Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0215

    Arrest van het Hof (Negende kamer) van 22 september 2022.
    Zulima tegen Servicios prescriptor y medios de pagos EFC SAU.
    Verzoek van de Juzgado de Primera Instancia de Las Palmas de Gran Canaria om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Doorlopende kredietovereenkomst – Oneerlijk karakter van het beding inzake de vergoedende rente – Beroep van een consument tot vaststelling van de nietigheid van deze overeenkomst – Buiten het kader van de procedure tegemoetkomen aan de vorderingen van deze consument – Kosten die door de consument zijn gemaakt en door hem moeten worden gedragen – Doeltreffendheidsbeginsel – Nationale regeling die de consument kan ontmoedigen de door richtlijn 93/13/EEG verleende rechten uit te oefenen.
    Zaak C-215/21.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:723

     ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

    22 september 2022 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Doorlopende kredietovereenkomst – Oneerlijk karakter van het beding inzake de vergoedende rente – Beroep van een consument tot vaststelling van de nietigheid van deze overeenkomst – Buiten het kader van de procedure tegemoetkomen aan de vorderingen van deze consument – Kosten die door de consument zijn gemaakt en door hem moeten worden gedragen – Doeltreffendheidsbeginsel – Nationale regeling die de consument kan ontmoedigen de door richtlijn 93/13/EEG verleende rechten uit te oefenen”

    In zaak C‑215/21,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 2 de Las Palmas de Gran Canaria (rechtbank in eerste aanleg nr. 2 Las Palmas de Gran Canaria, Spanje) bij beslissing van 12 maart 2021, ingekomen bij het Hof op 6 april 2021, in de procedure

    Zulima

    tegen

    Servicios Prescriptor y Medios de Pagos EFC SAU,

    wijst

    HET HOF (Negende kamer),

    samengesteld als volgt: S. Rodin (rapporteur), kamerpresident, J.‑C. Bonichot en L. S. Rossi, rechters,

    advocaat-generaal: A. M. Collins,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    Zulima, vertegenwoordigd door F. M. Montesdeoca Santana, procurador, en Y. Pulido González, abogada,

    de Spaanse regering, vertegenwoordigd door J. Rodríguez de la Rúa Puig als gemachtigde,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz en N. Ruiz García als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Zulima en Servicios Prescriptor y Medios de Pagos EFC SAU, een kredietinstelling die voordien „Evofinance EFC SAU” heette, over de kosten van een procedure die verzoekster in het hoofdgeding heeft ingesteld om een doorlopende consumentenkredietovereenkomst met name wegens het oneerlijke karakter van een van de bedingen ervan nietig te laten verklaren.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    3

    Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:

    „De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

    4

    Artikel 7 van deze richtlijn bepaalt in de leden 1 en 2:

    „1.   De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.

    2.   De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.”

    Spaans recht

    5

    Artikel 1303 van de Código Civil (burgerlijk wetboek) bepaalt:

    „Onverminderd de hiernavolgende artikelen moeten de partijen na de nietigverklaring van een contractuele verbintenis de zaken waarop de overeenkomst zag, de door deze zaken voortgebrachte vruchten en de voor deze zaken betaalde prijs, vermeerderd met rente, over en weer teruggeven.”

    6

    Artikel 22 van Ley 1/2000 de Enjuiciamiento Civil (wet 1/2000 betreffende de burgerlijke rechtsvordering) van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „LEC”), heeft als opschrift „Beëindiging van de procedure wegens voldoening buiten rechte of omdat de procedure zonder voorwerp is geworden. Bijzonder geval van beëindiging van de uitzetting” en bepaalt:

    „1.   Indien het rechtmatige belang bij het verkrijgen van de verlangde rechterlijke bescherming wegens omstandigheden die na indiening van het verzoek of de reconventionele vordering zijn gerezen, ophoudt te bestaan, omdat buiten het kader van de procedure is tegemoetgekomen aan de vorderingen van de verzoekende partij en, in voorkomend geval, van de eiser in reconventie of om enige andere reden, wordt dit aan de partijen gemeld en gelast de Letrado de la Administración de Justicia (griffier), mits de partijen daarin toestemmen, de beëindiging van de procedure, zonder dat een van de partijen in de kosten wordt verwezen.

    2.   Indien een van de partijen daartegen inbrengt dat zij nog steeds een dergelijk rechtmatig belang heeft aangezien, om de redenen die zij opgeeft, niet buiten het kader van de procedure aan haar vorderingen is tegemoetgekomen, dan wel op andere gronden, roept de griffier de partijen binnen een termijn van tien dagen op voor een hoorzitting voor de rechter waarop uitsluitend deze kwestie wordt behandeld.

    Na de hoorzitting beslist de rechter binnen tien dagen bij beschikking of de procedure al dan niet moet worden voortgezet, waarbij de partij van wie de vordering wordt afgewezen wordt verwezen in de kosten van de procedure.

    3.   Tegen een beschikking waarbij de voortzetting van de procedure wordt gelast, kan geen hoger beroep worden ingesteld. Dit kan enkel tegen een beschikking waarbij de beëindiging van de procedure wordt gelast.”

    7

    Artikel 394, lid 1, LEC luidt:

    „1.   In declaratoire procedures worden de kosten van de eerste aanleg opgelegd aan de partij die met betrekking tot al haar vorderingen in het ongelijk is gesteld, tenzij de rechter van oordeel is, en naar behoren motiveert, dat in de zaak ernstige feitelijke of rechtsvragen zijn gerezen.

    Om met het oog op de beslissing over de kosten uit te maken of dit laatste het geval is, wordt rekening gehouden met uitspraken in soortgelijke zaken.”

    8

    Artikel 395 LEC bepaalt in de leden 1 en 2:

    „1.   Wanneer de verweerder de vordering vóór enige betwisting erkent, wordt geen der partijen verwezen in de kosten, tenzij de rechter constateert en naar behoren motiveert dat de verweerder te kwader trouw is.

    De verweerder wordt geacht te kwader trouw te zijn indien de verzoeker hem alvorens de vordering in stellen een rechtsgeldige, gerechtvaardigde ingebrekestelling heeft gestuurd, indien een bemiddelingsprocedure werd ingeleid of indien de verweerder werd opgeroepen tot verzoening.

    2.   Indien de vordering eerst na betwisting wordt erkend, is lid 1 van het vorige artikel van toepassing.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    9

    Op 21 september 2016 hebben partijen in het hoofdgeding een doorlopende consumentenkredietovereenkomst gesloten. In maart 2020 heeft verzoekster in het hoofdgeding verweerster in het hoofdgeding aangemaand om deze kredietovereenkomst te ontbinden en haar de onterecht geïnde bedragen terug te betalen omdat er in de overeenkomst sprake was van woekerrente. Verweerster in het hoofdgeding heeft geen gevolg willen geven aan deze aanmaning.

    10

    Verzoekster in het hoofdgeding heeft zich tevens tot de verwijzende rechter gewend om die kredietovereenkomst nietig te laten verklaren. Zij voert in hoofdorde aan dat de daarin voorgeschreven rente woekerrente is in de zin van het nationale recht, en verzoekt om terugbetaling van de sommen die met toepassing van die rente zijn betaald boven het geleende kapitaal. In subsidiaire orde betoogt zij dat het beding inzake de vergoedende rente wegens gebrek aan transparantie oneerlijk is in de zin van richtlijn 93/13.

    11

    De verwijzende rechter heeft dit beroep ontvankelijk verklaard. Verweerster in het hoofdgeding heeft binnen de haar gestelde termijn om opmerkingen op dit beroep in te dienen, verzocht om de zaak door te halen op grond dat buiten het kader van de procedure tegemoet was gekomen aan de vorderingen van verzoekster in het hoofdgeding, dat zij de doorlopende kredietovereenkomst had ontbonden, dat verzoekster in het hoofdgeding voortaan geen verrichtingen meer kon doen met de desbetreffende kredietkaart en dat zij het openstaande saldo van de rente en de overige vergoedingen had laten vallen. Verweerster in het hoofdgeding heeft ook verzocht om niet te worden verwezen in de kosten. Artikel 22, lid 1, LEC bepaalt immers dat wanneer er voldoening buiten rechte heeft plaatsgevonden, de procedure in principe wordt beëindigd zonder dat een van de partijen wordt verwezen in de proceskosten.

    12

    Bij maatregel tot organisatie van de procesgang van 11 september 2020 heeft de verwijzende rechter het doorhalingsverzoek van verweerster in het hoofdgeding doen betekenen aan verzoekster in het hoofdgeding, welk verzoek erop gebaseerd was dat deze laatste geen rechtmatig belang meer had bij het verkrijgen van effectieve rechterlijke bescherming.

    13

    Verzoekster in het hoofdgeding heeft daarop aangevoerd dat het doorhalingsverzoek ongegrond was omdat verweerster in het hoofdgeding niet aan al haar vorderingen was tegemoetgekomen en met name niet aan die om de doorlopende kredietovereenkomst nietig te verklaren wegens woekerpraktijken en om de proceskosten te betalen. Zij heeft voorts benadrukt dat zij, alvorens bij de verwijzende rechter beroep in te stellen, verweerster in het hoofdgeding zonder succes had aangemaand om de kredietovereenkomst te ontbinden en de reeds betaalde interestbedragen terug te betalen.

    14

    Gelet op de onenigheid tussen partijen in het hoofdgeding heeft de verwijzende rechter hen krachtens artikel 22, lid 2, eerste alinea, LEC opgeroepen voor een hoorzitting. Na hen in hun opmerkingen te hebben gehoord en hun bewijzen te hebben onderzocht, heeft de verwijzende rechter geconstateerd dat verzoekster in het hoofdgeding voldoening buiten rechte had verkregen aangezien verweerster in het hoofdgeding de doorlopende consumentenkredietovereenkomst had ontbonden en de onterecht betaalde bedragen had terugbetaald. Ook heeft hij vastgesteld dat verzoekster in het hoofdgeding, alvorens bij hem beroep in te stellen, verweerster in het hoofdgeding via fax – verstuurd vanuit een postkantoor met een officiële datum en inhoud („burofax”) – meermaals had aangemaand om de overeenkomst te ontbinden en de onterecht betaalde sommen terug te storten, en dat die laatste daar geen gevolg aan had willen geven.

    15

    De verwijzende rechter wijst erop dat hij volgens de betrokken nationale regeling geen der partijen mag verwijzen in de kosten aangezien verzoekster in het hoofdgeding voldoening buiten rechte heeft verkregen. Hij geeft tevens aan geen rekening te mogen houden met de aanmaningen die verzoekster in het hoofdgeding heeft verstuurd alvorens het beroep in te stellen dat aan het hoofdgeding ten grondslag ligt, om na te gaan of verweerster in het hoofdgeding eventueel te kwader trouw is geweest en haar te verwijzen in de kosten van verzoekster in het hoofdgeding. Aangezien laatstgenoemde een „consument” is in de zin van richtlijn 93/13 en zij in het hoofdgeding rechten uit deze richtlijn doet gelden, betwijfelt de verwijzende rechter of die nationale regeling wel verenigbaar is met deze richtlijn.

    16

    Derhalve heeft de Juzgado de Primera Instancia nr. 2 de Las Palmas de Gran Canaria (rechtbank in eerste aanleg nr. 2 Las Palmas de Gran Canaria, Spanje) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Voor het geval dat buiten het kader van de gerechtelijke procedure wordt tegemoetgekomen aan vorderingen die consumenten met betrekking tot oneerlijke bedingen instellen op grond van [richtlijn 93/13], schrijft artikel 22 [LEC] voor dat de consument de proceskosten draagt, en dit ongeacht de eerdere houding van de verkoper, die geen gevolg heeft gegeven aan voorafgaande aanmaningen. Vormt deze Spaanse procesregel een aanzienlijk obstakel dat consumenten kan ontmoedigen hun recht uit te oefenen op een effectieve rechterlijke toetsing van het potentieel oneerlijke karakter van contractuele bedingen en dat indruist tegen het doeltreffendheidsbeginsel en tegen artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13?”

    Bevoegdheid van het Hof

    17

    Vooraf voeren verzoekster in het hoofdgeding en de Spaanse regering aan dat het Hof onbevoegd is om kennis te nemen van de gestelde vraag omdat de juridische kwestie die aan de basis ligt van het hoofdgeding, buiten de werkingssfeer van het Unierecht valt.

    18

    Overeenkomstig vaste rechtspraak dient het Hof, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder het door de nationale rechter is benaderd (arrest van 15 juli 2021, The Department for Communities in Northern Ireland,C‑709/20, EU:C:2021:602, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    19

    Dienaangaande volgt uit artikel 19, lid 3, onder b), VEU en artikel 267, eerste alinea, VWEU dat het Hof bevoegd is om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging van het Unierecht of over de geldigheid van de handelingen van de instellingen van de Unie. Artikel 267, tweede alinea, VWEU preciseert in wezen dat wanneer in een bij een rechterlijke instantie van een lidstaat aanhangige zaak een vraag wordt opgeworpen die het voorwerp kan uitmaken van een prejudiciële verwijzing, deze instantie het Hof kan verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis (arrest van 15 juli 2021, The Department for Communities in Northern Ireland,C‑709/20, EU:C:2021:602, punt 46).

    20

    In casu geldt de betrokken regeling voor de kostenverdeling uiteraard voor procedures die bij de Spaanse rechterlijke instanties worden ingesteld en valt die regeling dus in principe onder het Spaanse procesrecht.

    21

    Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt evenwel dat het voorwerp van het hoofdgeding behoort tot een domein dat beheerst wordt door het Unierecht. Het geding gaat namelijk over het oneerlijke karakter, in de zin van richtlijn 93/13, van verschillende bedingen in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument, en met zijn vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van deze richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationaal procesrechtelijk voorschrift over de kostenverdeling, te weten artikel 22 LEC. De verwijzende rechter verzoekt het Hof met name om na te gaan of deze nationaalrechtelijke bepaling een aanzienlijk obstakel kan vormen dat consumenten kan ontmoedigen hun rechten uit te oefenen, wat, gelet op het doeltreffendheidsbeginsel, in strijd is met het Unierecht. De uitoefening van de consumentenrechten die richtlijn 93/13 verleent, is afhankelijk van het procesrecht van de lidstaten. Het nationale procesrecht in kwestie kan dan ook een cruciale invloed hebben op de doeltreffendheid van het Unierecht.

    22

    In zaken waarin het Hof werd verzocht om de inhoud van betalingsbevelprocedures te onderzoeken, heeft het immers al meermaals geoordeeld dat de kosten die een vordering in rechte met zich brengt, consumenten kunnen ontmoedigen om in dit soort procedures het vereiste verzet aan te tekenen (zie in die zin arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito,C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 54; 18 februari 2016, Finanmadrid EFC,C‑49/14, EU:C:2016:98, punt 52, en 13 september 2018, Profi Credit Polska,C‑176/17, EU:C:2018:711, punt 69).

    23

    De tenuitvoerlegging van kostenverdelingsregelingen is krachtens het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten weliswaar een zaak van hun interne rechtsorde, maar de nadere regels van die tenuitvoerlegging moeten niettemin aan twee voorwaarden voldoen. Zij mogen niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en mogen de uitoefening van de door het Unierecht aan de consument verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin en naar analogie arrest van 17 juli 2014, Sánchez Morcillo en Abril García, C‑169/14, EU:C:2014:2099, punt 31).

    24

    In die omstandigheden is het Hof bevoegd om uitspraak te doen over het verzoek om een prejudiciële beslissing.

    Ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag

    25

    Verzoekster in het hoofdgeding en de Spaanse regering geven het Hof in overweging om de prejudiciële vraag niet-ontvankelijk te verklaren, aangezien die volgens hen reeds in de nationale rechtspraak is beslecht. Volgens die rechtspraak kan een „correctiecriterium” worden toegepast waardoor rekening kan worden gehouden met de eventuele kwade trouw van de verkoper – en verweerder in de zaak – en deze in voorkomend geval kan worden verwezen in de kosten, ook al is buiten het kader van de procedure tegemoetgekomen aan de vorderingen van de verzoeker.

    26

    In dit verband zij eraan herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen en het nationale recht uit te leggen en toe te passen. Het is tevens uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak als de relevantie te beoordelen van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito,C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    27

    Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing dus slechts afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito,C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    28

    Dit is in de onderhavige zaak duidelijk niet het geval.

    29

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft immers de uitlegging van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en moet de verwijzende rechter in staat stellen om uitspraak te doen over de vraag of artikel 22 LEC, zoals dat door de nationale rechterlijke instanties wordt uitgelegd, verenigbaar is met die bepalingen van deze richtlijn.

    30

    Voorts blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat verzoekster in het hoofdgeding, die een consument is in de zin van richtlijn 93/13, op grond van artikel 22 LEC het gevaar loopt de kosten te moeten dragen van het beroep dat zij heeft ingesteld tegen oneerlijke bedingen in de doorlopende kredietovereenkomst, ook al is de betrokken kredietinstelling buiten het kader van de procedure aan haar vorderingen ten gronde tegemoetgekomen.

    31

    Gelet op de voorgaande overwegingen moet worden geoordeeld dat de gestelde vraag ontvankelijk is.

    Ten gronde

    32

    Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als artikel 22 LEC, volgens welke de consument, wanneer in een gerechtelijke procedure tot vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst tussen hem en een verkoper, buiten het kader van die procedure wordt tegemoetgekomen aan zijn vorderingen, zijn eigen kosten moet dragen in het kader van de gerechtelijke procedure die hij heeft moeten instellen om zijn rechten overeenkomstig richtlijn 93/13 te doen gelden, zonder dat rekening wordt gehouden met de eerdere houding van de verkoper en meer bepaald met het feit dat deze geen gevolg heeft gegeven aan de ingebrekestellingen die de consument hem had toegestuurd.

    33

    Het is vaste rechtspraak dat bij gebreke van specifieke Unieregelgeving ter zake, de nadere uitvoeringsregels voor de in richtlijn 93/13 geboden consumentenbescherming op grond van het beginsel van procesautonomie van de lidstaten een aangelegenheid van de interne rechtsorde van deze laatste zijn. Die nadere regels mogen evenwel niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en mogen de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arresten van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578, punt 83, en 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance,C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    34

    Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de verdeling van de kosten van een gerechtelijke procedure bij de nationale rechterlijke instanties onder de procesautonomie van de lidstaten valt, op voorwaarde dat de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid in acht worden genomen (arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578, punt 95).

    35

    Met betrekking tot het doeltreffendheidsbeginsel – het enige beginsel waarom het in casu gaat – moet worden opgemerkt dat de vraag of een nationale procedurele bepaling het onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om het Unierecht toe te passen, steeds moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure bij de verschillende nationale instanties en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure. Daartoe moet zo nodig rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (zie met name arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance,C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    36

    Voorts heeft het Hof verklaard dat de verplichting voor de lidstaten om de doeltreffendheid te waarborgen van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, met name voor de rechten die voortvloeien uit richtlijn 93/13, impliceert dat moet worden gezorgd voor effectieve rechterlijke bescherming, welk vereiste tevens is neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en dat onder meer geldt voor de vaststelling van de procedureregels betreffende rechtsvorderingen die op dergelijke rechten zijn gebaseerd (arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance,C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    37

    Richtlijn 93/13 verleent de consument het recht om zich tot een rechter te wenden teneinde het oneerlijke karakter van een contractueel beding te laten vaststellen en dit beding buiten toepassing te laten verklaren. Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat indien de kostenverdeling in een dergelijke procedure enkel afhangt van de bedragen die onterecht werden betaald en waarvan terugbetaling wordt gelast, dit de consument, gezien de kosten van een vordering in rechte, kan ontmoedigen dat recht uit te oefenen (zie arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    38

    Aldus heeft het Hof geoordeeld dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en het doeltreffendheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling waarbij een deel van de proceskosten voor rekening van de consument kan komen, en dit naargelang van de hoogte van de onterecht betaalde bedragen die hem wegens de nietigverklaring van een oneerlijk contractueel beding moeten worden terugbetaald, aangezien die regeling een aanzienlijk obstakel vormt dat consumenten kan ontmoedigen het hun door richtlijn 93/13 verleende recht op een effectieve rechterlijke toetsing van het potentieel oneerlijke karakter van contractuele bedingen uit te oefenen (arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578, punt 99).

    39

    In casu geeft de verwijzende rechter aan dat hij verweerster in het hoofdgeding volgens artikel 22 LEC niet kan verwijzen in de kosten, aangezien buiten het kader van de bij hem aanhangige gerechtelijke procedure tegemoet is gekomen aan de vorderingen van verzoekster in het hoofdgeding. Hetzelfde geldt volgens die rechter wanneer blijkt dat verweerster in het hoofdgeding te kwader trouw was en verzoekster in het hoofdgeding bijgevolg verplicht was om haar rechten via gerechtelijke weg te doen gelden. Artikel 22 LEC staat immers niet toe dat de rechter rekening houdt met dergelijke omstandigheden en afwijkt van de daarin bepaalde kostenverdelingsregel.

    40

    In dit verband zij erop gewezen dat in de typische procedures die op grond van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 worden ingesteld, de consument de verzoeker is en de verkoper de verweerder, wat impliceert dat indien laatstgenoemde beslist om buiten het kader van de gerechtelijke procedure tegemoet te komen aan de vorderingen van de consument, de consument volgens de Spaanse regeling die in het vorige punt wordt beschreven steeds de kosten van die procedure moet dragen, zelfs indien de verkoper te kwader trouw is.

    41

    Vastgesteld zij dat een dergelijke regeling, die een dergelijk risico bij de consument legt, een aanzienlijk obstakel creëert dat hem kan ontmoedigen zijn recht op een effectieve rechterlijke toetsing van het potentieel oneerlijke karakter van bedingen in de betrokken overeenkomst uit te oefenen, en uiteindelijk in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel.

    42

    De Spaanse regering betoogt in haar opmerkingen bij het Hof evenwel dat artikel 22 LEC kan worden uitgelegd op een wijze die strookt met de uit dit beginsel voortvloeiende verplichtingen. Dit artikel zou namelijk in die zin kunnen worden uitgelegd dat de nationale rechter rekening dient te houden met de eventuele kwade trouw van de betrokken verkoper en hem in voorkomend geval moet veroordelen in de kosten van de gerechtelijke procedure.

    43

    Deze uitlegging van het nationale recht verdraagt zich met het doeltreffendheidsbeginsel, aangezien consumenten op die manier niet worden ontmoedigd de rechten die zij aan richtlijn 93/13 ontlenen uit te oefenen. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of een dergelijke met het Unierecht conforme uitlegging mogelijk is.

    44

    Gelet op alle voorgaande overwegingen moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling volgens welke de consument, wanneer in een gerechtelijke procedure tot vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst tussen hem en een verkoper, buiten het kader van die procedure wordt tegemoetgekomen aan zijn vorderingen, zijn eigen kosten moet dragen, op voorwaarde dat de aangezochte rechter verplicht is rekening te houden met de eventuele kwade trouw van de verkoper en hem in voorkomend geval veroordeelt in de kosten van de gerechtelijke procedure die de consument heeft moeten instellen om de rechten die hij aan richtlijn 93/13 ontleent te doen gelden.

    Kosten

    45

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel,

     

    moeten aldus worden uitgelegd dat:

     

    zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling volgens welke de consument, wanneer in een gerechtelijke procedure tot vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst tussen hem en een verkoper, buiten het kader van die procedure wordt tegemoetgekomen aan zijn vorderingen, zijn eigen kosten moet dragen, op voorwaarde dat de aangezochte rechter verplicht is rekening te houden met de eventuele kwade trouw van de verkoper en hem in voorkomend geval veroordeelt in de kosten van de gerechtelijke procedure die de consument heeft moeten instellen om de rechten die hij aan richtlijn 93/13 ontleent te doen gelden.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Spaans.

    Top