EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CC0699

Conclusie van advocaat-generaal M. Campos Sánchez-Bordona van 1 december 2022.


ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:955

 CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. CAMPOS SÁNCHEZ-BORDONA

van 1 december 2022 ( 1 )

Zaak C‑699/21

E. D. L.

in tegenwoordigheid van:

Presidente del Consiglio dei Ministri

[verzoek van de Corte costituzionale (grondwettelijk hof, Italië) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel – Overlevering van veroordeelde of verdachte personen aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten – Ernstige, chronische en mogelijk ongeneeslijke ziekte – Ernstig risico voor de gezondheid van de gezochte persoon”

1.

Tegen de achtergrond van de mogelijke ongrondwettigheid van sommige bepalingen van een wet tot omzetting van kaderbesluit 2002/584/JBZ ( 2 ) in Italiaans recht, die in strijd zouden kunnen zijn met het door de Italiaanse grondwet gewaarborgde recht op gezondheid, heeft de Corte costituzionale (grondwettelijk hof, Italië) het Hof om uitlegging van dat kaderbesluit verzocht.

2.

De prejudiciële verwijzing biedt het Hof de gelegenheid om zich opnieuw uit te spreken over de gronden tot weigering van tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel (hierna: „EAB”). In het bijzonder zal het Hof moeten verduidelijken of de rechtspraak van het arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru ( 3 ), naar analogie kan worden toegepast op de tenuitvoerlegging van een EAB dat een ernstig risico voor de gezondheid van de gezochte persoon kan inhouden.

3.

Het Hof zal uiteindelijk moeten beslissen of, en onder welke voorwaarden, de lijst van de in de artikelen 3, 4 en 4 bis van kaderbesluit 2002/584 vastgestelde gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB moet worden aangevuld met de weigeringsgrond die voortvloeit uit de verplichting tot naleving van de artikelen 3, 4 en 35 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

I. Toepasselijke bepalingen

A.   Unierecht

1. Handvest

4.

Artikel 3 („Het recht op menselijke integriteit”) bepaalt in lid 1:

„Eenieder heeft recht op lichamelijke en geestelijke integriteit.”

5.

Artikel 4 („Het verbod van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen”) bepaalt:

„Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.”

6.

Artikel 35 („De gezondheidszorg”) bepaalt:

„Eenieder heeft recht op toegang tot preventieve gezondheidszorg en op medische verzorging onder de door de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden. Bij de bepaling en de uitvoering van het beleid en het optreden van de Unie wordt een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid verzekerd.”

2. Kaderbesluit 2002/584

7.

Overweging 10 luidt:

„De regeling inzake het [EAB] berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie [(hierna: „VEU”)] neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, van dat Verdrag.”

8.

In overweging 12 staat te lezen:

„Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 [VEU] en zijn weergegeven in het [Handvest], met name in hoofdstuk VI. […]”

9.

Overweging 13 luidt als volgt:

„Niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar dan wel uitgeleverd aan een staat waarin een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.”

10.

Artikel 1 („[Definitie van het EAB en v]erplichting tot tenuitvoerlegging [ervan]”) bepaalt:

„1.   Het [EAB] is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.   De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk [EAB] ten uitvoer te leggen.

3.   Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.”

11.

Artikel 15 („Beslissing over de overlevering”) schrijft voor:

„1.   De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.

2.   Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn[en] in acht te nemen.

3.   De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.”

12.

Artikel 23 („Termijn voor overlevering van de persoon”) stelt vast:

„1.   De gezochte persoon wordt zo spoedig mogelijk overgeleverd, op een datum die de betrokken autoriteiten in onderlinge overeenstemming vaststellen.

2.   De gezochte persoon wordt overgeleverd niet later dan tien dagen na de definitieve beslissing betreffende de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel.

3.   Indien de uitvoerende lidstaat de gezochte persoon door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat niet binnen de in lid 2 gestelde termijn kan overleveren, nemen de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit onmiddellijk contact met elkaar op en wordt in onderlinge overeenstemming een nieuwe datum voor de overlevering vastgesteld. In dat geval vindt overlevering plaats binnen tien dagen te rekenen vanaf de aldus vastgestelde nieuwe datum.

4.   De overlevering kan bij wijze van uitzondering tijdelijk worden opgeschort om ernstige humanitaire redenen, bijvoorbeeld indien er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat die overlevering het leven of de gezondheid van de gezochte persoon ernstig in gevaar zou brengen. De tenuitvoerlegging van het [EAB] vindt plaats zodra deze gronden niet langer bestaan. De uitvoerende rechterlijke autoriteit stelt de uitvaardigende rechterlijke autoriteit daarvan onmiddellijk in kennis en in onderlinge overeenstemming wordt een nieuwe datum voor overlevering vastgesteld. In dat geval vindt de overlevering plaats binnen tien dagen te rekenen vanaf de aldus vastgestelde nieuwe datum.

5.   Indien de persoon na het verstrijken van de in de leden 2 tot en met 4 bedoelde termijnen nog steeds in hechtenis verkeert, wordt hij in vrijheid gesteld.”

B.   Nationaal recht

13.

Artikel 23, lid 3, van Legge 22 aprile 2005, n. 69 ( 4 ), bepaalt het volgende:

„Indien er humanitaire of ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de overlevering het leven of de gezondheid van de betrokkene in gevaar zou brengen, kan de president van de Corte d’appello (rechter in tweede aanleg), of de door hem aangewezen rechter, bij met redenen omklede beslissing de tenuitvoerlegging van de beslissing tot overlevering opschorten, en dient hij de Ministro della giustizia (minister van Justitie) daarvan onverwijld in kennis te stellen.”

II. Feiten, geding en prejudiciële vraag

14.

Op 9 september 2019 heeft de Općinski sud u Zadru (rechter voor de gemeente Zadar, Kroatië) een EAB uitgevaardigd met het oog op de strafvervolging van E. D. L., die ervan wordt beschuldigd in 2014 op Kroatisch grondgebied in het bezit te zijn geweest van verdovende middelen met het oog op de wederverkoop en de levering daarvan.

15.

De raadslieden van E. D. L. hebben bij de Corte d’appello di Milano (rechter in tweede aanleg Milaan, Italië) medische dossiers overgelegd waaruit blijkt dat hij lijdt aan psychiatrische aandoeningen, die mede verband houden met zijn eerdere drugsgebruik. Uit een deskundigenonderzoek is gebleken dat E. D. L. lijdt aan een psychotische stoornis die verdere behandeling vereist en dat een eventuele gevangenisstraf een ernstig risico van zelfdoding met zich zou brengen.

16.

Op basis van dit deskundigenrapport heeft de Corte d’appello di Milano geoordeeld dat de overlevering van E. D. L. naar Kroatië, ter uitvoering van het EAB, de mogelijkheden van behandeling zou onderbreken, wat zou leiden tot een verslechtering van zijn algemene toestand en zijn gezondheid daadwerkelijk in gevaar zou kunnen brengen.

17.

Die rechter wees er evenwel op dat de verplichting om een EAB ten uitvoer te leggen uitsluitend wordt beperkt door de uitputtend in de artikelen 18 en 18-bis van wet nr. 69 van 2005 opgesomde weigeringsgronden, en dat deze weigeringsgronden niet de voorkoming van schendingen van de grondrechten van de gezochte persoon, zoals het recht op gezondheid, omvatten. Die rechter heeft daarom de behandeling van de zaak geschorst en de Corte costituzionale verzocht om een grondwettigheidstoetsing.

18.

Binnen deze context verzoekt de Corte costituzionale het Hof om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 1, lid 3, van kaderbesluit [2002/584], gelezen in het licht van de artikelen 3, 4 en 35 van het [Handvest], aldus worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer zij van oordeel is dat een persoon die aan een ernstige, chronische en mogelijk ongeneeslijke ziekte lijdt het risico loopt dat zijn gezondheid bij overlevering ernstig wordt geschaad, de uitvaardigende rechterlijke autoriteit moet verzoeken om gegevens op grond waarvan het bestaan van dit risico kan worden uitgesloten, en overlevering moet weigeren indien zij dergelijke waarborgen niet binnen een redelijke termijn heeft verkregen?”

III. Procedure bij het Hof

19.

Het verzoek om een prejudiciële beslissing is bij de griffie van het Hof ingekomen op 22 november 2021 en is met voorrang behandeld.

20.

E. D. L., de Kroatische, de Finse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Poolse en de Roemeense regering alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

21.

Op 27 september 2022 zijn E. D. L., de Italiaanse, de Poolse en de Roemeense regering alsmede de Commissie ter terechtzitting verschenen.

IV. Beoordeling

A.   Voorafgaande opmerkingen

22.

De Corte costituzionale heeft de situatie waarover hij uitspraak moet doen als hoogste rechter voor de uitlegging van de Italiaanse grondwet en als lidstatelijke rechter die gebonden is aan de uitlegging van het Unierecht, uiteengezet als volgt:

Vastgesteld moet worden of sommige bepalingen van de Italiaanse wet tot omzetting van kaderbesluit 2002/584 in overeenstemming zijn met het door de Italiaanse grondwet gewaarborgde recht op gezondheid. ( 5 )

Vooraf moet dus worden verduidelijkt hoe de artikelen van dat kaderbesluit, die in het nationale recht zijn omgezet, moeten worden uitgelegd.

Op gebieden die volledig geharmoniseerd zijn, mogen de lidstaten de toepassing van het Unierecht niet afhankelijk stellen van de inachtneming van zuiver nationale maatstaven voor de bescherming van de grondrechten, indien dit afbreuk doet aan de voorrang, de eenheid en de doeltreffendheid van het Unierecht. ( 6 )

De normen inzake de bescherming van de grondrechten waaraan kaderbesluit 2002/584 en de toepassing ervan door de nationale autoriteiten moeten voldoen, moeten in het Unierecht worden vastgesteld.

Uit hoofde van deze toepassing, wil deze in de gehele Unie eenvormig en doeltreffend zijn, is het de rechterlijke autoriteiten van de uitvoerende staat niet toegestaan om overlevering van de gezochte persoon, buiten de in kaderbesluit 2002/584 voorgeschreven gevallen, te weigeren op grond van zuiver interne, niet op Europees niveau gedeelde beschermingsnormen. ( 7 ) Dit geldt ook indien de tenuitvoerlegging van een EAB in strijd zou zijn met de basisbeginselen van de constitutionele orde. ( 8 )

23.

Teneinde ongewenste discrepanties tussen de nationale constitutionele orde en het Unierecht te vermijden, verzoekt de verwijzende rechter het Hof om een uitlegging van het Unierecht aan de hand waarvan hij de vereisten van de Italiaanse grondwet in acht kan nemen en aldus zijn eigen rechtsmacht kan uitoefenen.

24.

In deze geest van samenwerking stelt de Corte costituzionale voor om ter beantwoording van zijn vraag de verklaringen van het Hof met betrekking tot kaderbesluit 2002/584 naar analogie uit te breiden tot gevallen waarin weliswaar geen sprake is van een specifieke weigeringsgrond, maar de tenuitvoerlegging van het EAB kan leiden tot schending van de grondrechten van de gezochte persoon.

25.

De verwijzende rechter verwijst met name naar het arrest Aranyosi en Căldăraru met betrekking tot het gevaar dat de gezochte persoon door de tenuitvoerlegging van een EAB wordt blootgesteld aan: i) onmenselijke en vernederende detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat die het gevolg zijn van structurele en fundamentele gebreken of hoe dan ook bepaalde groepen van personen raken of bepaalde detentiecentra betreffen ( 9 ); ii) het gevaar te worden onderworpen aan een proces waarin de waarborgen van artikel 47 van het Handvest niet worden geëerbiedigd als gevolg van structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft ( 10 ).

B.   Gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB buiten de uitdrukkelijke bepalingen van kaderbesluit 2002/584

26.

Kaderbesluit 2002/584 beoogt, met de instelling van een vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die zijn veroordeeld of ervan worden verdacht strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen. Het draagt aldus bij tot de doelstelling dat de Unie een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht wordt die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan. ( 11 )

27.

De hoeksteen van deze regeling is het beginsel van wederzijdse erkenning, dat tot uitdrukking komt in artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2002/584. De lidstaten zijn verplicht EAB’s ten uitvoer te leggen op grond van dat beginsel en overeenkomstig de regels van dat kaderbesluit. ( 12 ) Hun rechterlijke autoriteiten mogen in beginsel slechts weigeren gevolg te geven aan een EAB op de exhaustief in dat kaderbesluit opgesomde gronden. ( 13 )

28.

De tenuitvoerlegging van een EAB is dus de regel, en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd. ( 14 )

29.

Het Hof heeft echter aanvaard dat de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen in „uitzonderlijke omstandigheden” kunnen worden beperkt. ( 15 ) Het heeft eraan herinnerd dat kaderbesluit 2002/584, zoals volgt uit artikel 1, lid 3, ervan, „niet tot gevolg [heeft] dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals deze met name zijn neergelegd in het Handvest, wordt gewijzigd”. ( 16 )

1. Weigering op grond van artikel 4 van het Handvest

30.

In dit verband heeft het Hof „erkend dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de bij kaderbesluit 2002/584 ingestelde overleveringsprocedure onder bepaalde voorwaarden [moet] beëindigen, wanneer een dergelijke overlevering ertoe kan leiden dat de gezochte persoon onmenselijk of vernederend wordt behandeld in de zin van artikel 4 van het Handvest”. ( 17 )

31.

Deze erkenning is ingegeven door het absolute karakter van het verbod van onmenselijke of vernederende behandelingen, dat nauw samenhangt met de eerbiediging van de menselijke waardigheid (artikel 1 van het Handvest) ( 18 ) en derhalve niet terzijde kan worden geschoven door doelstellingen als die welke aan de justitiële samenwerking ten grondslag liggen ( 19 ).

32.

Het gevaar voor schending van artikel 4 van het Handvest kan bij wijze van uitzondering de opschorting of weigering van de overlevering van de gezochte persoon uit hoofde van een EAB rechtvaardigen. Voorafgaandelijk moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit nagaan of er in de bij haar aanhangige zaak daadwerkelijk sprake is van dit gevaar.

a) Weigering bij structurele en fundamentele gebreken in een lidstaat

33.

De schending van artikel 4 van het Handvest (alsmede van artikel 47 ervan) ( 20 ) is tot dusver aan de orde gesteld in de context van structurele en fundamentele gebreken in de uitvaardigende lidstaten.

34.

Het Hof heeft benadrukt dat de constatering van een algemeen en abstract gevaar niet volstaat om de tenuitvoerlegging van een EAB te weigeren, laat staan om als regel de tenuitvoerlegging te weigeren van alle EAB’s die afkomstig zijn uit een lidstaat waaraan dergelijke structurele en fundamentele gebreken worden toegeschreven. ( 21 )

35.

Vanuit de gedachte dat alleen relevantie kan toekomen aan het gevaar dat de gezochte persoon concreet en specifiek boven het hoofd hangt, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit volgens de rechtspraak Aranyosi en Căldăraru overgaan tot een onderzoek in twee fasen:

In de eerste fase moet de autoriteit vaststellen dat er in de uitvaardigende lidstaat sprake is van structurele en fundamentele gebreken die de bescherming van de grondrechten van die persoon in gevaar kunnen brengen.

In de tweede fase moet zij op basis van die vaststelling nagaan of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat die persoon na zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar loopt dat zijn grondrechten zullen worden geschonden.

36.

De vaststelling van structurele en fundamentele gebreken is des te noodzakelijker omdat bij een klacht over een mogelijke schending van rechten in de uitvaardigende staat in beginsel het vermoeden geldt waarop het gehele stelsel van justitiële samenwerking in strafzaken is gebaseerd, namelijk dat alle lidstaten de grondrechten eerbiedigen.

37.

Op grond van dit vermoeden kan noch worden geëist dat een andere lidstaat een hoger nationaal niveau van bescherming van de grondrechten biedt dan door het Unierecht wordt verzekerd, noch, behoudens uitzonderlijke gevallen, worden nagegaan of die andere lidstaat in een concreet geval de door de Unie gewaarborgde grondrechten daadwerkelijk heeft geëerbiedigd. ( 22 )

38.

In het geval van schendingen staat de aannemelijkheid ervan tegenover het vermoeden dat alle lidstaten de rechten van het Handvest eerbiedigen, en dus moet van meet af aan worden aangetoond dat in de lidstaat die het EAB uitvaardigt, structurele en fundamentele gebreken zijn geconstateerd die twijfel doen rijzen over de juistheid van dat vermoeden.

39.

Naar mijn mening heeft het „onderzoek in twee fasen” een zeer precieze oorsprong en is het nuttig in de context waarvoor het in het leven is geroepen. Dit onderzoek is zeer zinvol wanneer het gevaar voor de rechten van de gezochte persoon wordt veroorzaakt door fundamentele omstandigheden die idealiter onmogelijk zijn in een lidstaat: slechte detentieomstandigheden of een gebrek aan onafhankelijkheid van zijn gerechten.

40.

Wanneer erover wordt geklaagd dat deze omstandigheden in de uitvaardigende lidstaat daadwerkelijk bestaan, kunnen de uitvoerende rechterlijke autoriteiten niet onverschillig blijven, maar kunnen zij die klacht evenmin zonder enige grondslag, dat wil zeggen zonder enige waarheidsvinding, aanvaarden. Gezien de aard van de aangevoerde omstandigheden, zal een situatie van fundamentele gebreken moeten worden aangetoond als context waarin die omstandigheden van invloed zijn op met name het specifieke geval waarop het EAB betrekking heeft.

41.

In casu is het gevaar voor de gezondheid van de gezochte persoon daarentegen:

niet veroorzaakt door een situatie die alleen aannemelijk is in een context van fundamentele gebreken die in een lidstaat in beginsel ondenkbaar zouden moeten zijn;

eventueel het gevolg van de mogelijkheid dat voor een specifieke ziekte niet de nodige (en eveneens specifieke) behandeling wordt verstrekt in de lidstaat die het EAB heeft uitgevaardigd.

42.

Om de omvang en reikwijdte van dit gevaar te beoordelen is het mijns inziens niet nodig het gehele gezondheids- of gevangeniswezen van de uitvaardigende lidstaat te onderzoeken. Van belang is dat wordt nagegaan of de gezochte persoon verzekerd zal zijn van de medische zorg die hij nodig heeft. Daarbij is het niet nodig om vooraf het gezondheids-/gevangeniswezen in zijn geheel te beoordelen, maar wel de zorgmogelijkheden die redelijkerwijs voor de gezochte persoon te verwachten zijn.

43.

Zoals gezegd gaat het er niet om een beoordeling te verrichten van het zorgstelsel van een lidstaat, maar wel van de kans dat een bepaalde persoon naar behoren wordt verzorgd, los van het feit dat het stelsel in het kader waarvan die zorg hem kan worden verleend als zodanig min of meer efficiënt is.

44.

Het eventuele bestaan van structurele en fundamentele gebreken zou zeker relevant kunnen zijn: als die zich voordoen, is het aannemelijk dat zij ook de gezochte persoon raken, hetgeen aan de orde komt in de tweede fase van de methode van het arrest Aranyosi en Căldăraru.

45.

Wanneer gebreken van dien aard echter door niemand worden ingeroepen, dient te worden beoordeeld of er sprake is van een specifiek gevaar voor de gezochte persoon (gelet op zijn situatie, de problemen van zijn overbrenging naar de uitvaardigende lidstaat en de sanitaire omstandigheden waarin hij na zijn overlevering zal komen te verkeren).

46.

Deze beoordeling betreft dus de tweede fase van de „methode in twee fasen”, en niet de voorafgaande en autonome eerste fase waarvan de analyse mij hier volstrekt overbodig lijkt.

47.

In abstracto is het uiteraard mogelijk dat de schending van artikel 4 van het Handvest in de hand wordt gewerkt door de structurele en fundamentele omstandigheden van de detentie en gevangenisstraf waaraan de gezochte persoon kan worden onderworpen. ( 23 ) Deze omstandigheden hoeven echter niet te worden beoordeeld wanneer deze, zoals de Commissie heeft opgemerkt ( 24 ), niet de onmiddellijke oorzaak zijn van het gevaar voor de gezondheid van de gezochte persoon.

48.

In dit verband wil ik het volgende toevoegen:

Het gevaar voor de gezondheid, zoals beschreven in het in de verwijzingsbeslissing aangehaalde psychiatrisch rapport waarop de vordering van E. D. L. is gebaseerd, zou zich kunnen voordoen ongeacht de lidstaat waarin de persoon zijn gevangenisstraf uitzit: het gaat erom dat „de eventuele gevangenisstraf een hoog risico van zelfdoding met zich brengt”. ( 25 )

De Italiaanse rechters (met name de verwijzende rechter) hebben op geen enkel moment gesuggereerd dat er in Kroatië structurele en fundamentele gebreken bestaan op het gebied van de bescherming van het recht op gezondheid. ( 26 ) Bovendien peilt de prejudiciële vraag naar de mogelijkheid om door middel van een verzoek om gegevens „uit te sluiten” dat de gezochte persoon in die staat aan dat risico wordt blootgesteld, en gaat zij dus zelf uit van een gunstig scenario (de uitsluiting van blootstelling aan het risico).

49.

Derhalve is het in casu nodig noch passend om de eerste van de twee in het arrest Aranyosi en Căldăraru uiteengezette fasen te onderzoeken.

b) Weigering in uitzonderlijke omstandigheden die geen verband houden met structurele en fundamentele gebreken: artikel 4 van het Handvest

50.

Het beroep op artikel 4 van het Handvest zou in theorie kunnen worden aanvaard indien de gezochte persoon een bijzonder ernstig ziektebeeld vertoont, zodat de tenuitvoerlegging van het EAB op korte termijn een ernstige, aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand zou inhouden ( 27 ) die zijn leven in gevaar kan brengen.

51.

In deze werkelijk uitzonderlijke situatie zou overlevering, afhankelijk van de specifieke omstandigheden van de zieke persoon, als onmenselijke behandeling kunnen worden aangemerkt ( 28 ), ongeacht het ontbreken van structurele of fundamentele gebreken in de uitvaardigende lidstaat ( 29 ).

52.

De uitzonderlijkheid zou dus niet zozeer voortvloeien uit de fundamentele detentieomstandigheden of de gezondheidszorg in de uitvaardigende lidstaat als zodanig, als wel uit de overlevering zelf, voor zover deze op zichzelf het leven of de gezondheid van de gezochte persoon in onmiddellijk gevaar zou kunnen brengen.

53.

Nogmaals zij opgemerkt dat de problemen die het hier aan de orde zijnde gezondheidsrisico doet rijzen (de mogelijkheid van zelfdoding in verband met de vrijheidsbeneming) in werkelijkheid niet afhangen van de vraag of de detentie en de eventuele daaropvolgende gevangenisstraf in de ene dan wel de andere lidstaat plaatsvinden in het kader van een EAB. De omstandigheden van dit geval lijken mij evenmin van dien aard dat de overlevering als een onmenselijke behandeling kan worden aangemerkt, aangezien er tot dusver geen aanwijzingen zijn dat de gezochte persoon in de lidstaat die het EAB heeft uitgevaardigd, niet de nodige medische verzorging zou krijgen.

54.

In elk geval is uiterste voorzichtigheid geboden wanneer voor het probleem van psychiatrische risico’s in verband met een gevangenisstraf (een probleem dat alle lidstaten gemeen hebben) een oplossing wordt geboden waarbij niet zonder meer wordt teruggegrepen op artikel 4 van het Handvest. ( 30 )

55.

Anders zou het antwoord van het Hof aldus kunnen worden uitgelegd dat de detentie, of het vasthouden in een gevangenis, van personen met risico op zelfdoding op zichzelf een onmenselijke behandeling vormt, of – met andere woorden – dat daarmee in beginsel inbreuk wordt gemaakt op het verbod van artikel 4 van het Handvest, gelet op het absolute karakter ervan. Bij de huidige stand van het Unierecht vind ik deze stelling niet houdbaar.

2. Weigering op grond van de artikelen 3 en 35 van het Handvest

56.

De verwijzende rechter beroept zich, behalve op artikel 4 van het Handvest, op het recht op menselijke integriteit (artikel 3 van het Handvest) en het recht op bescherming van de gezondheid (artikel 35 van het Handvest). Sommige partijen, zoals E. D. L. en de Finse, de Poolse, de Roemeense en de Italiaanse regering, hebben hun opmerkingen in het licht van deze drie rechten geformuleerd. De Nederlandse regering verwijst daarentegen uitsluitend naar artikel 4 van het Handvest.

57.

Naar mijn mening is artikel 35 van het Handvest in casu niet van toepassing, aangezien de toegang tot preventieve gezondheidszorg en tot medische verzorging onder de door de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden, die een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid verzekeren, hier niet in het geding is.

58.

Wat artikel 3 van het Handvest betreft, zou het recht op geestelijke integriteit eventueel kunnen worden aangetast, maar – nogmaals – niet vanwege gebreken op het gebied van gezondheidszorg of detentie in de uitvaardigende lidstaat, waarover niemand heeft geklaagd, maar vanwege het vermeende gebrek aan adequate behandeling van de psychiatrische aandoening waaraan de gezochte persoon volgens het voor de Italiaanse rechter in tweede aanleg uiteengezette deskundigenrapport lijdt.

59.

De beschouwingen die ik hierboven in dit verband over artikel 4 van het Handvest heb uiteengezet, gelden ook voor artikel 3 ervan.

C.   Nieuwe grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB: de gezondheid van de gezochte persoon?

60.

Wat gemakshalve de „rechtspraak Aranyosi en Căldăraru” wordt genoemd, is een voorbeeld van pretoriaanse rechtsvorming door het Hof, die wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om een middel in te voeren tot bescherming van de grondrechten van de betrokkene in gevallen waarin de wetgever in het kader van het EAB niet uitdrukkelijk heeft voorzien.

61.

Kaderbesluit 2002/584 bepaalt in artikel 1, lid 3, categorisch dat het kaderbesluit „niet tot gevolg [kan] hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast”. Het voorziet aldus in een vangnetbepaling voor de regeling, bovenop de specifieke waarborgen voor bepaalde grondrechten die in dat kaderbesluit worden vermeld. ( 31 )

62.

Gelet op de premisse dat alle lidstaten de grondrechten eerbiedigen, kon de Europese wetgever moeilijk eventuele structurele en fundamentele gebreken voorzien die zouden kunnen leiden tot een schending van de grondrechten van de gezochte persoon.

63.

Derhalve was het, met het oog op artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, onvermijdelijk om bij wijze van uitzondering weigeringsgronden vast te stellen in verband met schendingen die het gevolg kunnen zijn van structurele en fundamentele gebreken.

64.

Indien een „nieuwe” grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB zou worden aanvaard, die verband houdt met de gezondheid van de gezochte persoon, zou, zoals ter terechtzitting is aangegeven, de EAB-regeling echter op de helling kunnen komen te staan en zou dat kunnen leiden tot talloze vorderingen van de betrokkenen, met als gevolg dat de regeling voor de overlevering aan de uitvaardigende lidstaat zou worden belemmerd.

65.

Pretoriaanse rechtsvinding waarbij de lijst van gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging wordt uitgebreid met gronden die verband houden met gezondheidsrisico’s is mijns inziens niet nodig: de weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB zal niet nodig zijn wanneer de opschorting van de overlevering van de gezochte persoon volstaat. Opschortingen zijn namelijk precies het mechanisme waarin kaderbesluit 2002/584 voorziet voor gevallen als het onderhavige.

D.   Opschorting van de overlevering krachtens artikel 23 van kaderbesluit 2002/584

66.

Volgens artikel 23, lid 4, van kaderbesluit 2002/584 kan de overlevering van de gezochte persoon bij wijze van uitzondering worden opgeschort„om ernstige humanitaire redenen, bijvoorbeeld indien er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat die overlevering het leven of de gezondheid van de gezochte persoon ernstig in gevaar zou brengen”.

67.

Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt en vrijwel alle partijen in deze procedure hebben benadrukt, doet deze formulering problemen rijzen. Naar mijn mening zijn deze echter niet zo groot dat zij niet kunnen worden opgelost door middel van een strikte, eerder dan een creatieve, uitlegging van die bepaling.

68.

Voor zover artikel 23, lid 4, van kaderbesluit 2002/584 slechts bij wijze van uitzondering en voor situaties van louter tijdelijke aard voorziet in de opschorting van de overlevering, valt die bepaling volgens de Corte costituzionale niet te rijmen met gevallen van ernstige aandoeningen van chronische aard en van onbepaalde duur. ( 32 )

69.

De verwijzende rechter voegt daaraan toe dat de opschorting anders voor onbepaalde tijd zou kunnen voortduren, waardoor de procedure tot overlevering elk nuttig effect zou verliezen: de gezochte persoon zou door de opeenvolging van opschortingen wegens chronische gezondheidsredenen steeds in onzekerheid blijven over zijn lot, wat in strijd is met het vereiste om een redelijke duur te waarborgen in alle procedures die de persoonlijke vrijheid raken. ( 33 )

70.

In dezelfde geest benadrukken de Kroatische en de Nederlandse regering, evenals de Commissie, dat de in artikel 23, lid 4, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde opschorting alleen kan worden vastgesteld nadat de tenuitvoerlegging van het EAB is gelast, maar niet terwijl over de tenuitvoerlegging zelf wordt beslist.

71.

Ik erken dat dit zwaarwegende argumenten zijn. Volgens mij gaan de mogelijkheden tot uitlegging van die bepaling echter verder dan wat de verwijzende rechter en de interveniënten ter terechtzitting hebben bepleit.

72.

Uitgangspunt daarbij is dat het ontbreken van een uitdrukkelijke grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB in het nationale recht of in de artikelen 3 en 4 van kaderbesluit 2002/584 niet afdoet aan het dwingende gebod van artikel 1, lid 3, van dit laatste. Om aan dit gebod te voldoen, moet de uitleggende (rechterlijke) instantie waar mogelijk een materieel gelijkwaardige oplossing zoeken met behulp van de door de wetgever vastgestelde normatieve elementen.

73.

Naar mijn mening biedt artikel 23, lid 4, van kaderbesluit 2002/584 de nodige bouwstenen voor een dergelijke materieel gelijkwaardige oplossing. De inhoud van die bepaling maakt een uitlegging mogelijk die, hoe uitgebreid en ambitieus zij ook mag zijn, de wetgever nog altijd meer recht zal doen dan de pretoriaanse creatie van een nieuwe grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB. Kortom, het is beter om de betekenis en de draagwijdte van die positieve bepaling aan te passen dan door middel van rechtspraak buiten die bepaling om een nieuwe regel te creëren.

74.

Uitgelegd in de context van kaderbesluit 2002/584, kan artikel 23, lid 4, zoals gezegd, in gevallen als het onderhavige de door artikel 1, lid 3, van het kaderbesluit vereiste oplossing bieden.

E.   Voorwaardelijke en herzienbare opschorting van de tenuitvoerlegging van een EAB om ernstige humanitaire redenen

75.

Dat artikel 23, lid 4, van kaderbesluit 2002/584 geschikt is om aan het vereiste van artikel 1, lid 3, ervan te voldoen, blijkt uit het feit dat het uitdrukkelijk verwijst naar een „overlevering [die] het leven of de gezondheid van de gezochte persoon ernstig in gevaar zou brengen”.

76.

Deze verwijzing introduceert een relevant verschil ten opzichte van de artikelen 3, 4 en 4 bis van kaderbesluit 2002/584. De in deze artikelen opgenomen gronden tot – verplichte of facultatieve – weigering van tenuitvoerlegging hebben betrekking op objectieve elementen, namelijk de strafbare feiten die aan de uitvaardiging van het EAB ten grondslag liggen of de ontwikkelingen van de strafprocedure waartoe deze strafbare feiten aanleiding hebben gegeven of kunnen geven. ( 34 )

77.

De uitbreiding van de lijst in artikel 3 van kaderbesluit 2002/584 met een bijkomende grond tot weigering van tenuitvoerlegging (die gezien de aard van het grondrecht noodzakelijkerwijs verplicht zou zijn) op basis van een gevaar voor schending van artikel 3 of artikel 4 van het Handvest, doet duidelijke problemen rijzen in een regeling inzake de weigering van tenuitvoerlegging die gebaseerd is op de juridische structuur van de strafstelsels van alle lidstaten.

78.

Indien er geen andere oplossing zou bestaan, zouden deze moeilijkheden waarschijnlijk niet volstaan om de pretoriaanse invoering van een nieuwe grond tot weigering van tenuitvoerlegging te beletten, zoals in de zaken Aranyosi en Căldăraru is gebeurd en zoals ik hierboven heb uiteengezet. In casu staat evenwel de oplossing van artikel 23, lid 4, van kaderbesluit 2002/584 ter beschikking. Die oplossing is bovendien doeltreffend, in het bijzonder omdat zij:

geen afbreuk doet aan de ratio en het doel van een bepaling die ertoe strekt het leven en de integriteit van de gezochte persoon te beschermen;

kan worden ingezet ongeacht het strafbare feit waarvoor die persoon wordt vervolgd of de straf die ten uitvoer moet worden gelegd, dat wil zeggen los van alle omstandigheden die verband houden met de strafstelsels van de lidstaten die ten grondslag liggen aan de artikelen 3, 4 en 4 bis van kaderbesluit 2002/584.

79.

Artikel 23, lid 4, van kaderbesluit 2002/584 komt mijns inziens tegemoet aan de bezorgdheden van de verwijzende rechter.

80.

In de eerste plaats wordt een criterium vastgesteld voor de definitie van de „minimumdrempel” voor de ernst van het risico („gevaar voor leven of gezondheid”) met betrekking tot de artikelen 3 en 4 van het Handvest. ( 35 )

81.

In de tweede plaats voorziet het in een kanaal voor de communicatie tussen de rechterlijke autoriteit die het EAB uitvaardigt en die welke het uitvoert, op het verloop waarvan de vraag van de verwijzende rechter ziet.

82.

Ook al heeft de communicatie tussen de twee rechterlijke autoriteiten volgens deze bepaling geen betrekking op het bestaan van gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging, maar op de datum van overlevering van de gezochte persoon, mijns inziens staat er niets aan in de weg dat reeds informatie wordt uitgewisseld op het moment waarop de uitvoerende autoriteit moet beslissen of de overlevering wordt opgeschort.

83.

Door uitwisseling van informatie kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende autoriteit toelichtingen krijgen over de medische behandelingen die in de detentiecentra beschikbaar zijn en over de vraag of deze aangepast zijn aan de medische behoeften van de gezochte persoon.

84.

Verder kan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit dankzij deze dialoog, gelet op de gezondheidstoestand van de gezochte persoon waarvan zij voorheen niet op de hoogte was, indien zij dit nodig acht, ambtshalve of op verzoek van de uitvoerende rechterlijke autoriteit de relevantie van het EAB opnieuw beoordelen, rekening houdend met een (nieuwe) factor die gevolgen heeft voor de beoordeling van de evenredigheid. ( 36 )

85.

Aldus zou de gezondheid van de gezochte persoon worden meegenomen in de afweging van de omstandigheden op basis waarvan de evenredigheidstoetsing wordt uitgevoerd (met betrekking tot factoren zoals de vraag of het EAB is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging dan wel tenuitvoerlegging van een straf, en de ernst van de strafbare feiten). Een dergelijke afweging kan leiden tot de (tijdelijke of definitieve) intrekking van het EAB, maar ook tot de handhaving ervan, indien de uitvaardigende autoriteit besluit dat de overleveringsprocedure desondanks moet worden voortgezet.

86.

Mijns inziens staat artikel 23, lid 4, van kaderbesluit 2002/584 voor dergelijke situaties een systeem voor de communicatie tussen rechterlijke autoriteiten toe dat vergelijkbaar is met het systeem dat overeenkomstig artikel 15 van kaderbesluit 2002/584 kan worden gebruikt voorafgaand aan de beslissing of gevolg wordt gegeven aan de tenuitvoerlegging van het EAB.

87.

De relevante informatie in de zin van artikel 15 van kaderbesluit 2002/584 betreft volgens de bewoordingen van dat artikel informatie die onontbeerlijk is om „een beslissing te nemen over de overlevering”, dat wil zeggen over de gepastheid van de overlevering in het licht van de naleving van de met name in de artikelen 3 tot en met 5 van kaderbesluit 2002/584 gestelde voorwaarden. ( 37 )

88.

Indien er sprake is van ernstige humanitaire redenen ( 38 ), belet volgens mij echter niets dat informatie wordt uitgewisseld wanneer dat dienstig is voor de beoordeling van het risico dat doorslaggevend is voor de opschorting van de overlevering, ook nadat deze overlevering al is gelast.

89.

In het belang van de rechten van de gezochte persoon – uiteraard –, maar ook met het oog op het legitieme belang van de Unie om straffeloosheid te bestrijden, wat met name het doel is van de regeling van het EAB ( 39 ), moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit over de eventuele opschorting van de overlevering beslissen op basis van alle gegevens die onontbeerlijk zijn om met kennis van zaken uitspraak te doen.

90.

Indien daartoe een onmiddellijke en vlotte communicatie met de uitvaardigende rechterlijke autoriteit is vereist, is het dienstig het mechanisme van artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 toe te passen, zelfs indien de tenuitvoerlegging reeds is gelast.

91.

Een tenuitvoerlegging die reeds is gelast nadat er de „filter” van de in de artikelen 3, 4 en 4 bis van kaderbesluit 2002/584 genoemde gronden tot weigering van tenuitvoerlegging op is toegepast, kan dus worden opgeschort. Het ernstige gevaar voor de gezondheid wordt aldus een grond die veronderstelt dat toestemming tot tenuitvoerlegging van het EAB is gegeven en die het besluit tot opschorting ervan rechtvaardigt.

F.   Opschorting of weigering van tenuitvoerlegging in geval van chronische en ongeneeslijke aandoeningen?

92.

Wat de temporele verlenging van de maatregel betreft, is in artikel 23, lid 4, van kaderbesluit 2002/584 bepaald dat de opschorting „tijdelijk” is en dat de tenuitvoerlegging van het EAB plaatsvindt „zodra [de ernstige humanitaire redenen die de opschorting rechtvaardigden] niet langer bestaan”.

93.

Het tijdelijke karakter van de opschorting moet dus in wisselwerking staan met het voortbestaan van de humanitaire redenen die de opschorting rechtvaardigen. Verschillende oorzaken (met name de evolutie van de situatie van de gezochte persoon) kunnen ervoor zorgen dat die redenen verdwijnen of worden bijgesteld.

94.

Zoals de verwijzende rechter suggereert ( 40 ), staat er hoe dan ook niets aan in de weg dat de betrokken rechterlijke autoriteiten, ingeval de opschorting moet worden verlengd, de dialoog voortzetten om andere specifieke oplossingen te vinden ( 41 ).

95.

Alleen indien de opschorting, in het licht van alle omstandigheden, moet worden verlengd tot na een termijn waarvan de redelijkheid door de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet worden beoordeeld in overleg met de uitvaardigende rechterlijke autoriteit ( 42 ), wordt geen gevolg gegeven aan de door de uitvoerende rechterlijke autoriteit gelaste overlevering.

96.

In het licht van het voorgaande kom ik tot de volgende slotsom:

De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet zich in beginsel houden aan de (exhaustieve) gronden tot weigering van tenuitvoerlegging waarin kaderbesluit 2002/584 uitdrukkelijk voorziet (artikelen 3, 4 en 4 bis), dat wil zeggen gronden die strikt verband houden met de strafbare feiten die worden vervolgd en met de ontwikkelingen in de strafprocedures met betrekking tot die strafbare feiten.

Indien er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat er een ernstig gevaar bestaat voor schending van artikel 3 of artikel 4 van het Handvest om redenen die inherent zijn aan de gezondheidstoestand van de gezochte persoon en die zijn leven in gevaar brengen, kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij wijze van uitzondering, op basis van informatie die zij van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit heeft ontvangen en zolang het ernstige gevaar blijft bestaan, de reeds gelaste tenuitvoerlegging van het EAB opschorten.

V. Conclusie

97.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de vraag van de Corte costituzionale te beantwoorden als volgt:

„Artikel 1, lid 3, en artikel 23, lid 4, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, gelezen in het licht van de artikelen 3, 4 en 35 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moeten aldus worden uitgelegd dat:

de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer zij van oordeel is dat een gezochte persoon die aan een ernstige, chronische en mogelijk ongeneeslijke ziekte lijdt het risico loopt dat zijn gezondheid bij overlevering ernstig wordt geschaad, de uitvaardigende rechterlijke autoriteit moet verzoeken om gegevens op grond waarvan het bestaan van dit risico kan worden uitgesloten en, zo nodig, de overlevering van deze persoon bij wijze van uitzondering en tijdelijk moet opschorten zolang het ernstige risico blijft bestaan.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Spaans.

( 2 ) Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het [EAB] en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24).

( 3 ) Gevoegde zaken C‑404/15 en C‑659/15 PPU (EU:C:2016:198) (hierna: „arrest Aranyosi en Căldăraru” of „rechtspraak Aranyosi en Căldăraru”).

( 4 ) Disposizioni per conformare il diritto interno alla decisione quadro 2002/584/GAI del Consiglio, del 13 giugno 2002, relativa al mandato d’arresto europeo e alle procedure di consegna tra Stati membri (wet nr. 69 van 22 april 2005, Bepalingen ter aanpassing van het interne recht aan kaderbesluit 2002/584 […]) (GURI nr. 98 van 29 april 2005, blz. 6), zoals gewijzigd bij Decreto Legislativo (wetsbesluit) nr. 10 van 2 februari 2021 (GURI nr. 30 van 5 februari 2021, blz. 22).

( 5 ) Volgens de verwijzingsbeslissing (punt 1.3) gaat het bij de door de Corte d’appello di Milano aangehaalde grondwettelijke bepalingen om de artikelen 2 en 35 van de Italiaanse grondwet, die het recht op gezondheid waarborgen, en artikel 3, waarin het gelijkheidsbeginsel is neergelegd. De schending van het gelijkheidsbeginsel zou voortvloeien uit het feit dat de nationale regeling inzake uitlevering specifiek bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden geweigerd om gezondheidsredenen, die overeenkomstig kaderbesluit 2002/584 echter niet in aanmerking kunnen worden genomen in het geval van een EAB.

( 6 ) Punt 7.3 van de verwijzingsbeslissing, onder verwijzing naar de arresten van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson (C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 29), en 26 februari 2013, Melloni (C‑399/11, EU:C:2013:107, punt 60).

( 7 ) Punt 7.4 van de verwijzingsbeslissing, onder verwijzing naar het arrest Aranyosi en Căldăraru, punt 80.

( 8 ) Punt 7.5 van de verwijzingsbeslissing.

( 9 ) De verwijzende rechter verwijst in dit verband ook naar de arresten van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije) (C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589), en 15 oktober 2019, Dorobantu (C‑128/18, EU:C:2019:857) (hierna: „arrest Dorobantu”).

( 10 ) Arresten van 25 juli 2018, minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586) [hierna: „arrest minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat)”], en 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) (C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033) [hierna: „arrest Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)”].

( 11 ) Zie onder meer arrest van 26 oktober 2021, Openbaar Ministerie (Recht om te worden gehoord door de uitvoerende rechterlijke autoriteit) (C‑428/21 PPU en C‑429/21 PPU, EU:C:2021:876, punt 38).

( 12 ) Arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat) (C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 43) [hierna: „Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat)”].

( 13 ) Ibidem, punt 44.

( 14 ) Arrest minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), punt 41.

( 15 ) Advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014 (EU:C:2014:2454, punt 191).

( 16 ) Arrest Aranyosi en Căldăraru, punt 83.

( 17 ) Arrest Dorobantu, punt 50, en aldaar aangehaalde arresten van eerdere datum.

( 18 ) Arrest Aranyosi en Căldăraru, punt 85.

( 19 ) In navolging van de beoordeling van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) in zijn arrest van 28 september 2015, Bouyid tegen België (EC:ECHR:2015:0928JUD002338009), heeft het Hof eraan herinnerd dat het EVRM foltering en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen in alle omstandigheden, ook in het kader van de strijd tegen het terrorisme en georganiseerde misdaad, in absolute termen verbiedt, ongeacht de gedragingen van de betrokkene (arrest Aranyosi en Căldăraru, punt 87). Derhalve kan er geen uitzondering worden gemaakt op de waarborg van artikel 4 van het Handvest, zelfs niet op grond van de allergrootste reden van staatsbelang, namelijk zijn eigen voortbestaan.

( 20 ) Dit is het tweede grondrecht dat het Hof heeft geanalyseerd in verband met de mogelijke uitbreiding van de gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB [zie onder meer de arresten Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), en Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)].

( 21 ) Arrest Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit). In punt 57 wordt eraan herinnerd dat „de toepassing van de regeling inzake het [EAB] slechts kan worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 2 VEU neergelegde beginselen, waaronder het beginsel van de rechtsstaat, welke schending door de Europese Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 2, VEU, met de gevolgen waarin lid 3 van datzelfde artikel voorziet”. Cursivering van mij.

( 22 ) Arrest minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), punt 37.

( 23 ) Arresten Aranyosi en Căldăraru, en Dorobantu.

( 24 ) Punt 43 van haar schriftelijke opmerkingen: „het probleem ligt in de individuele situatie van de persoon en is intrinsiek verbonden met die situatie, ongeacht de detentieomstandigheden in de lidstaat die het [EAB] heeft uitgevaardigd”.

( 25 ) Verwijzingsbeslissing, punt 1.1.

( 26 ) In haar schriftelijke opmerkingen (punt 7) betoogt de Kroatische regering dat het Kroatische gezondheidsstelsel de gezochte persoon, ongeacht zijn status, een hoog niveau van gezondheidszorg, waaronder verslavingszorg, garandeert.

( 27 ) Zie naar analogie het arrest van 24 april 2018, MP (Subsidiaire bescherming van een slachtoffer van eerdere foltering) (C‑353/16, EU:C:2018:276, punt 41) [hierna: „arrest MP (Subsidiaire bescherming van een slachtoffer van eerdere foltering)”]: „artikel 4 van het Handvest [moet] aldus worden uitgelegd dat de verwijdering van een onderdaan van een derde land met een zeer ernstige geestelijke of lichamelijke aandoening, een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van dat artikel vormt, indien die verwijdering een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand inhoudt”. Zie, in dezelfde lijn, het recente arrest van 22 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Verwijdering – Medicinale cannabis) (C‑69/21, EU:C:2022:913, punt 66).

( 28 ) Het arrest MP (Subsidiaire bescherming van een slachtoffer van eerdere foltering) citeert zelf in punt 40 het arrest van het EHRM van 13 december 2016, Paposhvili tegen België (EC:ECHR:2016:1213JUD004173810), §§ 178 en 183, dat betrekking heeft op de overeenkomstige bepaling van het EVRM: „uit de meest recente rechtspraak van het EHRM [volgt] dat die bepaling [artikel 3 EVRM] zich verzet tegen de verwijdering van een ernstig zieke persoon wanneer deze persoon het risico loopt om in de zeer nabije toekomst te sterven of wanneer er grondige redenen zijn om aan te nemen dat deze persoon, ook al loopt hij niet het risico om in de zeer nabije toekomst te sterven, zou worden blootgesteld aan een reëel risico op een ernstige, snelle en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand die voor een intens lijden zou zorgen of op een significante daling van zijn levensverwachting, omdat hij in het land waarnaar hij wordt verwijderd geen adequate behandeling of geen toegang tot een dergelijke behandeling zou krijgen”.

( 29 ) Om het door de Italiaanse regering ter terechtzitting gegeven voorbeeld te gebruiken: de overlevering van een patiënt met een nieraandoening die noodzakelijkerwijs een dialysebehandeling vereist, zou in strijd kunnen zijn met artikel 4 van het Handvest indien dezelfde behandeling niet beschikbaar is in de uitvaardigende lidstaat.

( 30 ) Om dit risico te verhelpen beschikken detentiecentra en gevangenissen doorgaans over ad-hocprotocollen en in sommige lidstaten bestaan er penitentiaire ziekenhuizen en psychiatrische inrichtingen. Zie „Preventing suicide in jails and prisons”, Wereldgezondheidsorganisatie en IASP (International association for suicide prevention) (2007) (beschikbaar op https://n9.cl/947kd). Zie ook het door de Commissie ter terechtzitting aangehaalde verslag van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA) over de detentieomstandigheden in de Europese Unie, uitgave 2019, waarin een gelijkwaardig niveau tussen de nationale gezondheidszorgstelsels in penitentiaire inrichtingen wordt gerapporteerd (FRA: Criminal detention conditions in the European Union: rules and reality, 2019).

( 31 ) Tot de uitdrukkelijk vermelde rechten behoort bijvoorbeeld het recht om niet tweemaal voor dezelfde feiten te worden gestraft (artikel 50 van het Handvest). Dat recht wordt gewaarborgd door de in artikel 3, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 vastgestelde grond tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging en is opgenomen in de meeste van de in artikel 4 van het kaderbesluit vastgestelde gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging. Hetzelfde geldt voor het recht op een doeltreffende voorziening in rechte (artikel 47 van het Handvest) dat relevant is bij veroordelingen bij verstek en dat door artikel 4 bis van het kaderbesluit wordt erkend als grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging.

( 32 ) Punten 6.2 en 6.3 van de verwijzingsbeslissing.

( 33 ) Punt 6.3 van de verwijzingsbeslissing.

( 34 ) De enige subjectieve omstandigheid die in aanmerking wordt genomen, is die bedoeld in artikel 3, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, waarin strafrechtelijke niet-aansprakelijkheid op grond van leeftijd is vastgesteld als grond tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging. Dit is echter een grond die betrekking heeft op een persoonlijke omstandigheid voor zover deze verband houdt met een strafbaar feit en gevolgen heeft voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid.

( 35 ) Zoals de Commissie heeft betoogd (punt 45 van haar schriftelijke opmerkingen), slaat deze minimumdrempel niet op „psychisch leed” dat inherent is aan een vrijheidsbeneming.

( 36 ) In punt 6 van zijn schriftelijke opmerkingen merkt E. D. L. de uitvaardiging van een EAB tegen een ernstig zieke persoon aan als onevenredig; dit is een abstracte benadering waarbij ik mij niet aansluit. Het evenredigheidsbeginsel kan niettemin een rol spelen, zoals ik hieronder zal toelichten.

( 37 ) Tot deze bepalingen behoort volgens artikel 15, lid 2, ook artikel 8 van het kaderbesluit, dat betrekking heeft op de inhoud en de vorm van het EAB.

( 38 ) Niets belet dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit uit hoofde van artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 om relevante informatie verzoekt, ongeacht of er van meet af aan sprake is van ernstige humanitaire redenen, dan wel of het gevaar voor de integriteit en de gezondheid van de gezochte persoon pas aan het licht komt nadat de tenuitvoerlegging is gelast.

( 39 ) Arrest Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), punt 62.

( 40 ) Punt 9.5 van de verwijzingsbeslissing.

( 41 ) Het feit dat de aandoening chronisch en van onbepaalde duur is, sluit de toepassing van artikel 23 van kaderbesluit 2002/584 niet uit. Bovendien kan een chronisch zieke persoon in de uitvaardigende staat gezondheidszorg genieten onder vergelijkbare voorwaarden als in de uitvoerende staat. De zaken liggen anders indien de overlevering zelf het leven van de gezochte persoon in onmiddellijk gevaar brengt.

( 42 ) In een geval zoals in casu aan de orde, waarin de gezochte persoon op vrije voeten is, ben ik van mening dat herhaalde opschortingen op verzoek van de betrokkene zelf niet als onnodige vertraging kunnen worden aangemerkt.

Top