EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0230

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 17 november 2022.
X tegen Belgische Staat.
Verzoek van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Immigratiebeleid – Richtlijn 2003/86/EG – Artikel 2, onder f) – Artikel 10, lid 3, onder a) – Begrip ‚alleenstaande minderjarige’ – Recht op gezinshereniging – Minderjarige vluchteling die gehuwd is op het ogenblik waarop hij op het grondgebied van een lidstaat aankomt – Kindhuwelijk dat in die lidstaat niet is erkend – Samenwoning met de echtgenoot die rechtsgeldig in die lidstaat verblijft.
Zaak C-230/21.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:887

 ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

17 november 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Immigratiebeleid – Richtlijn 2003/86/EG – Artikel 2, onder f) – Artikel 10, lid 3, onder a) – Begrip ‚alleenstaande minderjarige’ – Recht op gezinshereniging – Minderjarige vluchteling die gehuwd is op het ogenblik waarop hij op het grondgebied van een lidstaat aankomt – Kindhuwelijk dat in die lidstaat niet is erkend – Samenwoning met de echtgenoot die rechtsgeldig in die lidstaat verblijft”

In zaak C‑230/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (België) bij beslissing van 6 april 2021, ingekomen bij het Hof op 9 april 2021, in de procedure

X, handelend in eigen naam en in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van haar minderjarige kinderen Y en Z,

tegen

Belgische Staat,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe, kamerpresident, M. Safjan, N. Piçarra, N. Jääskinen (rapporteur) en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 31 maart 2022,

gelet op de opmerkingen van:

X, handelend in eigen naam en in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van haar minderjarige kinderen Y en Z, vertegenwoordigd door J. Schellemans, K. Verhaegen en K. Verstrepen, advocaten,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs, C. Pochet en M. Van Regemorter als gemachtigden, bijgestaan door D. Matray, S. Matray en S. Van Rompaey, advocaten,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Cattabriga en S. Noë als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 juni 2022,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, onder f), en artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003, L 251, blz. 12, met rectificatie in PB 2012, L 71, blz. 55).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen X – handelend in eigen naam en in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van haar minderjarige kinderen Y en Z – en de Belgische Staat over de weigering van deze laatste om haar een visum voor gezinshereniging met haar dochter en humanitaire visa voor Y en Z te verlenen.

Toepasselijke bepalingen

Richtlijn 2003/86

3

De overwegingen 2 en 8 van richtlijn 2003/86 luiden als volgt:

„(2)

Maatregelen op het gebied van gezinshereniging moeten in overeenstemming zijn met de verplichting om het gezin te beschermen en het gezinsleven te respecteren, die in veel internationale rechtsinstrumenten wordt opgelegd. In deze richtlijn worden de grondrechten en de beginselen in acht genomen die met name worden erkend in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

[...]

(8)

De situatie van vluchtelingen vraagt bijzondere aandacht vanwege de redenen die hen ertoe hebben gedwongen hun land te ontvluchten en die [hun] beletten aldaar een gezinsleven te leiden. Om die reden moeten er voor hen gunstiger voorwaarden worden geschapen voor de uitoefening van hun recht op gezinshereniging.”

4

Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:

„Het doel van deze richtlijn is de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven.”

5

In artikel 2, onder f), van deze richtlijn wordt een „alleenstaande minderjarige” omschreven als:

„een onderdaan van een derde land of een staatloze jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat, of een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van de lidstaat is aangekomen”.

6

Artikel 4 van deze richtlijn bepaalt in de leden 1, 2 en 5:

„1.   De lidstaten geven uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV en artikel 16 gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming tot toegang en verblijf aan de volgende gezinsleden:

a)

de echtgenoot van de gezinshereniger;

b)

de minderjarige kinderen van de gezinshereniger en diens echtgenoot, met inbegrip van kinderen die zijn geadopteerd overeenkomstig een beslissing van de bevoegde autoriteit in de betrokken lidstaat, dan wel overeenkomstig een beslissing die van rechtswege uitvoerbaar is uit hoofde van internationale verplichtingen van die lidstaat of die in overeenstemming met internationale verplichtingen moet worden erkend;

c)

de minderjarige kinderen, met inbegrip van geadopteerde kinderen, van de gezinshereniger, indien de gezinshereniger het gezag over de kinderen heeft en dezen te zijnen laste komen. De lidstaten kunnen gezinshereniging toestaan voor kinderen die onder gedeeld gezag staan, mits degene die mede het gezag heeft, daarmee heeft ingestemd;

d)

de minderjarige kinderen, met inbegrip van geadopteerde kinderen, van de echtgenoot, indien de echtgenoot het gezag over de kinderen heeft en dezen te zijnen laste komen. De lidstaten kunnen gezinshereniging toestaan voor kinderen die onder gedeeld gezag staan, mits degene die mede het gezag heeft, daarmee heeft ingestemd.

De in dit artikel bedoelde minderjarige kinderen moeten jonger dan de in de betrokken lidstaat geldende wettelijke meerderjarigheidsleeftijd en ongehuwd zijn.

In afwijking hiervan kan de lidstaat voor een kind van boven de twaalf jaar, dat onafhankelijk van de rest van het gezin aankomt, nagaan of het aan een op de eerste datum van de uitvoering van deze richtlijn in zijn wetgeving vastgelegd integratiecriterium voldoet, alvorens toestemming te geven voor toegang en verblijf op grond van deze richtlijn.

2.   De lidstaten kunnen uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV gestelde voorwaarden is voldaan, bij wet of bij besluit toestemming tot toegang en verblijf verlenen aan de volgende gezinsleden:

a)

ten laste komende bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn van de gezinshereniger of zijn echtgenoot, indien zij in het land van herkomst de nodige gezinssteun ontberen;

[...]

5.   Met het oog op een betere integratie en teneinde gedwongen huwelijken te voorkomen, kunnen de lidstaten eisen dat de gezinshereniger en zijn echtgenote een minimumleeftijd hebben, en ten hoogste de leeftijd van 21 jaar hebben, alvorens de echtgenote zich bij hem kan voegen.”

7

Artikel 5, lid 5, van richtlijn 2003/86 luidt:

„Bij de behandeling van het verzoek zorgen de lidstaten ervoor dat terdege rekening wordt gehouden met de belangen van minderjarige kinderen.”

8

Artikel 10, lid 3, onder a), van deze richtlijn luidt als volgt:

„Indien de vluchteling een alleenstaande minderjarige is,

a)

staan de lidstaten de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toe aan zijn bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn zonder de in artikel 4, lid 2, onder a), genoemde voorwaarden toe te passen”.

Dublin III-verordening

9

Artikel 2, onder g), van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III-verordening”), bevat de volgende definitie:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

g)

‚gezinsleden’: voor zover het gezin reeds in het land van herkomst bestond, de volgende leden van het gezin van de verzoeker die op het grondgebied van de lidstaten aanwezig zijn:

[...]

indien de persoon die internationale bescherming geniet een minderjarige en ongehuwd is, de vader, moeder of andere volwassene die krachtens de wet of volgens de praktijk van de lidstaat waar de persoon die internationale bescherming geniet aanwezig is, voor hem verantwoordelijk is”.

10

Artikel 8, lid 1, van deze verordening luidt:

„Indien de verzoeker een niet-begeleide minderjarige is, is de verantwoordelijke lidstaat de lidstaat waar een gezinslid of een broer of zus van de niet-begeleide minderjarige zich wettig ophoudt, voor zover dit in het belang van de minderjarige is. Indien de verzoeker een gehuwde minderjarige is van wie de echtgenoot zich niet wettig op het grondgebied van de lidstaten ophoudt, is de lidstaat waar de vader, moeder, of andere volwassene die krachtens het recht of krachtens de praktijk van die lidstaat voor de minderjarige verantwoordelijk is, dan wel zijn broer of zus, mits die zich wettig op het grondgebied ophoudt, de verantwoordelijke lidstaat.”

11

Artikel 9 van deze verordening bepaalt:

„Wanneer een gezinslid van de verzoeker, ongeacht of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd, als persoon die internationale bescherming geniet is toegelaten voor verblijf in een lidstaat, is deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12

X, die verklaart van Palestijnse afkomst te zijn, heeft een dochter die op 2 februari 2001 is geboren. Op 8 december 2016 is deze dochter in Libanon getrouwd met Y.B. Zij was toen vijftien jaar oud.

13

Op 28 augustus 2017 is de dochter van X in België aangekomen om zich bij Y.B. te voegen, die in deze lidstaat over een geldige verblijfstitel beschikte.

14

Op 29 augustus 2017 heeft de Dienst Voogdij van de Federale Overheidsdienst (FOD) Justitie (België), die de dochter van X als een niet-begeleide minderjarige vreemdeling beschouwde, een voogd aangewezen.

15

Op 20 september 2017 heeft de dochter van X bij de Belgische autoriteiten een verzoek om internationale bescherming ingediend.

16

Diezelfde dag heeft de Dienst Vreemdelingenzaken (België) geweigerd de huwelijksakte van de dochter van X te erkennen op grond dat die akte een kindhuwelijk betrof, dat volgens de relevante artikelen van het Belgische Wetboek van internationaal privaatrecht onverenigbaar is met de openbare orde.

17

Op 26 september 2018 is de dochter van X erkend als vluchteling.

18

Op 18 december 2018 heeft X bij de Belgische vertegenwoordiging in Libanon een visum voor gezinshereniging met haar dochter alsook humanitaire visa voor haar minderjarige zonen Y en Z aangevraagd.

19

Bij drie beslissingen van 21 juni 2019 heeft de gemachtigde van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie (België) (hierna: „minister”) die visumaanvragen afgewezen. De verwijzende rechter heeft deze beslissingen bij arrest van 7 november 2019 vernietigd.

20

Na deze vernietiging heeft de minister op 17 maart 2020 drie nieuwe weigeringsbeslissingen genomen. Daarin heeft zij zich in het licht van de Belgische vreemdelingenwetgeving, waarvan sommige bepalingen richtlijn 2003/86 omzetten, in essentie op het standpunt gesteld dat het kerngezin bestaat uit de echtgenoten en de ongehuwde minderjarige kinderen, en dat de dochter van X, gezien haar huwelijk, dat geldig was in het land waar het was aangegaan, dus niet meer behoorde tot het kerngezin van haar ouders.

21

Op 10 augustus 2020 heeft X bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen die beslissingen.

22

Ter ondersteuning van haar beroep voert zij aan dat noch de Belgische vreemdelingenwetgeving noch richtlijn 2003/86 het recht van een vluchteling op gezinshereniging met zijn ouders afhankelijk stelt van de voorwaarde dat hij ongehuwd is. Bovendien werd de huwelijksakte van haar dochter niet erkend in België en brengt het huwelijk dus geen rechtsgevolgen teweeg in deze lidstaat. Haar dochter hoeft slechts aan twee voorwaarden te voldoen om het recht op gezinshereniging met haar ouders te openen: zij moet minderjarig zijn en zij moet alleenstaand zijn in de zin van artikel 2, onder f), van richtlijn 2003/86. Zij voldoet aan beide voorwaarden.

23

Volgens de verwijzende rechter lijkt de situatie van de dochter van X overeen te stemmen met die van een „alleenstaande minderjarige” in de zin van artikel 10, lid 3, onder a), juncto artikel 2, onder f), van richtlijn 2003/86. Hij merkt op dat deze richtlijn niets vermeldt over de huwelijkse staat van een alleenstaande minderjarige. Volgens hem moet echter ook rekening worden gehouden met artikel 9 van de Dublin III-verordening, dat vereist dat de minderjarige vluchteling ongehuwd is opdat de lidstaat waar hij verblijft verantwoordelijk wordt voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van zijn ouders.

24

In die omstandigheden heeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (België) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Dient het Unierecht, in het bijzonder artikel 2, f) [van richtlijn 2003/86] in samenhang met artikel 10.3, a), van [deze richtlijn,] zo te worden uitgelegd dat een ‚alleenstaande minderjarige’ vluchteling, die in een lidstaat verblijft, volgens zijn nationale wet ‚ongehuwd’ moet zijn om het recht op gezinshereniging met bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn te openen?

2)

Zo ja, kan een minderjarige vluchteling, van wie het in het buitenland aangegane huwelijk omwille van redenen van openbare orde niet wordt erkend, als ‚alleenstaande minderjarige’ worden beschouwd, zoals bedoeld in de artikelen 2, f) en 10.3 van [richtlijn 2003/86]?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

25

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 juncto artikel 2, onder f), van deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een alleenstaande minderjarige vluchteling die in een lidstaat verblijft, ongehuwd moet zijn om de status van gezinshereniger te verkrijgen met het oog op gezinshereniging met zijn bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn.

26

Meteen zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof voor de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arresten van 17 november 1983, Merck, 292/82, EU:C:1983:335, punt 12, en 20 juni 2022, London Steam-Ship Owners Mutual Insurance Association, C‑700/20, EU:C:2022:488, punt 55).

27

In de eerste plaats blijkt uit de bewoordingen van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 dat indien de vluchteling een alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, onder f), van deze richtlijn, de lidstaten „de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toestaan aan zijn bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn zonder de in artikel 4, lid 2, onder a), genoemde voorwaarden toe te passen”.

28

Bijgevolg legt artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 de lidstaten een precieze positieve verplichting op om in het in deze bepaling aangegeven geval gezinshereniging van bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn van de gezinshereniger toe te staan. Met betrekking tot het recht op gezinshereniging dat alleenstaande minderjarige vluchtelingen aldus toekomt, beschikken de lidstaten niet over een beoordelingsmarge en gelden evenmin de voorwaarden van artikel 4, lid 2, onder a), van die richtlijn (zie in die zin arrest van 12 april 2018, A en S, C‑550/16, EU:C:2018:248, punt 34).

29

Artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 bepaalt niet uitdrukkelijk dat de minderjarige vluchteling ongehuwd moet zijn opdat zijn bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn toestemming tot toegang en verblijf krijgen met het oog op gezinshereniging.

30

Bovendien wordt de „alleenstaande minderjarige” in artikel 2, onder f), van richtlijn 2003/86 gedefinieerd als „een onderdaan van een derde land of een staatloze jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat, of een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van de lidstaat is aangekomen”.

31

Het Hof heeft reeds geoordeeld dat deze definitie twee voorwaarden stelt, namelijk dat de betrokkene „minderjarig” en „alleenstaand” is (arrest van 12 april 2018, A en S, C‑550/16, EU:C:2018:248, punt 37).

32

Zoals de advocaat-generaal in punt 28 van zijn conclusie heeft aangegeven, bevat deze definitie geen verwijzing naar de burgerlijke staat van de minderjarige en bepaalt zij niet dat de minderjarige ongehuwd moet zijn om als een alleenstaande minderjarige te kunnen worden beschouwd.

33

Wat in de tweede plaats de context van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 betreft, moet worden benadrukt dat deze richtlijn bepalingen bevat waarin het uitdrukkelijk gaat over situaties waarin de matrimoniale status van de minderjarige telt.

34

Met name vermeldt artikel 4, lid 1, van deze richtlijn, dat bepaalt welke gezinsleden van de hereniger recht hebben op gezinshereniging, dat „[d]e in dit artikel bedoelde minderjarige kinderen [...] ongehuwd [moeten] zijn”. Volgens deze bepaling kunnen minderjarige kinderen van een herenigende ouder de Europese Unie op basis van gezinshereniging dus alleen binnenkomen en er verblijven indien zij ongehuwd zijn.

35

Dat de Uniewetgever een dergelijke voorwaarde wél heeft gesteld met betrekking tot de burgerlijke staat van minderjarige kinderen van een herenigende ouder, maar niet met betrekking tot die van een herenigende alleenstaande minderjarige vluchteling, lijkt te wijzen op zijn wil om artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 niet te beperken tot ongehuwde alleenstaande minderjarige vluchtelingen.

36

Anders dan de Belgische regering betoogt, leidt deze uitlegging van de context van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 juncto artikel 2, onder f), van deze richtlijn, overigens niet tot een ongelijke behandeling van de in artikel 4, lid 1, bedoelde situatie van een gehuwde minderjarige die verzoekt om gezinshereniging met zijn herenigende bloedverwant in opgaande lijn, en de in artikel 10, lid 3, onder a), van deze richtlijn bedoelde situatie van een herenigende gehuwde alleenstaande minderjarige vluchteling van wie de bloedverwant van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn om gezinshereniging verzoekt, aangezien deze twee situaties niet vergelijkbaar zijn.

37

Een alleenstaande minderjarige vluchteling die helemaal alleen verblijft op het grondgebied van een andere staat dan zijn staat van herkomst, bevindt zich immers in een bijzonder kwetsbare positie die rechtvaardigt dat gezinshereniging met zijn bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn die zich buiten de Unie bevinden, wordt bevorderd. Dit verschil in situatie rechtvaardigt dat het recht op gezinshereniging niet wordt onderworpen aan de voorwaarden van artikel 4, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86, maar aan die van artikel 10, lid 3, onder a), ervan, dat specifiek beoogt een grotere bescherming te bieden aan vluchtelingen die alleenstaande minderjarigen zijn (zie in die zin arrest van 12 april 2018, A en S, C‑550/16, EU:C:2018:248, punt 44).

38

Deze bescherming is des te noodzakelijker daar de lidstaten overeenkomstig artikel 4, lid 5, van deze richtlijn in het kader van gezinshereniging van echtgenoten mogen verlangen dat de gezinshereniger en zijn echtgenoot een bepaalde minimumleeftijd hebben alvorens laatstgenoemde zich bij eerstgenoemde kan voegen. In een dergelijk geval zou een uitlegging van artikel 10, lid 3, onder a), van deze richtlijn volgens welke de gezinshereniging met bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn niet is toegestaan wanneer de herenigende alleenstaande minderjarige vluchteling gehuwd is, de minderjarige in een bijzonder kwetsbare situatie plaatsen, aangezien hij dan – zonder echtgenoot en bloedverwanten in opgaande lijn – in de lidstaat waar hij zich bevindt zonder familiaal netwerk zou vallen.

39

De Belgische regering betoogt dat artikel 9 en artikel 2, onder g), laatste streepje, van de Dublin III-verordening vereisen dat de minderjarige vluchteling ongehuwd is en dat het gezin reeds bestond in het land van herkomst opdat de lidstaat waar de vluchteling verblijft verantwoordelijk wordt voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van zijn moeder of vader. Deze verordening betreft evenwel niet de voorwaarden voor het recht op gezinshereniging van alleenstaande minderjarige vluchtelingen, maar de aanwijzing van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een van de lidstaten wordt ingediend. Die verordening is dus irrelevant voor het hoofdgeding.

40

In de derde plaats zij eraan herinnerd dat het doel van richtlijn 2003/86 volgens artikel 1 ervan erin bestaat de voorwaarden te bepalen waaronder onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven hun recht op gezinshereniging kunnen uitoefenen.

41

Dienaangaande blijkt uit overweging 8 van deze richtlijn dat de situatie van vluchtelingen bijzondere aandacht vraagt vanwege de redenen die hen ertoe hebben gedwongen hun land te ontvluchten en die hun beletten aldaar een gezinsleven te leiden, en dat er daarom voor hen gunstiger voorwaarden moeten worden geschapen voor de uitoefening van hun recht op gezinshereniging. Overeenkomstig deze doelstelling beoogt de richtlijn de gezinshereniging van een alleenstaande minderjarige vluchteling met zijn bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn te vergemakkelijken.

42

Volgens artikel 4, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86 wordt de mogelijkheid van een dergelijke hereniging in beginsel overgelaten aan het oordeel van elke lidstaat en is zij met name onderworpen aan de voorwaarde dat de bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn ten laste zijn van de gezinshereniger en in hun land van herkomst niet over de nodige gezinssteun beschikken. Zoals in punt 28 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, wijkt artikel 10, lid 3, onder a), van deze richtlijn echter van dit beginsel af.

43

Zoals er in punt 37 van dit arrest aan is herinnerd, streeft richtlijn 2003/86 er bovendien niet alleen op algemene wijze naar om gezinshereniging te bevorderen en bescherming te bieden aan onderdanen van derde landen, met name aan minderjarigen, maar beoogt artikel 10, lid 3, onder a), ervan specifiek een grotere bescherming te bieden aan alleenstaande minderjarige vluchtelingen (arrest van 12 april 2018, A en S, C‑550/16, EU:C:2018:248, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44

Gelet op deze context zou een uitlegging van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 waarbij het recht op gezinshereniging met bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn wordt beperkt tot alleenstaande minderjarige vluchtelingen die ongehuwd zijn, indruisen tegen dat doel om bijzondere bescherming te bieden.

45

Zoals de advocaat-generaal in punt 46 van zijn conclusie heeft beklemtoond, zou een dergelijke uitlegging immers tot gevolg hebben dat een gehuwde alleenstaande minderjarige vluchteling van wie de echtgenoot op het grondgebied van de Unie verblijft, niet de verhoogde bescherming kan genieten die richtlijn 2003/86 hem biedt, ofschoon de bijzondere kwetsbaarheid van minderjarigen niet vermindert door het huwelijk. Integendeel, het huwelijk kan, zeker als het gaat om minderjarige meisjes, wijzen op blootstelling aan de ernstige vorm van geweld die kindhuwelijken en gedwongen huwelijken inhouden.

46

Voorts moet worden benadrukt dat de burgerlijke staat van alleenstaande minderjarige vluchtelingen vaak moeilijk vast te stellen is, met name in het geval van vluchtelingen uit landen die geen betrouwbare officiële documenten kunnen afgeven. De uitlegging volgens welke artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 gezinshereniging met bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn niet beperkt tot ongehuwde alleenstaande minderjarige vluchtelingen, strookt dus ook met de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid, aangezien zij verzekert dat het recht op gezinshereniging niet afhangt van de administratieve mogelijkheden van het land van herkomst van de betrokkene.

47

Tot slot moeten de bepalingen van deze richtlijn worden uitgelegd en toegepast in het licht van artikel 7 en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), zoals overigens blijkt uit de bewoordingen van overweging 2 en artikel 5, lid 5, van deze richtlijn, op grond waarvan de lidstaten de verzoeken om gezinshereniging moeten onderzoeken in het belang van de betrokken kinderen en teneinde het gezinsleven te begunstigen [arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

48

In dit verband zij er om te beginnen op gewezen dat artikel 7 van het Handvest het recht op eerbiediging van het privé-, familie‑ en gezinsleven erkent. Vervolgens moet deze bepaling van het Handvest worden gelezen in samenhang met de verplichting om rekening te houden met de in artikel 24, lid 2, van het Handvest erkende belangen van het kind, waarbij deze bepaling ook geldt voor besluiten die niet noodzakelijkerwijs gericht zijn tegen de minderjarige maar wel aanzienlijke gevolgen voor hem met zich meebrengen [zie in die zin arrest van 11 maart 2021, Belgische Staat (Terugkeer van de ouder van een minderjarige), C‑112/20, EU:C:2021:197, punt 36]. Tot slot moet er rekening mee worden gehouden dat een kind, overeenkomstig artikel 24, lid 3, van het Handvest, regelmatig persoonlijke betrekkingen met zijn beide ouders moet kunnen onderhouden [zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

49

Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 juncto artikel 2, onder f), van deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een alleenstaande minderjarige vluchteling die in een lidstaat verblijft, niet ongehuwd hoeft te zijn om de status van gezinshereniger te verkrijgen met het oog op gezinshereniging met zijn bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn.

Tweede vraag

50

Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

51

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging juncto artikel 2, onder f), van deze richtlijn

 

moet aldus worden uitgelegd dat:

 

een alleenstaande minderjarige vluchteling die in een lidstaat verblijft, niet ongehuwd hoeft te zijn om de status van gezinshereniger te verkrijgen met het oog op gezinshereniging met zijn bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn.

 

Jürimäe

Safjan

Piçarra

Jääskinen

Gavalec

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 november 2022.

De griffier

A. Calot Escobar

De kamerpresident

K. Jürimäe


( *1 ) Procestaal: Nederlands.

Top