This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62021CJ0123
Judgment of the Court (First Chamber) of 28 September 2023.#Changmao Biochemical Engineering Co. Ltd v European Commission.#Appeal – Dumping – Imports of tartaric acid originating in China – Determination of normal value – Regulation (EU) 2016/1036 – Article 2(7) – Protocol on the Accession of the People’s Republic of China to the World Trade Organization (WTO) – Article 15 – Determination of the state of vulnerability of the Union industry – Determination of a threat of injury.#Case C-123/21 P.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 september 2023.
Changmao Biochemical Engineering Co. Ltd tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Dumping – Invoer van wijnsteenzuur uit China – Vaststelling van de normale waarde – Verordening (EU) 2016/1036 – Artikel 2, lid 7 – Protocol inzake de toetreding van de Volksrepubliek China tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO) – Artikel 15 – Vaststelling van de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Europese Unie – Vaststelling van dreigende schade.
Zaak C-123/21 P.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 september 2023.
Changmao Biochemical Engineering Co. Ltd tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Dumping – Invoer van wijnsteenzuur uit China – Vaststelling van de normale waarde – Verordening (EU) 2016/1036 – Artikel 2, lid 7 – Protocol inzake de toetreding van de Volksrepubliek China tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO) – Artikel 15 – Vaststelling van de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Europese Unie – Vaststelling van dreigende schade.
Zaak C-123/21 P.
Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:708
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
28 september 2023 ( *1 )
Inhoud
Toepasselijke bepalingen |
|
Internationaal recht |
|
GATT 1994 |
|
Antidumpingovereenkomst |
|
Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO |
|
Unierecht |
|
Voorgeschiedenis van het geding |
|
Procedures die zijn voorafgegaan aan de vaststelling van de litigieuze verordening |
|
Litigieuze verordening en procedure voor de vaststelling ervan |
|
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest |
|
Conclusies van partijen voor het Hof |
|
Hogere voorziening |
|
Eerste middel |
|
Eerste onderdeel van het eerste middel |
|
– Argumenten van partijen |
|
– Beoordeling door het Hof |
|
Tweede onderdeel van het eerste middel |
|
– Argumenten van partijen |
|
– Beoordeling door het Hof |
|
Tweede middel |
|
Argumenten van partijen |
|
Beoordeling door het Hof |
|
Derde middel |
|
Argumenten van partijen |
|
Beoordeling door het Hof |
|
Vierde middel |
|
Eerste onderdeel van het vierde middel |
|
– Argumenten van partijen |
|
– Beoordeling door het Hof |
|
Tweede onderdeel van het vierde middel |
|
– Argumenten van partijen |
|
– Beoordeling door het Hof |
|
Kosten |
„Hogere voorziening – Dumping – Invoer van wijnsteenzuur uit China – Vaststelling van de normale waarde – Verordening (EU) 2016/1036 – Artikel 2, lid 7 – Protocol inzake de toetreding van de Volksrepubliek China tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO) – Artikel 15 – Vaststelling van de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Europese Unie – Vaststelling van dreigende schade”
In zaak C‑123/21 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 26 februari 2021,
Changmao Biochemical Engineering Co. Ltd, gevestigd te Changzhou (China), vertegenwoordigd door K. Adamantopoulos, dikigoros, P. Billiet, advocaat, en N. Korogiannakis, dikigoros,
rekwirante,
andere partijen in de procedure:
Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door K. Blanck, M. Gustafsson en E. Schmidt, vervolgens door K. Blanck en E. Schmidt, en ten slotte door E. Schmidt als gemachtigden,
verweerster in eerste aanleg,
Distillerie Bonollo SpA, gevestigd te Formigine (Italië),
Industria Chimica Valenzana (ICV) SpA, gevestigd te Borgoricco (Italië),
Caviro Extra SpA, voorheen Caviro Distillerie Srl, gevestigd te Faenza (Italië),
vertegenwoordigd door R. MacLean, avocat,
interveniënten in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, L. Bay Larsen, vicepresident van het Hof, P. G. Xuereb (rapporteur), A. Kumin en I. Ziemele, rechters,
advocaat-generaal: T. Ćapeta,
griffier: R. Stefanova-Kamisheva, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 september 2022,
gezien de opmerkingen die zijn ingediend krachtens artikel 24, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, door:
– |
de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door B. Driessen en P. Mahnič als gemachtigden, bijgestaan door N. Tuominen, avocată, |
– |
het Europees Parlement, vertegenwoordigd door P. Musquar, A. Neergaard en A. Pospisilova Padowska als gemachtigden, |
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 november 2022,
het navolgende
Arrest
1 |
Met haar hogere voorziening vordert Changmao Biochemical Engineering Co. Ltd (hierna: „Changmao”) de vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 december 2020, Changmao Biochemical Engineering/Commissie (T‑541/18, EU:T:2020:605; hierna: „bestreden arrest”). Bij dat arrest heeft het Gerecht haar beroep verworpen dat ertoe strekte dat uitvoeringsverordening (EU) 2018/921 van de Commissie van 28 juni 2018 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2018, L 164, blz. 14; hierna: „litigieuze verordening”) nietig zou worden verklaard voor zover deze verordening Changmao betreft of, subsidiair, in haar geheel. |
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
2 |
Bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1), heeft de Raad van de Europese Unie goedkeuring gehecht aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), die op 15 april 1994 werd ondertekend te Marrakesh, alsmede aan de overeenkomsten die zijn opgenomen in de bijlagen 1, 2 en 3 daarbij (hierna gezamenlijk: „WTO-overeenkomsten”), waaronder de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (PB 1994, L 336, blz. 11; hierna: „GATT 1994”) en de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: „Antidumpingovereenkomst”). |
GATT 1994
3 |
Artikel VI, lid 1, van de GATT 1994 bepaalt: „De verdragsluitende partijen erkennen dat dumping, waardoor producten uit een land tegen een lagere dan hun normale prijs in een ander land [op] de markt worden gebracht, moet worden veroordeeld, indien zulks aanmerkelijke schade toebrengt of dreigt toe te brengen aan een gevestigde industrie in het gebied van een verdragsluitende partij, dan wel de vestiging van een binnenlandse industrie aanmerkelijk vertraagt. Voor de toepassing van dit artikel moet een uit een land naar een ander land geëxporteerd product worden beschouwd als tegen een lagere dan de normale prijs op de markt van een importerend land te zijn gebracht, indien de prijs van dit product a) lager is dan de vergelijkbare bij normale handelstransacties gangbare prijs van het overeenkomstige product, wanneer het bestemd is om in het land van uitvoer te worden verbruikt; […]” |
Antidumpingovereenkomst
4 |
In artikel 2 van de Antidumpingovereenkomst, met als opschrift „Vaststelling van dumping”, staat te lezen: „2.1 Voor de toepassing van deze overeenkomst wordt een product geacht met dumping te zijn ingevoerd, met andere woorden in een ander land op de markt te zijn gebracht tegen een prijs die lager is dan zijn normale waarde, indien de prijs van dit product bij uitvoer naar een ander land lager is dan de vergelijkbare prijs, in het kader van normale handelstransacties, van het soortgelijke product dat voor verbruik in het land van uitvoer is bestemd. 2.2 Wanneer het soortgelijke product op de binnenlandse markt van het land van uitvoer niet in het kader van normale handelstransacties is verkocht, of indien het soortgelijke product daar wel is verkocht, maar indien het, vanwege de bijzondere marktsituatie of de geringe omvang van de verkoop op de binnenlandse markt van het land van uitvoer, niet mogelijk is aan de hand daarvan een deugdelijke vergelijking te maken, wordt de dumpingmarge bepaald door vergelijking met, hetzij een vergelijkbare prijs van het soortgelijke product bij uitvoer naar een passend derde land, mits deze prijs representatief is, hetzij de productiekosten in het land van oorsprong, vermeerderd met een redelijk bedrag voor administratiekosten, verkoopkosten, algemene kosten en winst. […]” |
Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO
5 |
Op 11 december 2001 is China bij het Protocol inzake de toetreding van de Volksrepubliek China tot de WTO (hierna: „protocol inzake de toetreding van China tot de WTO”) partij geworden bij de WTO. |
6 |
Artikel 15, onder a) en d), van het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO bepaalt: „Artikel VI van de GATT 1994, de [Antidumpingovereenkomst] en de [Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen (PB 1994, L 336, blz. 156)] zijn van toepassing in procedures betreffende invoer uit China op het grondgebied van een WTO-lid, overeenkomstig de volgende bepalingen:
[…]
|
Unierecht
7 |
Bij de vaststelling van de litigieuze verordening waren de bepalingen over de vaststelling van antidumpingmaatregelen door de Europese Unie vervat in verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21; hierna: „basisverordening”). De basisverordening heeft verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51) ingetrokken en vervangen. |
8 |
Overweging 9 van de basisverordening luidt: „Het is wenselijk, duidelijk en gedetailleerd aan te geven welke factoren relevant kunnen zijn ter bepaling, of de invoer met dumping aanmerkelijke schade heeft veroorzaakt dan wel dreigt te veroorzaken. Bij het aantonen van het oorzakelijk verband tussen de omvang en de prijzen van de betrokken invoer en de schade die de bedrijfstak van de Unie lijdt, dient aandacht te worden geschonken aan de gevolgen van andere factoren en in het bijzonder aan de marktomstandigheden in de Unie.” |
9 |
Artikel 2 van deze verordening, met als opschrift „Vaststelling van dumping”, bepaalt in lid 7 het volgende:
[…]” |
10 |
In artikel 3 van de basisverordening, met als opschrift „Vaststelling van schade”, is bepaald: „1. Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚schade’, tenzij anders bepaald, verstaan aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Unie, dreiging van aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Unie of aanmerkelijke vertraging van de vestiging van een dergelijke bedrijfstak en wordt dit begrip overeenkomstig de bepalingen van dit artikel uitgelegd. 2. De vaststelling van schade is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt een objectief onderzoek in van:
3. Wat de omvang van de invoer met dumping betreft, wordt nagegaan of deze, in absolute cijfers dan wel in verhouding tot de productie of het verbruik in de Unie, aanzienlijk is toegenomen. Wat de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen betreft, wordt nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door het met dumping ingevoerde product ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Unie heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden, met dien verstande dat geen van deze factoren op zich, noch verscheidene van deze factoren tezamen noodzakelijkerwijze doorslaggevend is of zijn. […] 5. Het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de betrokken bedrijfstak van de Unie omvat een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn, zoals het feit dat een bedrijfstak nog steeds herstellende is van de gevolgen van invoer met dumping of subsidiëring die in het verleden heeft plaatsgevonden; de werkelijke hoogte van de dumpingmarge; de werkelijke en potentiële daling van de verkoop, de winst, de productie, het marktaandeel, de productiviteit, de rentabiliteit en de bezettingsgraad; de factoren die van invloed zijn op de prijzen in de Unie; de werkelijke en potentiële negatieve gevolgen voor de ‚cash flow’, de voorraden, de werkgelegenheid, de lonen, de groei en het vermogen om kapitaal of investeringen aan te trekken. Deze lijst is niet limitatief, noch zijn één of meer van deze factoren noodzakelijkerwijze doorslaggevend. 6. Aan de hand van het overeenkomstig lid 2 voorgelegde relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond, dat de invoer met dumping schade in de zin van deze verordening veroorzaakt. Hierbij moet meer in het bijzonder worden aangetoond, dat de overeenkomstig lid 3 vastgestelde omvang en/of prijzen de in lid 5 omschreven gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Unie en dat deze gevolgen als aanmerkelijk kunnen worden aangemerkt. 7. Andere gekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Unie tezelfdertijd schade toebrengen, worden ook onderzocht, om te voorkomen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade overeenkomstig het bepaalde in lid 6 aan de invoer met dumping wordt toegeschreven. […] 8. De gevolgen van de invoer met dumping worden beoordeeld met betrekking tot de productie van het soortgelijke product door de bedrijfstak van de Unie, mits de beschikbare gegevens een duidelijk onderscheid van deze productie aan de hand van criteria zoals het productieproces, de omzet en de winst van de producenten, mogelijk maken. […] 9. De vaststelling dat aanmerkelijke schade dreigt, is op feiten gebaseerd en niet enkel op veronderstellingen, ramingen of vage mogelijkheden. De verandering van omstandigheden waardoor een situatie zou ontstaan waarin dumping schade veroorzaakt, moet duidelijk zijn te voorzien en ophanden zijn. Ten behoeve van de vaststelling van dreigende aanmerkelijke schade worden onder meer de volgende factoren in aanmerking genomen:
Geen van deze factoren behoeft op zich doorslaggevend te zijn, maar alle in aanmerking genomen factoren tezamen moeten als dusdanig tot de conclusie leiden, dat de invoer met dumping op korte termijn zal toenemen en dat deze invoer, tenzij beschermende maatregelen worden genomen, aanmerkelijke schade zal veroorzaken.” |
11 |
Artikel 4 van de basisverordening, met als opschrift „Omschrijving van het begrip ‚bedrijfstak van de Unie’”, bepaalt in lid 1: „Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚bedrijfstak van de Unie’ verstaan de gezamenlijke producenten in de Unie van soortgelijke producten of diegenen van deze producenten wier gezamenlijke productie van de betrokken producten een groot deel van de totale productie van deze producten in de Unie als omschreven in artikel 5, lid 4, uitmaakt”. |
12 |
Artikel 5 van deze verordening draagt als opschrift „Inleiding van de procedure” en bepaalt in lid 4: „Een onderzoek op grond van lid 1 wordt eerst geopend nadat aan de hand van een onderzoek naar de mate waarin de klacht door de producenten van het soortgelijke product in de Unie wordt gesteund dan wel betwist wordt, is vastgesteld dat deze door of namens de bedrijfstak van de Unie is ingediend. De klacht wordt geacht ‚door of namens de bedrijfstak van de Unie te zijn ingediend’ indien zij wordt gesteund door de producenten in de Unie wier gezamenlijke productie meer dan 50 % bedraagt van de totale productie van het soortgelijke product dat wordt vervaardigd door dat deel van de bedrijfstak van de Unie dat zich voor of tegen de klacht heeft uitgesproken. […]” |
13 |
Artikel 6, lid 7, van deze verordening luidt: „De klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, de gebruikers en de consumentenorganisaties, die zich overeenkomstig artikel 5, lid 10, kenbaar hebben gemaakt, alsmede de vertegenwoordigers van het land van uitvoer, hebben op schriftelijk verzoek inzage in alle door een bij het onderzoek betrokken partij verstrekte informatie, – doch niet in de interne documenten van de autoriteiten van de Unie of haar lidstaten –, die betrekking heeft op hun zaak, die niet vertrouwelijk is in de zin van artikel 19 en die bij het onderzoek wordt gebruikt. Deze belanghebbenden mogen opmerkingen maken over vorenbedoelde informatie en met hun opmerkingen moet rekening worden gehouden indien zij met voldoende bewijsmateriaal zijn gestaafd.” |
14 |
In artikel 11, leden 2 en 9, van die verordening staat te lezen: „2. Een definitieve antidumpingmaatregel vervalt vijf jaar nadat hij is ingesteld of vijf jaar na de datum van beëindiging van het meest recente nieuwe onderzoek dat zowel op de dumping als op de schade betrekking heeft gehad, tenzij bij een nieuw onderzoek wordt vastgesteld dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden. Een nieuw onderzoek bij het vervallen van een maatregel wordt op initiatief van de Commissie dan wel op verzoek van of namens een bedrijfstak van de Unie geopend en de maatregel blijft van kracht, totdat de resultaten van dit onderzoek bekend zijn. […] 9. Bij alle overeenkomstig dit artikel uitgevoerde nieuwe onderzoeken of met het oog op de terugbetaling van rechten ingestelde onderzoeken gaat de Commissie, voor zover de omstandigheden niet zijn gewijzigd, op dezelfde wijze te werk als bij het onderzoek dat tot instelling van het recht heeft geleid, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, in het bijzonder de leden 11 en 12 daarvan, en artikel 17.” |
15 |
Artikel 18 van de basisverordening, met als opschrift „Niet-medewerking”, bepaalt in lid 1: „Indien een belanghebbende binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen de toegang tot de nodige gegevens weigert of deze anderszins niet verstrekt of het onderzoek aanmerkelijk belemmert, kunnen aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies, zowel in positieve als in negatieve zin, worden getrokken. Blijkt dat een belanghebbende onjuiste of misleidende inlichtingen heeft verstrekt, dan worden deze buiten beschouwing gelaten en kan van de beschikbare gegevens gebruik worden gemaakt. Belanghebbenden worden van de gevolgen van niet-medewerking in kennis gesteld.” |
16 |
In artikel 19, leden 2 en 4, van deze verordening staat te lezen: „2. Belanghebbenden die vertrouwelijke inlichtingen verstrekken, dienen daarvan een niet-vertrouwelijke samenvatting te verstrekken. Deze samenvatting moet gedetailleerd genoeg zijn om een redelijk inzicht in de wezenlijke inhoud van de als vertrouwelijk verstrekte inlichtingen te verschaffen. In buitengewone omstandigheden kunnen belanghebbenden aangeven dat deze inlichtingen niet kunnen worden samengevat. In dergelijke buitengewone omstandigheden wordt aangegeven waarom het niet mogelijk is een samenvatting te verstrekken. […] 4. Dit artikel vormt geen beletsel voor de bekendmaking van algemene gegevens door de autoriteiten van de Unie en, in het bijzonder, van de motivering van ingevolge deze verordening genomen besluiten of voor de bekendmaking van het bewijsmateriaal waarop de autoriteiten van de Unie steunen, voor zover het noodzakelijk is deze motivering in gerechtelijke procedures toe te lichten. Bij deze bekendmaking wordt rekening gehouden met het rechtmatige belang van de betrokkenen dat hun zakengeheimen niet worden bekendgemaakt.” |
17 |
Artikel 20 van die verordening, met als opschrift „Mededeling van feiten en overwegingen”, bepaalt: „1. De klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, en de vertegenwoordigers van het land van uitvoer kunnen verzoeken om mededeling van bijzonderheden betreffende de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan voorlopige maatregelen zijn ingesteld. Deze verzoeken dienen onmiddellijk na de instelling van de voorlopige maatregelen schriftelijk te worden ingediend en de mededeling wordt zo spoedig mogelijk daarna schriftelijk gedaan. 2. De in lid 1 genoemde partijen mogen om definitieve mededeling verzoeken van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen of de beëindiging van een onderzoek of procedure zonder maatregelen aan te bevelen, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan de mededeling van feiten of overwegingen die afwijken van die waarop de voorlopige maatregelen zijn gebaseerd. […] 4. Definitieve mededeling geschiedt schriftelijk. Zij geschiedt, met inachtneming van de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke gegevens, zo spoedig mogelijk en normaal uiterlijk één maand vóór de inleiding van de in artikel 9 bedoelde procedures. Kan de Commissie bepaalde feiten of overwegingen op dat tijdstip niet mededelen, dan deelt zij die mede zodra dit mogelijk is. Deze mededeling doet geen afbreuk aan besluiten die de Commissie nadien mocht nemen, maar indien dergelijke besluiten op andere feiten en overwegingen zijn gebaseerd, worden die zo spoedig mogelijk medegedeeld. […]” |
Voorgeschiedenis van het geding
18 |
Wijnsteenzuur wordt onder meer gebruikt als levensmiddelenadditief bij de productie van wijn en andere dranken en als vertrager in gips. In de Europese Unie en in Argentinië wordt L(+)-wijnsteenzuur geproduceerd uit een bijproduct van de wijnproductie, wijnmoer (hierna: „natuurlijk wijnsteenzuur”). In China worden L(+)-wijnsteenzuur en DL-wijnsteenzuur door chemische synthese vervaardigd uit benzeen (hierna: „synthetisch wijnsteenzuur”). Synthetisch wijnsteenzuur heeft dezelfde fysische en chemische eigenschappen als natuurlijk wijnsteenzuur en is bestemd voor dezelfde basistoepassingen. |
19 |
Changmao is een Chinese producent-exporteur van synthetisch wijnsteenzuur. Distillerie Bonollo SpA, Industria Chimica Valenzana (ICV) SpA en Caviro Extra SpA, voorheen Caviro Distillerie Srl (hierna: „Caviro Distillerie”) (hierna gezamenlijk: „Distillerie Bonollo e.a.”) zijn in de Unie gevestigde producenten van natuurlijk wijnsteenzuur. |
20 |
Op 24 september 2004 heeft de Europese Commissie een klacht over dumpingpraktijken in de wijnsteenzuursector ontvangen van verschillende producenten in de Unie. |
Procedures die zijn voorafgegaan aan de vaststelling van de litigieuze verordening
21 |
Op 23 januari 2006 heeft de Raad verordening (EG) nr. 130/2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op de invoer van wijnsteenzuur uit de Volksrepubliek China (PB 2006, L 23, blz. 1) vastgesteld. |
22 |
Bij deze verordening heeft de Raad onder meer de behandeling als marktgerichte onderneming (BMO) van drie Chinese producenten-exporteurs bevestigd. Het ging om Changmao, Ninghai Organic Chemical Factory en Hangzhou Bioking Biochemical Engineering Co. Ltd (hierna: „Hangzhou”). Op de door deze drie producenten geproduceerde goederen werden antidumpingrechten van respectievelijk 10,1 %, 4,7 % en 0 % ingesteld. Daarnaast is bij deze verordening een antidumpingrecht van 34,9 % ingesteld op wijnsteenzuur dat door alle overige Chinese producenten-exporteurs werd geproduceerd. |
23 |
Op 13 april 2012 heeft de Raad uitvoeringsverordening (EU) nr. 332/2012 tot wijziging van verordening nr. 130/2006 en tot uitsluiting van de onderneming Hangzhou Bioking Biochemical Engineering Co., Ltd van de definitieve maatregelen (PB 2012, L 108, blz. 1) vastgesteld. |
24 |
Deze uitvoeringsverordening is vastgesteld naar aanleiding van het rapport van de beroepsinstantie van de WTO van 29 november 2005 in de zaak „Mexico – Definitieve antidumpingmaatregelen ten aanzien van rundvlees en rijst” (WT/DS 295/AB/R, punten 305 en 306), waaruit in wezen kon worden afgeleid dat een producent-exporteur voor wie in het oorspronkelijke onderzoek geen dumping werd vastgesteld, moest worden uitgesloten van de werkingssfeer van de als resultaat van een dergelijk onderzoek ingestelde definitieve maatregel en ook niet het onderwerp kon zijn van een nieuw onderzoek om administratieve redenen dan wel in verband met gewijzigde omstandigheden. In casu heeft de Raad de uitvoer van Hangzhou uitgesloten van de werkingssfeer van verordening nr. 130/2006 nadat hij had geconstateerd dat op basis van het oorspronkelijke onderzoek niet kon worden besloten dat die producent zich schuldig had gemaakt aan dumping. |
25 |
Op 16 april 2012 heeft de Raad uitvoeringsverordening (EU) nr. 349/2012 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 (PB 2012, L 110, blz. 3) vastgesteld. Daarbij zijn de antidumpingrechten die verordening nr. 130/2006 had ingesteld, gehandhaafd ten aanzien van alle Chinese producenten-exporteurs behalve Hangzhou. |
26 |
Op 26 juni 2012 heeft de Raad – na een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek ten aanzien van Changmao en Ninghai Organic Chemical Factory – uitvoeringsverordening (EU) nr. 626/2012 tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 349/2012 (PB 2012, L 182, blz. 1) vastgesteld. |
27 |
Bij deze verordening heeft de Raad deze twee ondernemingen de BMO-status ontzegd die hun eerder was toegekend en heeft hij op de door die twee Chinese producenten-exporteurs vervaardigde producten antidumpingrechten van respectievelijk 13,1 % en 8,3 % toegepast, nadat hij de normale waarde had berekend op basis van de informatie die was verstrekt door een medewerkende producent in een referentieland, te weten Argentinië. |
28 |
Op 4 december 2014 is de Commissie – naar aanleiding van een klacht die tegen Hangzhou was ingediend door meerdere in de Unie gevestigde producenten, waaronder Distillerie Bonollo e.a. – overgegaan tot de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China, die beperkt is tot één Chinese producent-exporteur, Hangzhou Bioking Biochemical Engineering Co. Ltd (PB 2014, C 434, blz. 9). |
29 |
Op 9 februari 2016 heeft de Commissie uitvoeringsbesluit (EU) 2016/176 tot beëindiging van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Hangzhou Bioking Biochemical Engineering Co. Ltd (PB 2016, L 33, blz. 14) vastgesteld. Bij dat uitvoeringsbesluit is de Commissie tot de slotsom gekomen dat de bedrijfstak van de Unie geen aanmerkelijke schade – in de zin van artikel 3 van verordening nr. 1225/2009 – had geleden ten gevolge van de invoer in de Unie van wijnsteenzuur dat was geproduceerd door Hangzhou. Zij heeft de antidumpingprocedure betreffende deze producent-exporteur dan ook beëindigd zonder hem antidumpingrechten op te leggen. |
30 |
Na de vaststelling van uitvoeringsverordening nr. 626/2012 en uitvoeringsbesluit 2016/176 zijn meerdere gerechtelijke procedures ingeleid. |
31 |
Het beroep dat tegen dat uitvoeringsbesluit was ingesteld door verschillende producenten van wijnsteenzuur in de Unie – waaronder Distillerie Bonollo e.a. – is door het Gerecht verworpen bij arrest van 15 maart 2018, Caviro Distillerie e.a./Commissie (T‑211/16, EU:T:2018:148). Het Hof heeft de door diezelfde producenten tegen dat arrest ingestelde hogere voorziening afgewezen bij arrest van 10 juli 2019, Caviro Distillerie e.a./Commissie (C‑345/18 P, EU:C:2019:589). |
32 |
Uitvoeringsverordening nr. 626/2012 is het voorwerp van twee afzonderlijke gerechtelijke procedures geweest. |
33 |
In de eerste plaats heeft Changmao, die van mening was dat de bij deze verordening ingestelde antidumpingrechten te hoog waren, bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring ervan ingesteld. Bij arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad (T‑442/12, EU:T:2017:372), heeft het Gerecht die verordening nietig verklaard voor zover zij op Changmao van toepassing was, omdat inbreuk was gemaakt op de rechten van verdediging van deze onderneming. Tegen dat arrest van het Gerecht is geen hogere voorziening ingesteld. |
34 |
Op 7 september 2017 heeft de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie een bericht gepubliceerd over het arrest van 1 juni 2017 in zaak T‑442/12 met betrekking tot uitvoeringsverordening nr. 626/2012 (PB 2017, C 296, blz. 16). In dit bericht verduidelijkte de Commissie dat zij had besloten om het antidumpingonderzoek betreffende de invoer van wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China, dat tot de vaststelling van uitvoeringsverordening nr. 626/2012 had geleid, te heropenen voor zover dit onderzoek betrekking had op Changmao, en om dat onderzoek te hervatten op het tijdstip waarop de onregelmatigheid werd geconstateerd. Tevens preciseerde zij dat deze heropening enkel zag op de uitvoering van het arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad (T‑442/12, EU:T:2017:372), ten aanzien van de betrokken producent-exporteur. Deze is dus in de situatie gebracht waarin hij zich bevond voordat uitvoeringsverordening nr. 626/2012 in werking trad, namelijk de situatie die werd geregeld door uitvoeringsverordening nr. 349/2012, waarbij voor zijn producten een antidumpingrecht van 10,1 % werd ingesteld. |
35 |
In de tweede plaats hebben meerdere producenten van wijnsteenzuur in de Unie – waaronder Distillerie Bonollo e.a. – bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening nr. 626/2012 ingesteld, omdat zij van mening waren dat de bij deze verordening opgelegde antidumpingrechten niet hoog genoeg waren om de dumping door Changmao en Ninghai Organic Chemical Factory tegen te gaan en dus het door de Europese bedrijfstak geleden nadeel weg te nemen. Bij arrest van 3 mei 2018, Distillerie Bonollo e.a./Raad (T‑431/12, EU:T:2018:251), heeft het Gerecht die verordening nietig verklaard omdat de voor de berekening van de normale waarde gehanteerde methode tijdens het nieuwe onderzoek was gewijzigd zonder dat was aangetoond dat de omstandigheden waren gewijzigd ten opzichte van het oorspronkelijke onderzoek. |
36 |
Het Hof heeft de door Changmao tegen dat arrest ingestelde hogere voorziening nagenoeg volledig afgewezen bij arrest van 3 december 2020, Changmao Biochemical Engineering/Distillerie Bonollo e.a. (C‑461/18 P, EU:C:2020:979). |
Litigieuze verordening en procedure voor de vaststelling ervan
37 |
Naar aanleiding van een verzoek om een nieuw onderzoek te openen in verband met het vervallen van de bij uitvoeringsverordening nr. 349/2012 ingestelde antidumpingmaatregelen – dat werd ingediend door meerdere producenten van wijnsteenzuur in de Unie, waaronder Distillerie Bonollo e.a., die meer dan 52 % van de totale productie in de Unie vertegenwoordigen – is de Commissie op 19 april 2017 overgegaan tot de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van het bericht van opening van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op de invoer van wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2017, C 122, blz. 8), overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening. |
38 |
Bij brief van 20 april 2017 heeft de Commissie de belanghebbenden verzocht om opmerkingen te maken over de voorlopige steekproef van producenten in de Unie die zij overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening had samengesteld. De voorlopige steekproef bestond uit zes producenten, die samen 86 % van de totale productie van wijnsteenzuur in de Unie vertegenwoordigen, waaronder Caviro Distillerie, Industria Chimica Valenzana en Distillerie Mazzari. |
39 |
Gelet op een schrijven waarin Assodistil – de vereniging van Italiaanse wijnsteenzuurproducenten – had meegedeeld dat Distillerie Mazzari niet wenste mee te werken aan het nieuwe onderzoek, alsmede op het verzoek van Distillerie Bonollo om niet te worden opgenomen in de steekproef, heeft de Commissie op 13 juni 2017 besloten dat de samenstelling van een steekproef van wijnsteenzuurproducenten in de Unie niet langer passend was en heeft zij vragenlijsten doen toekomen aan alle producenten in de Unie. |
40 |
Zeven producenten in de Unie – waartoe onder meer Distillerie Mazzari niet behoorde – hebben deze vragenlijsten beantwoord. |
41 |
De Chinese producenten-exporteurs waarmee de Commissie contact had opgenomen – onder meer Changmao – hebben niet aan het nieuwe onderzoek meegewerkt. |
42 |
Bij brief van 30 april 2018 heeft de Commissie Changmao het algemene informatiedocument toegezonden met daarin haar analyse van de essentiële feiten en overwegingen die volgens haar de verlenging van de antidumpingmaatregelen met nog eens vijf jaar rechtvaardigden. |
43 |
Op 14 mei 2018 heeft Changmao haar opmerkingen over het algemene informatiedocument doen toekomen aan de Commissie. Vervolgens heeft zij de Commissie bij e-mail van 12 juni 2018 gevraagd of deze instelling naar aanleiding van haar opmerkingen voornemens was om een herzien algemeen informatiedocument vast te stellen. |
44 |
Bij e-mail van 15 juni 2018 heeft de Commissie haar bevestigd dat haar opmerkingen naar behoren waren geanalyseerd en dat daarop in de vast te stellen verordening een antwoord zou worden gegeven. |
45 |
Op 28 juni 2018 heeft de Commissie de litigieuze verordening vastgesteld. |
46 |
Wat ten eerste het bestaan van dumping betreft, blijkt uit deze verordening dat de Commissie de normale waarde heeft berekend op basis van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening, dat van toepassing is op de invoer uit landen zonder markteconomie. Nadat de Commissie had overwogen Argentinië als referentieland te beschouwen en de twee Argentijnse producenten had verzocht om hun medewerking te verlenen, bleek dat een van deze producenten de productie van het onderzochte product had stopgezet en dat de andere producent had geweigerd mee te werken. Bij gebreke van bevredigende medewerking van producenten in een ander mogelijk referentieland heeft de Commissie de normale waarde – overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), eerste alinea, van de basisverordening – vastgesteld op „een andere redelijke grondslag”. Meer in het bijzonder heeft de Commissie de normale waarde berekend op basis van de informatie die in het verzoek om een nieuw onderzoek was verstrekt over de prijzen die een Argentijnse producent in rekening bracht bij de binnenlandse verkoop van het product in kwestie. Aangezien het in Argentinië vervaardigde product natuurlijk wijnsteenzuur was terwijl het bij het van de Chinese producenten-exporteurs afkomstige product ging om synthetisch wijnsteenzuur, dat minder duur is, heeft de Commissie bepaalde aanpassingen doorgevoerd om rekening te houden met de kostenverschillen tussen de productiemethoden voor die twee soorten producten. |
47 |
Omdat de benaderde Chinese producenten-exporteurs, waaronder Changmao, niet hebben meegewerkt, heeft de Commissie overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening haar conclusies „aan de hand van de beschikbare gegevens” getrokken en de uitvoerprijzen bijgevolg vastgesteld aan de hand van het in artikel 14, lid 6, van deze verordening genoemde gegevensbestand. Op basis van de gegevens in kwestie heeft de Commissie met name geconstateerd dat de gewogen gemiddelde dumpingmarge voor Changmao en Ninghai Organic Chemical Factory meer dan 70 % bedroeg. |
48 |
De Commissie is dan ook tot de slotsom gekomen dat de dumping tijdens het tijdvak van het nieuwe onderzoek was voortgezet en dat de aan de maatregelen onderworpen producenten-exporteurs de dumping hoogstwaarschijnlijk zouden handhaven. Met name zou het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk leiden tot een aanzienlijke toename van de uitvoer naar de Unie tegen sterk lagere prijzen. |
49 |
Wat ten tweede de schade betreft, blijkt uit de litigieuze verordening om te beginnen dat de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld dat de zeven producenten in de Unie die hun medewerking hebben verleend aan het onderzoek, een groot deel van de totale productie van het soortgelijke product in de Unie vertegenwoordigden, te weten meer dan 60 % van deze productie. Derhalve moesten de zeven betrokken producenten worden beschouwd als de „bedrijfstak van de Unie” in de zin van artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 4, van de basisverordening. Nadat de Commissie de schade-indicatoren van de bedrijfstak van de Unie in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening had onderzocht op basis van geverifieerde informatie die zij had ontvangen van de meewerkende producenten, is de Commissie tot de slotsom gekomen dat de vastgestelde antidumpingmaatregelen niet volledig de gewenste gevolgen hadden bereikt en dat de bedrijfstak van de Unie kwetsbaar bleef voor de schadelijke gevolgen van de invoer met dumping op de markt van de Unie. |
50 |
Voorts heeft de Commissie onderzocht of het waarschijnlijk was dat de schade zich opnieuw zou voordoen indien de maatregelen zouden vervallen. Aangezien de benaderde Chinese producenten-exporteurs geen medewerking hadden verleend, baseerde die instelling zich overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening op de beschikbare informatie. Op grond van deze analyse is zij tot de slotsom gekomen dat het vervallen van de maatregelen hoogstwaarschijnlijk zou leiden tot een toename van de invoer met dumping, wat zou resulteren in een neerwaartse druk op de prijzen van de bedrijfstak van de Unie en in een verslechtering van de reeds precaire economische situatie van deze bedrijfstak. Daarom heeft de Commissie geconcludeerd dat het vervallen van de maatregelen naar alle waarschijnlijkheid tot gevolg zou hebben dat de bedrijfstak van de Unie opnieuw schade lijdt. |
51 |
Ten derde heeft de Commissie onderzocht of de handhaving van de bestaande antidumpingmaatregelen in strijd zou zijn met het belang van de Unie in haar geheel en is zij tot de slotsom gekomen dat dit niet het geval was. |
52 |
Gelet op het voorgaande heeft de Commissie besloten om bij de litigieuze verordening de definitieve antidumpingrechten van 8,3 % op de invoer van door Ninghai Organic Chemical Factory vervaardigde producten, van 10,1 % op de invoer van door Changmao vervaardigde producten en van 34,9 % op de invoer van producten van alle overige Chinese producenten-exporteurs behalve Hangzhou te handhaven. |
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
53 |
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 september 2018, heeft Changmao nietigverklaring van de litigieuze verordening gevorderd. |
54 |
Changmao heeft ter ondersteuning van haar beroep vijf middelen aangevoerd, waarvan het eerste middel gebaseerd is op de stelling dat de Commissie het recht onjuist heeft toegepast doordat zij voor de berekening van de normale waarde heeft gebruikgemaakt van de methode van het referentieland, het tweede middel berust op de stelling dat de Commissie het recht onjuist heeft toegepast en kennelijke beoordelingsfouten heeft begaan bij de vaststelling van de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie, het derde middel ziet op kennelijke beoordelingsfouten betreffende de waarschijnlijkheid dat de schade zich opnieuw zou voordoen, het vierde middel gebaseerd is op schending van de rechten van de verdediging en het beginsel van behoorlijk bestuur, en ten slotte het vijfde middel berust op ontoereikende motivering. |
55 |
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht deze vijf middelen afgewezen en bijgevolg het beroep in zijn geheel verworpen. |
Conclusies van partijen voor het Hof
56 |
Changmao verzoekt het Hof:
|
57 |
De Commissie verzoekt het Hof:
|
58 |
Distillerie Bonollo e.a. verzoeken het Hof:
|
59 |
Op 13 juni 2022 heeft het Hof de Raad en het Europees Parlement overeenkomstig artikel 24, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht om deel te nemen aan de terechtzitting teneinde vragen over het eerste middel in hogere voorziening te beantwoorden. |
Hogere voorziening
60 |
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante vier middelen aan. Het eerste middel berust op de stelling dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de rechtmatigheid van de op grond van artikel 2, lid 7, van de basisverordening vastgestelde handelingen van de Unie niet kon worden getoetst aan het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO. Met het tweede en het derde middel wordt aangevoerd dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en kennelijke beoordelingsfouten heeft begaan bij de vaststelling van zowel de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie als de waarschijnlijkheid dat deze bedrijfstak opnieuw schade zal lijden, hetgeen met name in strijd is met het beginsel van behoorlijk bestuur. Het vierde middel ten slotte berust op schending van de rechten van de verdediging. |
Eerste middel
61 |
Het eerste middel bestaat uit twee onderdelen. Met het eerste onderdeel van dit middel verwijt rekwirante het Gerecht in wezen dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 64 en 65 van het bestreden arrest te oordelen dat de door het Hof in zijn arrest van 7 mei 1991, Nakajima/Raad (C‑69/89, EU:C:1991:186), erkende uitzondering op het beginsel dat de Unierechter de rechtmatigheid van handelingen van de instellingen van de Unie niet mag toetsen op de verenigbaarheid ervan met de regels van de WTO-overeenkomsten, in casu niet van toepassing was. Met het tweede onderdeel van dat middel verwijt zij het Gerecht dat het in punt 74 van het bestreden arrest ten onrechte het bestaan van een derde uitzondering op bovengenoemd beginsel heeft afgewezen. |
Eerste onderdeel van het eerste middel
– Argumenten van partijen
62 |
Met het eerste onderdeel van het eerste middel betoogt Changmao in wezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 64 en 65 van het bestreden arrest vast te stellen dat de rechtmatigheid van de overeenkomstig artikel 2, lid 7, van de basisverordening vastgestelde Uniehandelingen niet kon worden getoetst aan het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO. Met name heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door – onder verwijzing naar punt 48 van het arrest van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal (C‑21/14 P, EU:C:2015:494) – vast te stellen dat artikel 2, lid 7, de uitdrukking vormt van de wil van de Uniewetgever om op dit gebied een specifieke benadering voor de rechtsorde van de Unie te volgen, ook na de toetreding van de Volksrepubliek China tot de WTO. |
63 |
In zoverre betoogt Changmao ten eerste dat deze bepaling juist de wil van de Uniewetgever weerspiegelt om een bijzondere verplichting na te komen die in het kader van het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO is aangegaan in de zin van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 7 mei 1991, Nakajima/Raad (C‑69/89, EU:C:1991:186, punten 29‑32). Deze verplichting houdt in wezen in dat tot het einde van de in artikel 15 van dat protocol bedoelde overgangsperiode geen gebruik mag worden gemaakt van de afwijkende methode waarbij wordt uitgegaan van een „referentieland” voor Chinese producenten-exporteurs. |
64 |
Deze uitlegging vindt volgens Changmao bovendien steun in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 2, lid 7, van de basisverordening en met name in de overwegingen 54 en 55 van het voorstel voor een besluit van de Raad houdende vaststelling van het standpunt van de Gemeenschap betreffende de toetreding van de Volksrepubliek China tot de Wereldhandelsorganisatie op de Ministeriële Conferentie die is ingesteld bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (COM(2001) 517 def.) (PB 2002, C 51 E, blz. 314), alsmede in het daaropvolgende besluit van de Raad van 19 oktober 2001 [2001/0218 (CNS) en 2001/0216 (CNS)]. Volgens Changmao heeft het Gerecht in het bestreden arrest niet geantwoord op haar betoog over de totstandkomingsgeschiedenis van dat artikel 2, lid 7. |
65 |
Ten tweede is Changmao van mening dat de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal (C‑21/14 P, EU:C:2015:494), in casu niet van toepassing is, omdat dat arrest niet alleen betrekking had op de specifieke situatie van de Republiek Armenië, maar het tevens situaties regelde die dateren van vóór het verstrijken van de in het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO vastgestelde overgangsperiode. Bovendien ziet dat arrest enkel op de situatie van landen zonder markteconomie die geen lid waren van de WTO. |
66 |
Wat de toetsing van de handelingen van de Unie aan het WTO-recht betreft, is Changmao van mening dat in de onderhavige zaak is voldaan aan de voorwaarden voor de eerste uitzondering, die wordt genoemd in het arrest van 7 mei 1991, Nakajima/Raad (C‑69/89, EU:C:1991:186), en die wordt toegelicht in punt 60 van het bestreden, doordat er wordt gerefereerd aan de rechtspraak die voortvloeit uit de arresten van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal (C‑21/14 P, EU:C:2015:494, punten 40 en 41), en 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma (C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74, punt 87). In dit verband voert zij aan dat artikel 2, lid 7, van de basisverordening een uitzondering vormt op de basisregels voor de vaststelling van dumping en dat deze bepaling weliswaar niet verwijst naar het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO, maar niettemin moet worden uitgelegd in overeenstemming met de Uniewetgeving. Bovendien kan die uitzondering niet worden toegepast op de invoer uit China die dateert van na het verstrijken van de overgangsperiode van artikel 15 van dat protocol, zodat na deze periode de basisregels van artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening op die invoer zouden moeten worden toegepast. |
67 |
Volgens Changmao is artikel 15, onder a) en d), van het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO sinds 11 december 2016 niet langer van toepassing, zodat de regels van het „referentieland” vanaf deze datum niet meer gelden voor de Volksrepubliek China. Changmao stelt dat dit tevens wordt bevestigd door het rapport dat de beroepsinstantie van de WTO op 15 juli 2001 heeft uitgebracht in de zaak „Europese Gemeenschappen – Definitieve antidumpingmaatregelen ten aanzien van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit China” (WT/DS/397). Aangezien in de onderhavige zaak het bericht van inleiding van de procedure van de Commissie in werking is getreden op 19 april 2017, moet volgens Changmao dan ook worden geoordeeld dat de Unie zich vanaf het verstrijken van de in het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO vastgestelde overgangsperiode in de regel moet baseren op de productiekosten en de prijzen op de Chinese binnenlandse markt om de normale waarde voor de Chinese producenten-exporteurs te berekenen. |
68 |
Distillerie Bonollo e.a., het Parlement, de Raad en de Commissie betwisten de gegrondheid van dit eerste onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening. |
– Beoordeling door het Hof
69 |
Vooraf zij eraan herinnerd dat de bepalingen van een internationale overeenkomst waarbij de Unie partij is, ter ondersteuning van een beroep tot nietigverklaring van een handeling van afgeleid Unierecht of een exceptie van onwettigheid van een dergelijke handeling enkel kunnen worden ingeroepen indien de aard en de opzet van die overeenkomst daaraan niet in de weg staan en die bepalingen daarnaast qua inhoud onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn. Slechts wanneer cumulatief aan beide voorwaarden is voldaan, kunnen dergelijke bepalingen voor de Unierechter worden ingeroepen als criterium voor de beoordeling van de wettigheid van een handeling van de Unie (arrest van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal (C‑21/14 P, EU:C:2015:494, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
70 |
Wat betreft de WTO-overeenkomsten, waarvan het toetredingsprotocol integrerend deel uitmaakt, heeft het Hof reeds de gelegenheid gehad om te preciseren dat particulieren aan deze overeenkomsten geen rechten kunnen ontlenen waarop zij zich krachtens het Unierecht rechtstreeks kunnen beroepen voor de rechter (zie naar analogie arresten van 14 december 2000, Dior e.a.,C‑300/98 en C‑392/98, EU:C:2000:688, punten 43 en 44, en 15 maart 2012, SCF,C‑135/10, EU:C:2012:140, punt 46). |
71 |
Voorts volgt uit vaste rechtspraak dat de Overeenkomst tot oprichting van de WTO en de in de bijlagen 1 tot en met 4 bij deze overeenkomst opgenomen overeenkomsten – gelet op hun aard en opzet – in beginsel niet behoren tot de normen waaraan de wettigheid van handelingen van de instellingen van de Unie kan worden getoetst (arrest van 5 mei 2022, Zhejiang Jiuli Hi-Tech Metals/Commissie,C‑718/20 P, EU:C:2022:362, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
72 |
Dienaangaande heeft het Hof met name opgemerkt dat indien werd aanvaard dat de Unierechter rechtstreeks tot taak heeft om toezicht uit te oefenen op de verenigbaarheid van het Unierecht met de WTO-regels, de wetgevende of uitvoerende organen van de Unie de handelingsvrijheid zouden verliezen die de corresponderende organen van de handelspartners van de Unie wel genieten. Vast staat namelijk dat een aantal overeenkomstsluitende partijen – waaronder de belangrijkste handelspartners van de Unie – uit de inhoud en de strekking van de in het vorige punt genoemde overeenkomsten juist hebben afgeleid dat deze overeenkomsten niet behoren tot de normen waaraan hun rechterlijke instanties de wettigheid van hun nationale rechtsregels toetsen. Indien werd aanvaard dat er aldus geen sprake is van wederkerigheid, zou dit dreigen te leiden tot een onevenwichtige toepassing van de WTO-regels (arrest van 5 mei 2022, Zhejiang Jiuli Hi-Tech Metals/Commissie,C‑718/20 P, EU:C:2022:362, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
73 |
Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat het uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende stelsel een belangrijke plaats inneemt bij onderhandelingen tussen de partijen. Wat meer in het bijzonder de toepassing van deze overeenkomsten in de rechtsorde van de Unie betreft, heeft het Hof in herinnering gebracht dat de Overeenkomst tot oprichting van de WTO, met inbegrip van de bijlagen bij deze overeenkomst, volgens haar preambule nog steeds gebaseerd is op het beginsel van onderhandelingen „op grondslag van wederkerigheid en wederzijds voordeel” en zich dus, wat de Unie betreft, onderscheidt van overeenkomsten die de Unie sluit met derde landen en waarbij enige asymmetrie in de wederzijdse verplichtingen wordt aanvaard of bijzondere integratiebetrekkingen met de Unie worden aangegaan (zie in die zin arrest van 23 november 1999, Portugal/Raad,C‑149/96, EU:C:1999:574, punten 36 en 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
74 |
Slechts in twee uitzonderlijke situaties, die verband houden met het feit dat de Uniewetgever zijn handelingsvrijheid bij de toepassing van de WTO-regels zelf heeft willen beperken, heeft het Hof aanvaard dat het aan de Unierechter staat om in voorkomend geval de wettigheid van een handeling van de Unie en van de handelingen ter uitvoering daarvan te toetsen aan die overeenkomsten of aan een uitspraak van het geschillenbeslechtingsorgaan van de WTO waarbij de niet-inachtneming van die overeenkomsten werd vastgesteld (arrest van 5 mei 2022, Zhejiang Jiuli Hi-Tech Metals/Commissie,C‑718/20 P, EU:C:2022:362, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
75 |
Het gaat ten eerste om de situatie waarin de Unie uitvoering heeft willen geven aan een bijzondere verplichting die zij is aangegaan in het kader van de in punt 71 van het onderhavige arrest genoemde overeenkomsten, en ten tweede om de situatie waarin de betreffende handeling van de Unie uitdrukkelijk verwijst naar specifieke bepalingen van die overeenkomsten (zie in die zin met name arresten van 22 juni 1989, Fediol/Commissie,70/87, EU:C:1989:254, punten 19‑22; 7 mei 1991, Nakajima/Raad,C‑69/89, EU:C:1991:186, punten 29‑32, en 5 mei 2022, Zhejiang Jiuli Hi-Tech Metals/Commissie,C‑718/20 P, EU:C:2022:362, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
76 |
Wat betreft artikel 2, lid 7, van de basisverordening, dat ziet op de vaststelling van de normale waarde van de invoer uit een land dat lid is van de WTO en geen markteconomie heeft, zij eraan herinnerd dat het Hof – zoals het Gerecht in punt 65 van het bestreden arrest in herinnering heeft gebracht – er reeds op heeft gewezen dat deze bepaling de uitdrukking vormt van de wil van de Uniewetgever om op dit gebied een specifieke benadering voor de rechtsorde van de Unie te volgen (arrest van 5 mei 2022, Zhejiang Jiuli Hi-Tech Metals/Commissie,C‑718/20 P, EU:C:2022:362, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
77 |
Dienaangaande zij opgemerkt dat rekwirantes betoog dat de in het vorige punt van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof in casu niet van toepassing is, om de door de advocaat-generaal in de punten 89 tot en met 91 van haar conclusie genoemde redenen, niet kan slagen. |
78 |
Bovendien heeft het Hof gepreciseerd dat aan de beoordelingen die voortvloeien uit de in punt 76 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, niet wordt afgedaan door het feit dat volgens overweging 3 van de basisverordening de bepalingen van de Antidumpingovereenkomst „zoveel mogelijk” in het Unierecht moeten worden omgezet. Die uitdrukking moet namelijk aldus worden opgevat dat de Uniewetgever bij de vaststelling van die verordening weliswaar rekening heeft willen houden met de regels van de Antidumpingovereenkomst, maar niet de wil heeft geuit om elk van die regels in genoemde verordening om te zetten. De gevolgtrekking dat artikel 2, lid 7, van de basisverordening tot doel heeft uitvoering te geven aan de uit artikel 2 van de Antidumpingovereenkomst voortvloeiende bijzondere verplichtingen, kan dus geenszins worden gebaseerd op alleen maar de bewoordingen van die overweging (zie in die zin arrest van 5 mei 2022, Zhejiang Jiuli Hi-Tech Metals/Commissie,C‑718/20 P, EU:C:2022:362, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
79 |
In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof reeds – in wezen – voor recht heeft verklaard dat het voor de vaststelling van de wil van de Uniewetgever om in het Unierecht uitvoering te geven aan een bijzondere verplichting die in het kader van de WTO-overeenkomsten is aangegaan, niet voldoende is dat uit de overwegingen van de Uniehandeling in kwestie in algemene zin kan worden opgemaakt dat bij de vaststelling van deze handeling rekening is gehouden met internationale verplichtingen van de Unie. Veeleer moet het mogelijk zijn om uit de specifieke Unierechtelijke bepaling die wordt bestreden, af te leiden dat deze tot doel heeft in de rechtsorde van de Unie uitvoering te geven aan een bijzondere verplichting die voortvloeit uit de WTO-overeenkomsten (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal (C‑21/14 P, EU:C:2015:494, punten 44‑46 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
80 |
Bovendien moet worden vastgesteld dat ten eerste – zoals ook de advocaat-generaal in de punten 70 en 85 van haar conclusie heeft opgemerkt – in geen enkele van de overwegingen van de basisverordening melding wordt gemaakt van het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO. Ten tweede kan uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze verordening geenszins worden afgeleid dat de Uniewetgever de bedoeling had om uitvoering te geven aan welke verplichting ook die in het kader van dat protocol is aangegaan. |
81 |
Bovendien heeft het Gerecht – anders dan Changmao betoogt – geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de uitlegging van artikel 2, lid 7, van de basisverordening geen rekening te houden met de totstandkomingsgeschiedenis die heeft geleid tot de vaststelling van het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO. |
82 |
Wat ten slotte rekwirantes betoog over het rapport van de beroepsinstantie van de WTO van 15 juli 2001 betreft, zij opgemerkt dat het Gerecht dit betoog in punt 77 van het bestreden arrest heeft afgewezen omdat het van oordeel was dat de mogelijkheid waarover een marktdeelnemer beschikt om voor de Unierechter aan te voeren dat een Unieregeling onverenigbaar is met een rapport van het geschillenbeslechtingsorgaan van de WTO, alleen kan worden aanvaard in de in punt 60 van het bestreden arrest bedoelde gevallen, die zien op de materiële regels van de WTO – waarbij het Gerecht refereert aan de arresten van 10 november 2011, X en X BV, (C‑319/10 en C‑320/10, EU:C:2011:720, punt 37), en 18 oktober 2018, Rotho Blaas, (C‑207/17, EU:C:2018:840, punt 46) – en omdat het daarnaast tevens van oordeel was dat rekwirante geen enkel argument had aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geconstateerd dat de Unie met de vaststelling van artikel 2, lid 7, van de basisverordening uitvoering heeft willen geven aan een bijzondere verplichting die voortvloeit uit het rapport van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO of dat zij in de basisverordening uitdrukkelijk naar dat rapport heeft verwezen. Rekwirante vermeldt voor het Hof echter niet in welk opzicht dit standpunt van het Gerecht onjuist zou zijn. |
83 |
Het Gerecht kan dan ook niet worden verweten dat het in de punten 64 en 65 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft geoordeeld dat de uitzonderlijke situatie die het Hof heeft erkend in de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 7 mei 1991, Nakajima/Raad (C‑69/89, EU:C:1991:186, punten 29‑32), zich in casu niet voordoet. Derhalve heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat het Protocol betreffende de toetreding van China tot de WTO niet kan worden ingeroepen om de geldigheid van artikel 2, lid 7, van de basisverordening en daarmee de rechtmatigheid van de op basis van deze verordening vastgestelde litigieuze verordening te betwisten. |
84 |
Hieruit volgt dat het eerste onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening ongegrond moet worden verklaard. |
Tweede onderdeel van het eerste middel
– Argumenten van partijen
85 |
Met het tweede onderdeel van haar eerste middel voert Changmao aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 74 van het bestreden arrest haar betoog te verwerpen dat er een „derde uitzondering” bestaat op het beginsel dat de Unierechter de wettigheid van de handelingen van de instellingen van de Unie niet mag toetsen op de verenigbaarheid met de WTO-overeenkomsten, zodat zij de bepalingen van een internationale overeenkomst zoals het Protocol inzake de toetreding van China tot de WTO rechtstreeks kan inroepen in een situatie waarin „op grond van de betrokken internationale overeenkomst een afwijking van de algemene regel is toegestaan en het Unierecht van deze mogelijkheid gebruikmaakt, zoals in casu het geval is”. |
86 |
Distillerie Bonollo e.a., het Parlement, de Raad en de Commissie zijn van mening dat het tweede onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening ongegrond is. Distillerie Bonollo e.a. stellen bovendien dat dit onderdeel niet-ontvankelijk moet worden verklaard. |
– Beoordeling door het Hof
87 |
Volgens artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof moeten de aangevoerde middelen en juridische argumenten nauwkeurig aangeven tegen welke rechtsoverwegingen van de beslissing van het Gerecht zij gericht zijn. Zo moet, volgens vaste rechtspraak, een hogere voorziening op straffe van niet-ontvankelijkheid van de betreffende hogere voorziening of van het middel in kwestie duidelijk aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij gericht is, en welke juridische argumenten die vordering specifiek staven (arrest van 28 april 2022, Changmao Biochemical Engineering/Commissie,C‑666/19 P, EU:C:2022:323, punt 186 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
88 |
Met name een middel, of een onderdeel van een middel, waarvan het betoog niet voldoende duidelijk en nauwkeurig is om het Hof in staat te stellen zijn rechtmatigheidstoetsing te verrichten, voldoet niet aan die vereisten, in het bijzonder omdat uit de tekst van het verzoekschrift in hogere voorziening – die ter zake onduidelijk en dubbelzinnig is geformuleerd – niet op voldoende samenhangende en begrijpelijke wijze blijkt wat de wezenlijke onderdelen zijn waarop dat middel of dat onderdeel berust (zie in die zin arrest van 28 april 2022, Changmao Biochemical Engineering/Commissie,C‑666/19 P, EU:C:2022:323, punt 187 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
89 |
Changmao geeft weliswaar nauwkeurig aan tegen welk punt van het bestreden arrest zij met het tweede onderdeel van haar eerste middel wenst op te komen, maar vastgesteld moet worden dat de overwegingen die zij ter ondersteuning van dat onderdeel aanvoert, geen duidelijke en begrijpelijke juridische argumenten in de zin van de in de punten 87 en 88 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak bevatten waarmee kan worden aangetoond waarin de door haar bepleite „derde uitzondering” bestaat. |
90 |
Het tweede onderdeel van het eerste middel moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. |
91 |
Derhalve moet het eerste middel in hogere voorziening in zijn geheel worden afgewezen. |
Tweede middel
Argumenten van partijen
92 |
Met het tweede middel – dat betrekking heeft op de punten 103, 106, 109 tot en met 112, 114, 116, 117, 120 en 121 van het bestreden arrest – wordt aangevoerd dat het Gerecht een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door niet te constateren dat artikel 3, leden 1, 2 en 5, en artikel 11, leden 2 en 9, van de basisverordening alsook het beginsel van behoorlijk bestuur zijn geschonden doordat de Commissie bij haar beoordeling van de situatie van de wijnsteenzuurbedrijfstak van de Unie geen rekening heeft gehouden met de resultaten van de commerciële activiteiten van de belangrijkste wijnsteenzuurproducent in de Unie, namelijk Distillerie Mazzari, noch met het feit dat de slechte resultaten van bepaalde wijnsteenzuurproducenten in de Unie te wijten zijn aan ondoordachte investeringsbeslissingen van die producenten. |
93 |
Changmao verwijt het Gerecht primair dat het niet heeft vastgesteld dat de Commissie bij de beoordeling van de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie rekening had moeten houden met de gegevens over Distillerie Mazzari, die immers de grootste producent van natuurlijk wijnsteenzuur in de Unie is. |
94 |
In dit verband voert zij in de eerste plaats aan dat het Gerecht een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door in de punten 103, 106 en 109 tot en met 112 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie er bij de vaststelling van de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie mee kon volstaan uitsluitend de informatie in aanmerking te nemen die was verstrekt door de zeven producenten in de Unie die hadden besloten om hun medewerking te verlenen aan het nieuwe onderzoek dat heeft geleid tot de litigieuze verordening, zonder rekening te houden met de gegevens over Distillerie Mazzari, omdat deze had geweigerd mee te werken aan het onderzoek. Het Gerecht heeft aldus volgens Changmao nagelaten een schending van artikel 3, leden 1, 2 en 5, van de basisverordening vast te stellen. Een dergelijke methode heeft binnen de bedrijfstak van de Unie een proces van zelfselectie tot gevolg en leidt bijgevolg tot een aanzienlijk risico op een vertekend beeld van het onderzoek en het resultaat ervan. |
95 |
Rekwirante verwijt het Gerecht dat het in punt 106 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Commissie niet kon beschikken over betrouwbare gegevens met betrekking tot Distillerie Mazzari, omdat deze producent had geweigerd mee te werken. Meer in het bijzonder verwijt zij het Gerecht dat het niet heeft geoordeeld dat de Commissie bij de vaststelling van de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie rekening had moeten houden met de gegevens betreffende Distillerie Mazzari waarover zij reeds beschikte in verband met het onderzoek dat heeft geleid tot de vaststelling van uitvoeringsbesluit 2016/176, omdat de respectieve onderzoeksperioden voor dat uitvoeringsbesluit en de litigieuze verordening elkaar wezenlijk overlapten aangezien beide onder meer betrekking hadden op de jaren 2013 en 2014. |
96 |
Bovendien had de Commissie voor het tijdvak van het nieuwe onderzoek dat niet overeenkwam met het tijdvak van het onderzoek dat heeft geleid tot de vaststelling van uitvoeringsbesluit 2016/176 – te weten voor de jaren 2015 en 2016 – volgens rekwirante gemakkelijk informatie over Distillerie Mazzari kunnen verkrijgen via de openbaar beschikbare financiële overzichten van deze producent, waarin zeer duidelijk melding wordt gemaakt van een winstgevendheid vóór belastingen van 8,4 % in 2015 en 8,1 % in 2016, wat duidelijk in tegenspraak is met de conclusies die in de litigieuze verordening worden getrokken over de winstgevendheid van de medewerkende producenten in de Unie, namelijk – 4 % in 2015 en 0,8 % in 2016. |
97 |
Het Gerecht heeft volgens rekwirante in de punten 109 en 112 van het bestreden arrest dan ook ten onrechte geoordeeld dat de Commissie voor de gehele onderzoeksperiode die heeft geleid tot de vaststelling van de litigieuze verordening, niet kon beschikken over informatie met betrekking tot Distillerie Mazzari, en dat het bijgevolg onmogelijk was om met zekerheid te weten welke conclusies die instelling zou hebben getrokken indien zij wel over die informatie had beschikt. Rekwirante stelt dat het eveneens ten onrechte is dat het Gerecht in de punten 110 en 111 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Commissie bij de selectie van de wijnsteenzuurproducenten die als de bedrijfstak van de Unie in die sector zouden worden beschouwd, geen producenten hoefde op te nemen die hadden besloten om niet mee te werken aan het onderzoek. |
98 |
In de tweede plaats betoogt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 114 van het bestreden arrest te oordelen dat de omstandigheden waren gewijzigd tussen het onderzoek dat tot de vaststelling van uitvoeringsbesluit 2016/176 heeft geleid en het onderzoek dat tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid, omdat Distillerie Mazzari had besloten niet meer mee te werken aan het onderzoek, waardoor het gerechtvaardigd was om een andere methode toe te passen voor de beoordeling van de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie. Volgens Changmao vormt het gebrek aan medewerking van Distillerie Mazzari immers geen wijziging van omstandigheden – in de zin van artikel 11, lid 9, van de basisverordening – op grond waarvan het gerechtvaardigd kan zijn om een andere berekeningsmethode te hanteren dan die van het oorspronkelijke onderzoek dat heeft geleid tot het instellen van het antidumpingrecht. De Commissie heeft volgens rekwirante in de litigieuze verordening overigens niet vastgesteld dat er zich een dergelijke wijziging van omstandigheden had voorgedaan. |
99 |
In de derde plaats voert rekwirante aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 116 en 117 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie niet heeft nagelaten om alle gegevens te onderzoeken die relevant zijn om de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie vast te stellen, en dus heeft gehandeld met de vereiste zorgvuldigheid en met inachtneming van het beginsel van behoorlijk bestuur. Uit de litigieuze verordening blijkt volgens rekwirante immers ondubbelzinnig dat de Commissie zich voor die vaststelling uitsluitend heeft gebaseerd op de gegevens die waren verstrekt door de producenten in de Unie die hadden besloten mee te werken aan het onderzoek, zonder dat die instelling rekening heeft gehouden met de gegevens betreffende Distillerie Mazzari waarover zij reeds beschikte in verband met het onderzoek dat heeft geleid tot de vaststelling van uitvoeringsbesluit 2016/176, of met de in punt 96 van dit arrest vermelde gegevens, waarover zij gemakkelijk had kunnen beschikken indien zij alle nodige zorgvuldigheid had betracht om alle relevante gegevens te verzamelen. |
100 |
Gelet op het voorgaande voert Changmao aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het tweede ter ondersteuning van het beroep in eerste aanleg aangevoerde middel af te wijzen. Dit middel hield in dat de Commissie – in strijd met artikel 3, leden 1, 2 en 5, en artikel 11, leden 2 en 9, van de basisverordening, met haar zorgvuldigheidsplicht en met het beginsel van behoorlijk bestuur – geen objectief onderzoek op basis van alle beschikbare informatie had verricht om de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie vast te stellen. |
101 |
Subsidiair betoogt rekwirante dat, zelfs indien het Hof zou oordelen dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie geen rekening hoefde te houden met de gegevens over Distillerie Mazzari, de wijnsteenzuurindustrie van de Unie zich hoe dan ook niet in een kwetsbare situatie zou bevinden. In dit verband voert zij om te beginnen het volgende aan: „Zelfs wanneer enkel rekening wordt gehouden met de gegevens over de schade-indicatoren van de Commissie, is de consumptie gedaald met 11 % (het correcte cijfer is 25 %), is de productie in de Unie gestegen met 22 %, is de verkoop van de negen wijnsteenzuurproducenten in de Unie toegenomen met 15‑25 % (overweging 118 van de litigieuze verordening) en is hun marktaandeel gestegen met 32 % (overweging 121 van de litigieuze verordening); de verkoop van de zeven medewerkende producenten in de Unie is gestegen met 33 % (overweging 117 van de litigieuze verordening) en hun marktaandeel is toegenomen met 46 % (overweging 120 van de litigieuze verordening); terwijl de invoer in de Unie van wijnsteenzuur uit [China] met 47 % is gedaald (overweging 101 van de litigieuze verordening) en het overeenkomstige marktaandeel is afgenomen met 40 %, is de invoer van wijnsteenzuur uit [China] waarvoor de maatregelen gelden, gedaald met 49 % en is het overeenkomstige marktaandeel afgenomen met 42 % (overweging 102 van de litigieuze verordening). Wat de gemiddelde eenheidsprijzen betreft, zijn de prijzen van wijnsteenzuur van oorsprong uit [China] waarop de maatregelen van toepassing zijn, gedaald met 33 %. De prijzen in de Unie zijn echter gedaald met meer dan 47 %, terwijl de productiekosten in de Unie zijn afgenomen met 44 %. Daarom bevindt de wijnsteenzuurindustrie van de Unie zich – zelfs zonder rekening te houden met de resultaten van Distillerie Mazzari – niet in een kwetsbare situatie, in elk geval niet doordat de invoer in de Unie van wijnsteenzuur van oorsprong uit [China] is afgenomen.” |
102 |
Volgens Changmao had de Commissie, zelfs indien de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie zou zijn aangetoond, hoe dan ook tot de slotsom moeten komen dat deze bedrijfstak de schade „aan zichzelf te wijten” had, omdat sommige producenten in de Unie investeringen hadden gedaan om hun productiecapaciteit te vergroten terwijl de consumptie op de betreffende markt afnam, wat tot een zekere prijsdruk heeft geleid en tegelijkertijd de winstgevendheid van die bedrijfstak, het rendement van de investeringen en de kasstroom zou hebben verminderd. Voorts merkt zij op dat de Commissie in uitvoeringsbesluit 2016/176 tot de slotsom was gekomen dat de bedrijfstak van de Unie positieve resultaten boekte op het gebied van winstgevendheid, rendement van de investeringen en kasstroom, ook al was er een aanzienlijke overlap tussen de onderzoeksperiode die voorafging aan dat uitvoeringsbesluit en de onderzoeksperiode die heeft geleid tot de vaststelling van de litigieuze verordening. |
103 |
Bovendien voert rekwirante aan dat uit een parallelle lezing van uitvoeringsbesluit 2016/176 en de litigieuze verordening voor de periode waarin de respectieve onderzoeken elkaar overlappen, blijkt dat de conclusies van de Commissie over bepaalde economische indicatoren betreffende de bedrijfstak van de Unie – met name de indicatoren die zien op het „verbruik” van wijnsteenzuur in de Unie en op de „productiecapaciteit” voor dit product op de markt van de Unie – niet met elkaar overeenstemmen. In dit verband wijst zij er ten eerste op dat de gegevens uit tabel 1 van de litigieuze verordening, die het totale verbruik van wijnsteenzuur in de Unie voor de jaren 2013 en 2014 weergeven, verschillen van de gegevens uit tabel 1 van uitvoeringsbesluit 2016/176. Ten tweede verschillen de gegevens uit tabel 8 van de litigieuze verordening, die betrekking hebben op de productie van wijnsteenzuur in de Unie tijdens de periode 2013‑2014, van de gegevens over de productie van wijnsteenzuur in de Unie voor dezelfde periode, zoals deze gegevens zijn opgenomen in tabel 4 van uitvoeringsbesluit 2016/176. De gegevens die ten aanzien van deze twee macro-economische indicatoren in aanmerking zijn genomen, hebben ontegenzeglijk invloed op alle overige gegevens van de schade-indicatoren die afgeleid zijn uit de verbruiks- en productiegegevens, zoals het marktaandeel en de verkoop, die worden vermeld in tabel 11 en in overweging 98 van de litigieuze verordening, alsmede op de indicator betreffende de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie. |
104 |
Op basis van deze factoren voert Changmao aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 120 en 121 van het bestreden arrest te oordelen dat bij de beoordeling van de invloed die de in de punten 102 en 103 van dit arrest genoemde factoren hebben op de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie, rekening moest worden gehouden met de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de Commissie op dit gebied beschikt. |
105 |
Distillerie Bonollo e.a. en de Commissie zijn van mening dat het tweede middel in hogere voorziening gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond moet worden verklaard. |
Beoordeling door het Hof
106 |
Om te beginnen zij opgemerkt dat de instellingen van de Unie de actuele situatie van de bedrijfstak van de Unie in de betreffende sector moeten kennen om te kunnen vaststellen of er aanmerkelijke schade voor deze bedrijfstak dreigt. De instellingen kunnen immers enkel in het licht van die situatie bepalen of de toename in de nabije toekomst van invoer met dumping aanmerkelijke schade zal toebrengen aan die bedrijfstak indien geen enkele maatregel ter bescherming van de handel wordt genomen. De beoordeling van de kwetsbaarheid van diezelfde bedrijfstak vormt dus de eerste stap in het onderzoek om te bepalen of er sprake is van dreigende schade (zie in die zin arrest van 7 april 2016, ArcelorMittal Tubular Products Ostrava e.a./Hubei Xinyegang Steel,C‑186/14 P en C‑193/14 P, EU:C:2016:209, punt 31). |
107 |
Volgens artikel 3, lid 2, van de basisverordening dient de vaststelling van schade voor een bedrijfstak van de Unie gebaseerd te zijn op positief bewijsmateriaal en houdt zij een objectief onderzoek in van zowel de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Unie, als de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Unie. |
108 |
In artikel 4, lid 1, van de basisverordening wordt het begrip „bedrijfstak van de Unie” gedefinieerd als „de gezamenlijke producenten in de Unie van soortgelijke producten” of „diegenen van deze producenten wier gezamenlijke productie van de betrokken producten een groot deel van de totale productie van deze producten in de Unie als omschreven in artikel 5, lid 4, uitmaakt”. Uit laatstgenoemde bepaling blijkt met name dat geen onderzoek wordt geopend wanneer de producenten in de Unie die de klacht uitdrukkelijk steunen, minder dan 25 % van de totale productie van het soortgelijke product door de bedrijfstak van de Unie voor hun rekening nemen. |
109 |
In zoverre heeft het Hof reeds geoordeeld dat de grens van 25 % ziet op „de totale productie van het soortgelijke product door de bedrijfstak van de Unie” en verband houdt met het percentage dat de producenten in de Unie die de klacht steunen, binnen die totale productie vertegenwoordigen. Derhalve is enkel die grens van 25 % relevant om te bepalen of de betrokken producenten „een groot deel” van de totale productie van het soortgelijke product door de bedrijfstak van de Unie in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening vertegenwoordigen (zie in die zin arrest van 15 november 2018, Baby Dan,C‑592/17, EU:C:2018:913, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
110 |
Doordat in artikel 4, lid 1, van de basisverordening wordt verwezen naar die grens, wordt in deze bepaling dus enkel verduidelijkt dat wanneer de gezamenlijke productie van de producenten in de Unie die de klacht steunen geen 25 % van de totale productie van de Unie van het soortgelijke product vertegenwoordigt, deze gezamenlijke productie hoe dan ook niet kan worden geacht voldoende representatief te zijn voor de productie van de Unie. Ingeval de gezamenlijke productie van die producenten die grens overschrijdt, kunnen antidumpingrechten worden ingesteld of gehandhaafd indien de betrokken instellingen van de Unie erin slagen om – rekening houdend met alle relevante gegevens van de zaak – aan te tonen dat de schade die wordt veroorzaakt door de invoer van het product dat het voorwerp is van dumping, negatieve gevolgen heeft voor een groot deel van de totale productie van soortgelijke producten in de Unie (zie in die zin arrest van 15 november 2018, Baby Dan,C‑592/17, EU:C:2018:913, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
111 |
Hieruit volgt dat de definitie van de bedrijfstak van de Unie in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening kan worden beperkt tot de producenten in de Unie die de aan het antidumpingonderzoek ten grondslag liggende klacht hebben gesteund (zie in die zin arrest van 15 november 2018, Baby Dan,C‑592/17, EU:C:2018:913, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
112 |
In casu zij ten eerste opgemerkt dat de productie van de in punt 13 van het bestreden arrest genoemde producenten in de Unie die de klacht hebben ingediend die heeft geleid tot het nieuwe onderzoek, 52 % van de totale productie van het betrokken product vertegenwoordigde en bijgevolg uitging boven de drempel van 25 % die is vastgesteld bij artikel 4, lid 1, van de basisverordening, gelezen in het licht van artikel 5, lid 4, van deze verordening. Uit punt 30 van het bestreden arrest blijkt tevens dat de zeven producenten die aan het onderzoek hebben meegewerkt en die de Commissie in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie en de dreiging van schade, 60 % van de totale productie in de Unie vertegenwoordigden. |
113 |
Ten tweede kan niet worden ingestemd met het betoog van Changmao dat in wezen behelst dat het Gerecht wordt verweten dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het in de punten 103, 106 en 109 tot en met 112 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Commissie er bij de vaststelling van de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie mee kon volstaan enkel rekening te houden met de informatie die was verstrekt door de zeven producenten in de Unie die hadden besloten hun medewerking te verlenen, zonder rekening te houden met de gegevens over Distillerie Mazzari, die nochtans de grootste producent van natuurlijk wijnsteenzuur in de Unie is. Aangezien de definitie van de bedrijfstak van de Unie volgens de in de punten 109 tot en met 111 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak beperkt kan blijven tot de producenten in de Unie die de aan het antidumpingonderzoek ten grondslag liggende klacht hebben gesteund, kan die omstandigheid op zich immers niet afdoen aan de geldigheid van de methode die is gevolgd bij de vaststelling van de litigieuze verordening, in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening. Bovendien kan op basis van diezelfde omstandigheid evenmin worden geconstateerd dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te oordelen dat de Commissie heeft nagelaten alle relevante gegevens te onderzoeken om de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie vast te stellen en bijgevolg niet heeft gehandeld met de vereiste zorgvuldigheid en met inachtneming van het beginsel van behoorlijk bestuur. |
114 |
Ten derde kan het Gerecht niet worden verweten dat het niet heeft vastgesteld dat de Commissie artikel 3, lid 2, van de basisverordening heeft geschonden. Dat de definitie van de bedrijfstak van de Unie beperkt is tot de producenten in de Unie die de aan het antidumpingonderzoek ten grondslag liggende klacht hebben gesteund en die aan het onderzoek hebben meegewerkt, is voor het Gerecht immers op zich, bij gebreke van andere factoren die twijfels kunnen doen rijzen over de representativiteit van deze producenten, geen reden om te oordelen dat de vaststelling, in de litigieuze verordening, van de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie – anders dan artikel 3, lid 2, van de basisverordening voorschrijft – niet gebaseerd is op positief bewijsmateriaal en geen objectief onderzoek inhoudt. |
115 |
Hieruit volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 103, 106 en 109 tot en met 112 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie er bij de vaststelling van de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie mee kon volstaan enkel rekening te houden met de informatie die was verstrekt door de zeven producenten in de Unie die hadden besloten mee te werken aan het nieuwe onderzoek dat heeft geleid tot de litigieuze verordening, zonder rekening te houden met de gegevens over Distillerie Mazzari. |
116 |
Derhalve dient te worden geoordeeld dat de overige argumenten van Changmao – die vervat zijn in de punten 95 tot en met 97 van het onderhavige arrest en die er in wezen toe strekken het Gerecht te verwijten dat het ten eerste niet heeft geconstateerd dat de Commissie kon beschikken over informatie met betrekking tot Distillerie Mazzari voor de gehele onderzoeksperiode die heeft geleid tot de vaststelling van de litigieuze verordening, en dat het ten tweede heeft geoordeeld dat de Commissie bij de selectie van de wijnsteenzuurproducenten die als de bedrijfstak van de Unie in die sector zouden worden beschouwd, geen producenten hoefde op te nemen die hadden besloten om niet mee te werken aan het onderzoek – als niet ter zake dienend moeten worden afgewezen omdat zij niet tot vernietiging van het bestreden arrest kunnen leiden. |
117 |
Wat het in punt 98 van dit arrest vermelde betoog van Changmao betreft, moet worden geconstateerd dat dit berust op een onjuiste lezing van punt 114 van het bestreden arrest. In laatstgenoemd punt heeft het Gerecht immers niet geoordeeld dat de niet-medewerking van Distillerie Mazzari een wijziging van methode in de zin van artikel 11, lid 9, van de basisverordening vormde ten opzichte van de methode die was toegepast tijdens de procedure die heeft geleid tot het instellen van het antidumpingrecht. Het heeft in dat punt daarentegen enkel – in antwoord op de stelling van Changmao dat dit wel het geval was – vastgesteld dat die omstandigheid niet kan worden beschouwd als een ongerechtvaardigde wijziging van methode om de situatie van de bedrijfstak van de Unie te toetsen aan uitvoeringsbesluit 2016/176. |
118 |
Voorts moet worden gepreciseerd dat artikel 11, lid 9, van de basisverordening enkel betrekking heeft op de methode(n) voor de berekening van de „normale waarde” (zie in die zin arrest van 3 december 2020, Changmao Biochemical Engineering/Distillerie Bonollo e.a.,C‑461/18 P, EU:C:2020:979, punten 142‑153 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en dus niet op de vaststelling van de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie, zodat rekwirantes betoog hoe dan ook ongegrond moet worden verklaard. |
119 |
Wat het in punt 101 van het onderhavige arrest vermelde betoog van Changmao betreft, zij eraan herinnerd dat een rekwirant volgens vaste rechtspraak van het Hof niet voor het eerst bij het Hof middelen en argumenten kan aanvoeren die hij niet heeft aangevoerd bij het Gerecht. Indien een partij dergelijke middelen en argumenten voor het eerst bij het Hof zou mogen aanvoeren, zou zij immers bij het Hof – waarvan de bevoegdheid in hogere voorziening beperkt is – een geschil aanhangig mogen maken dat ruimer is dan het geschil dat door het Gerecht diende te worden beslecht. In hogere voorziening is het Hof dan ook alleen bevoegd om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen en argumenten die voor de rechter in eerste aanleg zijn aangevoerd (zie in die zin arrest van 16 maart 2023, Commissie/Jiangsu Seraphim Solar System en Raad/Jiangsu Seraphim Solar System en Commissie, C‑439/20 P en C‑441/20 P, EU:C:2023:211, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
120 |
Aangezien dit betoog pas in hogere voorziening is aangevoerd, moet het dus niet-ontvankelijk worden verklaard. |
121 |
Wat ten slotte de in de punten 102 en 103 van het onderhavige arrest vermelde argumenten betreft, zij eraan herinnerd dat een hogere voorziening overeenkomstig artikel 256, lid 1, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie beperkt is tot rechtsvragen. Het Gerecht is bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsmede om de bewijzen te beoordelen. De beoordeling van deze feiten en bewijzen levert bijgevolg, behoudens het geval van een onjuiste opvatting ervan, geen rechtsvraag op die als zodanig kan worden getoetst door het Hof in hogere voorziening (arrest van 10 juli 2019, Caviro Distillerie e.a./Commissie,C‑345/18 P, EU:C:2019:589, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
122 |
Wanneer een rekwirant een dergelijke onjuiste opvatting door het Gerecht aanvoert, moet hij overeenkomstig artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof precies aangeven welke bewijzen volgens hem door het Gerecht onjuist zijn opgevat en aantonen welke fouten in de analyse tot die onjuiste opvatting in de beoordeling van het Gerecht hebben geleid. Bovendien is het vaste rechtspraak van het Hof dat een onjuiste opvatting duidelijk naar voren moet komen uit de stukken van het dossier, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld (arrest van 28 april 2022, Changmao Biochemical Engineering/Commissie,C‑666/19 P, EU:C:2022:323, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
123 |
Met de in de punten 102 en 103 van het onderhavige arrest genoemde argumenten komt rekwirante in werkelijkheid op tegen de beoordeling van zowel de feiten als de bewijzen door het Gerecht, en tracht zij van het Hof dus een nieuwe beoordeling van die feiten en bewijzen te verkrijgen, zonder dat zij evenwel aanvoert dat er in zoverre sprake is van een onjuiste opvatting, wat in strijd is met de in de punten 121 en 122 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak. |
124 |
Uit het voorgaande volgt dat ook het in punt 104 van dit arrest vermelde argument – dat in wezen een verlengstuk van het in de punten 102 en 103 van dit arrest uiteengezette argument vormt – niet-ontvankelijk moet worden verklaard. |
125 |
Gelet op een en ander moet het tweede middel in hogere voorziening gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard. |
Derde middel
Argumenten van partijen
126 |
Met haar derde middel, dat ziet op de punten 138, 139, 145 tot en met 147, 150 en 152 van het bestreden arrest, verwijt Changmao het Gerecht dat het in het kader van de analyse van dreigende schade kennelijke fouten heeft begaan bij de uitlegging en de toepassing van artikel 3, leden 1, 2 en 5, en artikel 11, lid 2, van de basisverordening, alsmede van het beginsel van behoorlijk bestuur. Met name verwijt zij het Gerecht dat het niet heeft vastgesteld dat de Commissie de bepalingen van de basisverordening en het algemene rechtsbeginsel – die hierboven zijn genoemd – heeft geschonden door te weigeren om bij de vaststelling van dreigende schade rekening te houden met de negatieve gevolgen die voor de bedrijfstak van de Unie voortvloeien uit de invoer door de grootste wijnsteenzuurproducent van China en belangrijkste exporteur van dit product naar de Unie, te weten Hangzhou, alsook met de impact van de klimaatverandering en de verschillen in eindgebruik tussen synthetisch en natuurlijk wijnsteenzuur. Bovendien heeft het Gerecht volgens Changmao ten onrechte niet vastgesteld dat artikel 11, lid 2, van de basisverordening was geschonden doordat de Commissie in de litigieuze verordening had besloten dat er schade dreigde op te treden, terwijl zij in uitvoeringsbesluit 2016/176 had overwogen dat aan de bedrijfstak van de Unie geen aanmerkelijke schade werd toegebracht door de uitvoer van Hangzhou, die haar activiteiten in China nochtans verrichtte onder voorwaarden die vergelijkbaar waren met of zelfs identiek waren aan die van Changmao. |
127 |
Meer in het bijzonder voert zij in de eerste plaats aan dat het Gerecht een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door in de punten 138 en 139 van het bestreden arrest – in wezen – te oordelen dat de Commissie bij haar door artikel 3, lid 5, van de basisverordening voorgeschreven algemene beoordeling van de relevante indicatoren en factoren naar behoren rekening heeft gehouden met al het positieve bewijsmateriaal en met alle factoren die van invloed zijn op de situatie van de bedrijfstak van de Unie en bijgevolg op het bestaan van een dreiging dat er schade zal optreden. |
128 |
Ter ondersteuning van deze overweging preciseert Changmao om te beginnen dat zij niet betwist dat Hangzhou niet onderworpen is aan antidumpingrechten aangezien de instellingen van de Unie zich op het standpunt hebben gesteld dat deze producent-exporteur geen schade toebracht aan de bedrijfstak van de Unie en het Gerecht dit heeft bevestigd in het arrest van 15 maart 2018, Caviro Distillerie e.a./Commissie (T‑211/16, EU:T:2018:148). |
129 |
De Commissie had bij de analyse van de dreiging van schade, voor zover deze gebaseerd moet zijn op al het bestaande positieve bewijsmateriaal, rekening moeten houden met de gevolgen van de uitvoeractiviteiten van Hangzhou voor de bedrijfstak van de Unie, temeer daar Hangzhou veruit de grootste producent-exporteur van wijnsteenzuur naar de markt van de Unie is. Indien die instelling in de litigieuze verordening had vastgesteld – zoals zij had moeten doen – dat de uitvoer van Changmao naar de Unie gedurende de vier jaar die het tijdvak van het nieuwe onderzoek bestreek, dezelfde tendens als de uitvoer van Hangzhou had vertoond ten aanzien van zowel de prijzen als de uitgevoerde hoeveelheden, zou zij tot de slotsom zijn gekomen dat er geen schade dreigde op te treden. |
130 |
Gelet op het voorgaande heeft het Gerecht volgens rekwirante in punt 145 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat de Commissie geen fout heeft begaan door voorbij te gaan aan de gevolgen van de uitvoer van Hangzhou naar de Unie. Rekwirante verwijt het Gerecht bovendien dat het in dat punt 145 van het bestreden arrest haar argument dat de Commissie ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de gevolgen van die uitvoer voor de bedrijfstak van de Unie, onjuist heeft opgevat omdat het volgens haar heeft geoordeeld dat Changmao de Commissie met dat argument in wezen verweet dat zij Hangzhou niet had opgenomen in het nieuwe onderzoek dat heeft geleid tot de litigieuze verordening, hoewel zij had verduidelijkt dat zij wist dat de activiteiten van deze producent-exporteur niet binnen de werkingssfeer van die verordening vielen. |
131 |
In de tweede plaats betoogt Changmao dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 150 van het bestreden arrest enkel te verwijzen naar de verschillen tussen het oorspronkelijke onderzoek op grond van artikel 5 van de basisverordening en het nieuwe onderzoek op grond van artikel 11, lid 2, van deze verordening – in die zin dat de Commissie in het kader van het eerste onderzoek de door de invoer met dumping aan de bedrijfstak van de Unie berokkende schade diende vast te stellen terwijl zij in het kader van het tweede onderzoek moest nagaan of er schade dreigde op te treden indien de antidumpingmaatregelen niet zouden worden verlengd – zonder vast te stellen dat de respectieve analysen van de Commissie die ten grondslag lagen aan deze twee onderzoeken, hadden moeten berusten op dezelfde – zowel micro- als macro-economische – criteria en factoren die zijn vermeld in artikel 3, leden 1, 2 en 5, van de basisverordening. Daarnaast heeft het Gerecht volgens Changmao in dat punt 150 van het bestreden arrest haar betoog dat haar uitvoeractiviteiten dezelfde zijn als die van Hangzhou en dat beide producenten-exporteurs zich in een volkomen vergelijkbare situatie bevinden, onjuist opgevat. Hieruit volgt dat nagenoeg alle overwegingen die de Commissie in de litigieuze verordening had geformuleerd ten aanzien van Changmao, mutatis mutandis hadden moeten gelden voor de activiteiten van Hangzhou, met uitzondering van die welke betrekking hadden op de uitbreiding van de productiecapaciteit, aangezien rekwirante – anders dan Hangzhou – niet voornemens was haar productiecapaciteit te verhogen. |
132 |
In de derde en laatste plaats betoogt rekwirante dat het Gerecht in meerdere opzichten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het in de punten 146 en 147 van het bestreden arrest niet heeft ingestemd met haar argumenten die betrekking hebben op ten eerste de vermeende relevantie van de gegevens van Eurostat over de jaren 2017 en 2018, die zij in eerste aanleg had overgelegd ter ondersteuning van haar betoog inzake de gevolgen van de klimaatverandering voor het aanbod van calciumtartraat – dat een van de belangrijkste grondstoffen voor de vervaardiging van natuurlijk wijnsteenzuur is – en ten tweede de impact van de klimaatverandering en van de verschillen in eindgebruik tussen synthetisch wijnsteenzuur en natuurlijk wijnsteenzuur op de beoordeling van de marktprijzen voor wijnsteenzuur in de Unie en dus ook op het bestaan van een dreiging van schade. |
133 |
Dienaangaande merkt zij in de eerste plaats op dat vaststaat dat er verschillen bestaan tussen de productieprocessen voor wijnsteenzuur dat in China respectievelijk de Unie wordt geproduceerd, aangezien de Chinese producenten-exporteurs synthetisch wijnsteenzuur produceren terwijl de producenten in de Unie natuurlijk wijnsteenzuur vervaardigen. Deze onderscheiden producenten concurreren dus niet met elkaar, althans wat betreft het gebruik van wijnsteenzuur door de wijnbouw- en farmaceutische industrie van de Unie, in het kader waarvan alleen natuurlijk wijnsteenzuur kan worden gebruikt. Derhalve kunnen de door Changmao gehanteerde prijzen geen invloed hebben op de prijzen van de producenten in de Unie, tenminste wat deze twee specifieke toepassingen van wijnsteenzuur betreft. |
134 |
In de tweede plaats voert Changmao aan dat het Hof in punt 41 van het arrest van 4 februari 2021, eurocylinder systems (C‑324/19, EU:C:2021:94), heeft erkend dat latere gegevens – zoals de in punt 132 van het onderhavige arrest vermelde Eurostat-gegevens – relevant zijn voor de vaststelling of er schade dreigt op te treden, gelet op de prospectieve aard van de aan deze vaststelling ten grondslag liggende analyse. |
135 |
Distillerie Bonollo e.a. en de Commissie zijn van mening dat het derde middel in hogere voorziening gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond moet worden verklaard. |
Beoordeling door het Hof
136 |
In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de instellingen van de Unie op het gebied van de handelspolitiek van de Unie – en meer bepaald op het gebied van handelsbeschermende maatregelen – over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de complexiteit van de economische en politieke situaties die zij moeten onderzoeken (zie in die zin arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube,C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
137 |
Tevens is het vaste rechtspraak dat deze ruime beoordelingsbevoegdheid in het kader van een antidumpingprocedure met name betrekking heeft op de vaststelling dat er schade wordt toegebracht aan de bedrijfstak van de Unie en van de factoren die aan deze schade ten grondslag liggen. Bij het rechterlijke toezicht op een dergelijke beoordeling mag dan ook alleen worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de in aanmerking genomen feiten juist zijn vastgesteld en of deze feiten niet kennelijk onjuist zijn beoordeeld dan wel of er sprake is van misbruik van bevoegdheid (zie in die zin arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube,C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
138 |
Het Hof heeft eveneens meermaals geoordeeld dat de toetsing door het Gerecht van de bewijzen waarop de instellingen van de Unie zich baseren, geen nieuwe beoordeling van de feiten vormt die in de plaats komt van de beoordeling van de feiten door de instellingen. Deze toetsing maakt geen inbreuk op de ruime beoordelingsbevoegdheid die deze instellingen op het gebied van de handelspolitiek bezitten, maar is beperkt tot de vaststelling of die bewijzen de door die instellingen gemaakte gevolgtrekkingen kunnen schragen. Het Gerecht dient bijgevolg niet alleen de materiële juistheid alsook de betrouwbaarheid en samenhang van de aangedragen bewijzen te controleren, maar dient tevens na te gaan of deze bewijzen het relevante feitenkader voor de beoordeling van een complexe toestand vormen en de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen (arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube,C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
139 |
Bovendien kan de Unierechter in het kader van de in artikel 263 VWEU bedoelde rechtmatigheidstoetsing zijn eigen motivering in geen geval in de plaats stellen van die van de instelling die de handeling heeft vastgesteld (arrest van 10 juli 2019, Caviro Distillerie e.a./Commissie,C‑345/18 P, EU:C:2019:589, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
140 |
In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat het in artikel 3, lid 2, van de basisverordening bedoelde objectieve onderzoek dat dient te worden verricht om vast te stellen of er schade wordt toegebracht aan de bedrijfstak van de Unie, betrekking moet hebben op de omvang van de invoer met dumping alsmede op de gevolgen van deze invoer voor de prijzen van soortgelijke producten op de markt van de Unie en voor de bedrijfstak van de Unie (arrest van 10 juli 2019, Caviro Distillerie e.a./Commissie,C‑345/18 P, EU:C:2019:589, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
141 |
Wat de vaststelling van die omvang of die prijzen betreft, bepaalt artikel 3, lid 3, van de basisverordening welke factoren bij dat onderzoek in aanmerking moeten worden genomen, waarbij wordt gepreciseerd dat deze factoren op zich of verscheidene van deze factoren gezamenlijk niet doorslaggevend kunnen zijn (arrest van 10 juli 2019, Caviro Distillerie e.a./Commissie,C‑345/18 P, EU:C:2019:589, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
142 |
Hetzelfde geldt voor de gevolgen van de invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Unie. Uit artikel 3, lid 5, van de basisverordening volgt namelijk dat de instellingen van de Unie een beoordeling moeten verrichten van alle relevante economische factoren en indicatoren die van invloed zijn op de situatie van die bedrijfstak, waarbij een of meer van deze factoren niet noodzakelijkerwijs doorslaggevend zijn. Bij deze bepaling wordt aan die instellingen dus een discretionaire bevoegdheid toegekend bij het onderzoek en de beoordeling van de verschillende indicatoren (arrest van 10 juli 2019, Caviro Distillerie e.a./Commissie,C‑345/18 P, EU:C:2019:589, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
143 |
Bovendien moet daaraan worden toegevoegd dat volgens artikel 3, lid 7, van de basisverordening andere bekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Unie tezelfdertijd schade toebrengen, moeten worden onderzocht om te voorkomen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade wordt toegeschreven aan de invoer met dumping. |
144 |
De instellingen van de Unie zijn dus verplicht om te onderzoeken of de schade die zij in aanmerking willen nemen wel degelijk is veroorzaakt door de invoer met dumping, en om alle schade die is veroorzaakt door andere factoren buiten beschouwing te laten (zie in die zin arrest van 7 april 2016, ArcelorMittal Tubular Products Ostrava e.a./Hubei Xinyegang Steel,C‑186/14 P en C‑193/14 P, EU:C:2016:209, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
145 |
In casu moet om te beginnen worden geconstateerd dat de argumenten van Changmao die zien op de punten 138 en 139 van het bestreden arrest berusten op een onjuiste lezing van deze punten. In het eerste van die punten heeft het Gerecht immers enkel herinnerd aan de – eveneens in punt 142 van het onderhavige arrest vermelde – vaste rechtspraak van het Hof waaruit volgt dat bij de door artikel 3, lid 5 van de basisverordening voorgeschreven algemene beoordeling van alle relevante indicatoren en factoren een of meerdere van de genoemde factoren niet noodzakelijk doorslaggevend zijn, alsmede dat dit artikel 3, lid 5, aan de instellingen van de Unie een ruime beoordelingsmarge bij het onderzoek en de beoordeling van deze bundel factoren en indicatoren toekent. In het tweede van voormelde punten heeft het Gerecht enkel herinnerd aan de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 15 december 2016, Gul Ahmed Textile Mills/Raad (T‑199/04 RENV, EU:T:2016:740, punt 139), waaruit in wezen volgt dat de conclusie dat er sprake is van aanmerkelijke schade niet noodzakelijk onverenigbaar is met het feit dat sommige of zelfs meerdere van de in artikel 3, lid 5, van de basisverordening genoemde factoren een positieve tendens vertonen, op voorwaarde evenwel dat de betrokken instelling van de Unie in een dergelijk geval een overtuigende analyse verricht waaruit blijkt dat de positieve evolutie van bepaalde factoren niet opweegt tegen de negatieve evolutie van andere factoren. |
146 |
Vervolgens moet worden vastgesteld dat Changmao het Gerecht met het in de punten 129 en 130 van het onderhavige arrest uiteengezette betoog in wezen verwijt dat het niet heeft vastgesteld dat de Commissie – in strijd met de in punt 144 van dit arrest aangehaalde rechtspraak – niet alle in artikel 3, lid 7, van de basisverordening bedoelde andere bekende factoren dan de invoer met dumping heeft onderzocht, doordat zij bij de vaststelling van de dreiging van schade geen rekening heeft gehouden met de schadelijke gevolgen die de uitvoer van Hangzhou zou hebben gehad voor de bedrijfstak van de Unie. |
147 |
In dit verband zij eraan herinnerd dat de Raad – zoals blijkt uit de punten 23, 24 en 29 van dit arrest – onder verwijzing naar de overwegingen die voortvloeien uit de punten 305 en 306 van het rapport van de beroepsinstantie van de WTO van 29 november 2005 in de zaak „Mexico – Definitieve antidumpingmaatregelen ten aanzien van rundvlees en rijst” (WT/DS 295/AB/R), het passend heeft geacht om in uitvoeringsverordening nr. 332/2012 de uitvoer van Hangzhou naar de markt van de Unie uit te sluiten van de werkingssfeer van de bij verordening nr. 130/2006 ingestelde maatregelen. De Commissie heeft de logische consequenties getrokken uit deze uitsluiting en bij uitvoeringsbesluit 2016/176 de antidumpingprocedure ten aanzien van die producent-exporteur beëindigd. |
148 |
Zoals in punt 31 van dit arrest is opgemerkt, heeft het Gerecht bij arrest van 15 maart 2018, Caviro Distillerie e.a./Commissie (T‑211/16, EU:T:2018:148), het beroep verworpen dat verschillende wijnsteenzuurproducenten in de Unie hadden ingesteld tegen dat uitvoeringsbesluit. Het Hof heeft de door die producenten tegen dat arrest ingestelde hogere voorziening afgewezen bij arrest van 10 juli 2019, Caviro Distillerie e.a./Commissie (C‑345/18 P, EU:C:2019:589). |
149 |
Voorts ligt het niet in de bedoeling van Changmao – zoals blijkt uit haar in punt 128 van het onderhavige arrest vermelde betoog – om te betwisten dat Hangzhou niet aan antidumpingrechten onderworpen was, aangezien de uitvoer van deze onderneming volgens de instellingen van de Unie geen aanmerkelijke schade berokkende aan de bedrijfstak van de Unie. |
150 |
Changmao is evenwel van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie om die reden bij haar beoordeling van het bestaan van een dreiging van schade geen rekening had behoren te houden met de negatieve gevolgen die de uitvoer van Hanghzou naar de markt van de Unie had voor de bedrijfstak van de Unie. |
151 |
Dit betoog kan niet slagen, aangezien uit artikel 3, lid 7, van de basisverordening ondubbelzinnig blijkt dat de Uniewetgever de instellingen van de Unie bij deze bepaling enkel heeft willen verplichten om andere bekende factoren dan de invoer met dumping te onderzoeken voor zover deze factoren de bedrijfstak van de Unie „schade toebrengen”. Uit de elementen die met name in punt 154 van het bestreden arrest zijn uiteengezet en die door Changmao niet worden betwist, komt duidelijk naar voren dat de instellingen van de Unie van mening waren dat de uitvoer van Hangzhou geen schade toebracht aan de bedrijfstak van de Unie. |
152 |
Met het eerste onderdeel van haar in punt 131 van dit arrest weergegeven betoog verwijt rekwirante het Gerecht in wezen dat het niet heeft geoordeeld dat de Commissie het recht onjuist had toegepast doordat zij volgens rekwirante het aanvankelijke onderzoek waarbij het antidumpingrecht is ingesteld en het nieuwe onderzoek dat heeft geleid tot de litigieuze verordening, niet had getoetst aan dezelfde – zowel micro- als macro-economische – criteria en factoren die worden vermeld in artikel 3, leden 1, 2 en 5, van de basisverordening. Ook dit onderdeel van rekwirantes betoog kan niet slagen, omdat Changmao het geenszins onderbouwt met juridische argumenten. Zij preciseert met name niet welke criteria en factoren de Commissie niet zou hebben geanalyseerd in het onderzoek dat heeft geleid tot de vaststelling van de litigieuze verordening, terwijl die criteria en factoren in het oorspronkelijke onderzoek wel zouden zijn onderzocht. Derhalve moet dat onderdeel van het betoog overeenkomstig de in punt 87 van dit arrest aangehaalde rechtspraak niet-ontvankelijk worden verklaard. |
153 |
Wat betreft het tweede onderdeel van het in punt 131 van dit arrest vermelde betoog, waarmee rekwirante het Gerecht verwijt dat het in punt 150 van het bestreden arrest de strekking van haar argument over de vermeende vergelijkbaarheid van haar eigen situatie en die van Hangzhou onjuist heeft opgevat, kan worden volstaan met de constatering dat het Gerecht in dat punt 150 enkel de relevante rechtspraak van het Hof in herinnering brengt en dat rekwirante geen juridische argumenten aanvoert waaruit blijkt in welk opzicht het Gerecht haar betoog onjuist zou hebben opgevat door te verwijzen naar die rechtspraak. Dit tweede onderdeel van het betoog berust dan ook op een onjuiste lezing van voormeld punt van het bestreden arrest en voldoet niet aan de in punt 87 van het onderhavige arrest bedoelde ontvankelijkheidsvereisten. |
154 |
Bovendien kan ook het derde onderdeel van het in punt 131 van het onderhavige arrest vermelde betoog van Changmao niet slagen, aangezien een marktdeelnemer – gelet op de ruime bevoegdheid waarover de Commissie op dit gebied beschikt – er niet rechtmatig op kan vertrouwen dat een bestaande situatie wordt gehandhaafd. Daarbij komt dat rekwirante niet op goede gronden mocht verwachten dat de conclusies van de litigieuze verordening identiek zouden zijn aan die welke de Commissie in uitvoeringsbesluit 2016/176 met betrekking tot Hangzhou had getrokken. |
155 |
Wat ten slotte het in de punten 132 tot en met 134 van dit arrest samengevatte betoog van rekwirante betreft, waarmee zij het Gerecht in wezen verwijt dat het heeft geoordeeld dat er geen relevantie toekomt aan de Eurostat-gegevens over de jaren 2017 en 2018 – die zij in eerste aanleg had overgelegd ter ondersteuning van haar stelling die betrekking had op de invloed van de klimatologische omstandigheden op de prijzen van natuurlijk wijnsteenzuur in de Unie – zij opgemerkt dat dit betoog berust op de premisse dat de producenten van natuurlijk wijnsteenzuur en de producenten van synthetisch wijnsteenzuur niet met elkaar concurreren, met name omdat volgens rekwirante in de wijnbouw- en farmaceutische industrie van de Unie alleen natuurlijk wijnsteenzuur kan worden gebruikt. Zoals blijkt uit punt 18 van dit arrest, heeft synthetisch wijnsteenzuur evenwel dezelfde fysische en chemische eigenschappen als natuurlijk wijnsteenzuur en is het in beginsel bestemd voor dezelfde basistoepassingen. Bovendien kan er – zoals blijkt uit punt 147 van het bestreden arrest – mee worden volstaan in herinnering te brengen dat de twee soorten producten volgens de overwegingen 30 en 31 van de litigieuze verordening voor het nieuwe onderzoek als soortgelijk worden beschouwd omdat zij dezelfde fysische en chemische basiseigenschappen hebben en hun toepassingen elkaar overlappen. Aangezien het betoog van Changmao berust op de onjuiste premisse dat natuurlijk wijnsteenzuur en synthetisch wijnsteenzuur niet met elkaar concurreren, moet dit betoog ongegrond worden verklaard. |
156 |
Hieruit volgt dat het derde middel in hogere voorziening gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond moet worden verklaard. |
Vierde middel
157 |
Het vierde middel – dat ziet op de punten 172 tot en met 177 en 187 tot en met 189 van het bestreden arrest – valt in wezen uiteen in twee onderdelen, waarvan het eerste gebaseerd is op schending van de rechten van de verdediging en van het beginsel van behoorlijk bestuur, en het tweede op een onjuiste uitlegging van artikel 296 VWEU. |
Eerste onderdeel van het vierde middel
– Argumenten van partijen
158 |
Met het eerste onderdeel van haar vierde middel stelt Changmao in wezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 172 tot en met 177 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie Changmao tijdig in kennis had gesteld van alle overwegingen die essentieel waren voor de eerbiediging van haar rechten van verdediging. |
159 |
Anders dan het Gerecht in punt 172 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, heeft de Commissie in de punten 109 tot en met 139 van het in punt 42 van het onderhavige arrest genoemde algemene informatiedocument volgens Changmao namelijk niet uitvoerig alle essentiële feiten en overwegingen uiteengezet waarop die instelling naderhand in de litigieuze verordening haar analysen met betrekking tot de situatie van de bedrijfstak van de Unie en tot het bestaan van een dreiging van schade heeft gebaseerd. De Commissie heeft volgens Changmao overigens geweigerd om haar bepaalde essentiële informatie mee te delen over de wijze waarop zij die analysen had uitgevoerd en over de overwegingen die haar ertoe hadden gebracht om geen rekening te houden met de gegevens over Distillerie Mazzari, die nochtans de belangrijkste en meest succesvolle producent in de Unie was. Volgens rekwirante heeft het Gerecht haar betoog onjuist opgevat door in dat punt van het bestreden arrest te oordelen dat zij ter ondersteuning van een middel inzake schending van de rechten van de verdediging niet mocht aanvoeren dat zij het niet eens was met die analysen van de Commissie. |
160 |
Het Gerecht heeft volgens rekwirante in punt 173 van het bestreden arrest ook haar betoog met betrekking tot de uitsluiting van de gegevens over Distillerie Mazzari van de beoordelingen van de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie en het bestaan van een dreiging van schade onjuist opgevat. In dit verband preciseert Changmao om te beginnen dat zij – anders dan het Gerecht in dat punt van het bestreden arrest heeft opgemerkt – als „belanghebbende” bij het onderzoek dat heeft geleid tot de vaststelling van de litigieuze verordening, de niet-vertrouwelijke dossiers van de Commissie had kunnen raadplegen, wat overigens wordt bevestigd door het officiële overzicht van de raadplegingen. Het overgrote deel van de niet-vertrouwelijke documenten was evenwel als „beperkt” gerangschikt en had haar bijgevolg niet in staat gesteld om met kennis van zaken opmerkingen te formuleren. |
161 |
Daarnaast merkt rekwirante op dat zij pas via het algemene informatiedocument – dat haar is toegezonden op 30 april 2018 – in kennis is gesteld van het besluit van de Commissie om geen rekening te houden met de gegevens over Distillerie Mazzari. Noch in de in punt 39 van dit arrest genoemde brief van de vereniging van Italiaanse wijnsteenzuurproducenten, noch in het besluit van de Commissie om geen steekproef van de producenten in de Unie samen te stellen, werd volgens rekwirante namelijk te kennen gegeven dat die instelling die gegevens volledig buiten beschouwing zou laten. |
162 |
Voorts verwijt Changmao het Gerecht dat het tevens in punt 174 van het bestreden arrest haar betoog over de gevolgen van de uitvoer van Hangzhou naar de Unie voor de kwetsbare situatie van de bedrijfstak van de Unie en over de vaststelling van een dreiging van schade onjuist heeft opgevat. In dit verband preciseert Changmao dat zij weliswaar bekend was met het bestaan van uitvoeringsbesluit 2016/176, maar geenszins kon voorzien dat de Commissie de gegevens over Hangzhou niet in aanmerking zou nemen als doorslaggevend positief bewijsmateriaal in het kader van haar prospectieve analyse van de vraag of herhaling van de schade waarschijnlijk was. Bovendien heeft de Commissie volgens Changmao geweigerd om haar in kennis te stellen van de overwegingen op grond waarvan die instelling had besloten om in de litigieuze verordening geen gebruik te maken van het positieve bewijsmateriaal inzake Hangzhou waarover zij reeds beschikte in verband met het onderzoek dat heeft geleid tot de vaststelling van dat uitvoeringsbesluit. |
163 |
Bovendien stelt Changmao dat het Gerecht ten onrechte niet heeft geconstateerd dat de Commissie had geweigerd om haar tijdens de administratieve procedure bewijsmateriaal of toelichtingen te verstrekken met betrekking tot de bezwaren die zij had geuit in haar opmerkingen over het algemene informatiedocument. Tevens is Changmao van mening dat de Commissie haar – anders dan het Gerecht in punt 175 van het bestreden arrest heeft geoordeeld – geen verklaring heeft gegeven voor de aanzienlijke verschillen die Changmao had vastgesteld tussen uitvoeringsbesluit 2016/176 en de litigieuze verordening wat betreft de indicatoren die verband houden met het verbruik en met de totale productie van wijnsteenzuur in de Unie voor de jaren 2013 en 2014, terwijl deze gegevens doorslaggevend waren voor de beoordeling van de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie en van het bestaan van een dreiging van schade. |
164 |
Changmao betoogt dat de Commissie de positieve verplichtingen had moeten nakomen die op haar rustten krachtens het beginsel van behoorlijk bestuur, krachtens artikel 3, lid 2, artikel 11, lid 2, artikel 6, lid 7, artikel 19, leden 2 en 4, en artikel 20, lid 2 en 4, van de basisverordening, en krachtens artikel 6, leden 2 en 4, van de Antidumpingovereenkomst. Het betreft ten eerste de verplichting van die instelling om al het beschikbare bewijsmateriaal te onderzoeken, ten tweede haar verplichting om de belanghebbenden mee te delen op welke overwegingen zij haar prospectieve analyse van het bestaan van een dreiging van schade voornemens was te baseren, en ten derde haar verplichting om te antwoorden op de opmerkingen die de belanghebbenden tijdens de administratieve procedure hadden geformuleerd. Indien de Commissie deze verplichtingen was nagekomen, had Changmao nuttige opmerkingen kunnen maken, wat de Commissie ertoe zou hebben gebracht andere conclusies te trekken over zowel de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie als het bestaan van een dreiging van schade. |
165 |
Distillerie Bonollo e.a. en de Commissie zijn van mening dat dit eerste onderdeel van het vierde middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond moet worden verklaard. |
– Beoordeling door het Hof
166 |
Om te beginnen moet worden benadrukt dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging van kapitaal belang is in antidumpingonderzoeken (arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
167 |
Volgens vaste rechtspraak van het Hof moeten de instellingen van de Unie bij het vervullen van hun informatieplicht de nodige zorgvuldigheid betrachten door te proberen om, voor zover de inachtneming van de vertrouwelijkheid dat toelaat, de betrokken ondernemingen de voor de behartiging van hun belangen dienstige gegevens mee te delen in een – eventueel ambtshalve – door de instellingen te bepalen passende vorm. De belanghebbenden moeten hoe dan ook tijdens de administratieve procedure in staat zijn gesteld om zinvol hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden alsook over het bewijsmateriaal dat de Commissie in aanmerking heeft genomen om te beweren dat er sprake is van dumping dat daaruit schade voortvloeit (arrest van 5 mei 2022, Zhejiang Jiuli Hi-Tech Metals/Commissie,C‑718/20 P, EU:C:2022:362, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
168 |
De informatieplicht die de instellingen van de Unie hebben op het gebied van antidumping, moet weliswaar worden verzoend met de verplichting om vertrouwelijke informatie te eerbiedigen, maar laatstgenoemde verplichting kan de rechten van de verdediging niet hun wezenlijke inhoud ontnemen (zie in die zin arrest van 20 maart 1985, Timex/Raad en Commissie, 264/82, EU:C:1985:119, punt 29). |
169 |
Bovendien volgt uit de rechtspraak van het Hof dat het bestaan van een onregelmatigheid die betrekking heeft op de rechten van de verdediging, slechts tot nietigverklaring van de handeling in kwestie kan leiden voor zover de administratieve procedure zonder die onregelmatigheid mogelijkerwijs tot een ander resultaat had geleid, in welk geval daadwerkelijk inbreuk zou zijn gemaakt op de rechten van de verdediging (zie in die zin arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
170 |
Ofschoon degene die zich op een dergelijke onregelmatigheid beroept, niet kan worden verplicht om te bewijzen dat de rechtshandeling in kwestie zonder die onregelmatigheid voor hem gunstiger zou zijn geweest, moet hij niettemin concreet aantonen dat dit niet volledig uitgesloten is (zie in die zin naar analogie arrest van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma, C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74, punt 140 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
171 |
In casu zij opgemerkt dat het Gerecht in de eerste plaats – in de punten 163 tot en met 170 van het bestreden arrest – heeft herinnerd aan de relevante Unierechtelijke bepalingen en aan de vaste rechtspraak over ten eerste de eerbiediging van de rechten van de verdediging, ten tweede de zorgvuldigheidsplicht die krachtens het recht op behoorlijk bestuur rust op de instellingen van de Unie, en ten derde het evenwicht dat moet worden gevonden tussen die rechten en de bescherming van vertrouwelijke gegevens. |
172 |
In de tweede plaats heeft het Gerecht – in de punten 172 tot en met 175 van het bestreden arrest – de verschillende argumenten van Changmao inzake schending van haar rechten van verdediging geanalyseerd en geoordeeld dat op basis van die argumenten niet kon worden vastgesteld dat de Commissie was tekortgeschoten in de verplichting om tijdig alle essentiële bewijselementen en overwegingen bekend te maken. Het Gerecht heeft in de punten 172 tot en met 175 van het bestreden arrest naar behoren gemotiveerd waarom die argumenten moesten worden afgewezen. |
173 |
In de derde plaats heeft het Gerecht in punt 176 van het bestreden arrest – onder verwijzing naar de in punt 78 van dat arrest in herinnering gebrachte rechtspraak – het betoog van Changmao inzake onder meer schending van het beginsel van behoorlijk bestuur niet-ontvankelijk verklaard. |
174 |
Geconstateerd moet worden dat rekwirante met haar ter ondersteuning van het eerste onderdeel van haar vierde middel gevoerde betoog enkel kritiek uit op de oplossing die het Gerecht heeft bereikt, zonder dat zij evenwel aantoont dat het Gerecht heeft gehandeld in strijd met de in punt 167 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak. Volgens deze rechtspraak moeten de instellingen van de Unie de nodige zorgvuldigheid betrachten door te proberen om, voor zover de inachtneming van de bedrijfsgeheimen dat toelaat, de betrokken ondernemingen de voor de behartiging van hun belangen dienstige gegevens verstrekken in een – eventueel ambtshalve – door de instellingen te bepalen passende vorm. |
175 |
Aldus verzoekt Changmao het Hof in werkelijkheid om zijn eigen beoordeling van de feiten en bewijzen in de plaats te stellen van de beoordeling daarvan door het Gerecht, zodat dit betoog volgens vaste rechtspraak niet-ontvankelijk is (zie in die zin arrest van 5 mei 2022, Zhejiang Jiuli Hi-Tech Metals/Commissie,C‑718/20 P, EU:C:2022:362, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
176 |
Bovendien is rekwirante er niet in geslaagd om concreet aan te tonen – zoals de in de punten 169 en 170 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak vereist – dat het Gerecht heeft nagelaten een tijdens de administratieve procedure begane procedurele onregelmatigheid vast te stellen die tot een ander resultaat van de procedure had kunnen leiden, in welk geval daadwerkelijk inbreuk zou zijn gemaakt op haar rechten van verdediging. |
177 |
Daarbij komt dat Changmao met het in de punten 159, 160 en 162 van dit arrest uiteengezette betoog weliswaar stelt dat het Gerecht bepaalde argumenten onjuist zou hebben opgevat, maar dat kan worden volstaan met de constatering dat Changmao – in strijd met de vereisten van de in punt 122 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak –niet nauwkeurig aangeeft welke bewijzen ter ondersteuning van haar betoog het Gerecht onjuist zou hebben opgevat en niet aantoont welke fouten in de analyse het Gerecht volgens haar tot die onjuiste opvattingen zouden hebben gebracht. Zij vraagt in werkelijkheid enkel een nieuwe beoordeling van de feiten en bewijzen, waartoe het Hof in hogere voorziening niet bevoegd is. Dit betoog moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. |
178 |
Ten slotte kan met betrekking tot het in punt 164 van dit arrest vermelde betoog worden volstaan met de constatering dat rekwirante enkel wijst op de fouten die de Commissie volgens haar heeft begaan, zonder dat zij evenwel juridische argumenten aanvoert om aan te tonen in welk opzicht het Gerecht blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Derhalve moet dit betoog overeenkomstig de in punt 87 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak niet-ontvankelijk worden verklaard. |
179 |
Gelet op een en ander moet het eerste onderdeel van het vierde middel van de onderhavige hogere voorziening gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk worden verklaard. |
Tweede onderdeel van het vierde middel
– Argumenten van partijen
180 |
Met het tweede onderdeel van haar vierde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht een kennelijke uitleggingsfout heeft begaan doordat het in de punten 187 tot en met 189 van het bestreden arrest haar argumenten die betrekking hebben op ten eerste het ontbreken van een rechtsgrondslag voor de toepassing van artikel 2, lid 7, van de basisverordening in de litigieuze verordening, ten tweede de invloed van de gegevens over Distillerie Mazzari op de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie en ten derde de gevolgen die de uitvoer van Hangzhou naar de markt van de Unie heeft voor de vaststelling van een dreiging van schade, heeft getoetst aan artikel 296 VWEU. |
181 |
In dit verband preciseert rekwirante dat het vierde middel dat zij in eerste aanleg had aangevoerd, niet berustte op het ontbreken van de krachtens artikel 296 VWEU vereiste motivering, maar op schending van wezenlijke vormvoorschriften. Met dit middel heeft Changmao het Gerecht immers naar eigen zeggen in werkelijkheid niet verzocht om vast te stellen dat deze bepaling was geschonden, maar wel om vast te stellen dat de Commissie had nagelaten om haar tijdens de administratieve procedure in kennis te stellen van de essentiële overwegingen en bewijzen waarop die instelling zich vervolgens in de litigieuze verordening heeft gebaseerd om haar conclusies over de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie en het bestaan van en dreiging van schade te onderbouwen. |
182 |
Derhalve heeft het Gerecht volgens Changmao in de punten 187 tot en met 189 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat zij de Commissie met haar argumenten verweet dat deze instelling haar motiveringsplicht krachtens artikel 296 VWEU had geschonden. Aldus heeft het Gerecht naar de mening van Changmao blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. |
183 |
Distillerie Bonollo e.a. en de Commissie betwisten de ontvankelijkheid en de gegrondheid van dit tweede onderdeel van het vierde middel. |
– Beoordeling door het Hof
184 |
Opgemerkt moet worden dat dit tweede onderdeel van het vierde middel verwarrend geformuleerd is. Rekwirante verwijt het Gerecht weliswaar op zichzelf niet dat het zijn motiveringsplicht niet is nagekomen, maar lijkt het Gerecht te verwijten dat het niet heeft geantwoord op alle argumenten die zij in het kader van haar vierde middel in eerste aanleg had aangevoerd, in het bijzonder op de drie in punt 180 van dit arrest genoemde argumenten. |
185 |
In de eerste plaats dient, voor zover dit tweede onderdeel van het vierde middel aldus kan worden opgevat dat daarmee wordt aangevoerd dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen, in herinnering te worden gebracht dat het toezicht van het Hof in hogere voorziening onder meer tot doel heeft na te gaan of het Gerecht rechtens genoegzaam is ingegaan op alle door de rekwirant aangevoerde argumenten, alsmede dat het middel dat berust op de stelling dat het Gerecht niet heeft geantwoord op de in eerste aanleg aangevoerde argumenten, in wezen neerkomt op het aanvoeren van niet-nakoming van de motiveringsplicht die voortvloeit uit artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat van toepassing is op het Gerecht krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut en artikel 117 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht (arrest van 9 maart 2017, Ellinikos Chrysos/Commissie,C‑100/16 P, EU:C:2017:194, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
186 |
Bovendien houdt de motiveringsplicht niet in dat het Gerecht een uiteenzetting moet geven die volledig en één voor één alle argumenten van de partijen volgt, zodat de motivering van het Gerecht impliciet kan zijn mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom het Gerecht hun argumenten heeft afgewezen en het Hof over voldoende elementen kan beschikken om zijn toezicht uit te oefenen (arrest van 9 maart 2017, Ellinikos Chrysos/Commissie,C‑100/16 P, EU:C:2017:194, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
187 |
Geconstateerd moet worden dat de drie in punt 180 van het onderhavige arrest genoemde argumenten slechts argumenten herhalen die Changmao reeds heeft aangedragen in het kader van de verschillende in eerste aanleg aangevoerde middelen en waarover het Gerecht zich in het kader van zijn onderzoek van die middelen heeft uitgesproken. Voorts is de motivering van het bestreden arrest in antwoord op die middelen duidelijk en ondubbelzinnig en maakt zij het mogelijk te begrijpen op welke elementen de beslissing van het Gerecht gebaseerd is. Dat het Gerecht ten gronde een ander resultaat heeft bereikt dan het resultaat dat Changmao heeft vermeld, betekent op zichzelf beschouwd niet dat het bestreden arrest een motiveringsgebrek vertoont (zie naar analogie beschikking van 13 december 2012, Alliance One International/Commissie,C‑593/11 P, EU:C:2012:804, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
188 |
Voor zover rekwirante het Gerecht verwijt dat het zijn motiveringsplicht niet is nagekomen, moeten de argumenten die zij in die zin aanvoert dan ook ongegrond worden verklaard. |
189 |
In de tweede plaats dient te worden geoordeeld dat het tweede onderdeel van het vierde middel berust op de stelling dat het Gerecht de processtukken van Changmao onjuist heeft opgevat, indien dit onderdeel aldus moet worden begrepen dat rekwirante het Gerecht daarmee verwijt dat het de strekking van de door haar voor het Gerecht aangevoerde argumenten onjuist heeft opgevat, in die zin dat zij de Commissie met deze argumenten niet heeft verweten dat zij haar motiveringsplicht niet was nagekomen, maar wel dat zij een aantal bepalingen van de basisverordening had geschonden. |
190 |
In zoverre kan worden volstaan met de opmerking dat rekwirante niet preciseert in welk opzicht het Gerecht blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door haar argumenten te toetsen aan artikel 296 VWEU. Zij preciseert evenmin welke juridische argumenten haar vordering specifiek staven. |
191 |
Derhalve moet het betoog dat het Gerecht de processtukken van Changmao onjuist heeft opgevat, overeenkomstig de in punt 87 van dit arrest aangehaalde rechtspraak niet-ontvankelijk worden verklaard. |
192 |
Uit het voorgaande volgt dat het tweede onderdeel van het vierde middel in hogere voorziening gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard. |
193 |
Het vierde middel in hogere voorziening moet dus in zijn geheel worden verworpen. |
194 |
Gelet op een en ander moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen. |
Kosten
195 |
Volgens artikel 184, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. |
196 |
Aangezien in casu Changmao in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van Distillerie Bonollo e.a. en de Commissie worden verwezen in haar eigen kosten alsook in die van Distillerie Bonollo e.a. en van de Commissie. |
Het Hof (Eerste kamer) verklaart: |
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Engels.