EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0302

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 24 november 2022.
Casilda tegen Banco Cetelem SA.
Verzoek van de Juzgado de Primera Instancia de Castellón de la Plana om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Hoofdgeding dat zonder voorwerp is geraakt – Afdoening zonder beslissing.
Zaak C-302/21.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:919

 ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

24 november 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Hoofdgeding dat zonder voorwerp is geraakt – Afdoening zonder beslissing”

In zaak C‑302/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 4 de Castelló de la Plana (rechter in eerste aanleg nr. 4 Castelló de la Plana, Spanje) bij beslissing van 7 mei 2021, ingekomen bij het Hof op 12 mei 2021, in de procedure

Casilda

tegen

Banco Cetelem SA,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, L. S. Rossi, J.‑C. Bonichot, S. Rodin en O. Spineanu-Matei (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Banco Cetelem SA, vertegenwoordigd door D. Sarmiento Ramírez-Escudero en C. Vendrell Cervantes, abogados,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. Ruiz Sánchez als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz, I. Rubene en N. Ruiz García als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de beginselen van voorrang van het Unierecht en van rechtszekerheid, van artikel 120 VWEU en van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Casilda, een consument, en Banco Cetelem SA over een overeenkomst waarbij Banco Cetelem een doorlopend krediet aan Casilda heeft toegekend, waarvan de rentevoet zou neerkomen op woekerrente.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 93/13

3

Artikel 4 van richtlijn 93/13 bepaalt:

„1.   Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

2.   De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

4

Artikel 8 van deze richtlijn luidt:

„Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.”

Richtlijn 2008/48

5

Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66), bepaalt in artikel 22 („Harmonisatie en dwingend karakter van de richtlijn”):

„1.   In zoverre deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat, mogen de lidstaten geen bepalingen handhaven of invoeren in hun nationale wetgeving die afwijken van die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld.

2.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de consument geen afstand kan doen van de rechten die hem worden toegekend krachtens de bepalingen van het nationale recht die uitvoering geven aan of overeenstemmen met deze richtlijn.

3.   De lidstaten dragen er tevens zorg voor dat de bepalingen die zij ter uitvoering van deze richtlijn vaststellen, niet kunnen worden omzeild door overeenkomsten een bijzondere vorm te geven, met name door kredietopnemingen of kredietovereenkomsten die onder deze richtlijn vallen op te nemen in kredietovereenkomsten die, door de aard of het doel ervan, buiten de werkingssfeer ervan zouden kunnen vallen.

[…]”

Spaans recht

Burgerlijk wetboek

6

Volgens artikel 1255 van de Código civil (burgerlijk wetboek) „[kunnen] [d]e contractpartijen […] overeenkomsten, bedingen en voorwaarden vaststellen die zij dienstig achten, mits deze niet in strijd zijn met de wetten, de goede zeden of de openbare orde”.

Antiwoekerwet

7

Artikel 1, eerste alinea, van de Ley sobre nulidad de los contratos de prestamos usurarios (wet betreffende de nietigheid van woekerovereenkomsten) van 23 juli 1908 (BOE nr. 206 van 24 juli 1908; hierna: „antiwoekerwet”) luidt als volgt:

„Iedere leningsovereenkomst waarvan de rentevoet aanzienlijk hoger is dan de gebruikelijke rentevoet voor het lenen van geld en kennelijk niet in verhouding staat tot de omstandigheden van het geval of gebonden is aan zodanige voorwaarden dat er sprake is van een leonische overeenkomst, is nietig wanneer er redenen zijn om aan te nemen dat de leningnemer met de overeenkomst heeft ingestemd ten gevolge van zijn schrijnende situatie, onervarenheid of beperkte verstandelijke vermogens.”

LGDCU

8

Artikel 80, dat betrekking heeft op de „Voorschriften betreffende bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld”, van de geconsolideerde tekst van de algemene wet op de bescherming van consumenten en gebruikers, die is goedgekeurd bij Real Decreto Legislativo 1/2007, por el que se aprueba el texto refundido de la Ley General para la Defensa de los Consumidores y Usuarios (koninklijk wetsbesluit 1/2007 tot goedkeuring van de geconsolideerde tekst van de algemene wet op de bescherming van consumenten en gebruikers) van 16 november 2007 (BOE nr. 287 van 30 november 2007; hierna: „LGDCU”), vermeldt onder c) als een van die voorschriften: „in overeenstemming zijn met de goede trouw en een passend evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen tot stand brengen, hetgeen in ieder geval het gebruik van oneerlijke bedingen uitsluit”.

9

Artikel 82, lid 1, LGDCU luidt als volgt:

„Alle bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, en alle niet uitdrukkelijk overeengekomen praktijken die, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoren ten nadele van de consument, worden als oneerlijk beschouwd.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10

Op 8 april 2011 heeft verzoekster in het hoofdgeding, een consument, een doorlopende (revolving) consumentenkredietovereenkomst met Banco Cetelem gesloten, die voorzag in een jaarlijks kostenpercentage (hierna: „JKP”) van 23,14 % en waarbij een kredietkaart ter beschikking werd gesteld (hierna: „betrokken kredietovereenkomst”).

11

Deze consument heeft bij de verwijzende rechter, de Juzgado de Primera Instancia no 4 de Castelló de la Plana (rechter in eerste aanleg nr. 4 Castelló de la Plana, Spanje), een vordering tot nietigverklaring van de betrokken kredietovereenkomst ingesteld, tot staving waarvan zij primair aanvoerde dat er bij de sluiting van deze overeenkomst sprake was van een gebrek aan transparantie en informatie met betrekking tot het vastgestelde JKP van 23,14 %, en subsidiair stelde dat deze rentevoet als woeker moet worden gekwalificeerd. Deze vordering strekt tevens tot veroordeling van Banco Cetelem tot terugbetaling aan verzoekster in het hoofdgeding van de reeds betaalde rente, aangezien deze laatste alleen gehouden mag zijn om het geleende kapitaal terug te betalen.

12

Banco Cetelem betwist dat de betrokken kredietovereenkomst niet transparant is en woeker inhoudt. Daartoe beroept zij zich met name op arrest nr. 149/2020 van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) van 4 maart 2020 (ES:TS:2020:600), dat betrekking heeft op een uitlegging van de antiwoekerwet. Uit dat arrest vloeit voort dat de in de betrokken kredietovereenkomst vastgestelde rentevoet niet als woekerrente kan worden beschouwd. Uit voornoemd arrest blijkt immers dat voor de beoordeling of een rentevoet woeker inhoudt, moet worden uitgegaan van de toepasselijke gemiddelde rentevoet voor de categorie waartoe de betrokken transactie behoort, zoals bekendgemaakt in de officiële statistieken van de Nationale Bank van Spanje. In casu is het in de betrokken kredietovereenkomst genoemde JKP van 23,14 % lager dan de gemiddelde rentevoet die in het algemeen op deze categorie overeenkomsten, namelijk doorlopende kredietovereenkomsten, wordt toegepast.

13

De verwijzende rechter betwijfelt of arresten nr. 628/2015 van 25 november 2015 (ES:TS:2015:4810) en nr. 149/2020 van 4 maart 2020 (ES:TS:2020:600) van de Tribunal Supremo verenigbaar zijn met de beginselen van voorrang van het Unierecht en van rechtszekerheid alsmede met richtlijnen 93/13 en 2008/48.

14

Volgens de verwijzende rechter geven de in die arresten van de Tribunal Supremo ontwikkelde beginselen niet alleen een onjuiste voorstelling van het begrip „woeker” door het subjectieve element, namelijk de beoordeling van de kwetsbaarheid van de consument, uit te sluiten, maar zijn zij ook onverenigbaar met artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, doordat zij toestaan dat een rechter de prijs of de kosten van het consumentenkrediet vaststelt of toetst zonder rechtsgrondslag en buiten het kader van de vaststelling van de nietigheid van de overeenkomst wegens woeker. Bijgevolg vraagt die rechter zich af of hij deze rechtspraak van de Tribunal Supremo overeenkomstig het beginsel van voorrang van het Unierecht buiten toepassing moet laten in het kader van het bij hem aanhangige geding.

15

Voorts is die rechtspraak ook onverenigbaar met de uit richtlijn 93/13 voortvloeiende verplichting van de rechter om ambtshalve te verifiëren of een beding in een consumentenkredietovereenkomst oneerlijk is, voor zover de Tribunal Supremo in arrest nr. 149/2020 van 4 maart 2020 (ES:TS:2020:600) heeft geoordeeld dat de rechter slechts kan beoordelen of het beding tot vaststelling van de rentevoet oneerlijk is wanneer de consument een verzoek in die zin heeft geformuleerd.

16

Ten slotte is de verwijzende rechter van oordeel dat de Tribunal Supremo in dat arrest de beoordelingsbevoegdheid van de nationale rechter met betrekking tot de vraag of een consumentenkredietovereenkomst eventueel een woekerovereenkomst is, heeft beperkt door criteria daarvoor vast te stellen die niet objectief en nauwkeurig zijn, waardoor het rechtszekerheidsbeginsel wordt geschonden, zoals blijkt uit de tegenstrijdige rechtspraak van de nationale rechterlijke instanties. Deze rechtsonzekerheid is onverenigbaar met de door richtlijn 2008/48 en artikel 120 VWEU beoogde efficiënte werking van de interne markt voor consumentenkrediet.

17

In deze omstandigheden heeft de Juzgado de Primera Instancia no 4 de Castelló de la Plana de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

a)

Moet de nationale rechter overeenkomstig het beginsel van ‚voorrang’ van het Unierecht binnen de bevoegdheidssfeer van de Unie, met name in het kader van de regeling inzake consumentenkrediet en consumentenovereenkomsten, ambtshalve onderzoeken of de rechtspraak van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) ter uitlegging en toepassing van de [antiwoekerwet] – welke rechtspraak niet alleen op de ongeldigheid van consumentenovereenkomsten voor een doorlopend krediet ziet, maar ook op de bepaling van het ‚eigenlijke voorwerp’ van de overeenkomst en op de gelijkwaardigheid tussen de prijs en de kwaliteit van de verrichte dienst – in overeenstemming met het Unierecht is? Of is het zo – zoals de Tribunal Supremo heeft verklaard – dat die plicht om de verenigbaarheid met het Unierecht en de desbetreffende richtlijnen te toetsen afhankelijk is van of ondergeschikt is aan hetgeen de verzoekende partij heeft gevorderd (lijdelijkheidsbeginsel), met als gevolg dat indien op grond van het nationale recht ‚slechts of primair’ wordt gevorderd dat de consumentenkredietovereenkomst ‚wegens woeker’ wordt vernietigd, de voorrang en de harmoniserende werking van het Unierecht moeten worden geacht ‚niet van toepassing te zijn’, ook al ziet de rechtspraak van de Tribunal Supremo ter uitlegging en toepassing van de antiwoekerwet ook op de bepaling van het eigenlijke voorwerp en de prijs-kwaliteitverhouding van een consumentenkredietovereenkomst zoals die welke aan de orde is in het bij de nationale rechter aanhangige geding?

b)

Is er overeenkomstig de genoemde voorrang en harmoniserende werking van het Unierecht in het kader van de regeling inzake consumentenkrediet en consumentenovereenkomsten – en gelet op het feit dat i) de Tribunal Supremo in meerdere arresten heeft aangegeven dat de ‚uitsluiting’ als bedoeld in artikel 4, lid 2, van richtlijn [93/13] een geharmoniseerde regel is die volledig is omgezet in Spaans recht, waardoor de nationale rechter geen prijstoetsing mag uitvoeren, ii) er naar Spaans recht, waaronder ook in de [antiwoekerwet], geen bepaling is die een dergelijke rechterlijke prijstoetsing in algemene zin mogelijk maakt of daarvoor het kader biedt, en iii) het mogelijke gebrek aan transparantie van het beding inzake de prijs van het betreffende consumentenkrediet niet is beoordeeld – sprake van strijdigheid met artikel 4, lid 2, van richtlijn [93/13] wanneer de nationale rechter bij de toepassing van een nationale regeling, namelijk de [antiwoekerwet], zich niet houdt aan de normale werkingssfeer van die wet – die ziet op de vaststelling van de nietigheid van een gesloten overeenkomst – en krachtens een bevoegdheid ‚ex novo’ een ‚toetsing’ verricht van het eigenlijke voorwerp van die overeenkomst, waarbij hij op algemene wijze de prijs van het consumentenkrediet onder verwijzing naar de rente (nominaal rentetarief) of de kosten van het consumentenkrediet onder verwijzing naar het [JKP] vaststelt?

c)

Is – gelet op het voorgaande en rekening houdend met het bij het VWEU vastgestelde regelgevende en harmoniserende kader, met name op het gebied van de bevoegdheden van de Unie inzake de werking van de interne markt – de toetsing door de nationale rechter ter bepaling, op algemene wijze, van de prijs of de kosten van het consumentenkrediet, zonder dat een nationale bepaling daarvoor expliciet het kader biedt, verenigbaar met artikel 120 VWEU, gelezen in samenhang met een openmarkteconomie en het beginsel van de contractsvrijheid van partijen?

2)

Is er gelet op het beginsel van voorrang van het Unierecht binnen de bevoegdheidssfeer van de Unie, met name gelet op de richtlijnen die het consumentenkrediet en de consumentenovereenkomst regelen, sprake van strijdigheid met het rechtszekerheidsbeginsel, waarvan de inachtneming een noodzakelijke voorwaarde vormt voor de correcte en efficiënte werking van de interne markt voor consumentenkrediet, wanneer de Tribunal Supremo ter bestrijding van woeker een algemene beperking stelt aan het [JKP] dat in een consumentenkredietovereenkomst kan worden opgelegd aan de consument, en dit geschiedt op basis van criteria die niet objectief en nauwkeurig zijn, maar slechts bij benadering omschreven zijn, zodat het aan elke nationale rechter wordt overgelaten om in het bij hem aanhangige geding een specifieke invulling te geven aan die beperking?”

Procedure bij het Hof

18

De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige zaak te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft de verwijzende rechter aangegeven dat de gestelde vragen een aanzienlijke impact hebben op de huidige context van de financiële markt voor consumentenkrediet.

19

Artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter of bij wijze van uitzondering ambtshalve, wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen korte termijnen vereist, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, kan beslissen een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure.

20

Wat in dit verband het feit betreft dat de in de onderhavige zaak opgeworpen vragen potentieel een groot aantal personen en rechtsverhoudingen betreffen, zij eraan herinnerd dat de versnelde procedure in de zin van die bepaling een procedureel instrument betreft dat is bedoeld om buitengewoon spoedeisende situaties te behandelen (zie in die zin arrest van 15 september 2022, Veridos, C‑669/20, EU:C:2022:684, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21

Het grote aantal personen of juridische situaties dat mogelijkerwijs wordt geraakt door de beslissing die de verwijzende rechter moet nemen nadat hij het Hof heeft verzocht om een prejudiciële beslissing is als zodanig geen uitzonderlijke omstandigheid die de toepassing van een versnelde procedure kan rechtvaardigen [arrest van 3 maart 2022, Presidenza del Consiglio dei Ministri e.a. (Medisch specialisten in opleiding), C‑590/20, EU:C:2022:150, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

22

In die omstandigheden heeft de president van het Hof op 12 mei 2021, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, besloten om dit verzoek af te wijzen.

Ontwikkelingen na de indiening van het verzoek om een prejudiciële beslissing

23

Bij brief van 1 augustus 2022 heeft Banco Cetelem het Hof, onder overlegging van ondersteunende stukken, ervan in kennis gesteld dat op 29 april 2021 een akte van aanvaarding bij de verwijzende rechter was ingediend, waarbij Banco Cetelem alle vorderingen van verzoekster in het hoofdgeding heeft aanvaard. Voorts zet Banco Cetelem uiteen dat de partijen in het hoofdgeding tot een schikking zijn gekomen waarbij verzoekster in het hoofdgeding afstand doet van al haar vorderingen in ruil voor betaling door Banco Cetelem van het gevorderde bedrag. Bij die brief was een kopie van het op 10 mei 2021 bij de verwijzende rechter ingediende verzoek tot goedkeuring van deze schikkingsovereenkomst gevoegd, alsmede een kopie van het bewijs van betaling van het overeengekomen bedrag op 12 mei 2021.

24

Volgens de bewoordingen van die schikking wordt de betrokken kredietovereenkomst beëindigd en verklaart iedere partij dat zij geen vorderingen tegen de andere partij meer heeft.

25

Op de vraag van het Hof of een antwoord op de prejudiciële vragen nog steeds noodzakelijk was voor de beslechting van het hoofdgeding, heeft de verwijzende rechter in zijn antwoord van 31 augustus 2022 aangegeven dat hij op 7 mei 2021 heeft beslist dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ondanks de akte van aanvaarding moest worden gehandhaafd, omdat een duidelijk algemeen belang ten grondslag lag aan dat verzoek. Voorts heeft de verwijzende rechter op 11 mei 2021 beslist dat het verzoek tot goedkeuring van de schikkingsovereenkomst niet kon worden ingewilligd zolang de procedure was geschorst in afwachting van de prejudiciële beslissing van het Hof.

Afdoening zonder beslissing

26

Volgens vaste rechtspraak van het Hof rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat om de juistheid te onderzoeken (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

Het is echter ook vaste rechtspraak dat de krachtens artikel 267 VWEU ingestelde procedure een instrument is voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechters de elementen voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die zij nodig hebben om uitspraak te kunnen doen in de bij hen aanhangige gedingen (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 44).

28

Voorts kan het Hof overeenkomstig artikel 100, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding vaststellen dat de voorwaarden voor zijn bevoegdheid niet langer vervuld zijn.

29

In casu blijkt uit de door Banco Cetelem aan het Hof toegezonden brief van 1 augustus 2022 dat de partijen in het hoofdgeding een schikkingsovereenkomst hebben gesloten waarbij verzoekster in het hoofdgeding in ruil voor de betaling van een bedrag door Banco Cetelem afstand doet van al haar vorderingen tegen Banco Cetelem uit hoofde van de betrokken kredietovereenkomst. Zoals blijkt uit zijn brief van 31 augustus 2022 en de daarbij gevoegde stukken, bevestigt de verwijzende rechter het bestaan van die schikkingsovereenkomst.

30

Voorts moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter in zijn brief van 31 augustus 2022 te kennen heeft gegeven dat hij zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenst te handhaven omdat zijn vragen betrekking hebben op een kwestie van algemeen belang. Naar zijn oordeel kunnen de antwoorden een einde maken aan een situatie van rechtsonzekerheid die is ontstaan door de rechtspraak van de Tribunal Supremo en kunnen zij relevant zijn voor de beslechting van tal van soortgelijke gedingen die onder meer bij hem aanhangig zijn.

31

Het is echter vaste rechtspraak dat de reden voor de prejudiciële verwijzing niet het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken is, maar de behoefte aan werkelijke beslechting van een geschil. Wanneer blijkt dat de gestelde vragen klaarblijkelijk niet langer relevant zijn voor de beslechting van dit geschil, dient het Hof de zaak dan ook af te doen zonder beslissing [arrest van 19 november 2019, A. K. e. a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

32

Aangezien uit zowel de bewoordingen als de systematiek van artikel 267 VWEU blijkt dat een prejudiciële procedure slechts kan worden ingeleid indien bij de nationale rechterlijke instantie daadwerkelijk een geding aanhangig is in het kader waarvan deze een beslissing moet geven waarbij rekening kan worden gehouden met het prejudiciële arrest, moet het Hof met name oordelen dat niet hoeft te worden beslist op het verzoek om een prejudiciële beslissing indien het hoofdgeding zonder voorwerp is geraakt [zie in die zin arrest van 12 maart 1998, Djabali,C‑314/96, EU:C:1998:104, punten 21 en 22, en beschikking van 1 oktober 2019, YX (Toezending van een vonnis aan de lidstaat waarvan de gevonniste persoon de nationaliteit bezit), C‑495/18, EU:C:2019:808, punten 19 en 2426].

33

In het onderhavige geval is het hoofdgeding formeel weliswaar nog aanhangig bij de verwijzende rechter, aangezien deze de behandeling van de zaak heeft geschorst met het oog op de onderhavige prejudiciële verwijzing, maar uit de informatie waarover het Hof beschikt blijkt dat partijen in het hoofdgeding een schikkingsovereenkomst hebben gesloten, die ten uitvoer is gelegd, en dat zij de verwijzende rechter hebben verzocht om die overeenkomst goed te keuren en hun geschil te beëindigen. Hieruit volgt dat een antwoord van het Hof op de vragen van de verwijzende rechter voor deze laatste geen enkel nut zou hebben voor zijn uitspraak in dat geding, dat zonder voorwerp is geraakt.

34

In die omstandigheden hoeft niet te worden beslist op het verzoek om een prejudiciële beslissing.

Kosten

35

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

Op het door de Juzgado de Primera Instancia no 4 de Castelló de la Plana (rechter in eerste aanleg nr. 4 Castelló de la Plana, Spanje) bij beslissing van 7 mei 2021 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing hoeft niet te worden beslist.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.

Top