andere adressaten van het besluit van 19 juli 2016 was vervaardigd, heeft verweerster op 11 augustus 2020 verzocht om Renault Trucks en Iveco in het geding te roepen, op grond dat, indien de procedure zonder die fabrikanten zou worden gevoerd, zowel hun rechten van verdediging als haar eigen rechten zouden worden geschonden. Bij beschikking van 22 september 2020 heeft de verwijzende rechter dit verzoek afgewezen. Vervolgens heeft hij deze afwijzing bij beschikking van 23 oktober 2020 bevestigd.

26

Verweerster in het hoofdgeding heeft tevens de gegrondheid van het beroep betwist, met name door een eigen deskundigenrapport over te leggen.

27

Na een preliminaire zitting voor de verwijzende rechter zijn partijen in het hoofdgeding overeengekomen dat verzoekers toegang zouden krijgen tot de gegevens die in aanmerking zijn genomen in het door verweerster overgelegde deskundigenrapport, om hen in staat te stellen zowel dit rapport grondiger te bekritiseren als het door henzelf overgelegde deskundigenrapport eventueel aan te passen. Deze toegang vond plaats via een dataroom in de kantoren van verweerster. Op 18 maart 2021 hebben verzoekers in het hoofdgeding een technisch rapport ingediend met de resultaten van de raadpleging van de betrokken gegevens.

28

Na partijen in het hoofdgeding tijdens de hoofdzitting te hebben gehoord over hun respectieve deskundigenrapporten en hun conclusies, heeft de verwijzende rechter bij beslissing van 25 maart 2021 de termijn voor de uitspraak van het vonnis opgeschort en partijen verzocht hun opmerkingen in te dienen over een eventuele prejudiciële verwijzing naar het Hof. Deze partijen hebben aan dit verzoek gevolg gegeven.

29

Tegen deze achtergrond heeft de Juzgado de lo Mercantil no 3 de Valencia (handelsrechter nr. 3 Valencia, Spanje) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Is een regeling als die van artikel 394, lid 2, [van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering], op grond waarvan de benadeelde kan worden verwezen in een deel van de proceskosten op basis van het bedrag van de door hem ten onrechte betaalde prijsverhogingen dat aan hem wordt terugbetaald nadat zijn schadevordering wegens inbreuk op het mededingingsrecht in de zin van artikel 101 VWEU gedeeltelijk is toegewezen – waarbij als basisvoorwaarde geldt dat er inbreuk is gemaakt op de mededingingsregels en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen die inbreuk en het ontstaan van de schade, die in de procedure met zekerheid wordt erkend en begroot en waarvoor een vergoeding wordt toegekend –, verenigbaar met het recht op volledige vergoeding van de schade die de benadeelde heeft geleden als gevolg van een mededingingsverstorende gedraging zoals bedoeld in artikel 101 VWEU en zoals uitgelegd in de rechtspraak daarover?

2)

Omvat de bevoegdheid van de nationale rechter om het bedrag van de schade te ramen de subsidiaire en autonome begroting ervan, ingeval er sprake is van informatieasymmetrie of van onoverkomelijke moeilijkheden bij de begroting van de omvang van de schade, die de uitoefening van het recht op volledige vergoeding van de schade die de benadeelde heeft geleden als gevolg van een mededingingsverstorende praktijk zoals bedoeld in artikel 101 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, niet mogen bemoeilijken, ook wanneer de partij die is benadeeld door een inbreuk op de mededinging in de vorm van een kartel dat tot prijsverhogingen heeft geleid, tijdens de procedure toegang heeft verkregen tot de gegevens waarop de verweerder zich in zijn deskundigenrapport heeft gebaseerd om het bestaan van vergoedbare schade uit te sluiten?

3)

Omvat de bevoegdheid van de nationale rechter om het bedrag van de schade te ramen de subsidiaire en autonome begroting ervan, ingeval er sprake is van informatieasymmetrie of van onoverkomelijke moeilijkheden bij de vaststelling van de omvang van de schade, die de uitoefening van het recht op volledige vergoeding van de schade die de benadeelde heeft geleden als gevolg van een mededingingsverstorende praktijk zoals bedoeld in artikel 101 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, niet mogen bemoeilijken, ook wanneer de partij die is benadeeld door een inbreuk op de mededinging in de vorm van een kartel dat tot prijsverhogingen heeft geleid, zijn schadevordering instelt tegen een van de adressaten van het administratieve besluit [houdende vaststelling van de inbreuk], die hoofdelijk aansprakelijk is voor die schade, maar het product dat of de dienst die de benadeelde in kwestie heeft aangeschaft niet in de handel heeft gebracht?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Opmerkingen vooraf

30

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de vragen van de verwijzende rechter geen melding maken van richtlijn 2014/104 maar wel verwijzen naar daarin voorkomende begrippen, zoals het recht op volledige vergoeding van schade die is geleden vanwege een mededingingsverstorende gedraging als bedoeld in artikel 101 VWEU, de informatieasymmetrie tussen partijen, de moeilijkheden waarmee de nationale rechter kan worden geconfronteerd bij de begroting van de door een dergelijke gedraging veroorzaakte schade, en de hoofdelijke aansprakelijkheid van degenen die met hun gedrag de mededinging hebben verstoord. Bovendien stelt deze rechter in de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing de kwestie aan de orde van de temporele toepassing van de artikelen 3, 5 en 11 en artikel 17, lid 1, van deze richtlijn.

31

In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak van het Hof is om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren. Het Hof heeft immers tot taak om alle bepalingen van Unierecht uit te leggen die noodzakelijk zijn voor de beslechting van bij de nationale rechterlijke instanties aanhangige gedingen, ook wanneer die bepalingen niet uitdrukkelijk worden genoemd in de door deze rechterlijke instanties aan het Hof voorgelegde vragen [arrest van 7 juli 2022, Pensionsversicherungsanstalt (In het buitenland vervulde tijdvakken van kinderopvoeding), C‑576/20, EU:C:2022:525, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

32

Derhalve belet de omstandigheid dat de verwijzende rechter zijn vragen formeel heeft beperkt tot de uitlegging van artikel 101 VWEU, juncto, wat de tweede en derde vraag betreft, artikel 47 van het Handvest, het Hof niet om hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of deze rechter er in zijn vragen melding van heeft gemaakt. Het staat aldus aan het Hof om uit alle door de verwijzende rechter verschafte gegevens, en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geding, uitlegging behoeven [zie, naar analogie, arrest van 7 juli 2022, Pensionsversicherungsanstalt (In het buitenland vervulde tijdvakken van kinderopvoeding), C‑576/20, EU:C:2022:525, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

33

Wat vervolgens de door de verwijzende rechter opgeworpen kwestie van de temporele toepassing van de artikelen 3, 5 en 11 en artikel 17, lid 1, van richtlijn 2014/104 betreft, moet onderscheid worden gemaakt naargelang deze bepalingen in het licht van de rechtspraak voortvloeien uit artikel 101 VWEU zelf, in welk geval zij onmiddellijk van toepassing zijn, dan wel uitsluitend voortvloeien uit die richtlijn, zodat de toepasselijkheid ervan in de tijd moet worden bepaald aan de hand van artikel 22 van die richtlijn.

Eerste vraag

34

Met betrekking tot het in de eerste vraag aan de orde gestelde recht op volledige vergoeding van de schade die is geleden vanwege een mededingingsverstorende gedraging, dient in herinnering te worden gebracht dat uit het doeltreffendheidsbeginsel en het recht van eenieder om vergoeding te vorderen van de schade die is veroorzaakt door een overeenkomst of een gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen volgt dat personen die schade hebben geleden niet alleen vergoeding moeten kunnen vorderen van de reële schade (damnum emergens), maar ook van gederfde winst (lucrum cessans), alsmede van rente (arrest van 13 juli 2006, Manfredi e.a., C‑295/04–C‑298/04, EU:C:2006:461, punt 95).

35

Door in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2014/104 te herinneren aan de verplichting van de lidstaten om ervoor te zorgen dat iedere natuurlijke of rechtspersoon die schade heeft geleden als gevolg van een inbreuk op het mededingingsrecht de mogelijkheid heeft volledige vergoeding van die schade te vorderen en te verkrijgen, en door dit laatste in artikel 3, lid 2, van die richtlijn te omschrijven als het recht op vergoeding van het daadwerkelijke verlies en voor de gederfde winst, vermeerderd met de betaling van rente, heeft de Uniewetgever de bestaande rechtspraak willen bevestigen, zoals blijkt uit overweging 12 van deze richtlijn. Derhalve moeten nationale maatregelen tot omzetting van deze bepalingen noodzakelijkerwijs met onmiddellijke ingang van toepassing zijn op alle schadevorderingen die binnen de werkingssfeer van voornoemde richtlijn vallen, zoals bevestigd door artikel 22, lid 2, ervan.

36

Hieruit volgt dat de eerste vraag er in essentie op is gericht te vernemen of het recht op volledige vergoeding van de schade die is geleden vanwege een mededingingsverstorende gedraging, zoals erkend en omschreven in artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2014/104 en zoals voortvloeit uit artikel 101 VWEU, zich verzet tegen een nationale regel van burgerlijk procesrecht als die van artikel 394, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, op grond waarvan in geval van gedeeltelijke toewijzing van een vordering elke partij, behoudens misbruik, haar eigen kosten en de helft van de gemeenschappelijke kosten draagt.

37

Zoals volgt uit de overwegingen in de punten 34 en 35 van het onderhavige arrest, houdt het recht op volledige vergoeding van schade die is geleden vanwege een mededingingsverstorende gedraging en – met name – vanwege een inbreuk op artikel 101 VWEU, geen verband met de regels inzake de verdeling van de kosten in gerechtelijke procedures ter handhaving van dat recht. Deze regels zien immers niet op de vergoeding van schade, maar bepalen op het niveau van de lidstaten en overeenkomstig hun eigen recht de wijze waarop de kosten van een dergelijke procedure worden verdeeld.

38

Bovendien heeft de Uniewetgever ervoor gezorgd dat de kwestie van de kosten niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2014/104 valt, aangezien deze kwestie daarin slechts terloops wordt behandeld in artikel 8, lid 2, van die richtlijn, dat betrekking heeft op sancties in geval van weigering van overlegging of vernietiging van bewijsmateriaal en voorziet in de mogelijkheid voor de nationale rechterlijke instanties om de partij die zich schuldig zou hebben gemaakt aan een dergelijke weigering of vernietiging, in de kosten te verwijzen.

39

Niettemin moet eraan worden herinnerd dat met betrekking tot artikel 101 VWEU de rechtspraak van het Hof geldt volgens welke de regels voor vorderingen die worden ingesteld ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arrest van 28 maart 2019, Cogeco Communications, C‑637/17, EU:C:2019:263, punten 43 en 44).

40

Aangezien een schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in casu kennelijk niet aan de orde is, moet in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel worden onderzocht of een nationale regel van burgerlijk procesrecht als die van artikel 394, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, zoals in voorkomend geval genuanceerd in de rechtspraak van de Spaanse rechterlijke instanties volgens welke het ook mogelijk is om in de kosten te worden verwezen wanneer er sprake is van een gering verschil tussen hetgeen is gevorderd en hetgeen in het kader van de procedure is verkregen, het praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om het uit artikel 101 VWEU voortvloeiende recht uit te oefenen op volledige vergoeding van schade die is geleden vanwege een mededingingsverstorende gedraging, zoals erkend en omschreven in artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2014/104.

41

In deze context blijkt uit overweging 6 van richtlijn 2014/104 dat de Uniewetgever, met betrekking tot schadevorderingen die worden ingesteld op grond van de nationale maatregelen ter omzetting van deze richtlijn, is uitgegaan van de constatering dat de bestrijding van mededingingsverstorend gedrag op initiatief van de overheid, dat wil zeggen de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten, niet voldoende is om de volledige eerbiediging van de artikelen 101 en 102 VWEU te waarborgen en dat het belangrijk is om het gemakkelijker te maken voor privaatrechtelijke entiteiten om bij te dragen tot de verwezenlijking van deze doelstelling (zie in die zin arrest van 10 november 2022, PACCAR e.a., C‑163/21, EU:C:2022:863, punt 55).

42

Dat privaatrechtelijke entiteiten bijdragen tot de geldelijke bestraffing en dus ook tot de preventie van mededingingsverstorend gedrag is des te wenselijker daar op deze wijze niet alleen de door de betrokkene gestelde rechtstreekse schade kan worden hersteld, maar ook de indirecte schade die is toegebracht aan de structuur en de werking van de markt, die niet haar volle economische werking heeft kunnen ontplooien, met name ten gunste van de betrokken consumenten (arrest van 10 november 2022, PACCAR e.a., C‑163/21, EU:C:2022:863, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

Om dit doel te bereiken heeft de Uniewetgever – na in de overwegingen 14, 15, 46, en 47 van richtlijn 2014/104 te hebben gewezen op de informatieasymmetrie tussen de verzoekende partij en de verwerende partij bij het soort vorderingen waarop deze richtlijn betrekking heeft, omdat, zoals is opgemerkt in overweging 14 van die richtlijn, „[h]et bewijsmateriaal dat nodig is om een schadevordering te staven […] vaak enkel in het bezit [is] van de tegenpartij of van derden, en […] onvoldoende bekend [is] bij of […] onvoldoende toegankelijk is voor de eiser” – de lidstaten verplicht om maatregelen vast te stellen die de verzoekende partij in staat stellen deze asymmetrie te verhelpen.

44

Daartoe verplicht richtlijn 2014/104 de lidstaten ten eerste, in artikel 5 van deze richtlijn, om die partij de bevoegdheid te verlenen om de nationale rechterlijke instanties te verzoeken de verwerende partij of een derde onder bepaalde voorwaarden te gelasten het in hun bezit zijnde relevante bewijsmateriaal over te leggen. Ten tweede legt deze richtlijn de lidstaten in artikel 17, lid 1, de verplichting op om die rechterlijke instanties in staat te stellen om onder bepaalde voorwaarden, wanneer het in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk is om de schade te begroten, deze te ramen, in voorkomend geval, desgewenst, met bijstand van de nationale mededingingsautoriteit zoals blijkt uit artikel 17, lid 3, van die richtlijn. Ten derde verplicht deze richtlijn de lidstaten om bepaalde vermoedens vast te leggen, zoals met name het in artikel 17, lid 2, van deze richtlijn omschreven vermoeden dat kartelinbreuken worden geacht schade te berokkenen.

45

Hieruit volgt dat – in tegenstelling tot richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), die onder meer is uitgelegd in het door de verwijzende rechter aangehaalde arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578), welk soort overeenkomsten normaal gesproken een zwakkere partij, de consument, plaatst tegenover een sterkere partij, de handelaar die hem goederen heeft verkocht of verhuurd of diensten voor hem heeft verricht, waarbij dit ongelijke machtsevenwicht, dat zijn uiting vindt in een contractuele relatie, met name wordt begrensd door het verbod van oneerlijke bedingen, waarop in beginsel de sanctie van nietigverklaring van de overeenkomst staat – richtlijn 2014/104 ziet op handelingen die leiden tot de niet‑contractuele aansprakelijkheid van een onderneming en waarbij tussen de partijen in het geding sprake is van een machtsverhouding die, middels de nationale maatregelen ter omzetting van alle in punt 44 van het onderhavige arrest opgesomde bepalingen van deze richtlijn, kan worden uitgebalanceerd, afhankelijk van het gebruik van de aldus met name aan de verzoekende partij ter beschikking gestelde instrumenten.

46

Bijgevolg moet worden geoordeeld dat deze rechtspraak niet kan worden toegepast op een type geschil dat wordt gekenmerkt door een optreden van de Uniewetgever waarbij de verzoekende partij, die bij een dergelijk geschil aanvankelijk in het nadeel is, de middelen zijn aangereikt om dit nadeel in de machtsverhouding tussen haar en de verwerende partij op te heffen. De ontwikkeling van deze machtsverhouding hangt af van het handelen van elk van deze partijen, dat uitsluitend ter beoordeling staat van de nationale rechter bij wie het geschil aanhangig is, en in het bijzonder van de vraag of de verzoekende partij al dan niet gebruik heeft gemaakt van de hem ter beschikking gestelde middelen, met name van de mogelijkheid om die rechter te verzoeken de verwerende partij of een derde te gelasten het in hun bezit zijnde relevante bewijsmateriaal over te leggen overeenkomstig artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2014/104.

47

Hieruit volgt dat, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 68 van haar conclusie, wat procedures inzake de vergoeding van schade die is veroorzaakt door inbreuken op het mededingingsrecht betreft, indien de vordering van de verzoeker gedeeltelijk wordt toegewezen, redelijkerwijs van hem kan worden verlangd dat hij zijn eigen kosten of ten minste een deel daarvan alsmede een deel van de gemeenschappelijke kosten draagt, met name wanneer hij zelf verantwoordelijk is voor het ontstaan van deze kosten, bijvoorbeeld door buitensporige verzoeken of door de wijze waarop hij heeft geprocedeerd.

48

Bijgevolg moet worden geoordeeld dat een nationale regel van burgerlijk procesrecht als die van artikel 394, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, gelezen in het licht van de in punt 40 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak van de Spaanse rechterlijke instanties, het niet praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om het uit artikel 101 VWEU voortvloeiende recht uit te oefenen op volledige vergoeding van schade die is geleden vanwege een mededingingsverstorende gedraging, zoals erkend en omschreven in artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2014/104, zodat er geen sprake is van schending van het doeltreffendheidsbeginsel.

49

Gelet op voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 101 VWEU en artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2014/104 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regel van burgerlijk procesrecht op grond waarvan in geval van gedeeltelijke toewijzing van een vordering elke partij, behoudens misbruik, haar eigen kosten en de helft van de gemeenschappelijke kosten draagt.

Tweede en derde vraag

50

Met zijn tweede en zijn derde vraag, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 17, lid 1, van richtlijn 2014/104 aldus moet worden uitgelegd dat het is toegestaan dat de schade die is veroorzaakt door de mededingingsverstorende gedraging van de verwerende partij, door de rechter wordt geraamd in omstandigheden waarin, ten eerste, die partij de verzoekende partij toegang heeft verleend tot de informatie op basis waarvan zij een eigen deskundigenrapport had opgesteld om uit te sluiten dat er sprake was van vergoedbare schade, en, ten tweede, de schadevordering is gericht tot slechts een van de adressaten van een besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU is vastgesteld, die maar een deel van de door verzoekster verworven producten in de handel heeft gebracht, welke producten beweerdelijk als gevolg van die inbreuk tegen een hogere prijs zijn verkocht. In deze context stelt de verwijzende rechter de mogelijkheid van een dergelijke raming afhankelijk van de vaststelling dat er sprake is van een situatie van informatieasymmetrie of van onoverkomelijke moeilijkheden bij de begroting van de schade.

51

Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat artikel 17, lid 1, van richtlijn 2014/104 een procedurele bepaling is in de zin van artikel 22, lid 2, van deze richtlijn (arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punt 85), zodat de nationale maatregelen ter omzetting van dit artikel 17, lid 1, overeenkomstig dat artikel 22, lid 2, van toepassing zijn op na 26 december 2014 ingestelde schadevorderingen.

52

Hierbij moet ten eerste worden aangetekend dat schadevorderingen die binnen de werkingssfeer van richtlijn 2014/104 vallen, net als civielrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen in het algemeen, strekken tot een zo exact mogelijk herstel van schade, zodra het bestaan en de toerekenbaarheid van deze schade zijn vastgesteld, hetgeen niet uitsluit dat wanneer de nationale rechter uitspraak doet om het bedrag van de schadevergoeding te bepalen, er bepaalde onzekerheden kunnen resteren. Dergelijke onzekerheden zijn evenwel inherent aan geschillen over aansprakelijkheid en vloeien in werkelijkheid voort uit de botsing van argumenten en deskundigenverslagen in het kader van het contradictoire debat, zodat met het enkele bestaan van deze onzekerheden niet de mate van complexiteit bij het bepalen van de schade wordt bereikt die vereist is om de in artikel 17, lid 1, van die richtlijn bedoelde raming door de rechter te kunnen toepassen.

53

Ten tweede beperken de bewoordingen zelf van deze bepaling het toepassingsgebied van die raming door de rechter tot situaties waarin het praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk is om, wanneer vaststaat dat de verzoekende partij schade heeft geleden, deze schade te begroten. Van een dergelijke situatie kan bijvoorbeeld sprake zijn in geval van bijzonder grote moeilijkheden bij de uitlegging van overgelegde documenten wat het aandeel betreft van de door het kartel veroorzaakte hogere kosten, die zijn doorberekend in de prijs van de producten die de verzoekende partij bij een van de deelnemers aan het kartel heeft aangeschaft.

54

Zoals blijkt uit punt 43 van het onderhavige arrest, staat het begrip „informatieasymmetrie” dus weliswaar aan de basis van de vaststelling van artikel 17, lid 1, van richtlijn 2014/104, maar speelt het geen rol bij de toepassing van deze bepaling, anders dan de formulering van de tweede en de derde vraag suggereert. Zoals de advocaat-generaal in punt 86 van haar conclusie heeft benadrukt, kunnen partijen, zelfs wanneer zij op gelijke voet staan wat de beschikbare informatie betreft, moeilijkheden ondervinden bij de concrete begroting van de schade.

55

In dit verband moet in de eerste plaats worden benadrukt dat de verwezenlijking van de in punt 41 van het onderhavige arrest genoemde doelstelling veronderstelt dat gebruik wordt gemaakt van instrumenten waarmee de informatieasymmetrie tussen de partijen bij het geding kan worden verholpen, omdat de inbreukpleger per definitie weet wat hij heeft gedaan en wat hem in voorkomend geval is verweten, en kennis heeft van het bewijsmateriaal dat in een dergelijk geval voor de Commissie of de betrokken nationale mededingingsautoriteiten van nut kan zijn teneinde zijn deelname aan een met de artikelen 101 en 102 VWEU strijdige mededingingsverstorende gedraging te bewijzen, terwijl degene die de schade heeft geleden niet over dat bewijsmateriaal beschikt (arrest van 10 november 2022, PACCAR e.a., C‑163/21, EU:C:2022:863, punt 59).

56

In de tweede plaats heeft de Uniewetgever om deze informatieasymmetrie te verhelpen dus een reeks maatregelen vastgesteld – zoals opgesomd in punt 44 van het onderhavige arrest – waartussen sprake is van een wisselwerking, aangezien de noodzaak om de schade door de rechter te laten ramen met name kan afhangen van het resultaat dat de verzoekende partij heeft verkregen na een verzoek om overlegging van bewijsmateriaal op grond van artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2014/104.

57

In de derde plaats staat het aan de nationale rechter om, alvorens over te gaan tot een raming van de schade, na te gaan of de verzoekende partij gebruik heeft gemaakt van deze bepaling, gelet op de sleutelrol ervan binnen die richtlijn. Indien de praktische onmogelijkheid om de schade te begroten een gevolg is van het stilzitten van de verzoekende partij, staat het immers niet aan de nationale rechter om zich in haar plaats te stellen of om haar tekortkomingen te verhelpen.

58

In casu ligt de situatie anders, aangezien de verwerende partij zelf, na daartoe door de verwijzende rechter te zijn gemachtigd, de verzoekende partij de gegevens heeft verstrekt waarop zij zich heeft gebaseerd om het deskundigenverslag van de verzoekende partij te weerleggen. In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat een dergelijke terbeschikkingstelling kan bijdragen aan het contradictoire debat over zowel het bestaan als het bedrag van de schade, en dat zij dus ten goede komt aan zowel de partijen, die hun argumenten kunnen verfijnen, wijzigen of aanvullen, als aan de nationale rechter, die met dat deskundigenverslag, gevolgd door een contra-expertise die wordt opgehelderd door de terbeschikkingstelling van de gegevens waarop zij berust, beschikt over informatie die hem in staat stelt om eerst het bestaan van de door de verzoekende partij geleden schade vast te stellen en vervolgens de omvang van die schade te bepalen, waardoor kan worden vermeden dat hij zelf als rechter de schade moet ramen. Ten tweede maakt deze terbeschikkingstelling van gegevens het in artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2014/104 bedoelde verzoek om overlegging van bewijsmateriaal geenszins irrelevant, maar kan zij de verzoekende partij integendeel leiden en haar aanwijzingen verschaffen over documenten of gegevens waarvan die partij het noodzakelijk acht deze te verkrijgen.

59

Afgezien van deze eventuele invloed van artikel 5, lid 1, van die richtlijn op de mogelijkheid voor een nationale rechter om de schade te ramen op grond van artikel 17, lid 1, daarvan, is de voor het hoofdgeding kenmerkende omstandigheid, te weten dat de verwerende partij, na daartoe door de nationale rechter te zijn gemachtigd, zelf de verzoekende partij de gegevens ter beschikking heeft gesteld waarop zij zich heeft gebaseerd om het deskundigenverslag van de verzoekende partij te weerleggen, op zich niet relevant voor de beoordeling van de vraag of het de nationale rechter is toegestaan om de schade te ramen.

60

Ten derde staat het de partij die een schadevordering instelt die is gebaseerd op het bestaan van schade als gevolg van een mededingingsverstorende gedraging, vrij om deze vordering tot slechts een van de deelnemers aan deze gedraging te richten, aangezien volgens de rechtspraak, zoals de advocaat-generaal in punt 102 van haar conclusie heeft opgemerkt, een inbreuk op het mededingingsrecht met zich meebrengt dat de inbreukmakende ondernemingen hoofdelijk aansprakelijk zijn (arrest van 29 juli 2019, Tibor-Trans, C‑451/18, EU:C:2019:635, punt 36).

61

Bijgevolg moet artikel 11, lid 1, van richtlijn 2014/104, voor zover het in een dergelijke mogelijkheid voorziet, worden beschouwd als een bepaling waarbij de rechtspraak van het Hof wordt gecodificeerd en behoort dit voorschrift – om dezelfde redenen als die welke in punt 35 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet met betrekking tot artikel 3, leden 1 en 2, van deze richtlijn – tot de bepalingen van deze richtlijn waarvan de nationale omzettingsmaatregelen onmiddellijk van toepassing zijn.

62

Deze mogelijkheid kan de partij die een binnen de werkingssfeer van richtlijn 2014/104 vallende schadevordering heeft ingesteld echter niet beletten om de aangezochte nationale rechter te verzoeken om andere deelnemers aan de inbreukmakende gedraging te gelasten relevante bewijzen over te leggen op de wijze en binnen de grenzen van artikel 5 van die richtlijn, teneinde die rechter in staat te stellen het bestaan en de omvang van de schade te bepalen en aldus te vermijden dat deze rechter die schade moet ramen.

63

In casu hebben namelijk twee andere door de Commissie in het besluit van 19 juli 2016 gesanctioneerde vrachtwagenfabrikanten, Renault Trucks en Iveco, voertuigen in de handel gebracht die door Tráficos Manuel Ferrer zijn aangeschaft en konden deze vrachtwagenfabrikanten haar dus bewijsmateriaal leveren over de aan het kartel te wijten extra kosten om te bepalen of, en in hoeverre, die extra kosten daadwerkelijk zijn doorberekend in de aankoopprijs van de vier vrachtwagens van Renault Trucks en de twee vrachtwagens van Iveco. In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat de verwerende partij op grond van artikel 5, lid 1, eerste alinea, laatste volzin, van die richtlijn ook de mogelijkheid heeft om de nationale rechter te verzoeken die andere inbreukplegers te gelasten relevant bewijs over te leggen, hetgeen bijzonder nuttig kan zijn in een situatie waarin, zoals in casu, deze rechter heeft geweigerd om twee van hen in het geding te roepen.

64

Afgezien van deze eventuele invloed van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2014/104 op de mogelijkheid voor een nationale rechter om de schade te ramen op grond van artikel 17, lid 1, van deze richtlijn, is de voor het hoofdgeding kenmerkende omstandigheid, te weten dat de schadevordering is gericht tot slechts een van de adressaten van een besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU is vastgesteld, die slechts een deel van de producten in de handel heeft gebracht die door de verzoekende partij zijn aangeschaft en waarvan wordt gesteld dat zij vanwege die inbreuk een hogere prijs hadden, op zich niet relevant voor de beoordeling van de vraag of het de nationale rechter is toegestaan om de schade te ramen.

65

Gelet op de voorgaande overwegingen moet derhalve op de tweede en de derde vraag worden geantwoord dat artikel 17, lid 1, van richtlijn 2014/104 aldus moet worden uitgelegd dat noch de omstandigheid dat de verwerende partij bij een binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallende vordering aan de verzoekende partij de gegevens ter beschikking heeft gesteld waarop zij zich heeft gebaseerd om het deskundigenverslag van de verzoekende partij te weerleggen, noch het feit dat de verzoekende partij haar vordering heeft gericht tot slechts een van de plegers van een inbreuk op artikel 101 VWEU, op zich relevant is voor de beoordeling of het de nationale rechter is toegestaan om de geleden schade te ramen, aangezien een dergelijke raming veronderstelt, ten eerste, dat het bestaan van deze schade vaststaat en, ten tweede, dat het praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk is om die schade nauwkeurig te begroten, hetgeen impliceert dat alle tot een dergelijke vaststelling leidende factoren in aanmerking worden genomen, met name het feit dat de ondernomen stappen, zoals het in artikel 5 van voornoemde richtlijn bedoelde verzoek om overlegging van bewijsmateriaal, zonder resultaat zijn gebleven.

Kosten

66

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 101 VWEU en artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich niet verzetten tegen een nationale regel van burgerlijk procesrecht op grond waarvan in geval van gedeeltelijke toewijzing van een vordering elke partij, behoudens misbruik, haar eigen kosten en de helft van de gemeenschappelijke kosten draagt.

 

2)

Artikel 17, lid 1, van richtlijn 2014/104

moet aldus worden uitgelegd dat

noch de omstandigheid dat de verwerende partij bij een binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallende vordering aan de verzoekende partij de gegevens ter beschikking heeft gesteld waarop zij zich heeft gebaseerd om het deskundigenverslag van de verzoekende partij te weerleggen, noch het feit dat de verzoekende partij haar vordering heeft gericht tot slechts een van de plegers van een inbreuk op artikel 101 VWEU, op zich relevant is voor de beoordeling of het de nationale rechter is toegestaan om de geleden schade te ramen, aangezien een dergelijke raming veronderstelt, ten eerste, dat het bestaan van deze schade vaststaat en, ten tweede, dat het praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk is om die schade nauwkeurig te begroten, hetgeen impliceert dat alle tot een dergelijke vaststelling leidende factoren in aanmerking worden genomen, met name het feit dat de ondernomen stappen, zoals het in artikel 5 van voornoemde richtlijn bedoelde verzoek om overlegging van bewijsmateriaal, zonder resultaat zijn gebleven.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.

Top