Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0116

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 juli 2022.
    Europese Commissie en Raad van de Europese Unie tegen VW e.a.
    Hogere voorziening – Openbare dienst – Pensioen – Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Artikel 20 van bijlage VIII – Toekenning van een overlevingspensioen – Overlevende echtgenoot van een gewezen ambtenaar die een ouderdomspensioen ontving – Huwelijk gesloten na de uitdiensttreding van deze ambtenaar – Voorwaarde inzake een minimumduur van het huwelijk van vijf jaar op het tijdstip van overlijden van de ambtenaar – Artikel 18 van bijlage VIII – Huwelijk gesloten vóór de uitdiensttreding van de ambtenaar – Voorwaarde inzake een minimumduur van het huwelijk van slechts een jaar – Exceptie van onwettigheid van artikel 20 van bijlage VIII – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 20 – Beginsel van gelijke behandeling – Artikel 21, lid 1 – Beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd – Artikel 52, lid 1 – Geen willekeurig onderscheid of onderscheid dat kennelijk niet beantwoordt aan het door de Uniewetgever nagestreefde doel.
    Gevoegde zaken C-116/21 P–C-118/21 P en C-138/21 P.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:557

     ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

    14 juli 2022 ( *1 )

    „Hogere voorziening – Openbare dienst – Pensioen – Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Artikel 20 van bijlage VIII – Toekenning van een overlevingspensioen – Overlevende echtgenoot van een gewezen ambtenaar die een ouderdomspensioen ontving – Huwelijk gesloten na de uitdiensttreding van deze ambtenaar – Voorwaarde inzake een minimumduur van het huwelijk van vijf jaar op het tijdstip van overlijden van de ambtenaar – Artikel 18 van bijlage VIII – Huwelijk gesloten vóór de uitdiensttreding van de ambtenaar – Voorwaarde inzake een minimumduur van het huwelijk van slechts een jaar – Exceptie van onwettigheid van artikel 20 van bijlage VIII – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 20 – Beginsel van gelijke behandeling – Artikel 21, lid 1 – Beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd – Artikel 52, lid 1 – Geen willekeurig onderscheid of onderscheid dat kennelijk niet beantwoordt aan het door de Uniewetgever nagestreefde doel”

    In de gevoegde zaken C‑116/21 P tot en met C‑118/21 P, C‑138/21 P en C‑139/21 P,

    betreffende vijf hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 25 februari 2021 voor de zaken C‑116/21 P tot en met C‑118/21 P, en op 26 februari 2021 voor de zaken C‑138/21 P en C‑139/21 P,

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara, B. Mongin en B. Schima als gemachtigden,

    verzoekster,

    andere partijen in de procedure:

    VW, vertegenwoordigd door N. de Montigny, avocate,

    verzoekster in eerste aanleg,

    Europees Parlement, vertegenwoordigd door D. Boytha, J. Steele en J. Van Pottelberge als gemachtigden,

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Alver, M. Bauer en R. Meyer als gemachtigden,

    interveniënten in eerste aanleg (C‑116/21 P),

    en

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara, B. Mongin en B. Schima als gemachtigden,

    verzoekster,

    andere partijen in de procedure:

    BT, wonende te Overijse (België), vertegenwoordigd door J.‑N. Louis, avocat,

    verzoekster in eerste aanleg,

    Europees Parlement, vertegenwoordigd door D. Boytha, J. Steele en J. Van Pottelberge als gemachtigden,

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Alver en M. Bauer als gemachtigden,

    Association internationale des anciens de l’Union européenne (AIACE Internationale), gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door N. Maes en J. Van Rossum, advocaten,

    interveniënten in eerste aanleg (C‑117/21 P),

    en

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara, B. Mongin en B. Schima als gemachtigden,

    verzoekster,

    andere partijen in de procedure:

    RN, wonende te [vertrouwelijk] (Frankrijk), vertegenwoordigd door F. Moyse, avocat,

    verzoekster in eerste aanleg,

    Europees Parlement, vertegenwoordigd door D. Boytha, J. Steele en J. Van Pottelberge als gemachtigden,

    interveniënt in eerste aanleg (C‑118/21 P),

    en

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Alver en M. Bauer als gemachtigden,

    verzoeker,

    andere partijen in de procedure:

    BT, wonende te Overijse, vertegenwoordigd door J.‑N. Louis, avocat,

    verzoekster in eerste aanleg,

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara, B. Mongin en B. Schima als gemachtigden,

    Europees Parlement, vertegenwoordigd door D. Boytha, J. Steele en J. Van Pottelberge als gemachtigden,

    Association internationale des anciens de l’Union européenne (AIACE Internationale), gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door N. Maes en J. Van Rossum, advocaten,

    interveniënten in eerste aanleg (C‑138/21 P),

    en

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Alver en M. Bauer als gemachtigden,

    verzoeker,

    andere partijen in de procedure:

    VW, vertegenwoordigd door N. de Montigny, avocate,

    verzoekster in eerste aanleg,

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara, B. Mongin en B. Schima als gemachtigden,

    verweerster in eerste aanleg,

    Europees Parlement, vertegenwoordigd door D. Boytha, J. Steele en J. Van Pottelberge als gemachtigden,

    interveniënt in eerste aanleg (C‑139/21 P),

    wijst

    HET HOF (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: K. Jürimäe, kamerpresident, N. Jääskinen, M. Safjan (rapporteur), N. Piçarra en M. Gavalec, rechters,

    advocaat-generaal: A. Rantos,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met hun hogere voorzieningen verzoeken de Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie om vernietiging van de arresten van het Gerecht van de Europese Unie van 16 december 2020, VW/Commissie (T‑243/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:619; hierna: „eerste bestreden arrest”), en BT/Commissie (T‑315/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:622; hierna: „tweede bestreden arrest”). De Commissie verzoekt tevens om vernietiging van het arrest van het Gerecht van 16 december 2020, RN/Commissie (T‑442/17 RENV, EU:T:2020:618; hierna: „derde bestreden arrest”) (hierna tezamen: „bestreden arresten”). Bij deze arresten heeft het Gerecht de door VW, BT en RN ingestelde beroepen toegewezen en heeft het beslist tot nietigverklaring van de besluiten van respectievelijk 26 juni 2017, 20 juli 2018 en 24 september 2014 (hierna tezamen: „litigieuze besluiten”) waarbij de Commissie het verzoek om toekenning van een overlevingspensioen aan elk van hen had afgewezen op grond van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, dat is ingesteld bij verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn (PB 1968, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 (PB 2013, L 287, blz. 15) (hierna: „Statuut”).

    Toepasselijke bepalingen

    2

    Artikel 1 quinquies van het Statuut luidt als volgt:

    „1.   Voor de toepassing van dit Statuut is iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, ras, huidskleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, politieke, filosofische, godsdienstige of andere overtuiging, het behoren tot een nationale minderheid, eigendom, geboorte, handicap, leeftijd, of seksuele geaardheid verboden.

    Voor de toepassing van dit Statuut zijn de voor het huwelijk geldende bepalingen eveneens van toepassing op andere samenlevingsvormen dan het huwelijk, mits is voldaan aan de voorwaarden van artikel 1, lid 2, onder c), van bijlage VII.

    2.   Het beginsel van gelijke behandeling belet niet dat de instellingen van de Europese Unie, om volledige gelijkheid van mannen en vrouwen in het beroepsleven in de praktijk te verzekeren – hetgeen een fundamenteel beginsel is dat bij de toepassing van dit Statuut in al zijn aspecten in acht moet worden genomen –, maatregelen handhaven of aannemen waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit door het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren.

    […]

    5.   Indien onder dit Statuut vallende personen die zich door niet-toepassing te hunnen aanzien van het hierboven genoemde beginsel van gelijke behandeling benadeeld achten, feiten aanbrengen op grond waarvan kan worden aangenomen dat directe of indirecte discriminatie heeft plaatsgevonden, moet de instelling het bewijs leveren dat het beginsel van gelijke behandeling niet is geschonden. Deze bepaling is niet van toepassing in het kader van tuchtprocedures.

    6.   Iedere beperking ten aanzien van de naleving van het non-discriminatiebeginsel en het proportionaliteitsbeginsel moet op objectieve en redelijke wijze gemotiveerd zijn en moet beantwoorden aan legitieme doelstellingen van algemeen belang in het kader van het personeelsbeleid. Met name de vaststelling van een verplichte pensioenleeftijd en van een minimale pensioengerechtigde leeftijd kunnen door dergelijke doelstellingen worden gerechtvaardigd.”

    3

    Artikel 35 van het Statuut bepaalt:

    „De stand waarin de ambtenaar zich bevindt is:

    a)

    actieve dienst,

    b)

    detachering,

    c)

    verlof om redenen van persoonlijke aard,

    d)

    ter beschikking,

    e)

    verlof wegens militaire dienst,

    f)

    ouderschapsverlof en verlof om gezinsredenen,

    g)

    verlof in het belang van de dienst.”

    4

    Artikel 47 van het Statuut luidt:

    „De dienst eindigt door:

    a)

    ontslag op verzoek,

    b)

    ontslag ambtshalve,

    c)

    ontheffing van het ambt om redenen van dienstbelang,

    d)

    ontslag wegens onvoldoende geschiktheid voor het ambt,

    e)

    tuchtrechtelijk ontslag,

    f)

    pensionering,

    g)

    overlijden.”

    5

    Artikel 52 van het Statuut bepaalt:

    „Onverminderd het in artikel 50 bepaalde wordt de ambtenaar gepensioneerd:

    a)

    hetzij ambtshalve op de laatste dag van de maand waarin hij de 66-jarige leeftijd bereikt;

    b)

    hetzij op zijn verzoek op de laatste dag van de in dit verzoek genoemde maand, wanneer hij de pensioengerechtigde [leeftijd] heeft bereikt of wanneer hij tussen de 58 jaar oud en de pensioengerechtigde leeftijd is en voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van een onmiddellijk ingaand pensioen overeenkomstig artikel 9 van bijlage VIII. Artikel 48, tweede alinea, tweede zin, is van overeenkomstige toepassing.

    De ambtenaar kan echter op eigen verzoek en op voorwaarde dat het tot aanstelling bevoegde gezag van oordeel is dat het verzoek in het belang van de dienst is, doorwerken tot de leeftijd van 67 jaar, of in uitzonderlijk geval tot de leeftijd van 70 jaar, in welk geval hij automatisch op de laatste dag van de maand waarin hij die leeftijd bereikt, op pensioen zal worden gesteld.

    […]”

    6

    Artikel 76 van het Statuut luidt:

    „Aan een ambtenaar, gewezen ambtenaar of aan de rechtverkrijgenden van een overleden ambtenaar, die, inzonderheid ten gevolge van een handicap of een ernstige of langdurige ziekte of door familieomstandigheden, in zeer benarde omstandigheden verkeren, kan een schenking, een lening of een voorschot worden toegekend.”

    7

    Artikel 17 van bijlage VIII bij het Statuut luidt als volgt:

    „De overlevende echtgenoot van een ambtenaar die is overleden toen hij zich in een van de in artikel 35 van het Statuut genoemde standen bevond, verkrijgt, indien het huwelijk ten minste een jaar heeft geduurd en behoudens het bij artikel 1, lid 1, en artikel 22 bepaalde, een overlevingspensioen ten bedrage van 60 % van het ouderdomspensioen dat aan de ambtenaar zou zijn uitbetaald, indien hij, ongeacht zijn diensttijd of leeftijd, op het tijdstip van zijn overlijden daarop aanspraak had kunnen maken.

    De voorwaarde betreffende de duur van het huwelijk geldt niet indien uit het huwelijk of uit een vorig huwelijk van de ambtenaar één of meer kinderen zijn geboren, voor zover de overlevende echtgenoot in de behoeften van deze kinderen voorziet of heeft voorzien, of indien het overlijden van de ambtenaar te wijten is aan een gebrek of ziekte, opgedaan ter gelegenheid van het verrichten van zijn werkzaamheden, dan wel aan een ongeval.”

    8

    Artikel 18 van bijlage VIII bij het Statuut bepaalt:

    „De overlevende echtgenoot van een gewezen ambtenaar die ouderdomspensioen genoot, heeft, indien het huwelijk voor de beëindiging van de dienst is gesloten en ten minste een jaar heeft geduurd, behoudens het in artikel 22 van deze bijlage bepaalde, recht op een omgezet overlevingspensioen ten bedrage van 60 % van het ouderdomspensioen dat de echtgenoot op de dag van zijn overlijden genoot. Het minimum van het omgezette overlevingspensioen bedraagt 35 % van het laatste basissalaris; het bedrag van het omgezette overlevingspensioen kan evenwel in geen geval hoger zijn dan het bedrag van het ouderdomspensioen dat de echtgenoot op de dag van overlijden genoot.

    De voorwaarde betreffende de duur van het huwelijk geldt niet indien uit een huwelijk, door de ambtenaar gesloten vóór beëindiging van de dienst, één of meer kinderen zijn geboren, voor zover de overlevende echtgenoot in de behoeften van deze kinderen voorziet of heeft voorzien.”

    9

    Artikel 19 van bijlage VIII bij het Statuut luidt als volgt:

    „De overleden functionaris van een gewezen ambtenaar die recht had op een invaliditeitsuitkering, heeft, indien het echtpaar gehuwd was op het tijdstip waarop het recht op deze uitkering is ontstaan en behoudens het bij artikel 22 van deze bijlage bepaalde, recht op een omgezet overlevingspensioen ten bedrage van 60 % van het invaliditeitspensioen dat de functionaris op de dag van zijn overlijden genoot.

    Het minimum van het omgezette overlevingspensioen bedraagt 35 % van het laatste basissalaris; het bedrag van het omgezette overlevingspensioen kan evenwel in geen geval hoger zijn dan het bedrag van de invaliditeitsuitkering dat de echtgenoot op de dag van zijn overlijden genoot.”

    10

    Artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut bepaalt:

    „De in de artikelen 17 bis, 18, 18 bis en 19 genoemde voorwaarde betreffende het tijdstip van het huwelijk geldt niet indien dit huwelijk ten minste vijf jaar heeft geduurd, zelfs niet wanneer het is aangegaan na beëindiging van de dienst.”

    11

    Artikel 27 van bijlage VIII bij het Statuut luidt als volgt:

    „De gescheiden echtgenoot van een ambtenaar of gewezen ambtenaar heeft recht op het overlevingspensioen overeenkomstig dit hoofdstuk, mits hij/zij bij het overlijden van de gewezen echtgenoot aantoont voor eigen rekening ten laste van deze gewezen echtgenoot recht te hebben op een alimentatie welke was vastgesteld bij rechterlijke uitspraak of door een officieel geregistreerde en ten uitvoer gelegde overeenkomst tussen de gewezen echtgenoten.

    Het overlevingspensioen mag evenwel niet meer bedragen dan de op het ogenblik van het overlijden van de vroegere echtgenoot uitgekeerde alimentatie nadat deze uitkering is geactualiseerd op de wijze bedoeld in artikel 82 van het Statuut.

    De gescheiden echtgenoot verliest zijn recht op overlevingspensioen indien hij vóór het overlijden van de gewezen echtgenoot is hertrouwd. Hertrouwt hij na dat overlijden, dan is artikel 26 van toepassing.”

    Voorgeschiedenis van de gedingen en litigieuze besluiten

    12

    VW, BT en RN zijn, naargelang van het geval, gehuwd of hertrouwd met een ambtenaar van de Unie die op het tijdstip van het sluiten van dit huwelijk niet meer in dienst van een instelling van de Unie was. De drie gewezen ambtenaren zijn binnen vijf jaar na dit tijdstip overleden.

    13

    Elk van de drie betrokken vrouwen heeft, als overlevende echtgenote van een gewezen ambtenaar van de Unie, een overlevingspensioen aangevraagd op grond van hoofdstuk 4 van bijlage VIII bij het Statuut.

    14

    Bij de litigieuze besluiten heeft het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) de aanvragen van respectievelijk VW, BT en RN afgewezen op grond dat zij niet voldeden aan de voorwaarden van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut om voor een overlevingspensioen in aanmerking te komen, aangezien hun respectieve huwelijken met de thans overleden ambtenaren, die na de uitdiensttreding van deze ambtenaren waren gesloten, geen vijf jaar hadden geduurd.

    15

    De respectieve klachten van VW, BT en RN tegen de hen betreffende besluiten zijn alle afgewezen.

    Beroepen in eerste aanleg en bestreden arresten

    16

    Bij verzoekschriften, respectievelijk neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 april 2018 en 22 mei 2019 en ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 17 juli 2015, hebben VW, BT en RN elk beroep ingesteld tot nietigverklaring van de hen betreffende litigieuze besluiten.

    17

    Het Europees Parlement is toegelaten tot interventie in de drie zaken aan de zijde van de Commissie. De Raad is toegelaten tot interventie in de zaken VW respectievelijk BT aan de zijde van de Commissie, terwijl de Association internationale des anciens de l’Union européenne (AIACE Internationale) is toegelaten tot interventie aan de zijde van BT in de haar betreffende zaak.

    18

    Bij arrest van 20 juli 2016, RN/Commissie (F‑104/15, EU:F:2016:163), heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in de zaak RN het eerste middel van het beroep aanvaard en het besluit van 24 september 2014 nietig verklaard. Tegen dit arrest is door de Commissie hogere voorziening ingesteld, die door het Gerecht is toegewezen bij arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN (T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520). In dit arrest heeft het Gerecht het genoemde arrest van 20 juli 2016, RN/Commissie (F‑104/15, EU:F:2016:163), vernietigd en heeft het, van oordeel dat het geding niet in staat van wijzen was, de zaak terugverwezen naar een andere kamer van het Gerecht dan die welke op de hogere voorziening had beslist.

    19

    Bij beslissingen van 6 mei 2019 en 11 maart 2019 heeft het Gerecht gelast om de zaken betreffende VW en RN te schorsen totdat het Hof een eindbeslissing zou hebben gegeven in de zaak HK/Commissie (C‑460/18 P).

    20

    Op 19 december 2019 heeft het Hof het arrest HK/Commissie (C‑460/18 P, EU:C:2019:1119) gewezen.

    21

    In de drie zaken die tot de bestreden arresten hebben geleid, heeft het Gerecht partijen bij brieven van 23 december 2019 uitgenodigd om hun opmerkingen in te dienen over de consequenties die aan dit arrest van het Hof moesten worden verbonden.

    22

    Op 16 december 2020 heeft het Gerecht bij de bestreden arresten elk van de litigieuze besluiten nietig verklaard door het middel van VW, BT en RN te aanvaarden dat in wezen was ontleend aan de onwettigheid van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut in het licht van het beginsel van gelijke behandeling en, in de zaken VW en RN, in het licht van het evenredigheidsbeginsel, en, in de zaken BT en RN, in het licht van het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd.

    23

    De bestreden arresten berusten grotendeels op een identieke redenering, met één belangrijke uitzondering, namelijk de overwegingen die het Gerecht in de punten 41 tot en met 46 van het derde bestreden arrest heeft ontwikkeld. Wat dit laatste betreft, heeft het Gerecht, beslissend over de omvang van het geschil naar aanleiding van de terugverwijzing van de zaak naar deze rechterlijke instantie, geoordeeld dat, in het arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN (T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520), niet was beslist op het door RN aangevoerde middel inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling, het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd en het evenredigheidsbeginsel, zodat het Gerecht uiteindelijk in het derde bestreden arrest, in het licht van de rechtsvragen waarover het Gerecht in het arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN (T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520) had beslist, uitspraak diende te doen over alle door RN in eerste aanleg aangevoerde middelen tot nietigverklaring.

    24

    Voor het overige heeft het Gerecht in de drie bestreden arresten geoordeeld dat voor de toekenning van een overlevingspensioen de in artikel 18 van bijlage VIII bij het Statuut bedoelde situatie, namelijk die van de overlevende echtgenoot van een gewezen ambtenaar van de Unie die vóór de beëindiging van zijn dienst met deze ambtenaar is gehuwd, vergelijkbaar is met de in artikel 20 van deze bijlage bedoelde situatie, namelijk die van de overlevende echtgenoot van een gewezen ambtenaar die na zijn uitdiensttreding met deze ambtenaar is gehuwd. Vervolgens heeft het Gerecht geoordeeld dat er sprake was van een verschillende behandeling van vergelijkbare situaties naargelang van de datum waarop het huwelijk is gesloten, in die zin dat het overlevingspensioen in het kader van artikel 18 van bijlage VIII bij het Statuut aan de overlevende echtgenoot wordt toegekend op voorwaarde dat het huwelijk ten minste een jaar heeft geduurd, en in het kader van artikel 20 van deze bijlage wordt toegekend op voorwaarde dat het huwelijk ten minste vijf jaar heeft geduurd. Het Gerecht heeft hierbij opgemerkt dat een dergelijk verschil in behandeling nadelig is voor de overlevende echtgenoot van een gewezen ambtenaar die na de beëindiging van diens dienst met deze ambtenaar is gehuwd, ten opzichte van de overlevende echtgenoot van een gewezen ambtenaar die vóór diens uitdiensttreding met deze ambtenaar is gehuwd. In de zaken BT en RN heeft het Gerecht ook vastgesteld dat er sprake was van een verschillende behandeling van vergelijkbare situaties, die indirect gebaseerd was op de leeftijd van de gewezen ambtenaar op de datum waarop het huwelijk is gesloten.

    25

    Na te hebben verklaard dat het bij artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut ingevoerde verschil in behandeling bij „wet” was ingesteld in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), is het Gerecht nagegaan of het vastgestelde verschil in behandeling kon worden gerechtvaardigd door een doelstelling van algemeen belang en of het, gelet op het nagestreefde doel, evenredig was, met name in het licht van de in punt 48 van het eerste en het tweede bestreden arrest en in punt 70 van het derde bestreden arrest genoemde rechtspraak.

    26

    Wat betreft de doelstelling van algemeen belang om fraude te voorkomen, heeft het Gerecht weliswaar erkend dat de voorwaarde inzake de minimumduur waaraan het huwelijk moet voldoen om recht te geven op een overlevingspensioen, het mogelijk maakt om te garanderen dat dit huwelijk niet uitsluitend is aangegaan op grond van overwegingen die vreemd zijn aan een gemeenschappelijk levensproject, zoals zuiver financiële overwegingen of overwegingen in verband met het verkrijgen van een verblijfsrecht, maar heeft het geoordeeld dat het onredelijk was om ervan uit te gaan dat de in artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut gestelde voorwaarde inzake een minimumduur van het huwelijk van vijf jaar (vijf keer hoger dan de minimumduur waarin artikel 18 van bijlage VIII bij het Statuut voorziet), waarop geen uitzonderingen mogelijk zijn om de afwezigheid van fraude aan te tonen, ongeacht de objectieve bewijzen die worden aangevoerd, noodzakelijk is om de doelstelling inzake fraudebestrijding te verwezenlijken.

    27

    Wat betreft de doelstelling van algemeen belang om de financiën van de Unie te vrijwaren, heeft het Gerecht erkend dat een dergelijke doelstelling als legitiem kan worden beschouwd, maar dat zij volgens de rechtspraak van het Hof op zich geen afwijking van het algemene beginsel van gelijke behandeling kan rechtvaardigen. Het Gerecht heeft dan ook geoordeeld dat, aangezien de in artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut gestelde voorwaarde inzake de minimumduur van het huwelijk niet door de doelstelling van fraudebestrijding kon worden gerechtvaardigd, het door deze bepaling ingevoerde verschil in behandeling evenmin kon worden gerechtvaardigd louter door het streven om de financiën van de Unie te vrijwaren.

    28

    Het Gerecht heeft vastgesteld dat artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut in strijd was met het beginsel van gelijke behandeling en, in de zaak VW, met het evenredigheidsbeginsel, en, in de zaken BT en RN, met het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd. In deze omstandigheden en zoals reeds is aangegeven in punt 22 van dit arrest, heeft het de door VW, BT en RN opgeworpen excepties van onwettigheid toegewezen en heeft het elk van de litigieuze besluiten nietig verklaard.

    Conclusies van partijen en procedure bij het Hof

    29

    Met haar hogere voorzieningen in de zaken C‑116/21 P tot en met C‑118/21 P verzoekt de Commissie het Hof:

    elk van de bestreden arresten te vernietigen;

    elk van de beroepen in eerste aanleg te verwerpen, en

    VW, BT en RN te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en van de hogere voorziening, met inbegrip van, wat RN betreft, de kosten in de zaken F‑104/15 en T‑442/17 RENV.

    30

    Met zijn hogere voorzieningen in de zaken C‑138/21 P en C‑139/21 P verzoekt de Raad het Hof:

    de hogere voorzieningen toe te wijzen en het eerste en het tweede bestreden arrest te vernietigen;

    de zaken zelf af te doen en de beroepen in eerste aanleg ongegrond te verklaren, en

    VW en BT te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en van de onderhavige hogere voorziening.

    31

    In de zaken C‑116/21 P en C‑139/21 P verzoekt VW het Hof:

    de door de Commissie respectievelijk de Raad ingestelde hogere voorzieningen af te wijzen, en

    de Commissie respectievelijk de Raad te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en van de hogere voorziening.

    32

    In de zaken C‑117/21 P en C‑138/21 P verzoekt BT het Hof:

    de door de Commissie respectievelijk de Raad ingestelde hogere voorzieningen af te wijzen, en

    de Commissie respectievelijk de Raad te verwijzen in de kosten.

    33

    In zaak C‑118/21 P verzoekt RN het Hof:

    primair, de hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren;

    subsidiair, de middelen van de hogere voorziening niet-ontvankelijk of in ieder geval ongegrond te verklaren en de hogere voorziening ongegrond te verklaren, en

    de Commissie te verwijzen in de kosten van de onderhavige hogere voorziening en, indien het derde bestreden arrest wordt vernietigd, in de kosten van de procedure in eerste aanleg, met inbegrip van de kosten in de zaken F‑104/15 en T‑442/17 RENV.

    34

    In de zaken C‑116/21 P tot en met C‑118/21 P, C‑138/21 P en C‑139/21 P verzoekt het Parlement, dat als interveniënt in eerste aanleg overeenkomstig artikel 172 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof een memorie van antwoord heeft ingediend, het Hof de hogere voorzieningen toe te wijzen.

    35

    In de zaken C‑117/21 P en C‑138/21 P verzoekt AIACE Internationale, die als interveniënt in eerste aanleg overeenkomstig artikel 172 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof een memorie van antwoord heeft ingediend, het Hof:

    de door de Commissie respectievelijk de Raad ingestelde hogere voorzieningen af te wijzen, en

    de Commissie respectievelijk de Raad te verwijzen in de kosten.

    36

    In de zaken C‑138/21 P en C‑139/21 P verzoekt de Commissie, die als verweerster in eerste aanleg overeenkomstig artikel 172 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof een memorie van antwoord heeft ingediend, het Hof:

    het eerste en het tweede bestreden arrest te vernietigen;

    de beroepen in eerste aanleg te verwerpen, en

    VW en BT te verwijzen in de kosten.

    37

    Overeenkomstig artikel 54, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof heeft de president van het Hof op 13 april 2021 beslist om de zaken C‑116/21 P tot en met C‑118/21 P, C‑138/21 P en C‑139/21 P te voegen voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

    Hogere voorzieningen

    38

    Tot staving van haar hogere voorzieningen in de zaken C‑116/21 P en C‑117/21 P voert de Commissie drie identieke middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting betreffende de criteria voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de door de Uniewetgever gemaakte keuzen en aan niet-nakoming van de motiveringsplicht, het tweede aan een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het non-discriminatiebeginsel en het derde aan een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 52, lid 1, van het Handvest en aan niet-nakoming van de motiveringsplicht op verschillende punten. In zaak C‑118/21 P voert de Commissie dezelfde middelen maar eerst een ander middel aan, dat is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting bij de bepaling en de toepassing van de bevoegdheid van de terugverwijzende rechter om na de vernietiging van het bestreden arrest uitspraak te doen over de middelen van het beroep in eerste aanleg.

    39

    Tot staving van zijn hogere voorzieningen voert de Raad drie identieke middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan onjuiste rechtsopvattingen betreffende het bestaan van een verschil in behandeling, het tweede aan onjuiste rechtsopvattingen betreffende de reikwijdte van de rechterlijke toetsing van de door de Uniewetgever gemaakte keuzen door het Gerecht en het derde aan onjuiste rechtsopvattingen betreffende de rechtvaardiging van het verschil in behandeling. In zaak C‑138/21 P voert de Raad bovendien een vierde middel aan, dat is ontleend aan onjuiste rechtsopvattingen en niet-nakoming van de motiveringsplicht met betrekking tot de conclusies van het Gerecht over de schending van het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd.

    40

    VW, BT en RN beroepen zich tevens op de niet-ontvankelijkheid van de hogere voorzieningen die respectievelijk zijn ingesteld in de zaken C‑116/21 P tot en met C‑118/21 P en, in het geval van BT, in zaak C‑138/21 P.

    Ontvankelijkheid van de hogere voorziening in zaak C‑116/21 P

    41

    VW betoogt dat de betekenis en de strekking van een aantal middelen en argumenten van de Commissie niet begrijpelijk zijn en dat de krachtens artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof vereiste summiere uiteenzetting van de middelen ontbreekt.

    42

    De Commissie betwist deze argumentatie en verwijst met name naar de inhoud van haar hogere voorziening.

    43

    In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat uit artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening of het betrokken middel, nauwkeurig moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd zij is gericht, en welke juridische argumenten deze vordering specifiek staven (arrest van 25 januari 2022, Commissie/European Food e.a.,C‑638/19 P, EU:C:2022:50, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    44

    In casu volstaat het vast te stellen dat de Commissie in het kader van de drie middelen die zij tot staving van haar hogere voorziening heeft aangevoerd, een duidelijk en gedetailleerd betoog heeft ontwikkeld waarin zij uiteenzet waarom de door haar betwiste punten van het eerste bestreden arrest volgens haar blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting of van niet-nakoming van de motiveringsplicht.

    45

    Bovendien bevat de door de Commissie ingestelde hogere voorziening, anders dan VW stelt, een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen in overeenstemming met artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

    46

    Hieruit volgt dat de hogere voorziening in zaak C‑116/21 P ontvankelijk is.

    Ontvankelijkheid van de hogere voorzieningen in de zaken C‑117/21 P en C‑138/21 P

    47

    BT is van mening dat de hogere voorzieningen in de zaken C‑117/21 P en C‑138/21 P niet-ontvankelijk zijn voor zover zij zijn ingegeven door de noodzaak om de financiële gevolgen voor de begroting van de Unie te vermijden die voortvloeien uit de vaststelling, in het tweede bestreden arrest, van de onwettigheid van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut, daar het mogelijke bestaan van dergelijke gevolgen een louter feitelijke kwestie is die die niet voldoet aan de vereisten van artikel 58 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

    48

    Bovendien is BT van mening dat aangezien de Commissie zich ertoe heeft verbonden om, ongeacht de uitkomst van de hogere voorziening in zaak C‑118/21 P, aan RN een overlevingspensioen te betalen, deze instelling haar en VW om redenen van gelijke behandeling dezelfde toezegging moet doen, zodat zowel de Commissie als de Raad geen procesbelang meer heeft en alle hogere voorzieningen in de gevoegde zaken derhalve niet-ontvankelijk worden.

    49

    De Commissie betwist deze argumentatie en verklaart met name dat de aan RN gedane toezegging louter ex gratia is gedaan op grond van artikel 76 van het Statuut en niet in naam van het beginsel van gelijke behandeling kan worden uitgebreid tot andere personen. Aangezien een dergelijke uitbreiding in het geval van BT niet heeft plaatsgevonden, zou het argument dat de hogere voorzieningen niet-ontvankelijk zijn wegens gebrek aan procesbelang bovendien gedoemd zijn om te worden afgewezen.

    50

    In dit verband zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 256 VWEU en artikel 58 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie de hogere voorziening alleen rechtsvragen kan betreffen [zie in die zin arrest van 21 december 2021, Algebris (UK) en Anchorage Capital Group/CRU, C‑934/19 P, EU:C:2021:1042, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    51

    In casu zijn de hogere voorzieningen in de zaken C‑117/21 P en C‑138/21 P wel degelijk gebaseerd op puur juridische middelen, die niet de feitelijke vaststellingen van het Gerecht betwisten, maar alleen de door het Gerecht in het tweede bestreden arrest gevolgde juridische redenering bekritiseren. Wat betreft het feit dat de Commissie en de Raad, bij wijze van inleiding respectievelijk bij wijze van uitweiding, de aandacht van het Hof vestigen op de gevolgen die de afwijzing van hun hogere voorzieningen zou teweegbrengen, is het zo dat dergelijke uiteenzettingen, die als zodanig niet worden gebruikt ter ondersteuning van de tegen het tweede bestreden arrest aangevoerde juridische argumenten, de ontvankelijkheid van de hogere voorzieningen niet ter discussie kunnen stellen.

    52

    Wat betreft de exceptie van niet-ontvankelijkheid die is ontleend aan een gebrek aan procesbelang, moet worden vastgesteld dat dit argument is gebaseerd op een vermeende verplichting voor de Commissie om het recht op het overlevingspensioen dat, zoals blijkt uit de uitleg van de Commissie, op grond van artikel 76 van het Statuut ex gratia aan RN is toegekend, ook aan BT toe te kennen, terwijl een dergelijke verplichting noch uit het Statuut, noch, meer in het algemeen, uit het Unierecht voortvloeit, aangezien elk besluit om een schenking toe te kennen in de zin van deze bepaling van het Statuut wordt genomen in het kader van een discretionaire bevoegdheid en noodzakelijkerwijs moet steunen op een individuele beslissing die rekening houdt met de omstandigheden van het geval.

    53

    Hieruit volgt dat de hogere voorzieningen in de zaken C‑117/21 P en C‑138/21 P ontvankelijk zijn.

    Ontvankelijkheid van de hogere voorziening in zaak C‑118/21 P

    54

    RN voert aan dat de hogere voorziening in zaak C‑118/21 P niet-ontvankelijk is, daar de Commissie geen tweede hogere voorziening in dezelfde zaak kan instellen. Zij stelt dat noch het VWEU noch het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie een bepaling bevat op grond waarvan in een en dezelfde zaak meermaals een hogere voorziening kan worden ingesteld. RN beroept zich in dit verband ook op de regel dat „beroep op beroep niet geldig is”.

    55

    De Commissie antwoordt dat RN’s argumenten geen grondslag vinden in de toepasselijke procedurele bepalingen.

    56

    In dit verband zij eraan herinnerd dat, zoals blijkt uit punt 18 van dit arrest, de Commissie overeenkomstig artikel 9 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie hogere voorziening heeft ingesteld tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 20 juli 2016, RN/Commissie (F‑104/15, niet gepubliceerd, EU:F:2016:163). Deze hogere voorziening is door het Gerecht toegewezen bij arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN (T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520), en de zaak is na de opheffing van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 1 september 2016 verwezen naar een andere kamer van het Gerecht dan die welke op de hogere voorziening had beslist. De zaak is dus een tweede keer in eerste aanleg behandeld, wat tot het derde bestreden arrest heeft geleid. Overeenkomstig artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft de Commissie tegen dit laatste arrest hogere voorziening ingesteld.

    57

    Aangezien zowel het arrest van 20 juli 2016, RN/Commissie (F‑104/15, niet gepubliceerd, EU:F:2016:163), als het derde bestreden arrest, elk afzonderlijk beschouwd, een „eindbeslissing” is in de zin van artikel 9 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en in de zin van artikel 56 van dit Statuut, stelt RN ten onrechte dat de Commissie twee hogere voorzieningen in dezelfde zaak heeft ingesteld.

    58

    Hieruit volgt dat de hogere voorziening in zaak C‑118/21 P ontvankelijk is.

    Eerste middel in zaak C‑118/21 P

    Argumenten van partijen

    59

    Met haar eerste middel stelt de Commissie dat het Gerecht in de punten 41 tot en met 46 van het derde bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de bepaling en de toepassing van de bevoegdheid van de terugverwijzende rechter om uitspraak te doen over de middelen van het beroep in eerste aanleg nadat het in eerste aanleg gewezen arrest door het Gerecht in hogere voorziening was vernietigd. Dit middel bestaat uit drie onderdelen.

    60

    Met het eerste onderdeel van haar eerste middel stelt de Commissie dat de reikwijdte van de terugverwijzing niet wordt overgelaten aan het oordeel van de rechter naar wie de zaak wordt terugverwezen. In dit verband blijkt met name uit punt 68 van het arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN (T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520), dat de terugverwijzing naar het Gerecht in de zaak die tot het derde bestreden arrest heeft geleid, duidelijk beperkt was tot het onderzoek van het derde middel van het beroep in eerste aanleg, dat geen enkel argument bevatte inzake de gestelde onwettigheid van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut. Bijgevolg kon het Gerecht in het derde bestreden arrest geen uitspraak doen over andere middelen dan dit derde middel.

    61

    Afgezien van het feit dat het Gerecht in punt 42 van het derde bestreden arrest ten onrechte de ter ondersteuning van de hogere voorziening aangevoerde middelen in aanmerking heeft genomen om te bepalen of onderdelen van het arrest in eerste aanleg al dan niet ongeldig waren verklaard, voert de Commissie verder aan dat de vernietiging van het arrest van 20 juli 2016, RN/Commissie (F‑104/15, niet gepubliceerd, EU:F:2016:163), is gebaseerd op de punten 51 tot en met 57 van het arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN (T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520), betreffende de uitlegging van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut, waarbij de punten 58 tot en met 64 van dit arrest de redenering van het Gerecht staven met betrekking tot de grieven die RN heeft geformuleerd ter ondersteuning van de exceptie van onwettigheid van deze bepaling van het Statuut.

    62

    Derhalve heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de omvang van het geschil na terugverwijzing ook het middel omvatte dat RN in haar oorspronkelijke beroep bij het Gerecht voor ambtenarenzaken had ontwikkeld, namelijk schending van de beginselen van gelijke behandeling en van non-discriminatie op grond van leeftijd.

    63

    Met het tweede onderdeel van haar eerste middel stelt de Commissie dat het Gerecht zich in het derde bestreden arrest impliciet maar noodzakelijkerwijs heeft uitgesproken over de afwezigheid van discriminatie in de situaties die worden geregeld door de artikelen 18 en 20 van bijlage VIII bij het Statuut. In dit verband betoogt de Commissie dat het Gerecht in het arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN (T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520), heeft geoordeeld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut rechtens onjuist heeft uitgelegd met betrekking tot RN’s argument inzake een verschil in duur van het huwelijk. Door in dit verband te oordelen dat het niet in aanmerking nemen van de periode van het huwelijk vóór de datum van de beëindiging van de dienst van de ambtenaar, niet de onwettigheid van deze bepaling kon aantonen, heeft het Gerecht impliciet maar noodzakelijkerwijs geoordeeld dat de reikwijdte van de artikelen 18 en 20 van bijlage VIII bij het Statuut van dien aard was dat de op deze laatste bepaling gebaseerde exceptie van onwettigheid wegens schending van het beginsel van gelijke behandeling niet kon worden aangevoerd en dat het, zoals de rechter in punt 63 van dit arrest heeft vastgesteld, derhalve niet nodig was om uitspraak te doen over de kwestie van de evenredigheid. Door in punt 45 van het derde bestreden arrest een onjuiste analyse te geven van het arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN (T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520), heeft het Gerecht in punt 46 van het derde bestreden arrest dus ten onrechte geoordeeld dat in het genoemde arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN (T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520), niet was beslist over de middelen inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling en het non-discriminatie- en het evenredigheidsbeginsel.

    64

    Met het derde onderdeel van haar eerste middel stelt de Commissie dat het Gerecht, door in punt 112 van het derde bestreden arrest vast te stellen dat artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut met name in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling, heeft beslist op een wijze die tegenstrijdig is met het arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN (T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520). Op basis van de vaststelling in punt 59 van dit arrest betreffende de afbakening van de werkingssfeer van artikel 20 van bijlage VIII van het Statuut en het verschil in de voorwaarden voor de toekenning van het overlevingspensioen tussen deze bepaling en artikel 18 van deze bijlage, kan niet worden vastgesteld dat er sprake is van een schending van het beginsel van gelijke behandeling.

    65

    RN van haar kant stelt primair dat het eerste middel niet-ontvankelijk is omdat de bewoordingen ervan onnauwkeurig zijn, aangezien de Commissie het Gerecht logischerwijs niet kan verwijten dat het zowel bij de bepaling als bij de toepassing van de bevoegdheid van de terugverwijzende rechter blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit gebrek aan nauwkeurigheid zou bijgevolg afbreuk doen aan de juridische argumenten die aan het eerste middel ten grondslag liggen.

    66

    Subsidiair concludeert RN dat het eerste middel ongegrond moet worden verklaard.

    67

    In haar repliek betoogt de Commissie dat het eerste middel ontvankelijk is daar zij zich niet kan beperken tot alleen het betwisten van de uitlegging van de beginselen waarop de hogere voorziening betrekking heeft, zonder ook de concrete toepassing ervan aan te vechten en vice versa. Voor het overige betwist zij de door RN aan het derde bestreden arrest gegeven uitlegging.

    Beoordeling door het Hof

    – Ontvankelijkheid van het eerste middel

    68

    Anders dan RN stelt, ontbreekt het de bewoordingen van het eerste middel van de Commissie noch aan nauwkeurigheid noch aan logica in het licht van de in punt 43 van dit arrest genoemde rechtspraak. Met dit eerste middel verwijt de Commissie het Gerecht immers in duidelijke bewoordingen dat het, zowel bij de bepaling als bij de toepassing van de bevoegdheid van de terugverwijzende rechter om na de vernietiging van het bestreden arrest uitspraak te doen over de middelen van het beroep in eerste aanleg, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, waarbij zij ter ondersteuning van dit middel drie even nauwkeurige en duidelijke geformuleerde onderdelen ontwikkelt.

    69

    Voor zover RN de Commissie verwijt te stellen dat het Gerecht „zowel bij” de bepaling „als bij” de toepassing van de bevoegdheid van de terugverwijzende rechter blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetgeen niet mogelijk zou zijn, volstaat het vast te stellen dat de Commissie in haar hogere voorziening in wezen uiteenzet dat het Gerecht in het derde bestreden arrest het voorwerp en de omvang van het bij deze rechterlijke instantie aanhangige geschil niet juist heeft afgebakend, doordat het is uitgegaan van een onjuiste toepassing van het arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN (T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520), en van de rechtspraak betreffende de bepaling van het voorwerp en de omvang van een geschil na terugverwijzing.

    70

    Derhalve moet worden geconcludeerd dat het eerste middel van de Commissie in zaak C‑118/21 P ontvankelijk is.

    – Gegrondheid van het eerste middel

    71

    Ten eerste moet de grief van de Commissie dat het Gerecht in punt 42 van het derde bestreden arrest blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting worden afgewezen. De Commissie gaat immers uit van een verkeerde lezing van dit punt door te stellen dat het Gerecht het voorwerp en de omvang van het geschil na terugverwijzing heeft bepaald op basis van de middelen die de Commissie in haar hogere voorziening in zaak T‑695/16 P heeft aangevoerd. In punt 42, eerste volzin, van het derde bestreden arrest herinnert het Gerecht er immers aan dat het arrest van 20 juli 2016, RN/Commissie (F‑104/15, niet gepubliceerd, EU:F:2016:163), is vernietigd bij het arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN (T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520), na de gedeeltelijke toewijzing van twee door de Commissie aangevoerde middelen. In die omstandigheden had, zoals RN betoogt, de vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken in zijn geheel de terugverwijzende rechter ertoe moeten brengen om opnieuw uitspraak te doen over het gehele beroep in eerste aanleg.

    72

    Het Gerecht heeft in punt 43 van het derde bestreden arrest dus terecht geconcludeerd dat het opnieuw uitspraak moest doen over alle door RN voor het Gerecht voor ambtenarenzaken aangevoerde middelen tot nietigverklaring, in het licht van de rechtsvragen waarover was beslist in het arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN (T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520), en die voor het Gerecht bindend zijn in het kader van de terugverwijzing. Om tot deze conclusie te komen heeft het Gerecht zich noodzakelijkerwijs gebaseerd op de in punt 41 van het derde bestreden arrest aangehaalde rechtspraak, die door de Commissie niet wordt betwist, en op de vaststelling in punt 42, eerste volzin, van dit arrest, betreffende de vernietiging van het arrest van 20 juli 2016, RN/Commissie (F‑104/15, niet gepubliceerd, EU:F:2016:163), in zijn geheel. De laatste twee volzinnen van punt 42 van het derde bestreden arrest strekken slechts tot herinnering aan de middelen die de Commissie heeft aangevoerd in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN (T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520), en zijn voor deze vaststelling irrelevant.

    73

    Ten tweede moet worden vastgesteld dat het Gerecht in de punten 45 en 46 van het derde bestreden arrest evenmin blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het in zijn arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN (T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520), geen uitspraak had gedaan over de onderdelen van het tweede, door RN in haar beroep bij het Gerecht voor ambtenarenzaken aangevoerde middel.

    74

    Uit de punten 35, 55 tot en met 60 en 76 van het arrest van 20 juli 2016, RN/Commissie (F‑104/15, niet gepubliceerd, EU:F:2016:163), blijkt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken het tweede middel van RN’s beroep niet heeft onderzocht vanuit het oogpunt van de exceptie van onwettigheid van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut, maar alleen met het oog op de uitlegging, in het kader van het onderzoek van het eerste middel, van de in deze bepaling opgenomen voorwaarde inzake de minimumduur van het huwelijk. In dit kader wilde het Gerecht voor ambtenarenzaken nagaan of deze bepaling, overeenkomstig de beginselen van het Unierecht zoals de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie, aldus kon worden uitgelegd dat de Commissie rekening moest houden met de gecumuleerde duur van de twee tijdvakken waarin RN met haar thans overleden echtgenoot was gehuwd. Een dergelijke uitlegging werd volgens deze rechter immers niet uitgesloten door de bewoordingen van de bepaling.

    75

    Voorts zij opgemerkt dat het Gerecht in punt 57 van het arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN (T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520), in hogere voorziening heeft geoordeeld dat de uitlegging die het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 57 en 76 van het arrest van 20 juli 2016, RN/Commissie (F‑104/15, niet gepubliceerd, EU:F:2016:163), aan de betrokken bepaling had gegeven, blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting, in wezen omdat de duidelijke bewoordingen van deze bepaling zich tegen een dergelijke uitlegging verzetten. Het Gerecht heeft dit arrest vervolgens in zijn geheel vernietigd.

    76

    Hieruit volgt dat het Gerecht bij zijn arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN (T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520), het arrest van 20 juli 2016, RN/Commissie (F‑104/15, EU:F:2016:163), heeft vernietigd omdat het de uitlegging die het Gerecht voor ambtenarenzaken in het licht van het eerste middel van het door RN ingestelde beroep en van het beginsel van gelijke behandeling aan artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut had gegeven, heeft verworpen, los van de door RN opgeworpen exceptie van onwettigheid van deze bepaling.

    77

    Daardoor kon het Gerecht zelfs geen impliciet standpunt over deze exceptie van onwettigheid innemen, omdat, anders dan de Commissie stelt, noch de verwerping van de uitlegging die het Gerecht voor ambtenarenzaken aan artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut heeft gegeven, noch de reikwijdte van de artikelen 18 en 20 van deze bijlage die het Gerecht in aanmerking heeft genomen, impliceert dat laatstgenoemd artikel niet alsnog onwettig kon worden verklaard in het licht van de argumenten die RN in het tweede middel van haar oorspronkelijke beroep had aangevoerd. Indien dit middel werd aanvaard, zou RN, ofschoon zij in het kader van de uitlegging van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut geen cumulatie van de duur van haar twee huwelijken kan eisen, deze bepaling immers onwettig kunnen laten verklaren, zodat de Commissie verplicht zou zijn om ten aanzien van haar een nieuw besluit te nemen rekening houdend met de consequenties die aan het eindarrest moeten worden verbonden.

    78

    In deze omstandigheden stelt de Commissie in wezen ten onrechte dat het Gerecht in het arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN (T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520), de exceptie van onwettigheid van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut impliciet maar noodzakelijkerwijs heeft afgewezen.

    79

    Bovendien heeft het Gerecht, anders dan de Commissie stelt, in de punten 58 tot en met 64 van het arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN (T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520), de grieven die RN tot staving van de exceptie van onwettigheid van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut had geformuleerd, niet onderzocht of afgewezen, zodat de Commissie niet kan stellen dat het Gerecht in punt 46 van het derde bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat het in dit eerste arrest niet op het tweede middel had beslist.

    80

    In dit verband moet immers worden opgemerkt dat het Gerecht in de punten 58 tot en met 64 van het arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN (T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520), enkel heeft geantwoord op de argumenten die RN in antwoord op de hogere voorziening van de Commissie heeft aangevoerd. Allereerst hebben de twee argumenten van RN die in de punten 59 tot en met 61 van dit arrest worden onderzocht, uitsluitend betrekking op de uitlegging door het Gerecht van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut en houden zij dus geen verband met de exceptie van onwettigheid van deze bepaling.

    81

    Wat voorts het in de punten 62 tot en met 64 van het arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN (T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520), onderzochte argument van RN betreft, is het juist dat dit argument inzake de schending van het evenredigheidsbeginsel betrekking heeft op het tweede middel van het oorspronkelijke beroep inzake de exceptie van onwettigheid. In punt 63 van dit arrest zet het Gerecht evenwel uiteen dat het Gerecht voor ambtenarenzaken de eventuele schending van het evenredigheidsbeginsel heeft onderzocht op basis van de premisse dat de bewoordingen van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut aldus konden worden uitgelegd dat de gecumuleerde duur van RN’s twee huwelijken in aanmerking moest worden genomen. Nadat het Gerecht echter had geoordeeld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken niet van een dergelijke premisse kon uitgaan, heeft het in punt 63 van dit arrest tevens geconcludeerd dat het niet nodig was om uitspraak te doen over RN’s argument inzake een vermeende schending van het evenredigheidsbeginsel. Het Gerecht heeft het tweede middel van RN’s oorspronkelijke beroep dus niet afgewezen, maar heeft enkel geweigerd dit middel – meer in het bijzonder het argument inzake schending van het evenredigheidsbeginsel – te onderzoeken, omdat een dergelijk onderzoek niet onder de fase van de hogere voorziening viel.

    82

    Hieruit volgt dat het Gerecht in punt 45 van het derde bestreden arrest een juiste analyse heeft gegeven van punt 63 van het arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN (T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520), zodat deze rechter ter zake geen onjuiste rechtsopvatting kan worden verweten.

    83

    Ten derde stelt de Commissie ten onrechte dat het Gerecht in het derde bestreden arrest, wegens de verklaring in de eerste volzin van punt 68 van het arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN (T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520), geen uitspraak kon doen over andere middelen dan het derde middel van het bij het Gerecht voor ambtenarenzaken ingestelde beroep.

    84

    Er moet immers worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 68 van dit arrest enkel heeft verklaard dat het de zaak niet kon beslechten omdat het Gerecht voor ambtenarenzaken het derde door RN aangevoerde middel niet had onderzocht. Deze verklaring had evenwel alleen betrekking op de vraag of de zaak door het Gerecht in hogere voorziening kon worden beslecht, en niet op de aparte vraag inzake de vaststelling van het voorwerp en de omvang van het geschil na terugverwijzing. In dit verband staat het uitsluitend aan de terugverwijzende rechter en niet aan de rechter in hogere voorziening om dit voorwerp en deze omvang vast te stellen ingevolge het door de rechter in hogere voorziening gewezen arrest. Derhalve kan een verklaring over de vraag of de zaak in staat van wijzen is, op zich niet doorslaggevend zijn voor de analyse die de terugverwijzende rechter moet verrichten inzake het voorwerp en de omvang van de zaak na terugverwijzing.

    85

    In casu blijkt uit punt 73 van dit arrest dat het Gerecht in punt 46 van het derde bestreden arrest terecht heeft geoordeeld dat het in het arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN (T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520), geen uitspraak had gedaan over de onderdelen van het tweede middel van het beroep ontleend aan schending van de beginselen van gelijke behandeling, non- discriminatie op grond van leeftijd en evenredigheid.

    86

    Ten vierde kan de grief van de Commissie inzake het bestaan van een tegenstrijdigheid tussen punt 112 van het derde bestreden arrest en punt 59 van het arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN (T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520), niet slagen, daar deze is gebaseerd op de in punt 78 van dit arrest verworpen premisse dat het Gerecht in het arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN (T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520), impliciet maar noodzakelijkerwijs het middel inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling heeft afgewezen.

    87

    Gelet op de voorgaande overwegingen moet het eerste middel dat de Commissie tot staving van haar hogere voorziening in zaak C‑118/21 P heeft aangevoerd, ongegrond worden verklaard.

    Derde onderdeel van het eerste middel, en tweede middel in zaak C‑116/21 P, derde onderdeel van het eerste middel en eerste twee onderdelen van het tweede middel in zaak C‑117/21 P, derde onderdeel van het tweede middel en eerste twee onderdelen van het derde middel in zaak C‑118/21 P, en eerste middel in de zaken C‑138/21 P en C‑139/21 P

    Argumenten van partijen

    88

    Met deze middelen en onderdelen betogen de Commissie en, primair, de Raad dat het Gerecht in de bestreden arresten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het beginsel van gelijke behandeling en het non-discriminatiebeginsel, door ten onrechte vast te stellen dat de respectievelijk in artikel 18 en artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut bedoelde situaties vergelijkbaar waren en dat er dus sprake was van een verschil in behandeling wegens de toepassing van verschillende regelingen op vergelijkbare situaties.

    89

    In het algemeen zijn deze instellingen, daarin gesteund door het Parlement, van mening dat het Gerecht in de punten 59 en 60 van het eerste bestreden arrest, in de punten 58 en 59 van het tweede bestreden arrest en, wat de Commissie betreft, in de punten 80 en 81 van het derde bestreden arrest, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de huwelijksdatum het enige element was ter bepaling van de toepasselijkheid van artikel 18 dan wel artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut en dat de onder deze respectieve bepalingen vallende situaties dus wel degelijk vergelijkbaar waren. Indien het Gerecht echter rekening had gehouden met alle kenmerkende elementen van deze situaties, had het moeten vaststellen dat er een essentieel en objectief verschil bestaat tussen ambtenaren in actieve dienst en ambtenaren die niet langer bij een instelling van de Unie in dienst zijn, dat voortkomt uit de respectieve rechtsposities van deze ambtenaren, met name gezien de professionele rechten en verplichtingen die voor eerstgenoemden, anders dan voor laatstgenoemden, krachtens de statutaire bepalingen tijdens de hele duur van hun dienst gelden.

    90

    Zowel de Commissie als de Raad wijst er met name op dat ambtenaren in actieve dienst, anders dan gewezen ambtenaren die niet langer hoeven te werken, moeten bijdragen aan de pensioenregeling, een basissalaris ontvangen dat hoger is dan het ouderdomspensioen dat zij zullen ontvangen wanneer zij met pensioen zijn, verblijf moeten houden in hun standplaats en recht hebben op een ontheemdingstoelage, een toelage voor verblijf in het buitenland en een reiskostenvergoeding. De Commissie voegt hieraan toe dat gewezen ambtenaren niet langer gedekt zijn door het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering voor arbeidsongevallen. Deze instelling merkt voorts op dat artikel 18 van bijlage VIII bij het Statuut, anders dan artikel 20 ervan, bepaalt dat de voorwaarde betreffende de duur van het huwelijk niet geldt indien in het gezin van de ambtenaar, uit het huwelijk dat hij vóór de beëindiging van zijn dienst heeft gesloten, een kind is geboren, wat erop wijst dat de respectieve situaties waarop deze twee bepalingen betrekking hebben, radicaal van elkaar verschillen. Uit al deze overwegingen blijkt dat de situatie van een gewezen ambtenaar die een huwelijk aangaat, niet met dezelfde vanzelfsprekendheid als in het geval van een ambtenaar die huwt terwijl hij nog in dienst is, vereist dat aan de overlevende echtgenoot een vervangend inkomen wordt toegekend in de vorm van een overlevingspensioen.

    91

    De Commissie is voorts van mening dat de situatie van ambtenaren in actieve dienst en die van ambtenaren die niet langer bij een instelling van de Unie in dienst zijn, ook in persoonlijk opzicht verschillend zijn. Ambtenaren die vóór de beëindiging van hun dienst in het huwelijk treden, zijn jonger dan ambtenaren die onder artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut vallen. Verder wordt iemand die met een gepensioneerde ambtenaar trouwt, geacht reeds economisch onafhankelijk te zijn, zodat het overlijden van deze ambtenaar beperktere gevolgen heeft dan dat van een ambtenaar die sinds zijn actieve dienst zijn gezin heeft onderhouden. In dit verband wijst de Commissie erop dat het Gerecht in punt 51 van het eerste bestreden arrest, in punt 50 van het tweede bestreden arrest en in punt 72 van het derde bestreden arrest, punt 69 van het arrest van 19 december 2019, HK/Commissie (C‑460/18 P, EU:C:2019:1119), onjuist heeft uitgelegd. Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, kan de economische draagkracht van de overlevende echtgenoot voor de Uniewetgever juist een relevant element vormen bij de vaststelling van de criteria voor de toekenning van het overlevingspensioen krachtens artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut, rekening houdend met de omstandigheden waarin het huwelijk is aangegaan.

    92

    De Commissie en de Raad voegen hieraan toe dat het Gerecht in punt 56 van het eerste bestreden arrest, in punt 55 van het tweede bestreden arrest en, wat de Commissie betreft, in punt 77 van het derde bestreden arrest, ten onrechte heeft geweigerd de consequenties te trekken uit punt 33 van het arrest van 17 juni 1993, Arauxo-Dumay/Commissie (T‑65/92, EU:T:1993:47), voor zover het Gerecht in dit laatste arrest heeft gewezen op het verschil tussen de situaties die respectievelijk door artikel 18 en artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut worden geregeld, daar de aan dit arrest ten grondslag liggende logica op de onderhavige zaken kan worden toegepast, ondanks het verschil in de feiten die tot de respectieve geschillen in kwestie hebben geleid.

    93

    De Commissie stelt voorts dat het Gerecht in punt 58 van het eerste bestreden arrest, in punt 57 van het tweede bestreden arrest en in punt 79 van het derde bestreden arrest, bij zijn analyse ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het doel van de bij de artikelen 18 en 20 van bijlage VIII bij het Statuut opgelegde minimumduur van het huwelijk, namelijk, zoals volgt uit punt 89 van het arrest van 19 december 2019, HK/Commissie (C‑460/18 P, EU:C:2019:1119), te voorkomen dat er erfovereenkomsten worden gesloten en dat er dus huwelijken worden aangegaan louter met het oog op de uitbetaling van een overlevingspensioen, zonder dat het huwelijk in kwestie steunt op een reële en duurzame relatie tussen de betrokken personen. Het Gerecht heeft dus geen rekening gehouden met het criterium dat bij de beoordeling van de vergelijkbaarheid van situaties alle kenmerkende elementen van deze situaties in aanmerking moeten worden genomen, alsook alle rechtsregels die elk van de te vergelijken situaties regelen. Met name is het Gerecht, door in bovengenoemde punten van de drie bestreden arresten te oordelen dat een na de beëindiging van de dienst gesloten huwelijk de situatie van de overlevende echtgenoot met betrekking tot zijn financiële aanspraken niet wezenlijk wijzigt ten opzichte van de situatie die het voorwerp is van artikel 18 van bijlage VIII bij het Statuut, afgezien van het feit dat deze overweging niet is gemotiveerd, voorbijgegaan aan het risico dat een dergelijk huwelijk wordt aangegaan als voorwendsel om erfovereenkomsten te sluiten.

    94

    VW, BT, ondersteund door AIACE Internationale, en RN betwisten deze argumentatie.

    Beoordeling door het Hof

    95

    Vooraf moet worden herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof dat het in artikel 20 van het Handvest neergelegde beginsel van gelijkheid voor de wet, een algemeen beginsel van het Unierecht is dat verlangt dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is [arrest van 2 september 2021, Belgische Staat (Verblijfsrecht in geval van huiselijk geweld), C‑930/19, EU:C:2021:657, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    96

    Het vereiste dat de situaties vergelijkbaar moeten zijn om uit te maken of er sprake is van schending van het beginsel van gelijke behandeling, dient te worden beoordeeld aan de hand van alle elementen die deze situaties kenmerken en met name in het licht van het voorwerp en het doel van de handeling waarbij het betrokken onderscheid wordt ingevoerd, met dien verstande dat daartoe rekening moet worden gehouden met de beginselen en doelstellingen van het gebied waaronder deze handeling valt. Voor zover de situaties niet vergelijkbaar zijn, is een verschillende behandeling van de betrokken situaties niet in strijd met het in artikel 20 van het Handvest verankerde beginsel van gelijkheid voor de wet [arrest van 2 september 2021, Belgische Staat (Verblijfsrecht in geval van huiselijk geweld), C‑930/19, EU:C:2021:657, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    97

    In het licht van deze rechtspraak moeten de grieven worden onderzocht die de Commissie en de Raad, ondersteund door het Parlement, hebben aangevoerd, en volgens welke het Gerecht in de bestreden arresten ten onrechte heeft geoordeeld dat de respectievelijk door artikel 18 en artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut geregelde situaties vergelijkbaar zijn en dat er sprake is van een verschillende behandeling van deze vergelijkbare situaties naargelang van het tijdstip waarop het huwelijk is gesloten.

    98

    In dit verband zij erop gewezen dat het Gerecht in de punten 51, 52 en 55 van het eerste bestreden arrest, in de punten 50, 51 en 54 van het tweede bestreden arrest en in de punten 72, 73 en 76 van het derde bestreden arrest heeft geoordeeld dat de artikelen 18 en 20 van bijlage VIII bij het Statuut tot doel hebben de overlevende echtgenoot, louter op basis van de juridische band tussen deze echtgenoot en de overleden echtgenoot, een overlevingspensioen toe te kennen, mits de voorwaarde inzake de minimumduur van het huwelijk is vervuld. Het Gerecht heeft ook aangegeven dat deze bepalingen tot doel hebben de overlevende echtgenoot een vervangend inkomen toe te kennen ter gedeeltelijke compensatie van het verlies van het inkomen van de overleden echtgenoot, een gewezen ambtenaar die niet langer in dienst is en dus niet meer bijdraagt aan de pensioenregeling van de Unie.

    99

    Derhalve heeft het Gerecht in wezen geoordeeld dat deze twee bepalingen van bijlage VIII bij het Statuut een vrijwel identiek voorwerp en doel hebben gelet op de in punt 96 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, waarnaar het Gerecht zelf heeft verwezen in punt 44 van het eerste respectievelijk het tweede bestreden arrest en in punt 66 van het derde bestreden arrest. Volgens het Gerecht is het belangrijkste element dat de betrokken overlevingspensioenen kenmerkt de juridische band tussen de overlevende echtgenoot, als degene aan wie deze bepalingen een recht verlenen, en de overleden gewezen ambtenaar. Volgens het Gerecht ligt het enige verschil tussen de toepassing van artikel 18 en die van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut in de voorwaarde inzake de minimumduur van het huwelijk, die zelf samenhangt met de huwelijksdatum in relatie tot de statutaire positie van de ambtenaar op dat tijdstip, zoals kennelijk blijkt uit punt 53 van het eerste bestreden arrest, punt 52 van het tweede bestreden arrest en punt 74 van het derde bestreden arrest.

    100

    In deze omstandigheden heeft het Gerecht in punt 59 van het eerste bestreden arrest, in punt 58 van het tweede bestreden arrest en in punt 80 van het derde bestreden arrest, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, geoordeeld dat de situaties die respectievelijk door artikel 18 en artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut worden geregeld vergelijkbaar zijn, en in de punten 53 en 60 van het eerste bestreden arrest, in de punten 52 en 59 van het tweede bestreden arrest en in de punten 74 en 81 van het derde bestreden arrest dat de situaties die door deze respectieve bepalingen worden geregeld slechts van elkaar verschillen wat betreft de huwelijksdatum in relatie tot de statutaire positie van de ambtenaar op dat tijdstip.

    101

    De Commissie en de Raad, daarin gesteund door het Parlement, stellen echter ten eerste dat de respectievelijk in de artikelen 18 en 20 van bijlage VIII bij het Statuut bedoelde situaties juist wezenlijk en objectief van elkaar verschillen door het feit dat de ambtenaar in het kader van de eerste bepaling op de huwelijksdatum nog in dienst van een instelling van de Unie was, terwijl hij in het kader van de tweede bepaling reeds uit dienst was getreden. Het Gerecht heeft bij zijn beoordeling van de vergelijkbaarheid van de situaties dus niet voldoende rekening gehouden met dit kenmerkende element.

    102

    Zoals het Gerecht in punt 54 van het eerste bestreden arrest, in punt 53 van het tweede bestreden arrest en in punt 75 van het derde bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, verschilt de juridische band tussen de overlevende echtgenoot en de overleden ambtenaar echter niet naargelang de ambtenaar op de huwelijksdatum al dan niet een beroepsactiviteit uitoefende of naargelang het bedrag van de betaalde of nog te betalen bijdragen aan het pensioenstelsel van de Unie. Evenzo kan, zoals het Gerecht in punt 58 van het eerste bestreden arrest, in punt 57 van het tweede bestreden arrest en in punt 79 van het derde bestreden arrest heeft geoordeeld, de omstandigheid dat de thans overleden ambtenaar vóór of na de beëindiging van de dienst is gehuwd, de situatie van de overlevende echtgenoot niet fundamenteel wijzigen met betrekking tot zijn vermogensrechten, waaronder het recht op een overlevingspensioen als vervangend inkomen.

    103

    De huwelijksdatum wordt immers uitsluitend door de wil van de toekomstige echtgenoten bepaald. Dit besluit is het resultaat van een vrije keuze van de ambtenaar op basis van diverse overwegingen die niet noodzakelijk of uitsluitend bestaan in de inaanmerkingneming van omstandigheden inzake het al dan niet uitoefenen van een beroepsactiviteit. Anders dan de Commissie en de Raad stellen, kan het feit dat de ambtenaar op dat tijdstip al dan niet in dienst was, dus geen beslissende invloed hebben op de beoordeling van de vergelijkbaarheid van de betrokken situaties op basis van de in punt 96 van dit arrest genoemde criteria en met name van het voorwerp en het doel van de artikelen 18 en 20 van bijlage VIII bij het Statuut zoals uiteengezet in punt 98 van dit arrest. De in het vorige punt van dit arrest weergegeven redenering van het Gerecht is in wezen op dit voorwerp, dit doel en dit belangrijkste element gebaseerd.

    104

    Zoals blijkt uit punt 99 van dit arrest, is de statutaire positie van de ambtenaar op het tijdstip waarop het huwelijk wordt gesloten inderdaad van invloed op de voorwaarde inzake de minimumduur van het huwelijk. Terwijl de vereiste periode slechts één jaar bedraagt wanneer het huwelijk wordt gesloten terwijl de ambtenaar nog in dienst is, wordt deze verlengd tot vijf jaar wanneer de ambtenaar in het huwelijk treedt op een ogenblik dat hij niet langer bij een instelling van de Unie in dienst is.

    105

    Het is echter zo dat, zoals VW terecht opmerkt en zoals blijkt uit de punten 102 en 103 van dit arrest, noch de statutaire positie van de ambtenaar, noch de huwelijksdatum een relevant element is in het stadium van de beoordeling van de vergelijkbaarheid van de situaties, aangezien zij niet rechtstreeks verband houden met het voorwerp, het doel en het belangrijkste kenmerkende element van het recht op een overlevingspensioen in de zin van de artikelen 18 en 20 van bijlage VIII bij het Statuut.

    106

    Om die reden moet naar analogie worden geoordeeld dat, zoals het Hof in punt 70 van het arrest van 19 december 2019, HK/Commissie (C‑460/18 P, EU:C:2019:1119), heeft aangegeven met betrekking tot het in artikel 17 van bijlage VIII bij het Statuut bedoelde overlevingspensioen, de toekenning van het overlevingspensioen in beginsel „alleen” afhangt van de juridische band tussen de betrokken persoon en de overleden ambtenaar, ook al heeft het Hof in punt 89 van dat arrest erkend dat ook de minimumduur van het huwelijk een voorwaarde vormt voor de toekenning van het overlevingspensioen aan de overlevende echtgenoot.

    107

    De juridische band tussen de echtgenoten vormt immers de grondslag voor het overlevingspensioenstelsel voor ambtenaren van de Unie, in die zin dat deze toekenningsvoorwaarde geldt voor alle in de artikelen 17 tot en met 20 en in artikel 27 van bijlage VIII bij het Statuut bedoelde overlevingspensioenen. De voorwaarde inzake de minimumduur van het huwelijk is incidenteel ten aanzien van de voorwaarde inzake de juridische band tussen de echtgenoten, daar deze eerste voorwaarde enkel tot doel heeft te bepalen hoelang de juridische band moet hebben bestaan opdat een overlevingspensioen wordt toegekend. Deze incidentele voorwaarde geldt bovendien niet voor bepaalde overlevingspensioenen, zoals die van de artikelen 19 en 27 van bijlage VIII bij het Statuut.

    108

    Het Gerecht heeft in de punten 52 en 54 van het eerste bestreden arrest, in de punten 51 en 53 van het tweede bestreden arrest en in de punten 73 en 75 van het derde bestreden arrest in zijn motivering dus terecht gewezen op het belang van de juridische band tussen de echtgenoten als belangrijkste kenmerkend element van het overlevingspensioenstelsel van de Unie en geoordeeld dat de statutaire positie van de ambtenaar geen invloed heeft op deze band.

    109

    De Commissie en de Raad stellen ten tweede dat de situatie van een gewezen ambtenaar die na zijn uitdiensttreding huwt, niet met dezelfde evidentie als in het geval van een ambtenaar die huwt terwijl hij nog in dienst is, vereist dat aan de overlevende echtgenoot een vervangend inkomen wordt aangeboden. In dit verband volstaat het erop te wijzen dat, zoals het Gerecht in punt 58 van het eerste bestreden arrest, in punt 57 van het tweede bestreden arrest en in punt 79 van het derde bestreden arrest, onder verwijzing naar punt 69 van het arrest van 19 december 2019, HK/Commissie (C‑460/18 P, EU:C:2019:1119), terecht heeft aangegeven, het in de artikelen 18 en 20 van bijlage VIII bij het Statuut bedoelde recht op een overlevingspensioen niet afhankelijk is van voorwaarden inzake middelen of vermogen waarbij moet worden aangetoond dat de overlevende echtgenoot niet in staat is om in zijn levensonderhoud te voorzien en dus voordien financieel afhankelijk was van de overledene.

    110

    De Commissie betoogt ten derde dat het Gerecht is voorbijgegaan aan het doel van de in de artikelen 18 en 20 van bijlage VIII bij het Statuut vastgelegde minimumduur van het huwelijk, namelijk, zoals blijkt uit punt 89 van het arrest van 19 december 2019, HK/Commissie (C‑460/18 P, EU:C:2019:1119), voorkomen dat frauduleuze of onrechtmatige erfovereenkomsten worden gesloten. In dit verband volstaat het op te merken dat dit aspect niet relevant is in het stadium van de beoordeling van de vergelijkbaarheid van de situaties. Dit argument heeft immers betrekking op de rechtvaardiging van de langere of kortere duur van het huwelijk, zodat het pas naar voren kan worden gebracht in het stadium van de beoordeling van de evenredigheid van een eventueel verschil in behandeling.

    111

    Wat overigens het argument van de Commissie betreft dat het gebrek aan vergelijkbaarheid van de situaties ook blijkt uit het feit dat, anders dan in artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut, de voorwaarde inzake een minimumduur van het huwelijk op grond van artikel 18 van deze bijlage niet geldt wanneer de overlevende echtgenoot in de behoeften van de kinderen van de gewezen ambtenaar voorziet of heeft voorzien, is het zo dat dit element irrelevant is voor de beoordeling van de vergelijkbaarheid van de situaties die respectievelijk door deze twee artikelen worden geregeld. De voorwaarde betreffende het onderhoud van de kinderen, die alleen in artikel 18 van bijlage VIII bij het Statuut is opgenomen, heeft immers, naar analogie met hetgeen in de punten 104 en 106 van dit arrest is opgemerkt, hetzelfde incidentele karakter als de voorwaarde inzake de minimumduur van het huwelijk, waarvan zij in de plaats komt. Zij heeft dus geen rechtstreeks verband met het voorwerp, het doel en het belangrijkste kenmerkend element van het in de artikelen 18 en 20 van deze bijlage bedoelde recht op een overlevingspensioen.

    112

    Uit het voorgaande volgt dat, anders dan de Commissie en de Raad, hierin gesteund door het Parlement, stellen, het Gerecht in de punten 59 en 60 van het eerste bestreden arrest, in de punten 58 en 59 van het tweede bestreden arrest en in de punten 80 en 81 van het derde bestreden arrest geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

    113

    In deze omstandigheden moet het argument van de Commissie en de Raad dat het Gerecht in punt 56 van het eerste bestreden arrest, in punt 55 van het tweede bestreden arrest en, wat de Commissie betreft, in punt 77 van het derde bestreden arrest, ten onrechte heeft geweigerd de consequenties te trekken uit punt 33 van het arrest van 17 juni 1993, Arauxo-Dumay/Commissie (T‑65/92, EU:T:1993:47), worden geacht niet ter zake te doen. Zelfs indien dit argument gegrond zou zijn, berusten de vaststellingen van het Gerecht met betrekking tot de vergelijkbaarheid van de situaties immers in afdoende mate op de motivering die is weergegeven in de punten 51 tot en met 55 en punt 58 van het eerste bestreden arrest, in de punten 50 tot en met 54 en punt 57 van het tweede bestreden arrest en in de punten 72 tot en met 76 en punt 79 van het derde bestreden arrest, ongeacht de overwegingen die respectievelijk in de punten 56, 57 en 77 van deze arresten zijn uiteengezet.

    114

    Hieruit volgt dat het derde onderdeel van het eerste middel, alsook het tweede middel in zaak C‑116/21 P, het derde onderdeel van het eerste middel en de eerste twee onderdelen van het tweede middel in zaak C‑117/21 P, het derde onderdeel van het tweede middel en de eerste twee onderdelen van het derde middel in zaak C‑118/21 P, en het eerste middel in de zaken C‑138/21 P en C‑139/21 P ongegrond moeten worden verklaard.

    Eerste twee onderdelen van het eerste middel in de zaken C‑116/21 P en C‑117/21 P, eerste twee onderdelen van het tweede middel in zaak C‑118/21 P en tweede middel in de zaken C‑138/21 P en C‑139/21 P

    Argumenten van partijen

    115

    Met deze middelen betogen de Commissie en, subsidiair, de Raad in wezen dat het Gerecht in de bestreden arresten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting wat de reikwijdte van de rechterlijke toetsing betreft.

    116

    Deze twee instellingen, ondersteund door het Parlement, zijn van mening dat het Gerecht in punt 48, tweede volzin, van de eerste twee bestreden arresten en, wat de Commissie betreft, in punt 70, tweede volzin, van het derde bestreden arrest, rechtspraak van de Unie heeft toegepast die is ontwikkeld in de radicaal verschillende context van keuzen op het gebied van personeelsbeleid in situaties waarin de wetgever meerdere keuzemogelijkheden heeft. Zo heeft het Gerecht, met name in punt 80 van het eerste bestreden arrest, in punt 84 van het tweede bestreden arrest en, wat de Commissie betreft, in punt 105 van het derde bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat de keuze van de Uniewetgever betreffende de in artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut opgelegde minimumduur van het huwelijk eenvoudigweg „onredelijk” was. Daarbij heeft het een toetsing verricht die verder ging dan het onderzoek van de „kennelijk ongeschikte of ontoereikende” aard van de betrokken maatregel ten aanzien van het door de bevoegde instellingen nagestreefde doel, namelijk, in casu, het voorkomen van rechtsmisbruik en fraude en het veiligstellen van de financiële middelen van de Unie. Op die manier heeft het Gerecht zijn eigen beoordeling in de plaats gesteld van die van de Uniewetgever, waardoor het de grenzen van de wettigheidstoetsing heeft overschreden.

    117

    Wat betreft de doelstelling om de financiële middelen van de Unie veilig te stellen, verwijt de Raad het Gerecht dat het artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut niet heeft getoetst aan deze doelstelling in ruime zin, in samenhang met de doelstelling van fraudebestrijding. Afgezien van het feit dat het Gerecht had moeten onderzoeken of deze bepaling in het licht van deze doelstellingen kennelijk ongeschikt was, heeft het, aldus de Raad, in punt 83 van het eerste en in punt 87 van het tweede bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat het financiële evenwicht van het pensioenstelsel van de Unie ook zonder die bepaling niet in gevaar zou komen. De Unie diende immers een stelsel uit te werken waarmee situaties van fraude als gevolg van schijnhuwelijken van gepensioneerde ambtenaren van de Unie konden worden voorkomen.

    118

    De Commissie voert verder aan dat het Gerecht, ofschoon het heeft verklaard dat het zijn beoordeling van de rechtmatigheid van artikel 20 van bijlage VIII op de artikelen 20 en 21 van het Handvest had gebaseerd, is afgeweken van de rechtspraak van het Hof dat de beoordeling van de rechtmatigheid van een handeling van de Unie in het licht van de grondrechten hoe dan ook niet kan worden gebaseerd op beweringen die zijn ontleend aan de gevolgen van deze handeling in een concreet geval. Het Gerecht heeft immers gewezen op het bijzondere nadeel dat bepaalde personen kunnen ondervinden, en heeft zich in de punten 77 en 78 van het eerste bestreden arrest, in punt 81 van het tweede bestreden arrest en in de punten 101 tot en met 103 van het derde bestreden arrest voorts gebaseerd op de bijzondere feitelijke omstandigheden van het geval, om artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut onwettig te verklaren.

    119

    VW is van mening dat de Commissie en de Raad met het verwijt dat het Gerecht de „onredelijkheid” van de door de Uniewetgever gemaakte keuze is nagegaan, het eerste bestreden arrest onjuist uitleggen. In de punten 69 tot en met 74 van dit arrest heeft het Gerecht immers onderzocht of deze keuze „kennelijk onredelijk” was, in de zin van „ongeschikt”. VW is van mening dat het Gerecht de juiste logica van de evenredigheidstoetsing heeft gevolgd zoals deze voortvloeit uit de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie, en stelt dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat, zelfs al zou de doelstelling van fraudebestrijding legitiem worden geacht, de maatregel om op basis van een onweerlegbaar vermoeden een minimumduur van het huwelijk op te leggen die vijf keer zo lang is als die welke door artikel 18 van bijlage VIII wordt vereist, kennelijk ongeschikt was en verder ging dan noodzakelijk was om fraude tegen te gaan.

    120

    Bovendien is VW van mening dat, anders dan de Commissie stelt, het Gerecht in punt 61 van het eerste bestreden arrest, naast de overwegingen betreffende haar feitelijke en gezinssituatie, heeft aangegeven dat het verschil in behandeling niet alleen haarzelf benadeelde, maar meer in het algemeen alle overlevende echtgenoten van gewezen ambtenaren die na hun uitdiensttreding in het huwelijk zijn getreden, en dus alle overlevende echtgenoten die binnen de werkingssfeer van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut vallen.

    121

    BT, ondersteund door AIACE Internationale, is ook van mening dat het Gerecht zich in punt 61 van het tweede bestreden arrest in algemene termen heeft uitgedrukt zonder specifiek naar haar zaak te verwijzen en zonder argumenten te ontlenen aan de feitelijke omstandigheden van de zaak.

    122

    Voorts voert BT aan dat het Gerecht, net zoals het Hof in het arrest van 19 december 2019, HK/Commissie (C‑460/18 P, EU:C:2019:1119), heeft geoordeeld dat de in de artikelen 17 en 18 van bijlage VIII bij het Statuut gestelde voorwaarde inzake een minimumduur van het huwelijk van één jaar, niet discriminerend of kennelijk ongeschikt was in het licht van het door de toekenning van het overlevingspensioen nagestreefde doel, had moeten onderzoeken of de in artikel 20 van deze bijlage gestelde voorwaarde inzake een minimumduur van het huwelijk van vijf jaar niet discriminerend of kennelijk ongeschikt was om de door de Uniewetgever vastgestelde doelen te bereiken, en of zij daartoe noodzakelijk was. In het tweede bestreden arrest heeft het Gerecht dit onderzoek nauwgezet verricht.

    123

    RN stelt dat het argument van de Commissie inzake een onjuiste inschatting door het Gerecht van de omvang van zijn rechterlijke bevoegdheid onduidelijk en dus niet-ontvankelijk is, daar de Commissie niet preciseert in het licht van welk doel van het overlevingspensioen de rechtmatigheid van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut had moeten worden onderzocht. Hoe dan ook is RN van mening dat het Gerecht de situatie van de overlevende echtgenoten heeft beoordeeld in het licht van de doelstelling om jegens deze echtgenoten het inkomensverlies ten gevolge van het overlijden van de gewezen ambtenaar te compenseren.

    124

    RN voert verder aan dat het Gerecht, anders dan de Commissie stelt, bij de beoordeling van de geldigheid van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut niet slechts de toepassing van deze bepaling in het onderhavige geval heeft onderzocht, maar in de punten 83 en 103 van het derde bestreden arrest heeft opgemerkt dat deze bepaling een bijzonder nadeel met zich meebrengt voor een hele categorie personen, namelijk overlevende echtgenoten die met een gewezen ambtenaar in het huwelijk zijn getreden.

    Beoordeling door het Hof

    125

    Vooraf zij opgemerkt dat, anders dan RN stelt, het argument van de Commissie dat het Gerecht de omvang van zijn rechterlijke toetsingsbevoegdheid onjuist heeft ingeschat, niet onduidelijk is en dat er dus geen sprake is van niet-ontvankelijkheid in het licht van de in punt 43 van dit arrest aangehaalde rechtspraak. Met dit argument verwijt deze instelling het Gerecht immers het criterium voor de vaststelling van de rechtmatigheid van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut niet correct te hebben toegepast.

    126

    Ten gronde moet worden opgemerkt dat het Gerecht in de punten 46 tot en met 48 van het eerste en het tweede bestreden arrest en in de punten 68 tot en met 70 van het derde bestreden arrest heeft herinnerd aan de vereisten van artikel 52, lid 1, van het Handvest en aan de rechtspraak die van toepassing is bij de toetsing van de evenredigheid van een verschil in behandeling. Vervolgens heeft het in punt 49 van het eerste en het tweede bestreden arrest en in punt 71 van het derde bestreden arrest geoordeeld dat, indien de respectievelijk in artikel 18 en in artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut bedoelde situaties vergelijkbaar waren, vervolgens moest worden nagegaan of het niet onredelijk was dat de Uniewetgever het ingevoerde verschil in behandeling geschikt en noodzakelijk achtte voor de verwezenlijking van de doelstelling van algemeen belang die wordt nagestreefd met de in artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut gestelde voorwaarde inzake de minimumduur van het huwelijk. Na te hebben vastgesteld dat de situaties vergelijkbaar waren, heeft het vanaf punt 65 van het eerste bestreden arrest, punt 66 van het tweede bestreden arrest en punt 90 van het derde bestreden arrest die analyse verricht.

    127

    Zoals de Commissie en de Raad, hierin gesteund door het Parlement, betogen, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat in het geval van statutaire regels als die welke in casu aan de orde zijn en gelet op de ruime discretionaire bevoegdheid waarover de Uniewetgever ter zake beschikt, het in artikel 20 van het Handvest neergelegde beginsel van gelijke behandeling slechts wordt geschonden wanneer de Uniewetgever een onderscheid maakt dat willekeurig is of kennelijk niet geschikt is om het doel van de betrokken regelgeving te bereiken (zie in die zin arrest van 25 maart 2021, Alvarez y Bejarano e.a./Commissie, C‑517/19 P en C‑518/19 P, EU:C:2021:240, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    128

    Deze rechtspraak moet worden geacht van toepassing te zijn in het kader van de toetsing aan het in artikel 52, lid 1, van het Handvest gestelde evenredigheidsvereiste.

    129

    In casu heeft het Gerecht in punt 49 van het eerste en het tweede bestreden arrest en in punt 71 van het derde bestreden arrest geoordeeld dat moest worden nagegaan of het niet onredelijk was dat de Uniewetgever het ingevoerde verschil in behandeling geschikt en noodzakelijk achtte voor de verwezenlijking van de doelstelling van algemeen belang die wordt nagestreefd met de in artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut gestelde voorwaarde inzake de minimumduur van het huwelijk. Het had zich er echter toe moeten beperken na te gaan of de in deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 18 van deze bijlage, ingevoerde differentiatie niet willekeurig of kennelijk ongeschikt was in het licht van de nagestreefde doelstelling van algemeen belang. Op die wijze heeft het de omvang van zijn rechterlijke toetsingsbevoegdheid onjuist ingeschat door op niet-correcte wijze het evenredigheidsvereiste te onderzoeken, zodat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zonder deze onjuiste rechtsopvatting zou het Gerecht immers een andere redenering hebben gevolgd en eventueel tot andere vaststellingen zijn gekomen dan die welke zijn weergegeven in de punten 80, 85 en 87 van het eerste bestreden arrest, de punten 84, 90 en 92 van het tweede bestreden arrest en de punten 105, 110 en 112 van het derde bestreden arrest.

    130

    Deze onjuiste inschatting van de rechterlijke toetsingsbevoegdheid blijkt ook uit punt 69 van het eerste bestreden arrest, punt 71 van het tweede bestreden arrest en punt 94 van het derde bestreden arrest. Het Gerecht is immers vanaf deze punten nagegaan of de in artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut gestelde voorwaarde inzake een minimumduur van het huwelijk van vijf jaar, op zichzelf beschouwd en los van de in artikel 18 van deze bijlage gestelde voorwaarde van één jaar, in het kader van artikel 52, lid 1, van het Handvest evenredig was in die zin dat zij niet kennelijk verder ging dan noodzakelijk is om de door de Uniewetgever nagestreefde doelstelling te bereiken. Zoals uit punt 128 van dit arrest blijkt, had het Gerecht zich er zelfs in het kader van deze bepaling van het Handvest toe moeten beperken na te gaan of de in casu vastgestelde differentiatie, namelijk het feit dat de voorwaarde inzake de minimumduur van het huwelijk in situaties die onder artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut vallen, vijf keer strenger is dan die welke wordt gesteld voor situaties die onder artikel 18 van deze bijlage vallen, terwijl deze respectieve situaties vergelijkbaar zijn, als willekeurig of kennelijk ongeschikt moet worden beschouwd in het licht van het door de Uniewetgever nagestreefde doel dat deze twee bepalingen gemeen hebben.

    131

    In deze omstandigheden en zonder dat de andere argumenten van de Commissie en de Raad behoeven te worden onderzocht, moeten de eerste twee onderdelen van het eerste middel in de zaken C‑116/21 P en C‑117/21 P, de eerste twee onderdelen van het tweede middel in zaak C‑118/21 P en het tweede middel in de zaken C‑138/21 P en C‑139/21 P worden toegewezen.

    132

    Mitsdien dienen de hogere voorzieningen te worden afgewezen, zonder dat het derde middel in zaak C‑116/21 P, het derde onderdeel van het tweede middel alsook het derde middel in zaak C‑117/21 P, het derde onderdeel van het derde middel alsook het vierde middel in zaak C‑118/21 P, het derde en het vierde middel in zaak C‑138/21 P en het derde middel in zaak C‑139/21 P behoeven te worden onderzocht, en dienen de drie bestreden arresten te worden vernietigd.

    Beroepen bij het Gerecht

    133

    Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

    134

    In de onderhavige zaak moet, met name gelet op het feit dat de beroepen tot nietigverklaring in de zaken T‑243/18, T‑315/19 en T‑442/17 RENV zijn gebaseerd op middelen die voor het Gerecht in een contradictoire procedure zijn behandeld en waarvan het onderzoek geen aanvullende maatregelen tot organisatie van de procesgang of maatregelen van instructie vereist, worden geoordeeld dat deze beroepen in staat van wijzen zijn en dat daarop definitief dient te worden beslist.

    135

    Opdat het Hof daartoe over het volledige dossier van de zaken zou beschikken, heeft de griffie van het Hof, op verzoek van de rechter-rapporteur, op 21 januari 2022 de griffie van het Gerecht verzocht om overdracht van de geluidsopnamen van de terechtzittingen in de zaken T‑243/18 en T‑315/19. Op 25 januari 2022 heeft de griffie van het Gerecht dit verzoek ingewilligd.

    Beroep in zaak T‑243/18

    136

    Tot staving van haar beroep bij het Gerecht in zaak T‑243/18 heeft VW in wezen twee middelen aangevoerd die waren ontleend aan, primair, een exceptie van onwettigheid van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut en, subsidiair, een onjuiste uitlegging van artikel 27 van bijlage VIII bij het Statuut. Subsidiair heeft zij ook aangevoerd dat deze bepaling onwettig was wegens schending van het in artikel 20 van het Handvest neergelegde beginsel van gelijke behandeling.

    Eerste middel: exceptie van onwettigheid van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut

    137

    Met haar eerste middel in zaak T‑243/18 stelt VW dat artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling en met het evenredigheidsbeginsel, die respectievelijk in artikel 20 en artikel 52 van het Handvest zijn neergelegd, voor zover het, door een voorwaarde inzake een minimumduur van het huwelijk van vijf jaar op te leggen terwijl artikel 18 van bijlage VIII bij het Statuut slechts in een duur van één jaar voorziet, haar ten onrechte het genot van een overlevingspensioen ontzegt.

    138

    De Commissie, hierin ondersteund door het Parlement en de Raad, betwist dit argument.

    139

    Opgemerkt zij dat volgens artikel 52, lid 1, van het Handvest beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden bij wet moeten worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden moeten eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

    140

    Overigens is het beginsel van gelijke behandeling een algemeen beginsel van Unierecht, dat in artikel 20 van het Handvest is neergelegd en waarvan het in artikel 21, lid 1, van het Handvest neergelegde non-discriminatiebeginsel een bijzondere uitdrukking vormt (arrest van29 oktober 2020, Veselības ministrija, C‑243/19, EU:C:2020:872, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze twee beginselen worden ook in artikel 1 quinquies van het Statuut in herinnering gebracht.

    141

    Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het in artikel 21, lid 1, van het Handvest neergelegde verbod van discriminatie op grond van leeftijd, als algemeen beginsel van Unierecht, een dwingend karakter heeft, waarbij dit verbod op zich volstaat om aan particulieren een recht te verlenen dat zij als zodanig kunnen doen gelden in een geding tussen hen op een gebied dat onder het Unierecht valt (arrest van 17 april 2018, Egenberger, C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hetzelfde moet gelden voor het in artikel 20 van het Handvest neergelegde algemene beginsel van gelijke behandeling of gelijkheid voor de wet.

    142

    Zoals in punt 95 van dit arrest reeds is uiteengezet, vereist het algemene beginsel van gelijke behandeling dat de wetgever van de Unie, overeenkomstig de vereisten van artikel 52, lid 1, van het Handvest, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk behandelt, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is. Een verschil in behandeling is gerechtvaardigd indien het berust op een objectief en redelijk criterium, dat wil zeggen wanneer het verband houdt met een door de betrokken wetgeving nagestreefd wettelijk toelaatbaar doel, en dit verschil in verhouding staat tot het met de betrokken behandeling nagestreefde doel (arrest van 22 mei 2014, Glatzel, C‑356/12, EU:C:2014:350, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    143

    Zoals in punt 96 van dit arrest is uiteengezet, dient het vereiste dat de situaties vergelijkbaar moeten zijn om uit te maken of er sprake is van schending van het beginsel van gelijke behandeling, te worden beoordeeld aan de hand van alle elementen die deze situaties kenmerken en met name in het licht van het voorwerp en het doel van de handeling waarbij het betrokken onderscheid wordt ingevoerd, met dien verstande dat daartoe rekening moet worden gehouden met de beginselen en doelstellingen van het gebied waaronder deze handeling valt. Voor zover de situaties niet vergelijkbaar zijn, schendt een verschillende behandeling van de betrokken situaties niet het in artikel 20 van het Handvest verankerde beginsel van gelijkheid voor de wet.

    144

    Voorts moet worden herinnerd aan de in punt 127 van dit arrest vermelde rechtspraak van het Hof dat in het geval van statutaire regels als die welke in casu aan de orde zijn en gelet op de ruime discretionaire bevoegdheid waarover de Uniewetgever ter zake beschikt, het beginsel van gelijke behandeling slechts wordt geschonden wanneer de Uniewetgever een onderscheid maakt dat willekeurig is of kennelijk ongeschikt is om het doel van de betrokken regelgeving te bereiken.

    145

    Aan de hand van deze rechtspraak en van de vereisten van artikel 52, lid 1, van het Handvest moet de exceptie van onwettigheid van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut, die VW in zaak T‑243/18 heeft opgeworpen, worden onderzocht in het licht van de artikelen 20 en 52 van het Handvest.

    146

    Wat in de eerste plaats de vergelijkbaarheid van de in de artikelen 18 en 20 van bijlage VIII bij het Statuut bedoelde situaties betreft, moet om de in de punten 98 tot en met 113 van dit arrest uiteengezette redenen worden geoordeeld dat deze situaties vergelijkbaar zijn.

    147

    In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat de Uniewetgever, door in die respectieve bepalingen van bijlage VIII bij het Statuut een verschillende minimumduur van het huwelijk op te leggen, vergelijkbare situaties verschillend heeft behandeld.

    148

    In de derde plaats moet worden onderzocht of dit verschil in behandeling in overeenstemming is met artikel 20 van het Handvest in die zin dat het voldoet aan de criteria van artikel 52, lid 1, van het Handvest, waarnaar in punt 139 van dit arrest wordt verwezen.

    149

    Ten eerste staat vast dat dit verschil in behandeling bij wet wordt gesteld in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest, aangezien het voortvloeit uit artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut, gelezen in samenhang met artikel 18 van deze bijlage. Deze bepalingen van het Unierecht voorzien in nauwkeurig gekwantificeerde voorwaarden inzake een minimumduur van het huwelijk die de reikwijdte van de beperking op de uitoefening van het recht op gelijke behandeling bepalen (zie met betrekking tot de reikwijdte van het vereiste dat elke beperking op de uitoefening van de grondrechten bij wet moet worden gesteld, arrest van 26 april 2022, Polen/Parlement en Raad, C‑401/19, EU:C:2022:297, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    150

    Ten tweede eerbiedigt de door het betrokken verschil in behandeling aangebrachte beperking op het overlevingspensioenstelsel, overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest, de wezenlijke inhoud van het beginsel van gelijke behandeling. Deze beperking doet immers niets af aan dit beginsel als zodanig, aangezien zij slechts betrekking heeft op de – beperkte – kwestie van de voorwaarde inzake de minimumduur van het huwelijk waaraan de overlevende echtgenoot van een overleden ambtenaar of gewezen ambtenaar moet voldoen om recht te hebben op een overlevingspensioen, zonder dat aan deze echtgenoten de mogelijkheid wordt ontzegd om in elk van de in de artikelen 18 en 20 van bijlage VIII bij het Statuut bedoelde gevallen een dergelijk pensioen te ontvangen.

    151

    Ten derde beantwoordt deze beperking aan een doelstelling van algemeen belang in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest, namelijk het voorkomen van misbruik van recht en fraude, en het verbod daarop vormt een algemeen beginsel van Unierecht dat justitiabelen dienen na te leven (arrest van 6 februari 2018, Altun e.a., C‑359/16, EU:C:2018:63, punt 49). Het Hof heeft immers reeds geoordeeld dat de voorwaarde dat het huwelijk een bepaalde periode moet hebben geduurd wil de overlevende echtgenoot aanspraak kunnen maken op het overlevingspensioen, tot doel heeft zich ervan te verzekeren dat de relatie tussen de betrokken personen reëel en duurzaam is (zie in die zin arrest van 19 december 2019, HK/Commissie, C‑460/18 P, EU:C:2019:1119, punt 89). Dit is een criterium dat uniform en zonder onderscheid van toepassing is op alle overlevende echtgenoten die onder de artikelen 18 en 20 van bijlage VIII bij het Statuut vallen, en waarbij er niet van wordt uitgegaan dat er sprake is van misbruik of fraude vanwege de overlevende echtgenoten, maar waarbij het de bedoeling is om dergelijk misbruik of dergelijke fraude te voorkomen.

    152

    Wat ten vierde de evenredigheidstoetsing betreft, moet, zoals in de punten 127 en 144 van dit arrest in herinnering is gebracht, in het kader van de toetsing van de rechtmatigheid van een bepaling van het Unierecht aan het beginsel van gelijke behandeling en gelet op de ruime discretionaire bevoegdheid waarover de Uniewetgever op het gebied van statutaire regels beschikt, worden nagegaan of artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut, door aan de overlevende echtgenoot die met een ambtenaar na diens uitdiensttreding in het huwelijk is getreden, een minimumduur van het huwelijk van vijf jaar op te leggen, terwijl deze minimumduur volgens artikel 18 van deze bijlage slechts één jaar bedraagt in het geval een huwelijk is aangegaan met een ambtenaar die op dat ogenblik nog in actieve dienst was, een onderscheid maakt dat willekeurig is of kennelijk ongeschikt is om de in het vorige punt van dit arrest vermelde doelstelling van algemeen belang te bereiken.

    153

    Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de in artikel 17 van bijlage VIII bij het Statuut neergelegde voorwaarde inzake een minimumduur van één jaar niet willekeurig is of kennelijk ongeschikt om dit doel te bereiken, waarbij deze analyse mutatis mutandis geldt voor de in artikel 18 van bijlage VIII bij het Statuut neergelegde voorwaarde inzake een minimumduur van één jaar (zie naar analogie arrest van 19 december 2019, HK/Commissie, C‑460/18 P, EU:C:2019:1119, punt 90).

    154

    Zoals de Commissie, hierin gesteund door de Raad en het Parlement, in haar stukken en ter terechtzitting voor het Gerecht in wezen heeft gesteld, blijkt het niet willekeurig of kennelijk ongeschikt om in artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut een langere minimumduur van het huwelijk te eisen dan die waarin artikel 18 van deze bijlage voorziet. In het in artikel 20 bedoelde geval, dat wordt gekenmerkt door het feit dat het huwelijk is gesloten na de uitdiensttreding van de ambtenaar, kan er immers sprake zijn van een grotere stimulans tot misbruik of fraude wegens de grotere voorzienbaarheid en nabijheid van het overlijden van de ambtenaar, wanneer hij, zoals in casu, de dienst heeft verlaten vanwege zijn pensionering in de zin van artikel 52 van het Statuut.

    155

    In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de wetgever van de Unie, door in artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut ter voorkoming van misbruik en fraude een minimumduur van het huwelijk van vijf jaar vast te stellen, terwijl deze duur in de door artikel 18 van deze bijlage geregelde situaties slechts één jaar bedraagt, in het kader van de ruime discretionaire bevoegdheid die hem toekomt geen willekeurig of kennelijk ongeschikt onderscheid heeft gemaakt.

    156

    Uit het voorgaande volgt dat het bij artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut vastgestelde verschil in behandeling in overeenstemming is met artikel 20 van het Handvest en dat niet behoeft te worden ingegaan op de door de Commissie ter terechtzitting voor het Gerecht aangevoerde doelstelling inzake de bescherming van de financiële belangen van de Unie.

    157

    Derhalve moet het eerste middel, dat is ontleend aan een exceptie van onwettigheid van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut, worden afgewezen.

    Tweede middel, ontleend aan een onjuiste uitlegging van artikel 27 van bijlage VIII bij het Statuut en aan een exceptie van onwettigheid van deze bepaling

    158

    Met haar tweede middel in zaak T‑243/18 stelt VW dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 27 van bijlage VIII bij het Statuut, aangezien deze bepaling haars inziens alleen in die zin kan worden uitgelegd dat zij betrekking heeft op de situatie van een huwelijk dat is gesloten na een echtscheiding tussen andere personen. Subsidiair voert VW aan dat deze bepaling onwettig is omdat zij in strijd is met de beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid, die respectievelijk in artikel 20 en artikel 52 van het Handvest zijn neergelegd.

    159

    De Commissie, hierin gesteund door het Parlement en de Raad, betwist dit argument en verwijst met name naar de duidelijke bewoordingen van artikel 27 van bijlage VIII bij het Statuut. Na in haar verweerschrift de niet-ontvankelijkheid van het tweede middel te hebben aangevoerd, heeft de Commissie in haar memorie van dupliek verklaard dat zij afzag van deze exceptie van niet-ontvankelijkheid wat het hoofdonderdeel van dit middel betrof, maar deze handhaafde voor het subsidiaire onderdeel van dit middel. Wat dit laatste betreft, preciseert zij met name dat de exceptie van onwettigheid van artikel 27 van bijlage VIII bij het Statuut niet-ontvankelijk is wegens het gebrek aan duidelijkheid van het verzoekschrift met betrekking tot dit onderdeel van het tweede middel.

    160

    Wat in de eerste plaats de vermeende onjuiste rechtsopvatting van de Commissie bij de uitlegging van artikel 27 van bijlage VIII bij het Statuut betreft, zij erop gewezen dat, zoals de Commissie in haar verweerschrift stelt, dit artikel volgens zijn duidelijke bewoordingen uitsluitend het recht op een overlevingspensioen van de uit de echt gescheiden echtgenoot van een ambtenaar of gewezen ambtenaar regelt. Zonder dat de term „hertrouwd” in de derde alinea van dit artikel behoeft te worden uitgelegd, staat vast dat VW, op het tijdstip van het overlijden van haar echtgenoot, gehuwd was met – en niet gescheiden was van – een gewezen ambtenaar, zodat zij wat haar recht op een overlevingspensioen betrof niet onder artikel 27 van bijlage VIII bij het Statuut viel, maar alleen onder artikel 20 van deze bijlage. Zoals blijkt uit de afwijzing van het eerste middel, is dit artikel niet onwettig en ontneemt het als zodanig overlevende echtgenoten in de situatie van VW niet het recht op een overlevingspensioen, mits zij voldoen aan de in dit artikel 20 gestelde voorwaarden.

    161

    Wat in de tweede plaats de exceptie van onwettigheid van artikel 27 van bijlage VIII bij het Statuut betreft, dient eraan te worden herinnerd dat uit artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht volgt dat het in eerste aanleg ingediende verzoekschrift met name het voorwerp van het geschil voldoende duidelijk en nauwkeurig moet vermelden, zodat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en de Unierechter zijn toezicht kan uitoefenen. De conclusies van het verzoekschrift moeten met name ondubbelzinnig zijn geformuleerd om te voorkomen dat de Unirechter ultra petita uitspraak doet of geen uitspraak doet op een grief (zie in die zin beschikking van 3 december 2019, WB/Commissie, C‑271/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:1037, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    162

    Hoewel VW’s verzoekschrift in het kader van het tweede middel formeel twee onderdelen onderscheidt, moet worden vastgesteld dat de elementen die het tweede onderdeel van dit middel – dat subsidiair ten opzichte van het eerste onderdeel wordt aangevoerd – moeten ondersteunen, te summier zijn weergegeven om de Unierechter in staat te stellen de eventuele gegrondheid ervan te beoordelen. Zowel het opschrift als de inhoud van dit tweede onderdeel bestaat uit algemene overwegingen, waardoor een nauwkeurig onderzoek ervan onmogelijk is. Met name wordt in dit verzoekschrift op geen enkele wijze duidelijk gemaakt in welk opzicht artikel 27 van bijlage VIII bij het Statuut in strijd zou zijn met de beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid, die respectievelijk in artikel 20 en artikel 52 van het Handvest zijn neergelegd.

    163

    Hieruit volgt dat, wat het tweede onderdeel van het tweede middel betreft, VW’s verzoekschrift niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en derhalve niet-ontvankelijk is.

    164

    Gelet op een en ander moet het tweede middel worden afgewezen en moet VW’s beroep in zaak T‑243/18 derhalve worden verworpen.

    Beroep in zaak T‑315/19

    165

    Tot staving van haar beroep bij het Gerecht in zaak T‑315/19, heeft BT, ondersteund door AIACE Internationale, twee middelen aangevoerd. Het eerste middel is ontleend aan onwettigheid van de in artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut gestelde voorwaarde inzake een minimumduur van het huwelijk van vijf jaar, en het tweede middel aan schending van artikel 1 quinquies van het Statuut.

    166

    De Commissie, hierin ondersteund door het Parlement en de Raad, betwist dit argument.

    167

    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de gehele redenering die BT in haar verzoekschrift voor het Gerecht heeft gevolgd, in wezen is gebaseerd op schending, door artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut, gelezen in samenhang met artikel 18 van deze bijlage, van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie op grond van leeftijd. Hoewel BT in haar verzoekschrift formeel twee middelen vermeldt, voert zij dus slechts één enkel middel aan, dat is ontleend aan de onwettigheid van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut in het licht van deze beginselen.

    168

    Voorts moet worden opgemerkt dat BT, in haar memorie van repliek en vervolgens ter terechtzitting voor het Gerecht, heeft verklaard dat zij ook niet-nakoming van de in artikel 1 quinquies, lid 6, van het Statuut neergelegde zorgvuldigheidsplicht aanvoerde. Weliswaar is in het verzoekschrift alleen sprake van schending van artikel 1 quinquies, zodat kan worden aangenomen dat BT impliciet naar lid 6 van dit artikel van het Statuut verwees. Uit de argumenten die BT in haar verzoekschrift voor het Gerecht heeft ontwikkeld, blijkt evenwel niet dat dat zij niet-nakoming van de zorgvuldigheidsplicht heeft willen aanvoeren, aangezien haar argumenten uitsluitend betrekking hadden op schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie op grond van leeftijd. In dit verband moet voorts worden opgemerkt dat de Commissie in haar verweerschrift het tweede middel niet aldus heeft opgevat dat het betrekking had op niet-nakoming van de zorgvuldigheidsplicht.

    169

    Overeenkomstig de in punt 161 van dit arrest genoemde rechtspraak en gelet op het feit dat de Commissie ter terechtzitting voor het Gerecht de niet-ontvankelijkheid van het middel inzake de zorgvuldigheidsplicht heeft aangevoerd, moet derhalve worden geoordeeld dat het tweede in punt 165 van dit arrest vermelde middel, evenmin als het eerste middel, kan worden geacht niet-nakoming van de in artikel 1 quinquies, lid 6, van het Statuut bedoelde zorgvuldigheidsplicht te behelzen.

    170

    Gelet op de voorgaande overwegingen dient het enige middel te worden onderzocht, dat is ontleend aan de onwettigheid van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut in het licht van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie op grond van leeftijd.

    171

    Wat dienaangaande, in de eerste plaats, de exceptie van onwettigheid van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut betreft voor zover deze betrekking heeft op schending van het beginsel van gelijke behandeling zoals dit in artikel 20 van het Handvest is neergelegd en in artikel 1 quinquies van het Statuut in herinnering wordt gebracht, moet worden verwezen naar de punten 139 tot en met 156 van dit arrest en dient dit eerste onderdeel van het enige middel op identieke gronden te worden afgewezen.

    172

    Wat in de tweede plaats de exceptie van onwettigheid van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut betreft, voor zover deze is ontleend aan schending van het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd zoals dit in artikel 21, lid 1, van het Handvest is neergelegd en in artikel 1 quinquies van het Statuut in herinnering wordt gebracht, moet er ten eerste aan worden herinnerd dat, zoals in punt 146 van dit arrest is gesteld, de respectievelijk in artikel 18 en artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut bedoelde situaties vergelijkbaar zijn.

    173

    Ten tweede moet worden opgemerkt dat de Uniewetgever, door respectievelijk in de artikelen 18 en 20 in een verschillende minimumduur van het huwelijk te voorzien, een verschil in behandeling heeft ingevoerd dat indirect op leeftijd is gebaseerd.

    174

    Zoals in de punten 99 en 154 van dit arrest is vastgesteld, onderscheiden de situaties die respectievelijk door artikel 18 en artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut worden geregeld, zich immers van elkaar wat betreft de huwelijksdatum in relatie tot het feit of de dienst van de ambtenaar op dat tijdstip al dan niet reeds was beëindigd in de zin van artikel 47 van het Statuut. Daarnaast is het zo dat een dergelijke beëindiging van de dienst hoofdzakelijk en zoals in wezen blijkt uit de overeenstemmende argumenten van partijen, plaatsvindt wegens de pensionering van de ambtenaar in de zin van artikel 52 van het Statuut. Aangezien dit artikel 52, in de ruimste zin beschouwd, bepaalt dat, zoals BT in haar memorie van repliek voor het Gerecht heeft opgemerkt, de pensionering van ambtenaren die recht hebben op een ouderdomspensioen in de zin van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut, kan plaatsvinden tussen de leeftijd van 58 en 70 jaar, moet worden vastgesteld dat de in dit artikel 20 bedoelde gewezen ambtenaren over het algemeen op latere leeftijd in het huwelijk zijn getreden dan de in artikel 18 van bijlage VIII bij het Statuut bedoelde gewezen ambtenaren.

    175

    Hieruit volgt dat artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut, gelezen in samenhang met artikel 18 van deze bijlage, een verschil in behandeling invoert dat indirect op de leeftijd van de ambtenaar is gebaseerd, met dien verstande dat het feit dat ambtenaren op grond van artikel 52 van het Statuut met een leeftijdsverschil van, in de meest extreme gevallen, twaalf jaar kunnen worden gepensioneerd en een ouderdomspensioen kunnen genieten, op zich niet volstaat om te betwisten dat dit verschil in behandeling wel degelijk op leeftijd is gebaseerd (zie in die zin arrest van 2 april 2020, Comune di Gesturi, C‑670/18, EU:C:2020:272, punten 26 tot en met 28).

    176

    Ten derde moet worden verwezen naar de punten 148 tot en met 154 van dit arrest en moet op identieke gronden en zonder dat de door de Commissie in haar memorie van dupliek voor het Gerecht aangevoerde doelstelling inzake de bescherming van de financiële belangen van de Unie behoeft te worden onderzocht, worden geoordeeld dat het in artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut ingevoerde verschil in behandeling, dat indirect op leeftijd is gebaseerd, in overeenstemming is met het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd, zoals dit in artikel 21, lid 1, van het Handvest is neergelegd en in artikel 1 quinquies van het Statuut in herinnering wordt gebracht.

    177

    Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het enige middel, dat is ontleend aan de onwettigheid van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut in het licht van het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd, worden afgewezen.

    178

    In het licht van de voorgaande overwegingen moet het enige middel, dat is ontleend aan de exceptie van onwettigheid van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut, worden afgewezen en moet BT’s beroep in zaak T‑315/19 derhalve worden verworpen.

    Beroep in zaak T‑442/17 RENV

    179

    Vooraf zij eraan herinnerd dat het Hof het beroep alleen binnen de grenzen van het geding waarover het nog dient te beslissen, definitief moet beslechten (arrest van 23 november 2021, Raad/Hamas, C‑833/19 P, EU:C:2021:950, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    180

    Tot staving van haar beroep bij het Gerecht in zaak T‑442/17 RENV, heeft RN drie middelen aangevoerd. Aangezien het eerste en het derde middel door het Gerecht in het derde bestreden arrest zijn afgewezen en RN de gegrondheid van de delen van dit arrest die aan deze twee middelen zijn gewijd, niet heeft betwist in het kader van een incidentele hogere voorziening, doet de vernietiging van dit arrest door het Hof niet af aan het arrest voor zover het Gerecht deze middelen heeft afgewezen. RN had immers een incidentele hogere voorziening kunnen instellen om de afwijzing door het Gerecht van het eerste en het derde in eerste aanleg aangevoerde middel te betwisten, aangezien artikel 178, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – anders dan artikel 169, lid 1, van dit Reglement, met betrekking tot de conclusies van de hogere voorziening – bepaalt dat de conclusies van de incidentele hogere voorziening strekken tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van het Gerecht, zonder de draagwijdte van deze conclusies te beperken tot de beslissing van het Gerecht zoals die in het dictum van deze beslissing is opgenomen. Nu een dergelijke incidentele hogere voorziening niet is ingesteld, heeft het derde bestreden arrest gezag van gewijsde wat de afwijzing van het eerste en het derde middel betreft (zie naar analogie arrest van 23 november 2021, Raad/Hamas, C‑833/19 P, EU:C:2021:950, punten 81 en 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    181

    Bijgevolg hoeft het Hof in het kader van het beroep in zaak T‑442/17 RENV alleen uitspraak te doen over het tweede middel dat RN voor het Gerecht heeft aangevoerd. In dit verband zij erop gewezen dat de Commissie voor het Gerecht de ontvankelijkheid van dit middel heeft betwist. Deze exceptie van niet-ontvankelijkheid moet evenwel worden afgewezen om dezelfde redenen als die welke het Gerecht in de punten 62 en 63 van het derde bestreden arrest heeft aangevoerd en die overigens door de Commissie in haar hogere voorziening niet zijn betwist.

    182

    Gelet op deze voorgaande overwegingen moet worden gesteld dat RN met haar tweede middel aanvoert dat artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut, gelezen in samenhang met artikel 18 van deze bijlage, onwettig is wegens schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie op grond van leeftijd, zoals die respectievelijk in artikel 20 en artikel 21, lid 1, van het Handvest zijn neergelegd en in artikel 1 quinquies van het Statuut in herinnering worden gebracht, en van het evenredigheidsbeginsel.

    183

    De Commissie, hierin ondersteund door het Parlement, betwist deze argumentatie.

    184

    In dit verband moet worden verwezen naar de punten 171 tot en met 176 van dit arrest en moet het tweede middel op identieke gronden worden afgewezen en RN’s beroep in zaak T‑442/17 RENV derhalve worden verworpen.

    Kosten

    185

    Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de proceskosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het de zaak zelf afdoet.

    186

    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat ingevolge artikel 184, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

    187

    Aangezien VW in de hogere voorziening in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vorderingen van respectievelijk de Commissie en de Raad te worden verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die deze twee instellingen zowel in eerste aanleg in zaak T‑243/18 als in de onderhavige hogere voorzieningen in de zaken C‑116/21 P en C‑139/21 P hebben gemaakt.

    188

    Aangezien BT in de hogere voorziening in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vorderingen van respectievelijk de Commissie en de Raad te worden verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die deze twee instellingen zowel in eerste aanleg in zaak T‑315/19 als in de onderhavige hogere voorzieningen in de zaken C‑117/21 P en C‑138/21 P hebben gemaakt.

    189

    Aangezien RN in de hogere voorziening in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vorderingen van de Commissie te worden verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die de Commissie zowel in eerste aanleg in de zaken F‑104/15 en T‑442/17 RENV als in de onderhavige hogere voorziening in zaak C‑118/21 P heeft gemaakt. Aangezien de Commissie echter niet heeft gevorderd dat RN wordt verwezen in de kosten in zaak T‑695/16 P, dient elk van deze partijen te worden verwezen in haar eigen kosten in die zaak.

    190

    Volgens artikel 184, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof kan een partij die in eerste aanleg heeft geïntervenieerd, wanneer zij niet zelf de hogere voorziening heeft ingesteld, alleen in de kosten van de hogere voorziening worden verwezen indien zij aan de schriftelijke of mondelinge behandeling bij het Hof heeft deelgenomen. Wanneer een dergelijke partij aan de procedure deelneemt, kan het Hof beslissen dat zij haar eigen kosten draagt.

    191

    Overeenkomstig deze bepalingen dragen het Parlement en AIACE Internationale, interveniënten in eerste aanleg, die aan de procedure voor het Hof hebben deelgenomen, hun eigen kosten in alle zaken waarin zij respectievelijk hebben geïntervenieerd in eerste aanleg en in hogere voorziening, met inbegrip van, wat het Parlement betreft, de zaken F‑104/15 en T‑695/16 P.

     

    Het Hof (Derde kamer) verklaart:

     

    1)

    De arresten van het Gerecht van de Europese Unie van 16 december 2020, VW/Commissie (T‑243/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:619), 16 december 2020, BT/Commissie (T‑315/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:622), en 16 december 2020, RN/Commissie (T‑442/17 RENV, EU:T:2020:618), worden vernietigd.

    2)

    De beroepen van VW in zaak T‑243/18, BT in zaak T‑315/19 en RN in zaak T‑442/17 RENV worden verworpen.

    3)

    VW wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die de Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie zowel in zaak T‑243/18 als in de zaken C‑116/21 P en C‑139/21 P hebben gemaakt.

    4)

    BT wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die de Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie zowel in zaak T‑315/19 als in de zaken C‑117/21 P en C‑138/21 P hebben gemaakt.

    5)

    RN wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die de Europese Commissie zowel in de zaken F‑104/15 en T‑442/17 RENV als in zaak C‑118/21 P heeft gemaakt.

    6)

    De Europese Commissie en RN worden verwezen in hun eigen kosten in zaak T‑695/16 P.

    7)

    Het Europees Parlement en de Association internationale des anciens de l’Union européenne (AIACE Internationale) worden verwezen in hun eigen kosten in alle zaken waarin zij respectievelijk hebben geïntervenieerd in eerste aanleg en in hogere voorziening, met inbegrip van, wat het Europees Parlement betreft, de zaken F‑104/15 en T‑695/16 P.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Frans.

    Top