Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CC0618

    Conclusie van advocaat-generaal J. Richard de la Tour van 15 december 2022.
    AR e.a. tegen PK SA e.a.
    Verzoek van de Sąd Rejonowy dla m.st. Warszawy w Warszawie om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van de wetgevingen – Verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven – Richtlijn 2009/103/EG – Artikel 3 – Verplichte motorrijtuigenverzekering – Artikel 18 – Rechtstreekse vordering – Omvang – Bepaling van de hoogte van de vergoeding – Hypothetische kosten – Mogelijkheid om de betaling van de schadevergoeding afhankelijk te stellen van bepaalde voorwaarden – Verkoop van het voertuig.
    Zaak C-618/21.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:1004

     CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    J. RICHARD DE LA TOUR

    van 15 december 2022 ( 1 )

    Zaak C‑618/21

    AR,

    BF,

    ZN,

    NK Sp. z o.o., s.k.,

    KP,

    RD Sp. z o.o.,

    tegen

    PK S.A.,

    CR,

    SI S.A.,

    MB S.A.,

    PK S.A.,

    SI S.A.,

    EZ S.A.

    [verzoek van de Sąd Rejonowy dla m.st. Warszawy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen) om een prejudiciële beslissing]

    „Prejudiciële verwijzing – Verzekering wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen – Richtlijn 2009/103/EG – Artikel 3 – Wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen – Verplichte motorrijtuigenverzekering – Artikel 18 – Rechtstreeks vorderingsrecht – Reikwijdte – Bepaling van de hoogte van de vergoeding – Hypothetische kosten – Mogelijkheid om de betaling van de schadevergoeding afhankelijk te stellen van bepaalde voorwaarden – Verkoop van het voertuig”

    I. Inleiding

    1.

    Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 18 van richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid ( 2 ), gelezen in samenhang met artikel 3 ervan.

    2.

    Dit verzoek is ingediend in het kader van geschillen tussen zes eigenaren van voertuigen en de wettelijke aansprakelijkheidsverzekeraars van de personen die aansprakelijk zijn voor de aan hun voertuigen aangebrachte schade.

    3.

    De onderhavige zaak stelt het Hof voor het eerst in de gelegenheid om de reikwijdte te preciseren van het rechtstreekse vorderingsrecht van een benadeelde die van een verzekeringsonderneming vergoeding vordert van alle door een motorrijtuig veroorzaakte schade.

    4.

    In deze conclusie zal ik de redenen uiteenzetten waarom ik van mening ben dat het Unierecht zich er niet tegen verzet dat de door een verzekeringsonderneming verschuldigde prestatie uitsluitend van geldelijke aard is en dat afbreuk zou worden gedaan aan de nuttige werking van richtlijn 2009/103 indien het rechtstreekse vorderingsrecht van een benadeelde zou worden beperkt of uitgesloten vanwege het uitblijven van daadwerkelijk herstel van het beschadigde voertuig.

    II. Toepasselijke bepalingen

    A.   Richtlijn 2009/103

    5.

    Overweging 30 van richtlijn 2009/103 luidt als volgt:

    „Het recht zich op de verzekeringsovereenkomst te beroepen en rechtstreeks een vordering bij de verzekeringsonderneming in te dienen is voor de bescherming van de slachtoffers van ongevallen met motorrijtuigen van groot belang. Ter vergemakkelijking van een doelmatige en snelle afdoening van de vorderingen en om kostbare juridische procedures zo veel mogelijk te vermijden moet worden voorzien in een recht om een rechtstreekse vordering in te stellen tegen de verzekeringsonderneming van de wettelijk aansprakelijke partij voor de slachtoffers van alle ongevallen met motorrijtuigen.”

    6.

    Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift „Verplichte motorrijtuigenverzekering”, bepaalt:

    „Iedere lidstaat treft, onverminderd de toepassing van artikel 5, de nodige maatregelen opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt.

    De dekking van de schade alsmede de voorwaarden van deze verzekering worden in de in de eerste alinea bedoelde maatregelen vastgesteld.

    Iedere lidstaat treft de nodige maatregelen opdat door de verzekeringsovereenkomst eveneens worden gedekt:

    a)

    de schade die is veroorzaakt op het grondgebied van de andere lidstaten, overeenkomstig de in deze staten geldende wettelijke regelingen;

    b)

    de schade waarvan onderdanen van de lidstaten het slachtoffer kunnen zijn op het traject dat een rechtstreekse verbinding vormt tussen twee gebieden waar het Verdrag van toepassing is, wanneer er geen nationaal bureau van verzekeraars bestaat voor dat traject. In dat geval wordt de schade gedekt overeenkomstig de nationale wetgeving inzake de verplichte verzekering die geldt in de lidstaat op het grondgebied waarvan het voertuig gewoonlijk is gestald.

    De in de eerste alinea bedoelde verzekering dekt zowel materiële schade als lichamelijk letsel.”

    7.

    Artikel 18 van genoemde richtlijn, met als opschrift „Rechtstreekse vordering”, luidt:

    „De lidstaten dragen er zorg voor dat personen die materiële schade of lichamelijk letsel hebben geleden welke is veroorzaakt door een voertuig dat door een in artikel 3, bedoelde verzekering is gedekt, tegen de verzekeringsonderneming van de wettelijk aansprakelijke partij een rechtstreekse vordering kunnen instellen.”

    B.   Pools recht

    8.

    Artikel 363, lid 1, van de kodeks cywilny (Pools burgerlijk wetboek) bepaalt:

    „De schade moet, naar keuze van de benadeelde, worden vergoed hetzij door herstel in de vorige toestand hetzij door betaling van een passende geldsom. Indien herstel in de vorige toestand niet mogelijk is of indien dit voor degene die verplicht is de schade te vergoeden tot buitensporige moeilijkheden of kosten zou leiden, is de vordering van de benadeelde beperkt tot een uitkering in geld.”

    9.

    Artikel 822, leden 1 en 4, van het burgerlijk wetboek luidt als volgt:

    „1.   Met een verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid verbindt de verzekeraar zich tot het betalen van een in de overeenkomst bepaalde vergoeding voor de schade die aan derden is toegebracht en jegens wie de verzekeringnemer of verzekerde aansprakelijk is.

    […]

    4.   Een persoon die recht heeft op een schadevergoeding in verband met een gebeurtenis die wordt gedekt door een verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid, kan de vordering rechtstreeks tegen de verzekeraar instellen.”

    III. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

    10.

    Er zijn zes geschillen aanhangig bij de Sąd Rejonowy dla m.st. Warszawy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen). Vijf ervan betreffen de weigering van de verzekeringsondernemingen – verweersters in het hoofdgeding – van de wettelijk aansprakelijke partij voor een verkeersongeval waarbij schade aan voertuigen is veroorzaakt om de benadeelden – verzoeksters in het hoofdgeding – die hun in artikel 18 van richtlijn 2009/103 neergelegde recht op rechtstreekse vordering hebben uitgeoefend, te vergoeden voor de herstelkosten van deze voertuigen die zij niet hebben gemaakt. Deze kosten worden door de verwijzende rechter aangeduid als „hypothetische herstelkosten”.

    11.

    Het zesde geschil onderscheidt zich van de voorgaande alleen daarin dat de schade het gevolg is van een garagepoort die, bij het naar beneden komen, het voertuig van een verzoeker in het hoofdgeding heeft vernield.

    12.

    Al die geschillen vloeien voort uit het feit dat de benadeelden geldelijke vergoedingen vorderen van de aan hun voertuigen aangebrachte schade op basis van een hoge schatting van de herstelkosten (onderdelen en arbeid), en niet op basis van bewijsstukken van de door hen gedragen herstelkosten, dat wil zeggen werkelijk gemaakte kosten. De verzekeringsondernemingen voeren echter aan dat die schadevergoeding niet meer mag belopen dan het bedrag van de werkelijk geleden schade, zoals berekend volgens de zogenoemde „differentiële” methode. Dat bedrag moet overeenstemmen met het verschil tussen de waarde die het beschadigde voertuig zou hebben gehad indien het ongeval zich niet had voorgedaan, en de actuele waarde van dat voertuig in beschadigde of – zelfs gedeeltelijk – herstelde staat.

    13.

    De verwijzende rechter zet uiteen dat schadevergoeding volgens nationaal recht het vermogen van de benadeelde beoogt terug te brengen tot de waarde die het zou hebben gehad indien de schade niet was opgetreden, zonder dat de benadeelde zich kan verrijken.

    14.

    Overeenkomstig de Poolse rechtspraak kennen rechterlijke instanties voor schade aan voertuigen echter een vergoeding toe ten bedrage van de hypothetische herstelkosten, die aanzienlijk hoger is dan de door de differentiële methode bepaalde schade aan het vermogen van de benadeelde. Hetzelfde geldt in geval van verkoop van het beschadigde voertuig dat de benadeelden in de toekomst nooit kunnen laten herstellen.

    15.

    Volgens de verwijzende rechter kan die rechtspraak, die voor kritiek vatbaar is aangezien de benadeelde partij daardoor in sommige gevallen in staat wordt gesteld om zich te verrijken, worden gerechtvaardigd door de uit het Unierecht voortvloeiende bijzondere bescherming van verkeersslachtoffers. Derhalve acht die verwijzende rechter het noodzakelijk om opheldering te krijgen over de reikwijdte van de rechten van de benadeelde op grond van het rechtstreekse vorderingsrecht dat hij ten aanzien van de verzekeringsonderneming kan uitoefenen.

    16.

    In dit verband zet de verwijzende rechter uiteen dat er een conflict bestaat tussen enerzijds dit rechtstreekse vorderingsrecht, in samenhang met het feit dat de benadeelde volgens het Poolse recht twee verschillende vorderingen jegens de veroorzaker van de schade kan instellen, namelijk zowel een vordering tot betaling van een schadevergoeding als een vordering tot herstel in natura, met het oog op het herstel van de toestand van voor ontstaan van de schade, en anderzijds het uit het Poolse verbintenissenrecht voortvloeiende beginsel dat de door de wettelijke aansprakelijkheidsverzekeraar verrichte prestatie een „betaling” is, dat wil zeggen een uitkering in geld.

    17.

    Bijgevolg wenst de verwijzende rechter te vernemen of het Unierecht zich verzet tegen bepalingen van nationaal recht die tot gevolg hebben dat de benadeelde, die zijn rechtstreekse vorderingsrecht tegen de verzekeringsonderneming wenst uit te oefenen, een van de in het nationale recht beschikbare middelen om de schade te herstellen verliest, wat algemeen gesproken een afschrikkende werking heeft.

    18.

    Deze verwijzende rechter vraagt zich tevens af of de benadeelde, met het oog op de doeltreffendheid van zijn vordering op grond van artikel 18 van richtlijn 2009/103, een vordering moet kunnen instellen tegen de wettelijke aansprakelijkheidsverzekeraar van de veroorzaker van het ongeval met het oog op de betaling van een schadevergoeding ter hoogte van de kosten die hij moet maken om het herstel van het beschadigde voertuig zelf te laten uitvoeren, zonder van dat herstel te mogen afzien. Op die wijze zou de schadevergoeding op een daadwerkelijk herstel kunnen worden gebaseerd.

    19.

    De laatste vraag van de verwijzende rechter heeft betrekking op de situatie waarin het beschadigde voertuig niet meer kan worden hersteld, bijvoorbeeld omdat het is verkocht. Hij is geneigd te oordelen dat de schadevergoeding van de benadeelde in dat geval niet meer mag bedragen dan het verschil tussen de prijs die hij voor het beschadigde voertuig heeft ontvangen, en de prijs die hij zou hebben ontvangen indien hij het voertuig in onbeschadigde staat had verkocht.

    20.

    In die omstandigheden heeft de Sąd Rejonowy dla m.st. Warszawy w Warszawie besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

    „1)

    Moet artikel 18 juncto artikel 3 van [richtlijn 2009/103] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een persoon die materiële schade heeft geleden en die gebruikmaakt van een rechtstreekse vordering tot herstel van schade aan zijn voertuig naar aanleiding van deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen die is ingesteld tegen de verzekeringsonderneming van de wettelijk aansprakelijke partij, van de verzekeringsonderneming slechts schadevergoeding ten bedrage van het werkelijke en actuele vermogensverlies kan verkrijgen, dat wil zeggen het verschil tussen de waarde van het voertuig in de staat vóór het ongeval en de waarde van het beschadigde voertuig, vermeerderd met de daadwerkelijk gemaakte gerechtvaardigde kosten om het voertuig te herstellen en andere daadwerkelijk gemaakte gerechtvaardigde kosten ten gevolge van het ongeval, terwijl hij, indien hij het herstel van de schade rechtstreeks van de aansprakelijke persoon zou vorderen, van deze persoon, naar eigen keuze, in plaats van een schadevergoeding zou kunnen eisen dat het voertuig wordt teruggebracht in de staat waarin het zich bevond vóór het ontstaan van de schade (herstel door de aansprakelijke zelf of door een door hem betaalde garage)?

    2)

    Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 18 juncto artikel 3 van [richtlijn 2009/103] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een persoon die materiële schade heeft geleden en die gebruikmaakt van een rechtstreekse vordering tot herstel van schade aan zijn voertuig naar aanleiding van deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen die is ingesteld tegen de verzekeringsonderneming van de wettelijk aansprakelijke partij, van de verzekeringsonderneming, in plaats van een schadevergoeding ten bedrage van het werkelijke en actuele vermogensverlies, dat wil zeggen het verschil tussen de waarde van het voertuig in de staat vóór het ongeval en de waarde van het beschadigde voertuig, vermeerderd met de daadwerkelijk gemaakte gerechtvaardigde kosten om het voertuig te herstellen en andere daadwerkelijk gemaakte gerechtvaardigde kosten ten gevolge van het ongeval, slechts een bedrag kan verkrijgen ter hoogte van de kosten om het voertuig terug te brengen in de staat waarin het zich bevond vóór het ontstaan van de schade, terwijl hij, indien hij het herstel van de schade rechtstreeks van de aansprakelijke persoon zou vorderen, van deze persoon, naar eigen keuze, in plaats van een schadevergoeding zou kunnen eisen dat het voertuig wordt teruggebracht in de staat waarin het zich bevond vóór het ontstaan van de schade (en niet slechts het verstrekken van middelen met het oog daarop)?

    3)

    Indien de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 18 juncto artikel 3 van [richtlijn 2009/103] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de verzekeringsonderneming waarbij de eigenaar van een voertuig dat is beschadigd naar aanleiding van deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen, een verzoek heeft ingediend tot betaling van hypothetische kosten die hij niet heeft gedragen maar die hij had moeten dragen indien hij ervoor had gekozen het voertuig terug te brengen in de staat waarin het zich bevond vóór het ongeval, de mogelijkheid heeft:

    a)

    deze betaling afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat de persoon die materiële schade heeft geleden, aannemelijk maakt dat hij werkelijk van plan is het voertuig op een bepaalde manier, bij een bepaalde monteur, tegen een bepaalde prijs voor de onderdelen en de dienst te herstellen, en om deze middelen rechtstreeks over te dragen aan die monteur (of aan de verkoper van de voor het herstel benodigde onderdelen) onder voorbehoud van terugbetaling indien het doel waarvoor het geld is betaald, niet wordt bereikt; zo niet:

    b)

    deze betaling afhankelijk te stellen van de verplichting van de consument om binnen de overeengekomen termijn aan te tonen dat hij de betaalde middelen heeft gebruikt voor het herstel van het voertuig of om deze aan de verzekeringsonderneming terug te betalen; zo niet:

    c)

    na betaling van die middelen met vermelding van het doel (de gebruikswijze) ervan en na het verstrijken van de tijd die de persoon die materiële schade heeft geleden, nodig heeft om het voertuig te laten herstellen, van hem te eisen dat hij aantoont hoe die middelen voor het herstel zijn besteed, of dat hij ze terugbetaalt

    – om de mogelijkheid uit te sluiten dat de persoon die materiële schade heeft geleden door die schade verrijkt wordt?

    4)

    Indien de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 18 juncto artikel 3 van [richtlijn 2009/103] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een persoon die materiële schade heeft geleden en die geen eigenaar meer is van het beschadigde voertuig omdat hij het heeft verkocht en in ruil daarvoor geld heeft ontvangen en het dus niet meer kan herstellen, van de verzekeringsonderneming van de wettelijk aansprakelijke partij in dat verband geen betaling kan eisen van de herstelkosten die nodig zouden zijn om het voertuig terug te brengen in de staat waarin het zich bevond vóór het ontstaan van de schade, en zijn vordering beperkt is tot vergoeding door de verzekeringsonderneming van het werkelijke en actuele vermogensverlies, dat wil zeggen het verschil tussen de waarde van het voertuig in de staat vóór het ongeval en het bedrag dat de verkoop van het voertuig heeft opgeleverd, vermeerderd met de daadwerkelijk gemaakte gerechtvaardigde kosten om het voertuig te herstellen en andere daadwerkelijk gemaakte gerechtvaardigde kosten ten gevolge van het ongeval?”

    21.

    KP en RD Sp. z o.o., twee van de verzoekende partijen in het hoofdgeding, SI S.A., een van de verwerende partijen in het hoofdgeding, de Poolse, de Tsjechische en de Duitse regering alsook de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

    IV. Beoordeling

    A.   Ontvankelijkheid

    22.

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing berust op de vaststelling van de verwijzende rechter dat „verzekeringsondernemingen op grond van het nationale schadevergoedingsrecht verplicht zijn om benadeelden een vergoeding toe te kennen ten bedrage van de zogenoemde hypothetische herstelkosten van het beschadigde voertuig, zonder dat die vergoeding is gekoppeld aan de daadwerkelijke uitvoering van dat herstel (in de toekomst), zodat benadeelden die hun voertuig niet wensen te herstellen, het schadefeit kunnen aanwenden om hun vermogen te vergroten met het verschil tussen de herstelkosten van het beschadigde voertuig en het waardeverlies van het voertuig als gevolg van de berokkende schade – ten koste van de verzekeringsondernemingen en voorts ten koste van alle voertuigeigenaren die verplichte verzekeringspremies betalen”.

    23.

    De verwijzende rechter streeft bijgevolg naar een oplossing waarbij het bedrag van de vergoeding zo nauw mogelijk aansluit bij de daadwerkelijke kosten die de benadeelden moeten maken. Zo merkt deze verwijzende rechter op dat laatstgenoemden geen vordering tot herstel in natura van het voertuig kunnen instellen tegen de verzekeraar, maar wel tegen de veroorzaker van de schade.

    24.

    Die vaststelling van het in het Poolse recht geregelde onderscheid tussen die twee vorderingen die kunnen worden ingesteld door personen die recht hebben op vergoeding van schade aan een voertuig, heeft de verwijzende rechter ertoe gebracht om zich vragen te stellen over de omvang en de reikwijdte van het in artikel 18 van richtlijn 2009/103 neergelegde rechtstreekse vorderingsrecht voor benadeelden, teneinde de doeltreffendheid ervan te waarborgen. Derhalve is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

    25.

    Volgens vaste en door de verwijzende rechter in herinnering gebrachte rechtspraak van het Hof kan het verzoek om een prejudiciële beslissing immers niet betrekking hebben op de omvang van de schadevergoeding, die hoofdzakelijk door het nationale recht wordt bepaald. ( 3 )

    26.

    Bovendien zij eraan herinnerd dat uit de bewoordingen zelf van artikel 267 VWEU volgt dat de gevraagde prejudiciële beslissing voor de verwijzende rechterlijke instantie „noodzakelijk” moet zijn „voor het wijzen van haar vonnis” in de bij haar aanhangige zaak. ( 4 )

    27.

    In het onderhavige geval heeft één van de zes bij de verwijzende rechter aanhangig gemaakte zaken betrekking op het herstel van door een garagepoort veroorzaakte voertuigschade.

    28.

    Richtlijn 2009/103 heeft echter kennelijk niet tot doel dekking te bieden voor wettelijke aansprakelijkheid wanneer de schade niet door een voertuig is veroorzaakt. ( 5 ) Die richtlijn beoogt immers slachtoffers bijzondere bescherming te bieden vanwege de ernst van de materiële schade of lichamelijke letsels die zij kunnen oplopen als gevolg van het aan het ontwerp en de functie van een motorrijtuig inherente gevaar.

    29.

    Bovendien bepaalt artikel 3, eerste alinea, van richtlijn 2009/103 dat iedere lidstaat, onverminderd de toepassing van artikel 5 ervan, de nodige maatregelen treft opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt.

    30.

    Het is juist dat het begrip „deelneming aan het verkeer van voertuigen”, dat wil zeggen een autonoom Unierechtelijk begrip, door het Hof is uitgelegd tegen de achtergrond van met name genoemd artikel 3, eerste alinea ( 6 ), daarbij in aanmerking nemend dat het doel van bescherming van de slachtoffers van door die voertuigen veroorzaakte ongevallen voortdurend door de Uniewetgever is nagestreefd en versterkt. ( 7 )

    31.

    Zo heeft het Hof geoordeeld dat artikel 3, eerste alinea, van richtlijn 2009/103 aldus moet worden uitgelegd dat het daarin vervatte begrip „deelneming aan het verkeer van voertuigen” niet beperkt is tot situaties in het wegverkeer, te weten deelneming aan het verkeer op de openbare weg, en dat onder dit begrip elk gebruik van een voertuig valt dat overeenstemt met de gebruikelijke functie van dit voertuig als vervoermiddel. ( 8 )

    32.

    In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat een voertuig wordt gebruikt overeenkomstig zijn functie van vervoermiddel wanneer het wordt verplaatst, maar in beginsel ook wanneer het staat geparkeerd tussen twee verplaatsingen. ( 9 )

    33.

    Hieruit heeft het Hof afgeleid dat onder het begrip „deelneming aan het verkeer van voertuigen” in de zin van artikel 3, eerste alinea, van richtlijn 2009/103 een situatie valt waarin een in een privégarage van een gebouw gestald voertuig dat overeenkomstig zijn functie van vervoermiddel wordt gebruikt, vuur heeft gevat, wat heeft geleid tot een brand die is ontstaan in het elektrische circuit van dit voertuig. ( 10 ) Hetzelfde geldt wanneer het ongeval te wijten is aan een olielek dat is veroorzaakt door de technische staat van het betrokken gestalde voertuig. ( 11 )

    34.

    Bijgevolg vallen situaties waarin het ongeval niet wordt veroorzaakt door het gedrag of een technisch defect van het voertuig, duidelijk buiten het begrip „deelneming aan het verkeer van voertuigen” in de zin van artikel 3, eerste alinea, van richtlijn 2009/103.

    35.

    Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat het voor de uitsluiting van een voertuig van de in deze bepaling bedoelde verzekeringsplicht, noodzakelijk is dat het overeenkomstig de toepasselijke nationale regeling officieel uit het verkeer is genomen. ( 12 )

    36.

    Bijgevolg lijdt het geen twijfel dat de werkingssfeer van richtlijn 2009/103, zoals door het Hof uitgelegd, beperkt is tot de verplichte wettelijke aansprakelijkheidsverzekering voor schade die een voertuig kan veroorzaken.

    37.

    Aan die uitlegging kan niet worden afgedaan door het argument van de verwijzende rechter dat hij in wezen moet zorgen voor gelijke behandeling op het gebied van wettelijke aansprakelijkheidsverzekering, hetgeen een verwijzing naar het Hof rechtvaardigt in het kader van het geschil over de vergoeding van door een garagepoort aan een voertuig toegebrachte schade.

    38.

    Bijgevolg geef ik het Hof in overweging het verzoek om een prejudiciële beslissing op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.

    39.

    Wat betreft de ontvankelijkheid van de gestelde vragen, lijkt het mij niet gerechtvaardigd om, zoals de Poolse regering betoogt, aan te nemen dat de eerste twee prejudiciële vragen, waarvan de twee andere vragen afhangen, hypothetisch van aard zijn. Genoemde regering voert aan dat verzoekers in de hoofdgedingen alleen betaling van een geldelijke schadevergoeding vorderen. De verwijzende rechter stelt zich echter juist vragen bij die beperking van de wijzen van vergoeding van door verkeersongevallen veroorzaakte schade. Ofschoon het Unierecht zulks niet vereist, is de verwijzende rechter van oordeel dat hij de vorderingen op basis van een kostenraming op goede gronden kan afwijzen.

    40.

    In die omstandigheden geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen gezamenlijk te behandelen, daarbij in aanmerking nemend dat de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen of artikel 18 van richtlijn 2009/103 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die uitsluitend voorziet in de betaling van een geldelijke schadevergoeding aan benadeelden die hun rechtstreekse vorderingsrecht uitoefenen jegens de verzekeringsonderneming van de persoon die wettelijk aansprakelijk is voor een door een voertuig veroorzaakt ongeval, en op grond waarvan de werkelijke herstelkosten niet hoeven te worden gerechtvaardigd in geval van aan een ander voertuig toegebrachte schade.

    B.   Ten gronde

    41.

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing brengt het Hof ertoe het doel af te bakenen van de in artikel 18 van richtlijn 2009/103 bedoelde rechtstreekse vordering.

    42.

    Concreet wenst de verwijzende rechter te vernemen of die rechtstreekse vordering ertoe strekt de verzekeraar (in plaats van de voor de schade aansprakelijke persoon) te veroordelen tot betaling aan de benadeelde en ter vergoeding van de geleden schade, van het door de aansprakelijke persoon verschuldigde bedrag, dan wel de verzekeraar te veroordelen tot rechtstreekse betaling aan de benadeelde van de in de verzekeringsovereenkomst vastgestelde uitkering.

    43.

    In de eerste plaats acht ik het nuttig in herinnering te brengen dat het rechtstreekse vorderingsrecht van de benadeelde is ingevoerd bij richtlijn 2000/26/EG ( 13 ), die deel uitmaakt van de vier bij richtlijn 2009/103 ( 14 ) gecodificeerde richtlijnen.

    44.

    Dit recht is verankerd in de volgende – herhaaldelijk door het Hof in herinnering gebrachte – context:

    de lidstaten zijn verplicht in hun nationale rechtsorde een algemene verplichting tot het verzekeren van motorrijtuigen op te nemen, en

    elke lidstaat moet ervoor zorgen dat ieder voertuig dat gewoonlijk op zijn grondgebied is gestald, onverminderd bepaalde in richtlijn 2009/103 genoemde afwijkingen, door een verzekeringsovereenkomst is gedekt, zodat de wettelijke aansprakelijkheid waartoe dat voertuig aanleiding kan geven, binnen de grenzen van het Unierecht is gedekt. ( 15 )

    45.

    Met het oog op een steeds grotere bescherming van benadeelden bij verkeersongevallen is bij richtlijn 2000/26 ten gunste van laatstgenoemden een rechtstreeks vorderingsrecht ingevoerd tegen de verzekeringsonderneming van de aansprakelijke persoon of tegen haar vertegenwoordiger in de staat van de woonplaats van de benadeelde. ( 16 ) Hiermee werd een versterking beoogd van de rechtspositie van slachtoffers bij verkeersongevallen welke zich buiten hun lidstaat van woonplaats hebben voorgedaan ( 17 ), alsook een harmonisatie van het recht van de lidstaten, waarvan sommige nog niet voorzagen in het rechtstreekse vorderingsrecht tegen de verzekeraar van de aansprakelijke persoon. ( 18 )

    46.

    Richtlijn 2005/14/EG ( 19 ) heeft dit rechtstreekse vorderingsrecht uitgebreid tot de slachtoffers van alle ongevallen met motorrijtuigen teneinde een doelmatige en snelle afdoening van de vorderingen te vergemakkelijken en kostbare juridische procedures zo veel mogelijk te vermijden. ( 20 )

    47.

    Die doelstelling wordt herhaald in richtlijn 2009/103, waarin wordt gewezen op het belang dat aan de slachtoffers van verkeersongevallen een gelijkwaardige bescherming wordt verleend, ongeacht de plaats in de Unie waar het ongeval zich heeft voorgedaan. ( 21 ) Overweging 30 van die richtlijn neemt de in overweging 21 van richtlijn 2005/14 opgenomen definitie over van het rechtstreekse vorderingsrecht tegen de verzekeringsonderneming van de wettelijk aansprakelijke partij voor een ongeval met een motorrijtuig.

    48.

    Bijgevolg moet in de tweede plaats worden benadrukt dat dit recht in de bewoordingen van die overweging wordt omschreven als „[h]et recht zich op de verzekeringsovereenkomst te beroepen en rechtstreeks een vordering bij de verzekeringsonderneming in te dienen”.

    49.

    Wanneer de benadeelde zich bij de uitoefening van het hem op grond van artikel 18 van richtlijn 2009/103 verleende recht rechtstreeks beroept op de verplichte verzekeringsdekking, dekt de verzekeringsonderneming dus de wettelijke aansprakelijkheid van de veroorzaker binnen de grenzen van de met hem gesloten overeenkomst. ( 22 ) Op grond daarvan zijn de financiële gevolgen van de wettelijke aansprakelijkheid gedekt, zelfs al zou de verzekerde het herstel zelf laten uitvoeren, alsook in het geval van lichamelijke letsels. ( 23 )

    50.

    Aangezien de rechten van de benadeelde uitsluitend voortvloeien uit de verzekeringsovereenkomst ( 24 ) of met andere woorden soortgelijk zijn aan die van de verzekerde, kunnen ze alleen maar tot gevolg hebben dat de benadeelde een schadevergoeding wordt toegekend, namelijk die welke de verzekerde binnen de grenzen van de tussen hem en zijn verzekeringsonderneming gesloten overeenkomst van laatstgenoemde zou kunnen vorderen indien hij zelf het slachtoffer had vergoed. Deze uitkomst strookt met de activiteiten van verzekeringsondernemingen, zoals ook de Duitse regering benadrukt.

    51.

    Die uitleg vindt steun in verschillende andere elementen. Ten eerste beantwoordt het rechtstreekse vorderingsrecht van de benadeelde aan de doelstelling van een spoedige afwikkeling van schadegevallen en maakt het deel uit van de motorrijtuigenverzekering waarvan de Uniewetgever het grote belang heeft beklemtoond, zowel voor de Europese burgers die in de Unie aan het verkeer deelnemen, als voor de verzekeringsondernemingen. ( 25 ) In het geval van grensoverschrijdende situaties wordt dit aspect van die vraag mijns inziens terecht benadrukt door de Commissie en de Duitse regering, en pleit het ervoor dat een vergoeding in natura niet verplicht wordt gesteld.

    52.

    Ten tweede volgt het beginsel van een geldelijke schadevergoeding uit artikel 22 van richtlijn 2009/103, met als opschrift „Schadevergoedingsprocedure”, waarin de verplichtingen worden beschreven van de verzekeringsonderneming waaraan de benadeelde een verzoek tot schadevergoeding heeft gericht. Dit beginsel kan ook worden afgeleid uit het feit dat de Uniewetgever minimumbedragen voor de verzekeringsdekking ( 26 ) heeft vastgesteld die een belangrijk element ter bescherming van de slachtoffers vormen. ( 27 )

    53.

    Ten derde zijn de verzekeringsondernemingen verplicht om de benadeelde te vergoeden teneinde de doeltreffendheid van het recht op schadevergoeding te waarborgen en laatstgenoemde op die wijze te beschermen tegen met name het risico van insolventie van de voor de schade aansprakelijke persoon. ( 28 )

    54.

    Ten vierde moeten de verplichtingen van de verzekeringsonderneming waartegen de benadeelde zijn rechtstreekse vorderingsrecht voor de rechter gaat uitoefenen, worden beoordeeld in overeenstemming met de bepalingen van het Unierecht inzake de rechterlijke bevoegdheid ( 29 ) en het toepasselijke recht ( 30 ) in grensoverschrijdende situaties, alsook met de regeling op het gebied van regresvorderingen waarop de verzekeraar zich kan beroepen. ( 31 )

    55.

    In die context is het mijns inziens dan ook ondenkbaar dat artikel 18 van richtlijn 2009/103 aldus wordt uitgelegd dat de schadevergoeding in natura die de benadeelde op grond van nationaal recht zou kunnen verkrijgen van de veroorzaker van het ongeval, van de verzekeraar kan worden gevorderd. Het gaat er juist om dat de rechtstreekse relatie tussen het slachtoffer en de verzekeraar niet wordt verward met die welke bestaat tussen het slachtoffer en de aansprakelijke persoon.

    56.

    Bijgevolg ben ik van mening dat genoemd artikel 18 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die uitsluitend voorziet in de betaling van een geldelijke schadevergoeding aan de benadeelden die hun rechtstreekse vorderingsrecht uitoefenen tegen de verzekeringsonderneming die de wettelijk aansprakelijkheid dekt van de persoon die verantwoordelijk is voor een door een voertuig veroorzaakt ongeval, en wel ongeacht de aard van de te vergoeden schade.

    57.

    Bovendien moeten daaraan nog andere overwegingen worden toegevoegd teneinde een volledig antwoord te geven op de vragen van de verwijzende rechter, die een regeling nastreeft waarbij de vergoeding van de benadeelde die zijn rechtstreekse vorderingsrecht heeft uitgeoefend, zo nauw mogelijk aansluit bij de daadwerkelijk gemaakte kosten. ( 32 )

    58.

    Het is vaste rechtspraak dat de omvang van de schadevergoeding hoofdzakelijk door het nationale recht wordt bepaald. ( 33 )

    59.

    Het staat dus aan de bevoegde autoriteiten om de doeltreffendheid van het rechtstreekse vorderingsrecht van de benadeelde in nationaal recht te waarborgen.

    60.

    In dit verband voldoet het in de schriftelijke opmerkingen van KP en SI beschreven systeem, waarbij de verzekeringsondernemingen een derdebetalersregeling kunnen opzetten met autoreparatiebedrijven waaraan de aan de benadeelde verschuldigde vergoeding wordt betaald ( 34 ), mijns inziens aan de door richtlijn 2009/103 vereiste bescherming van laatstgenoemde, op voorwaarde dat die regeling naar keuze van de benadeelde wordt toegepast.

    61.

    Bijgevolg is het mijns inziens zinloos om middels een uitlegging van de reikwijdte van artikel 18 van richtlijn 2009/103 enige oplossing aan te dragen voor de door de verwijzende rechter uiteengezette problemen bij de behandeling van het geschil ( 35 ), naast de door die verwijzende rechter aangehaalde ongerechtvaardigde verrijking van de benadeelde. ( 36 )

    62.

    De nationale bepalingen mogen het in artikel 18 van richtlijn 2009/103 neergelegde rechtstreekse vorderingsrecht echter niet van zijn nuttige werking beroven. ( 37 ) Dit zou mijns inziens het geval zijn indien vergoeding van de benadeelde die zijn rechtstreekse vorderingsrecht uitoefent, hetzij zou worden uitgesloten, hetzij zou worden beperkt vanwege niet-herstel of verkoop van het beschadigde voertuig dan wel vanwege de hem door de verzekeringsonderneming opgelegde verplichting om herstel van het voertuig te vorderen van de verzekerde.

    V. Conclusie

    63.

    Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de door de Sąd Rejonowy dla m.st. Warszawy w Warszawie gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:

    „Artikel 18 van richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid,

    moet aldus worden uitgelegd dat:

    het zich niet verzet tegen een nationale regeling die uitsluitend voorziet in de betaling van een geldelijke schadevergoeding aan de benadeelden die hun rechtstreekse vorderingsrecht uitoefenen tegen de verzekeringsonderneming die de wettelijke aansprakelijkheid dekt van de persoon die verantwoordelijk is voor een door een voertuig veroorzaakt ongeval, en wel ongeacht de aard van de te vergoeden schade;

    afbreuk zou worden gedaan aan de nuttige werking van het rechtstreekse vorderingsrecht van de benadeelde indien dat zou worden beperkt of uitgesloten vanwege het uitblijven van daadwerkelijk herstel van het beschadigde voertuig.”


    ( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

    ( 2 ) PB 2009, L 263, blz. 11.

    ( 3 ) Zie arrest van 10 juni 2021, Van Ameyde España (C‑923/19, EU:C:2021:475, punten 36 en 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 4 ) Tussen het geding en de bepalingen van Unierecht waarvan om uitlegging wordt verzocht, moet er dus sprake zijn van een zodanig verband dat die uitlegging objectief noodzakelijk is voor de door de verwijzende rechter te nemen beslissing. Zie beschikking van 10 december 2020, OO (Opschorting van de gerechtelijke activiteiten) (C‑220/20, niet gepubliceerd, EU:C:2020:1022, punt 26).

    ( 5 ) Zie in die zin arrest van 20 juni 2019, Línea Directa Aseguradora (C‑100/18, EU:C:2019:517, punt 45; hierna: „arrest Línea Directa Aseguradora”).

    ( 6 ) Zie arrest Línea Directa Aseguradora (punt 32).

    ( 7 ) Zie arrest van 20 mei 2021, K.S. (Kosten voor het wegslepen van een beschadigd voertuig) (C‑707/19, EU:C:2021:405, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 8 ) Zie arrest Línea Directa Aseguradora (punten 35 en 36). Zie ook de bewoordingen van artikel 1, punt 1 bis, van richtlijn 2009/103, ingevoegd bij richtlijn (EU) 2021/2118 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2021 tot wijziging van richtlijn 2009/103 (PB 2021, L 430, blz. 1). Deze richtlijn moet overeenkomstig artikel 2 ervan uiterlijk op 23 december 2023 zijn omgezet.

    ( 9 ) Zie arrest Línea Directa Aseguradora (punt 42).

    ( 10 ) Zie arrest Línea Directa Aseguradora (punt 48).

    ( 11 ) Zie beschikking van 11 december 2019, Bueno Ruiz en Zurich Insurance (C‑431/18, niet gepubliceerd, EU:C:2019:1082, punten 4245).

    ( 12 ) Zie arrest van 29 april 2021, Ubezpieczeniowy Fundusz Gwarancyjny (C‑383/19, EU:C:2021:337, punt 58).

    ( 13 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 mei 2000 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG van de Raad (Vierde richtlijn motorrijtuigenverzekering) (PB 2000, L 181, blz. 65).

    ( 14 ) Zie overweging 1 van deze richtlijn. De rechtspraak betreffende deze eerdere richtlijnen kan dus worden toegepast op de uitlegging van de overeenkomstige bepalingen van genoemde richtlijn. Zie met name arrest van 29 april 2021, Ubezpieczeniowy Fundusz Gwarancyjny (C‑383/19, EU:C:2021:337, punt 35).

    ( 15 ) Zie arrest van 10 juni 2021, Van Ameyde España (C‑923/19, EU:C:2021:475, punten 25 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 16 ) Voor de ontstaansgeschiedenis van die richtlijn, zie verslag van het Europees Parlement over de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (Vierde richtlijn motorrijtuigenverzekering) [C5‑0155/2000-1997/0264(COD)] (final A5‑0130/2000), beschikbaar op het volgende internetadres: https://www.europarl.europa.eu/doceo/document/A-5-2000-0130_NL.pdf, blz. 7. Zie ook Pailler, P., Manuel de droit européen des assurances, 2e druk, Bruylant, Brussel, 2022, met name punt 263, blz. 273.

    ( 17 ) Zie de overwegingen 8‑14 van richtlijn 2000/26.

    ( 18 ) Zie in dit verband artikel 9 van het Verdrag inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg, gesloten te Den Haag op 4 mei 1971. Zie ook toelichtend rapport van Eric W. Essén, beschikbaar op het volgende internetadres: https://assets.hcch.net/docs/cef13270‑0800‑4ac5-b583-b8e4aa076a1c.pdf, met name blz. 214.

    ( 19 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 houdende wijziging van de richtlijnen 72/166/EEG, 84/5/EEG, 88/357/EEG en 90/232/EEG van de Raad en richtlijn 2000/26 (PB 2005, L 149, blz. 14). Bij die richtlijn is een overweging 16 bis ingevoegd in richtlijn 2000/26, waarin de Uniewetgever met betrekking tot het recht van de benadeelde om een rechtsvordering tegen de verzekeraar in te stellen in de lidstaat waar hij zijn verblijfplaats heeft, verwijst naar artikel 9, lid 1, onder b), en naar artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1). Zie in dat verband arrest van 13 december 2007, FBTO Schadeverzekeringen (C‑463/06, EU:C:2007:792, punt 29).

    ( 20 ) Zie overweging 21 van die richtlijn.

    ( 21 ) Zie overweging 20 van die richtlijn, alsook arrest van 20 mei 2021, K.S. (Kosten voor het wegslepen van een beschadigd voertuig) (C‑707/19, EU:C:2021:405, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 22 ) Op te merken valt dat die verplichting rechtsgevolgen sorteert, ongeacht de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst als gevolg van valse initiële verklaringen van de verzekeringnemer. Zie in dit verband arrest van 20 juli 2017, Fidelidade-Companhia de Seguros (C‑287/16, EU:C:2017:575, punt 27).

    ( 23 ) Zie artikel 3, laatste alinea, van richtlijn 2009/103, zoals uitgelegd door het Hof. Zie arrest van 23 januari 2014, Petillo (C‑371/12, EU:C:2014:26, punten 3335 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie met betrekking tot de Poolse wet arrest van 21 december 2021, Skarb Państwa (Motorrijtuigenverzekering) (C‑428/20, EU:C:2021:1043, punt 16).

    ( 24 ) Zie arrest van 21 januari 2016, ERGO Insurance en Gjensidige Baltic (C‑359/14 en C‑475/14, EU:C:2016:40, punten 54 en 58).

    ( 25 ) Zie overweging 2 van richtlijn 2009/103.

    ( 26 ) Zie artikel 9 van richtlijn 2009/103 en arrest van 10 juni 2021, Van Ameyde España (C‑923/19, EU:C:2021:475, punt 41).

    ( 27 ) Zie overweging 12 van richtlijn 2009/103 en met name arrest van 21 januari 2016, ERGO Insurance en Gjensidige Baltic (C‑359/14 en C‑475/14, EU:C:2016:40, punt 39).

    ( 28 ) Zie bovendien, wanneer niet is voldaan aan de verplichting om het bij het ongeval betrokken voertuig te verzekeren, arrest van 29 april 2021, Ubezpieczeniowy Fundusz Gwarancyjny (C‑383/19, EU:C:2021:337, punt 56), bij wijze van herinnering aan het doel van bescherming van de slachtoffers van verkeersongevallen dat voorop moet staan bij de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 2009/103.

    ( 29 ) Zie arrest van 13 december 2007, FBTO Schadeverzekeringen (C‑463/06, EU:C:2007:792, punt 29), en, met betrekking tot verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1), arrest van 30 juni 2022, Allianz Elementar Versicherung (C‑652/20, EU:C:2022:514, punten 30, 32, 45, 49, 50, 53 en 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 30 ) Zoals het Hof in herinnering heeft gebracht in het arrest van 21 januari 2016, ERGO Insurance en Gjensidige Baltic (C‑359/14 en C‑475/14, EU:C:2016:40, punt 40), komt uit de tekst, noch uit de doelstellingen van richtlijn 2009/103 naar voren dat deze tot doel heeft collisieregels vast te stellen. Zie ook de punten 47‑54 van dit arrest met betrekking tot de toepasbaarheid van de verordeningen (EG) nrs. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6), en 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”) (PB 2007, L 199, blz. 40). Zie tevens, met betrekking tot de verplichte toepassing van het op 4 mei 1971 te Den Haag gesloten Verdrag inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg, met name arrest van 24 oktober 2013, Haasová (C‑22/12, EU:C:2013:692, punt 36), en de opmerkingen van advocaat-generaal Wahl over de moeilijkheden in dat verband in zijn conclusie in de zaak Lazar (C‑350/14, EU:C:2015:586, punt 36).

    ( 31 ) Zie bijvoorbeeld arrest van 21 januari 2016, ERGO Insurance en Gjensidige Baltic (C‑359/14 en C‑475/14, EU:C:2016:40, punt 56).

    ( 32 ) Zie de punten 18 en 19 alsook 22 en 23 van deze conclusie.

    ( 33 ) Zie punt 25 van deze conclusie. Zie bijvoorbeeld ook arrest van 23 januari 2014, Petillo (C‑371/12, EU:C:2014:26, punt 43).

    ( 34 ) Zie bijvoorbeeld arrest van 21 oktober 2021, T. B. en D. (Bevoegdheid in verzekeringszaken) (C‑393/20, niet gepubliceerd, EU:C:2021:871, punten 17 en 18).

    ( 35 ) De verwijzende rechter geeft te kennen dat de – in punt 14 van deze conclusie genoemde – Poolse rechtspraak ertoe leidt dat verzekeraars op systematische wijze niet vrijwillig overgaan tot betaling van door die rechtspraak vastgestelde vergoedingen, teneinde de rechterlijke instanties te overreden hun rechtspraak te wijzigen door weliswaar een „schadevergoeding voor de hypothetische kosten” te betalen, maar die kosten op willekeurige wijze te berekenen, ervan uitgaande dat het in dit geval volstaat om hun berekening te baseren op prijzen van onderdelen van mindere kwaliteit of op diverse kortingen, reducties, „afschrijvingen” enzovoort, waardoor de benadeelden in het merendeel van de gevallen hun zaak aanhangig maken bij de rechterlijke instanties, hetgeen leidt tot een toename van hun werklast.

    ( 36 ) Zie punt 15 van deze conclusie.

    ( 37 ) Het Hof heeft tevens geoordeeld dat de nationale bepalingen die de vergoeding regelen van schade veroorzaakt door de deelneming van voertuigen aan het verkeer, niet tot gevolg mogen hebben dat het recht op schadevergoeding van het slachtoffer door de verplichte verzekering van de voor die schade aansprakelijke persoon tegen wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, automatisch wordt uitgesloten of onevenredig wordt beperkt. Zie, ter herinnering aan die beginselen, arresten van 23 oktober 2012, Marques Almeida (C‑300/10, EU:C:2012:656, punten 31 en 32); 23 januari 2014, Petillo (C‑371/12, EU:C:2014:26, punt 41 alsook, voor een toepassing op het onderhavige geval, punten 44 en 45), en 10 juni 2021, Van Ameyde España (C‑923/19, EU:C:2021:475, punt 44).

    Top