Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CC0515

    Conclusie van advocaat-generaal T. Ćapeta van 27 oktober 2022.
    LU en PH tegen Minister for Justice and Equality.
    Verzoeken van de Court of Appeal om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Procedure van overlevering tussen de lidstaten – Voorwaarden voor tenuitvoerlegging – Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging – Artikel 4 bis, lid 1 – Bevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf – Begrip ‚proces dat tot de beslissing heeft geleid’ – Draagwijdte – Eerste veroordeling met opschorting van de straf – Tweede veroordeling – Afwezigheid van de betrokkene op het proces – Herroeping van de opschorting – Rechten van de verdediging – Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden – Artikel 6 – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 47 en 48 – Schending – Gevolgen.
    Gevoegde zaken C-514/21 en C-515/21.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:848

     CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    T. ĆAPETA

    van 27 oktober 2022 ( 1 )

    Gevoegde zaken C‑514/21 en C‑515/21

    LU (C‑514/21),

    PH (C‑515/21)

    tegen

    minister for Justice and Equality

    [verzoeken van de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland) om een prejudiciële beslissing]

    „Verzoek om een prejudiciële beslissing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten – Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf – Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging – Artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 – Begrip ‚proces dat tot de beslissing heeft geleid’ – Herroeping van een voorwaardelijke veroordeling – Rechten van de verdediging – Artikel 6 EVRM – Artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”

    I. Inleiding

    1.

    Iemand heeft een strafbaar feit gepleegd en is na een eerlijk proces schuldig verklaard. Naar aanleiding van die schuldigverklaring is een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. Daarna is diezelfde persoon beschuldigd van een tweede strafbaar feit dat hij tijdens zijn proeftijd voor het eerste strafbare feit heeft gepleegd. Het tweede proces heeft bij verstek plaatsgevonden en heeft ertoe geleid dat de betrokkene schuldig is verklaard en er een gevangenisstraf is opgelegd. Als gevolg daarvan is de opschorting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf voor het eerste strafbare feit herroepen. Aangezien de betrokkene in het buitenland was, is er een Europees aanhoudingsbevel (hierna: „EAB”) uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf die voor het eerste strafbare feit was opgelegd.

    2.

    Kan de uitvoerende autoriteit de overlevering krachtens een EAB voor de tenuitvoerlegging van de straf voor het eerste strafbare feit weigeren omdat het tweede proces bij verstek is gevoerd? Om die vraag te beantwoorden dient artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ ( 2 ) te worden uitgelegd. Meer bepaald dient de vraag te worden beantwoord of de in die bepaling gebruikte uitdrukking „proces dat tot de beslissing heeft geleid” ook ziet op dat tweede proces.

    3.

    Naast de uitlegging van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit wordt het stelsel van het Europees aanhoudingsbevel naar aanleiding van deze prejudiciële verwijzingen met een grotere opgave geconfronteerd. In deze verwijzingen wordt de vraag opgeworpen of de uitvoerende autoriteit, buiten de in het EAB-kaderbesluit beoogde situaties, overlevering moet kunnen weigeren (of daartoe zelfs verplicht is) indien zij van oordeel is dat de uitvaardigende lidstaat een grondrecht (of althans de kern van dat recht) van de over te leveren persoon zou schenden.

    4.

    In het EAB-kaderbesluit wordt een uitputtende opsomming gegeven van de situaties waarin de uitvoerende autoriteit de tenuitvoerlegging van een EAB moet of mag weigeren. ( 3 ) Naast die situaties heeft het Hof het EAB-kaderbesluit in die zin uitgelegd dat er nog een mogelijkheid bestaat. Op grond van die rechtspraak kan de uitvoerende autoriteit eveneens overlevering weigeren indien er in de uitvaardigende lidstaat sprake is van structurele of fundamentele gebreken die bepaalde groepen van personen raken of bepaalde detentiecentra betreffen ( 4 ), of sprake is van structurele of fundamentele rechtsstatelijke gebreken ( 5 ). Voordat de uitvoerende autoriteit in het geval van dergelijke structurele problemen beslist om niet tot overlevering over te gaan, dient zij eveneens vast te stellen of de over te leveren persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht in de uitvaardigende lidstaat wordt geschonden. ( 6 )

    5.

    In de onderhavige zaak wordt echter niet gesteld – en hetzelfde geldt voor diverse andere zaken die ten tijde van de lezing van deze conclusie ( 7 ) voor het Hof aanhangig zijn – dat in de uitvaardigende lidstaat sprake is van structurele gebreken. Dat een nieuwe vraag rijzen: is één enkele mogelijke schending van de grondrechten van een over te leveren persoon voor de uitvoerende autoriteit voldoende om overlevering te kunnen weigeren? Dit werpt ook (opnieuw) de vraag op of de uitvoerende autoriteit überhaupt mag controleren of de grondrechten van de over te leveren persoon door de uitvaardigende lidstaat worden geëerbiedigd. Al deze zaken, de onderhavige verwijzingen daaronder begrepen, brengen problemen aan het licht waarmee uitvoerende rechterlijke autoriteiten worden geconfronteerd bij de aanvaarding van automatische wederzijdse erkenning, het beginsel waarop het EAB-stelsel is gebaseerd. ( 8 )

    6.

    Op de prejudiciële vragen kan een antwoord worden gegeven op een wijze die nuttig is voor de verwijzende rechter zonder dat een algemeen standpunt wordt ingenomen over de aanvullende mogelijkheden om de tenuitvoerlegging van een EAB te weigeren. Dit is het geval, zoals zal worden aangetoond, omdat de prejudiciële vragen zijn gerezen in een context waarin een mogelijke schending van een grondrecht het gevolg is van een proces dat bij verstek is gevoerd. Voor een dergelijke situatie heeft de Uniewetgever een gemeenschappelijke visie vastgesteld in welke gevallen bij verstek gegeven rechterlijke beslissingen door alle nationale rechterlijke instanties dienen te worden erkend. ( 9 ) Niettemin zal ik enkele argumenten aanvoeren waarom aanvullende redenen voor weigering van overlevering tot een minimum moeten worden beperkt. ( 10 )

    II. Toepasselijke bepalingen

    A.   EAB-kaderbesluit

    7.

    Artikel 1, lid 3, van het EAB-kaderbesluit bepaalt:

    „Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.”

    8.

    Artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit bepaalt de facultatieve grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB onder de volgende voorwaarden:

    „De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel ook weigeren, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedurevoorschriften:

    a)

    de betrokkene tijdig:

    i)

    persoonlijk is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces;

    en

    ii)

    ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op het proces verschijnt;

    of dat

    b)

    de betrokkene op de hoogte was van het voorgenomen proces, een zelf gekozen of van overheidswege toegewezen raadsman heeft gemachtigd zijn verdediging op het proces te voeren, en op het proces ook werkelijk door die raadsman is verdedigd;

    of dat

    c)

    de betrokkene nadat de beslissing aan hem was betekend en hij uitdrukkelijk was geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing:

    i)

    uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij de beslissing niet betwist;

    of

    ii)

    niet binnen de voorgeschreven termijn verzet of hoger beroep heeft aangetekend;

    of dat

    d)

    de beslissing niet persoonlijk aan de betrokkene is betekend, maar:

    i)

    hem na overlevering onverwijld persoonlijk zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing;

    en

    ii)

    dat de betrokkene wordt geïnformeerd over de termijn waarover hij beschikt om verzet of hoger beroep aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.

    […]”

    B.   Kaderbesluit 2009/299

    9.

    Artikel 4 bis is bij kaderbesluit 2009/299 in het EAB-kaderbesluit opgenomen als een aanvullende facultatieve grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB. In dat verband zijn de volgende overwegingen van dat kaderbesluit van belang:

    „(1)

    Het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen tijdens het proces maakt deel uit van het recht op een eerlijk proces dat is voorzien in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het Hof heeft tevens verklaard dat het recht van de verdachte om in persoon tijdens het proces te verschijnen, niet absoluut is, alsook dat de verdachte onder bepaalde voorwaarden uit eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend, maar op ondubbelzinnige wijze afstand kan doen van dat recht.

    […]

    (6)

    De bepalingen van dit kaderbesluit tot wijziging van andere kaderbesluiten leggen vast onder welke voorwaarden de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing die is gegeven na een proces waarbij de betrokkene niet in persoon is verschenen, niet behoort te worden geweigerd. Het gaat om alternatieve voorwaarden. Indien aan een van de voorwaarden is voldaan, geeft de uitvaardigende autoriteit door de desbetreffende rubriek van het Europees aanhoudingsbevel of van het relevante certificaat bij de andere kaderbesluiten in te vullen, de garantie dat aan de voorschriften is of zal worden voldaan, hetgeen voldoende zou moeten zijn voor de tenuitvoerlegging van de beslissing op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning.”

    III. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

    10.

    De inhoud die de twee gevoegde zaken in de kern gemeenschappelijk hebben, is samengevat in de inleiding van deze conclusie. Eerst zal ik dieper ingaan op de feiten van beide gevoegde zaken.

    A.   LU (C‑514/21)

    11.

    Een Hongaarse rechterlijke autoriteit heeft verzocht om de overlevering van LU, appellant in het hoofdgeding, met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, en heeft daartoe een EAB uitgevaardigd. De verwijzende rechter, de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland) is in dat verband de uitvoerende rechterlijke autoriteit. ( 11 )

    12.

    Bij het verzamelen van de relevante gegevens heeft de High Court (nationale rechter in eerste aanleg, Ierland), die in eerste aanleg moest beslissen of het EAB ten uitvoer zou worden gelegd, de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in totaal zeven keer verzocht om aanvullende gegevens op grond van artikel 15, lid 2, van het EAB-kaderbesluit.

    13.

    LU heeft in augustus 2005 verschillende strafbare feiten gepleegd, te weten huiselijk geweld tegen zijn voormalige echtgenote, hun kind en zijn schoonmoeder, waaronder geweldpleging tegen zijn voormalige echtgenote en wederrechtelijke vrijheidsberoving van haar en van hun kind. Ik zal deze strafbare feiten hierna de „eerste strafbare feiten” noemen.

    14.

    In oktober 2006 is LU veroordeeld voor de eerste strafbare feiten en die veroordeling is in april 2007 in hoger beroep bekrachtigd. Volgens de verwijzende rechter heeft de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bevestigd dat LU bij beide processen aanwezig of vertegenwoordigd was door een door hem gekozen raadsman. LU is aldus voor de eerste feiten veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar met een proeftijd van twee jaar. ( 12 )

    15.

    In december 2010 is LU in eerste aanleg veroordeeld omdat hij geen kinderalimentatie had betaald, welk strafbaar feit ik hierna het „triggerende strafbare feit” zal noemen. Hij is aanwezig geweest bij twee terechtzittingen, maar niet bij de uitspraak van de beslissing. De rechter in eerste aanleg heeft hem een geldboete opgelegd, maar heeft geen uitspraak gedaan over de voorwaardelijke straf voor de eerste strafbare feiten. ( 13 )

    16.

    Tegen die veroordeling is hoger beroep ingesteld, hoewel uit het procesdossier niet blijkt wie dat beroep heeft ingesteld. ( 14 ) LU is gedagvaard om ter terechtzitting te verschijnen, maar de dagvaarding is niet afgehaald, hetgeen naar Hongaars recht een regelmatige betekening is. Aangezien LU niet ter terechtzitting aanwezig was, heeft de rechter in tweede aanleg voor hem een verdedigend raadsman benoemd die hem tijdens het proces heeft vertegenwoordigd.

    17.

    In juni 2012 heeft de rechter in tweede aanleg het oorspronkelijke vonnis (de geldboete) gewijzigd door LU te veroordelen tot vijf maanden gevangenisstraf en hem te verbieden gedurende één jaar een publieke functie uit te oefenen. Tegelijkertijd heeft de rechter in tweede aanleg bepaald dat de voor de eerste strafbare feiten opgelegde straf ten uitvoer moest worden gelegd en heeft daarbij de voorwaardelijke veroordeling herroepen. ( 15 )

    18.

    In september 2012 heeft de Hongaarse rechterlijke autoriteit vervolgens een EAB uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van de straffen die voor zowel de eerste strafbare feiten als het triggerende strafbare feit waren opgelegd. LU heeft zich bij de High Court tegen zijn overlevering verzet en die rechterlijke instantie heeft zijn overlevering geweigerd.

    19.

    Uiteindelijk heeft LU verzocht om een nieuw proces met betrekking tot de eerste strafbare feiten. Dat verzoek is in eerste aanleg in oktober 2016 afgewezen en die afwijzing is in maart 2017 in hoger beroep bekrachtigd. LU was in beide instanties niet persoonlijk aanwezig, maar werd vertegenwoordigd door een door hem benoemde raadsman. Doordat het verzoek om een nieuw proces definitief was afgewezen, werd de gevangenisstraf voor de eerste feiten naar Hongaars recht weer uitvoerbaar. In juli 2017 heeft een Hongaarse rechterlijke autoriteit dus een tweede EAB uitgevaardigd, dat uitsluitend betrekking had op de straf voor de eerste strafbare feiten. ( 16 ) Over dat tweede EAB moet de verwijzende rechter zich thans buigen als de uitvoerende rechterlijke autoriteit.

    20.

    De verwijzende rechter is vooralsnog van oordeel dat het proces over het triggerende strafbare feit niet in overeenstemming was met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”). Indien dat proces wordt aangemerkt als het „proces dat tot de beslissing heeft geleid”, zou het dus mogelijk zijn om op grond van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit de tenuitvoerlegging van het EAB te weigeren.

    21.

    LU heeft betoogd dat de gevangenisstraf voor de eerste strafbare feiten slechts ten uitvoer kan worden gelegd vanwege het proces over het triggerende strafbare feit. Hieruit volgt dat het proces over het triggerende strafbare feit moet worden aangemerkt als het „proces dat tot de beslissing heeft geleid”. Aangezien dat proces bij verstek is gevoerd, voldoet het niet aan de voorwaarden van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit op grond waarvan overlevering zou zijn toegestaan. Voorts heeft LU opgemerkt dat een nieuw proces ten aanzien van het triggerende strafbare feit niet mogelijk was en dat zijn overlevering derhalve een „flagrante schending” van zijn rechten op grond van artikel 6 EVRM en de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) zou zijn.

    22.

    De minister for Justice and Equality (minister van Justitie en Gelijke Kansen; hierna: „minister”), geïntimeerde in het hoofdgeding, heeft daarentegen aangevoerd dat het proces over het triggerende strafbare feit slechts een „wijze van tenuitvoerlegging van de straf” vormt en derhalve op grond van de bestaande rechtspraak van het Hof buiten de werkingssfeer van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit valt. Volgens de minister moet het EAB dan ook ten uitvoer worden gelegd en moeten de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat zich over eventuele schendingen van artikel 6 EVRM buigen.

    23.

    De verwijzende rechter vraagt zich af of de rechtspraak van het Hof zonder meer kan worden toegepast op de onderhavige zaak.

    24.

    In dat kader heeft de Court of Appeal het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    a)

    Wanneer om overlevering van de gezochte persoon wordt verzocht met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die ab initio was opgeschort maar waarvan de tenuitvoerlegging later is gelast naar aanleiding van de veroordeling van de gezochte persoon wegens een nieuw strafbaar feit, en die beslissing tot tenuitvoerlegging is gegeven door de rechter die de gezochte persoon voor dat nieuwe strafbare feit heeft veroordeeld en bestraft, maakt de procedure die tot die latere veroordeling en tot de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid dan deel uit van het ,proces dat tot de beslissing heeft geleid’ in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van [het EAB-kaderbesluit]?

    1)

    b)

    Is het voor het antwoord op vraag 1a) hierboven relevant of de rechter die de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft gegeven, rechtens verplicht was om die beslissing te geven dan wel ten aanzien van een dergelijke beslissing een beoordelingsbevoegdheid had?

    2)

    Is de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de hierboven in vraag 1 geschetste omstandigheden bevoegd om na te gaan of de procedure die tot de latere veroordeling en de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid en die in afwezigheid van de gezochte persoon is gevoerd, in overeenstemming met artikel 6 [EVRM] is gevoerd, en in het bijzonder of de rechten van verdediging en/of het recht op een eerlijk proces van de gezochte persoon door diens afwezigheid zijn geschonden?

    3)

    a)

    Is de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de hierboven in vraag 1 geschetste omstandigheden, indien zij genoegzaam heeft vastgesteld dat de procedures die tot de latere veroordeling en de beslissing tot tenuitvoerlegging hebben geleid niet in overeenstemming met artikel 6 [EVRM] zijn gevoerd, en in het bijzonder dat de rechten van verdediging en/of het recht op een eerlijk proces van de gezochte persoon door diens afwezigheid zijn geschonden, bevoegd en/of verplicht om a) overlevering van de gezochte persoon te weigeren om reden dat die overlevering in strijd zou zijn met artikel 6 EVRM en/of artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het [Handvest], en/of b) van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit als voorwaarde voor overlevering de garantie te eisen dat de gezochte persoon, na overlevering, ten aanzien van de veroordeling die tot de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid, recht zal hebben op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn en waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing?

    3)

    b)

    Is bij vraag 3a) hierboven het toepasselijke criterium of de overlevering van de gezochte persoon afbreuk zou doen aan de kern van diens grondrechten krachtens artikel 6 EVRM en/of artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest en, zo ja, is het feit dat de procedure die tot de latere veroordeling en de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid bij verstek is gevoerd en dat de gezochte persoon in het geval dat hij wordt overgeleverd geen recht zal hebben op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit voldoende om te kunnen oordelen dat overlevering de kern van die rechten zou aantasten?”

    B.   PH (C‑515/21)

    25.

    Een Poolse rechterlijke autoriteit heeft verzocht om de overlevering van PH, appellant in het hoofdgeding, met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, en heeft daartoe een EAB uitgevaardigd. De uitvoerende rechterlijke autoriteit in dit verband is de Court of Appeal, die uitspraak doet in het hoger beroep dat is ingesteld tegen de beslissing van de High Court.

    26.

    PH is in mei 2015 veroordeeld omdat hij in januari van datzelfde jaar een dos-aanval ( 17 ) op een commercieel bedrijf had uitgevoerd en daarbij had gedreigd de aanval voort te zetten tenzij hem een geldbedrag zou worden betaald. Ik zal dit strafbare feit hierna het „eerste strafbare feit” noemen.

    27.

    PH is naar behoren van de procedure in kennis gesteld en was ter terechtzitting aanwezig. Hij is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar met een proeftijd van vijf jaar. Tegen de veroordeling en de straf heeft hij geen hoger beroep ingesteld.

    28.

    In februari 2017 werd PH veroordeeld voor wat ik wederom het „triggerende strafbare feit” zal noemen. PH werd namelijk schuldig bevonden aan inbraak in een caravan en diefstal van voorwerpen daaruit. Hij is voor dat strafbare feit veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 maanden. Hij was niet op de hoogte van de terechtzitting en is daarom noch in persoon noch vertegenwoordigd door een raadsman ter terechtzitting verschenen.

    29.

    In mei 2017 heeft de rechterlijke instantie die hem voor het tweede strafbare feit had veroordeeld, beslist dat de gevangenisstraf voor het eerste strafbare feit ten uitvoer moest worden gelegd, daar het triggerende strafbare feit was begaan binnen de proeftijd voor dat eerste feit. ( 18 ) PH was niet op de hoogte van deze procedure en is noch in persoon noch vertegenwoordigd door een raadsman verschenen op de terechtzitting die is uitgemond in het bevel tot tenuitvoerlegging van de straf voor het eerste strafbare feit.

    30.

    In februari 2019 is een EAB uitgevaardigd waarbij uitsluitend in verband met de gevangenisstraf voor het eerste strafbare feit is verzocht om overlevering van PH. Ten aanzien van de gevangenisstraf wegens de veroordeling voor het triggerende strafbare feit is geen EAB uitgevaardigd.

    31.

    De Poolse rechterlijke autoriteit heeft op verzoek van de High Court (de uitvoerende rechterlijke autoriteit in eerste aanleg) verder toegelicht dat de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen de veroordeling voor het triggerende strafbare feit was verstreken. Diezelfde uitvaardigende autoriteit heeft hieraan toegevoegd dat elke partij naar Pools recht „een buitengewoon rechtsmiddel kan instellen (herziening, verzoek tot heropening van de procedure)”. Verdere informatie over die procedure heeft zij echter niet verstrekt.

    32.

    PH heeft zich bij de High Court tevergeefs tegen zijn overlevering verzet. De verwijzende rechter doet uitspraak in het hoger beroep dat is ingesteld tegen de beslissing van de High Court tot tenuitvoerlegging van het EAB.

    33.

    In dat kader heeft de Court of Appeal het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Wanneer om overlevering van de gezochte persoon wordt verzocht met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die ab initio was opgeschort maar waarvan later de tenuitvoerlegging is gelast naar aanleiding van een volgende veroordeling van de gezochte persoon wegens een nieuw strafbaar feit, maakt de procedure die tot die volgende veroordeling heeft geleid en/of de procedure die tot de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid, in een situatie waarin de beslissing tot tenuitvoerlegging op grond van die volgende veroordeling verplicht was, dan deel uit van het ‚proces dat tot de beslissing heeft geleid’ in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van [het EAB-kaderbesluit]?

    2)

    Is de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de hierboven in vraag 1 geschetste omstandigheden bevoegd en/of verplicht om na te gaan of de procedure die tot de volgende veroordeling heeft geleid en/of de procedure die tot de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid, die beide in afwezigheid van de gezochte persoon zijn gevoerd, in overeenstemming met artikel 6 [EVRM] is gevoerd, en in het bijzonder of de rechten van verdediging en/of het recht op een eerlijk proces van de gezochte persoon door diens afwezigheid zijn geschonden?

    3)

    2a)

    Is de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de hierboven in vraag 1 geschetste omstandigheden, indien zij genoegzaam heeft vastgesteld dat de procedures die tot de volgende veroordeling en de beslissing tot tenuitvoerlegging hebben geleid niet in overeenstemming met artikel 6 [EVRM] zijn gevoerd, en in het bijzonder dat de rechten van verdediging en/of het recht op een eerlijk proces van de gezochte persoon door diens afwezigheid zijn geschonden, bevoegd en/of verplicht om a) overlevering van de gezochte persoon te weigeren om reden dat die overlevering in strijd zou zijn met artikel 6 EVRM en/of artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en/of b) van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit als voorwaarde voor overlevering de garantie te eisen dat de gezochte persoon na overlevering ten aanzien van de veroordeling die tot de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid, recht zal hebben op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn en waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing?

    3) b)

    Is bij vraag 3a) hierboven het toepasselijke criterium of de overlevering van de gezochte persoon afbreuk zou doen aan de kern van diens grondrechten krachtens artikel 6 EVRM en/of artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest en, zo ja, is het feit dat de procedure die tot de latere veroordeling en de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid bij verstek is gevoerd en dat de gezochte persoon in het geval dat hij wordt overgeleverd geen recht zal hebben op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit voldoende om te kunnen oordelen dat overlevering de kern van die rechten zou aantasten?”

    IV. Procedure bij het Hof

    34.

    Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door partijen in het hoofdgeding in beide zaken, Ierland en de Republiek Polen, en de Europese Commissie. Op 13 juli 2022 heeft de terechtzitting plaatsgevonden, waar LU, PH, Ierland en de Commissie pleidooi hebben gehouden.

    V. Beoordeling

    35.

    De gevoegde zaken die aan de orde zijn zien op meerdere procedures die kunnen worden aangemerkt als een „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit. De eerste procedures hebben geleid tot de oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de eerste strafbare feiten en de personen wier overlevering aan de orde is waren bij die procedure aanwezig. De tweede procedures hebben geleid tot de veroordeling voor het triggerende strafbare feit en de personen wier overlevering aan de orde is waren bij die procedure niet aanwezig. Tot slot is bij de derde procedures bepaald dat de opschorting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf voor het eerste feit werd herroepen. In zaak C‑514/21 is de beslissing tot opheffing van de opschorting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf gegeven door dezelfde rechter en tijdens in hetzelfde proces als dat waarbij de betrokkene schuldig is verklaard voor het triggerende strafbare feit en de straf is bepaald. In zaak C‑515/21 daarentegen is de beslissing tot opheffing van de opschorting door een andere rechter genomen in een andere procedure dan het proces over het triggerende strafbare feit.

    36.

    Volgens de verwijzende rechter ligt het voor de hand dat het recht op een eerlijk proces van de personen om wier overlevering is verzocht is geschonden door hun afwezigheid bij hun respectieve proces over de triggerende strafbare feiten. Hij wenst dus in wezen te vernemen of hij de tenuitvoerlegging van de EAB’s in casu kan weigeren, ofwel rechtstreeks op grond van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit (de eerste vraag) ofwel op grond van artikel 6 EVRM en de artikelen 47 en 48 van het Handvest (de tweede en derde vraag).

    37.

    Bij mijn advies aan het Hof over de beantwoording van de prejudiciële vragen zal ik als volgt te werk gaan. In onderdeel A zal ik uiteenzetten waarom de uitdrukking „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit aldus moet worden opgevat dat daaronder het type processen valt waarvan in beide zaken sprake is ten aanzien van de triggerende strafbare feiten. Dat betekent dat artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit van toepassing is op de situaties in beide zaken en dat de verwijzende rechter, op voorwaarde dat niet is voldaan aan een van de voorwaarden van artikel 4 bis, lid 1, onder a) tot en met d), de mogelijkheid heeft om appellanten niet over te leveren aan respectievelijk Polen en Hongarije. Daar de discussies in de schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting grotendeels draaiden om drie eerdere relevante zaken, Tupikas ( 19 ), Zdziaszek ( 20 ) en Ardic ( 21 ), zal ik in dit onderdeel uiteenzetten wat volgens mij de relevantie daarvan voor de onderhavige zaken is.

    38.

    In onderdeel B zal ik mij richten op de tweede en de derde vraag tezamen in beide zaken. Deze vragen werpen mijns inziens kwesties op die van belang zijn voor het gehele EAB-stelsel zoals de Uniewetgever dat heeft opgezet en het Hof dat heeft uitgelegd. De verwijzende rechter heeft deze vragen niet zodanig geformuleerd dat zij afhankelijk zijn van het positieve of negatieve antwoord op de eerste vraag. Gelet hierop zal ik de tweede en derde vraag beantwoorden voor beide scenario’s: indien het Hof van oordeel is dat de gevoegde zaken wel binnen de werkingssfeer van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit vallen, zoals ik in overweging geef, en indien het Hof van oordeel is dat zij niet binnen de werkingssfeer van die bepaling vallen.

    A.   Eerste vraag

    39.

    In het EAB-kaderbesluit worden de gronden tot verplichte weigering (artikel 3) en tot facultatieve weigering (artikelen 4 en 4 bis) van de tenuitvoerlegging van een EAB uitputtend uiteengezet. Artikel 4 bis van het EAB-kaderbesluit, waarvan om uitlegging is verzocht, is uitsluitend van toepassing indien de over te leveren persoon afwezig was op het „proces dat tot de beslissing heeft geleid” ter uitvoering waarvan om overlevering is verzocht.

    40.

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen hoe het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid”, zoals dat is gebruikt in de inleidende volzin van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit, moet worden uitgelegd. Meer bepaald wenst de verwijzende rechter duidelijkheid te verkrijgen over de draagwijdte van dat begrip en of daaronder de processen over de triggerende strafbare feiten vallen. Tevens is het van belang om te bepalen of de afzonderlijke procedures tot opheffing van de opschorting en tot tenuitvoerlegging van de gevangenisstraffen voor de eerste feiten onder het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” vallen.

    41.

    Indien die vragen bevestigend worden beantwoord, zouden de situaties in beide zaken binnen de materiële werkingssfeer van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit vallen. Het antwoord van het Hof zal derhalve bepalen of de uitvoerende rechterlijke autoriteit de mogelijkheid heeft om de betreffende EAB’s niet ten uitvoer te leggen indien zij van oordeel is dat geen van de in artikel 4 bis, lid 1, onder a) tot en met (d), van dat kaderbesluit genoemde situaties van toepassing is.

    42.

    Ter beantwoording van deze vraag zal ik als volgt te werk gaan. Eerst zal ik een korte schets geven van de eerdere zaken waarin het Hof de uitdrukking „proces dat tot de beslissing heeft geleid” heeft uitgelegd. Daarna zal ik een voorstel doen voor een uitlegging van die uitdrukking die algemeen toepasbaar is en in lijn is met het doel van het recht om bij een proces aanwezig te zijn. Ik zal aantonen dat een dergelijke uitlegging in overeenstemming is met eerdere rechtspraak. Voor de beantwoording van de eerste vraag, onder b), in zaak C‑514/21 zal ik stilstaan bij de rol van de beoordelingsbevoegdheid van de autoriteiten in de uitvaardigende lidstaat bij het uitvaardigen van de beslissing tot tenuitvoerlegging. Tot slot zal ik ingaan op enkele andere punten die in de procedures aan de orde zijn gekomen, zoals de doeltreffendheid van het EAB-stelsel en het gevaar van straffeloosheid.

    1. Bestaande rechtspraak waarin de uitdrukking „proces dat tot de beslissing heeft geleid” is uitgelegd en de toepasselijkheid daarvan voor de onderhavige zaken

    43.

    Het Hof heeft het in artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit gehanteerde begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid”, dat als een autonoom begrip van Unierecht wordt aangemerkt, reeds meermaals uitgelegd, in het bijzonder in de zaken Tupikas ( 22 ), Zdziazsek ( 23 ) en Ardic ( 24 ). De verwijzende rechter heeft gevraagd welke consequenties die arresten hebben voor de onderhavige zaken, welke ook door partijen bij deze procedures zijn besproken.

    44.

    Het Hof heeft geoordeeld dat een procedure in hoger beroep (zaak Tupikas) en een procedure voor een beslissing over de samenvoeging van afzonderlijke vrijheidsstraffen (zaak Zdziaszek) beide vielen onder het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid”. Daarentegen heeft het Hof bij de uitlegging van dit begrip bepaald dat het zich niet uitstrekt tot een proces tot herroeping van een beslissing over een voorlopige vervroegde invrijheidsstelling (zaak Ardic).

    45.

    De situatie in de onderhavige zaken is vergelijkbaar met die in de bovengenoemde drie arresten in die zin dat de oorspronkelijke gevangenisstraf eerst is opgelegd bij het proces waar de schuld is vastgesteld en dat die straf is gewijzigd in een volgende procedure waarin niet de schuldigverklaring, maar slechts de duur van de vrijheidsbeneming opnieuw is onderzocht. De definitieve beslissing over veroordeling was derhalve, net zoals in de onderhavige zaken, het resultaat van meerdere procedures.

    46.

    Ondanks deze overeenkomsten verschillen de drie arresten ook van de situatie die tot de prejudiciële verwijzingen in casu hebben geleid. Het belangrijkste verschil is dat de wijziging van de oorspronkelijk opgelegde gevangenisstraf in geen van de drie zaken afhankelijk was van de schuldigverklaring en de straf voor een ander strafbaar feit. Voorts heeft het Hof in die zaken uitsluitend uitspraak gedaan in het licht van de specifieke omstandigheden daarvan en heeft het geen duidelijke of nadere algemene criteria gegeven voor wat een „proces dat tot de beslissing heeft geleid” is in de zin van het EAB-kaderbesluit. ( 25 ) Daarom kunnen de conclusies in die zaken niet automatisch op de onderhavige zaken worden toegepast.

    47.

    Hierna zal ik van de uitdrukking „proces dat tot de beslissing heeft geleid” een uitlegging geven die algemeen toepasbaar is en vervolgens aantonen dat een dergelijke uitlegging, hoewel zij geen rechtstreeks gevolg van de eerdere zaken is, niet in tegenspraak met een van die zaken is.

    2. In overweging gegeven uitlegging van „proces dat tot de beslissing heeft geleid”

    48.

    Voor de uitlegging van de in artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit voorkomende uitdrukking „proces dat tot de beslissing heeft geleid” acht ik het van belang om te belichten waarom het recht van een persoon om bij zijn proces aanwezig te zijn als een grondrecht wordt beschermd in de rechtsorde van de Unie.

    49.

    In het arrest Tupikas heeft het Hof toegelicht dat „de betrokkene zijn rechten van verdediging […] volledig [moet] kunnen uitoefenen om zijn standpunt doeltreffend aan te voeren en aldus invloed uit te oefenen op de eindbeslissing die ertoe kan leiden dat hem zijn individuele vrijheid wordt ontnomen”. ( 26 ) In het arrest Zdziaszek heeft het Hof daaraan toegevoegd dat de betrokkene zijn rechten van verdediging daadwerkelijk moet kunnen uitoefenen in het geval van beslissingen die gevolgen hebben voor de hoogte van de straf, vanwege de mogelijke belangrijke consequenties daarvan voor de betrokkene. ( 27 )

    50.

    Naar mijn mening, en ik word hierin gesteund door de aangehaalde rechtspraak, vormt de mogelijkheid van een persoon om invloed uit te oefenen op een rechter die bevoegd is de schuld van die persoon vast te stellen en hem een straf op te leggen, de kern van het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn. Derhalve moet iemand de mogelijkheid hebben om zelf invloed uit te oefenen op die eindbeslissing, in het bijzonder wanneer een uitspraak over zijn vrijheidsbeneming wordt gedaan. Indien de eindbeslissing voortvloeit uit meerdere procedures, moet die persoon de mogelijkheid hebben om aan al die procedures deel te nemen.

    51.

    Artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit heeft tot doel dit recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn te waarborgen in het kader van een overleveringsprocedure voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Derhalve moet het „proces dat tot de beslissing heeft geleid” worden geacht zich uit te strekken tot alle stappen in de procedure die hebben bijgedragen aan de eindbeslissing over de vrijheidsbeneming in de uitvaardigende lidstaat.

    52.

    De beslissing waarbij de opschorting van een oorspronkelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt herroepen, is de beslissing waarbij de betrokkene zijn vrijheid wordt ontnomen. Het is mijns inziens cruciaal dat de betrokkene bij alle fasen die bepalend zijn voor die beslissing aanwezig is.

    53.

    Gelet op het voorgaande stel ik voor om de in artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit gehanteerde uitdrukking „proces dat tot de beslissing heeft geleid” uit te leggen als elke stap in de procedure die beslissende invloed heeft op de eindbeslissing over iemands vrijheidsbeneming.

    54.

    Dit betekent, zoals de Commissie heeft voorgesteld, dat alle procedures die deel uitmaken van deze zaken – de processen waarbij de oorspronkelijk voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd, de processen waarbij de personen in kwestie zijn veroordeeld voor de triggerende strafbare feiten, en de (eventueel afzonderlijke) procedures waarbij de oorspronkelijk voorwaardelijke gevangenisstraf is gewijzigd – een „proces dat tot de beslissing heeft geleid” vormen. Zij zijn alle bepalend voor de vrijheidsbeneming van de betrokkenen met het oog waarop om hun overlevering is verzocht.

    55.

    De rechtspraak van het Hof ten aanzien van het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” staat de voorgestelde uitlegging toe en ondersteunt deze zelfs.

    3. Bestaande rechtspraak ter ondersteuning van de voorgestelde uitlegging

    a) Kan het „proces dat tot de beslissing heeft geleid” zich uitstrekken tot meerdere procedures?

    56.

    In het arrest Tupikas luidde het oordeel van het Hof als volgt: „[…] in het geval de procedure meerdere instanties heeft omvat die hebben geleid tot opeenvolgende beslissingen, waarvan ten minste een bij verstek is gewezen, [moet] onder ‚proces dat tot de beslissing heeft geleid’ in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, de instantie worden verstaan die tot de laatste van deze beslissingen heeft geleid […]”. ( 28 )

    57.

    Die volzin zou kunnen suggereren dat slechts de laatste procedure van belang is voor de vaststelling of artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit van toepassing is.

    58.

    In het arrest Zdziaszek, dat op dezelfde dag als het arrest Tupikas is gewezen, heeft het Hof echter toegelicht: „[…] [dat] moet worden vastgesteld dat in een geval als aan de orde in het hoofdgeding, waarin na een hoger beroep waarin de zaak opnieuw ten gronde is behandeld, bij een vonnis onherroepelijk uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en hem tevens op grond daarvan een vrijheidsstraf is opgelegd, waarvan de duur evenwel is gewijzigd bij een latere beslissing die is genomen door de bevoegde autoriteit nadat deze haar beoordelingsbevoegdheid ter zake heeft uitgeoefend en waarbij de straf definitief is vastgesteld, deze twee beslissingen beide in aanmerking moeten worden genomen voor de toepassing van artikel 4 bis, lid 1, van [het EAB-kaderbesluit]”. ( 29 )

    59.

    Dat suggereert dat het Hof zich op het standpunt stelt dat meerdere fasen in de procedure alle van belang zijn voor het van toepassing worden van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit indien zij bepalend zijn voor de straf waarbij een persoon zijn vrijheid wordt ontnomen. Het uit het arrest Tupikas aangehaalde punt dient derhalve in het kader van die zaak te worden begrepen: het Hof gaf antwoord op de vraag van de verwijzende rechter of een procedure in hoger beroep een „proces dat tot de beslissing heeft geleid” is indien de betrokkene wel in eerste instantie, maar niet in de fase van het hoger beroep is verschenen. Die uiteenzetting staat niet in de weg aan de voorgestelde uitlegging, volgens welke onder de uitdrukking „proces dat tot de beslissing heeft geleid” alle procedures vallen die bijdragen aan de beslissing over de vrijheidsbeneming. ( 30 )

    60.

    De onderhavige zaken verschillen van de eerdere zaken, aangezien de processen over de triggerende strafbare feiten, die bij verstek zijn gevoerd, geen betrekking hadden op de voorwaardelijke gevangenisstraf waarvoor het EAB was uitgevaardigd. Het effect van die processen op de definitieve straffen voor de eerste strafbare feiten was slechts toevallig. Tegelijkertijd was het ook beslissend.

    61.

    Hoewel de eerdere rechtspraak niet direct uitsluitsel biedt over de vraag of een dergelijk proces een proces is dat „tot de beslissing heeft geleid”, staat die rechtspraak niet in de weg aan een uitlegging volgens welke een dergelijk proces, indien het bepalend is voor de definitieve strafbeslissing, binnen de werkingssfeer van dat begrip valt.

    62.

    De beslissingen tot opheffing van de opschorting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf voor de eerste strafbare feiten waren afhankelijk van de schuldigverklaring in het tweede proces ten aanzien van de triggerende strafbare feiten, en van de aard en de duur van de voor die feiten opgelegde straffen. Gelet op het feit dat de processen over de triggerende strafbare feiten het bepalende onderdeel waren van de beslissingen tot opheffing van de opschorting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf voor de eerste strafbare feiten, maken zij deel uit van het „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit.

    b) Zijn beslissingen tot herroeping van de opschorting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf slecht een wijze van tenuitvoerlegging van de straf en derhalve uitgesloten van het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid”?

    63.

    In het arrest Zdziaszek ( 31 ) heeft het Hof onder verwijzing naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) ( 32 ) een onderscheid gemaakt tussen de definitieve beslissing waarbij de aard en de maat van de opgelegde straf worden bepaald enerzijds, en de wijze van uitvoering van de opgelegde vrijheidsstraf anderzijds. Het heeft geoordeeld dat het „proces dat tot de beslissing heeft geleid” de eerste, maar niet de tweede groep procedures omvat. ( 33 )

    64.

    Die bepaling heeft in de zaak Ardic een beslissende rol gespeeld. De verwijzende rechter heeft zich, net als alle betrokkenen bij de procedures bij het Hof, voor de beslechting van de twee onderhavige gevoegde zaken hoofdzakelijk op de consequenties van dat arrest gericht.

    65.

    De zaak Ardic had betrekking op de herroeping van de voorlopige invrijheidsstelling vóór het einde van de gevangenisstraf. Ardic, een Duits staatsburger, was bij twee vonnissen veroordeeld tot een vrijheidsstraf in Duitsland. Nadat hij een gedeelte van die straf had uitgezeten werd de tenuitvoerlegging van de resterende straf geschorst. Meer bepaald kan naar Duits recht, nadat een bepaald gedeelte van de vrijheidsstraf is uitgezeten en indien aan aanvullende voorwaarden is voldaan, de tenuitvoerlegging van de resterende vrijheidsstraf voorwaardelijk worden opgeschort en voorlopige invrijheidsstelling worden verleend. ( 34 )

    66.

    Ardic hield zich echter niet gehouden aan de voorwaarden voor de voorlopige invrijheidsstelling. Derhalve heeft een Duitse rechterlijke instantie de voorlopige invrijheidsstelling herroepen in een proces waarbij Ardic afwezig was. In de zaak Ardic, waarin de rechtbank Amsterdam (Nederland) een beslissing moest nemen over de tenuitvoerlegging van een EAB, moest het Hof de vraag beantwoorden of de procedure tot herroeping van de voorlopige invrijheidsstelling een „proces dat tot de beslissing heeft geleid” vormde voor de toepassing van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit.

    67.

    In het arrest Ardic heeft het Hof herhaald dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat kwesties inzake de tenuitvoerlegging of de toepassing van vrijheidsstraffen niet onder artikel 6, lid 1, EVRM vallen en derhalve ook niet onder artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit. ( 35 ) Het Hof heeft deze redenering toegepast op de situatie van Ardic en geoordeeld dat de beslissing in die zaak niet viel onder artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit.

    68.

    Op het arrest Ardic valt wel iets aan te merken. Het is bijvoorbeeld allesbehalve duidelijk waarom de rechtspraak van het EHRM ten aanzien van de uitlegging van het begrip „vervolging” (van belang voor de toepassing van artikel 6 EVRM) automatisch zou moeten worden toegepast op de uitlegging van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit. ( 36 ) Bovendien lijkt het moeilijk te verdedigen dat het Hof zich ook bijna uitsluitend heeft gebaseerd op de zaak Boulois tegen Luxemburg ( 37 ) – die betrekking had op de afwijzing van een verzoek om tijdelijke invrijheidsstelling voor één dag ( 38 ) – om te kunnen oordelen dat een beslissing tot herroeping van de voorlopige invrijheidsstelling de maatregel tot tenuitvoerlegging van de straf is. Door bij het arrest Ardic alleen maar van een formalistische lezing uit te gaan, waarbij beslissingen altijd ofwel in het hokje „wijze van tenuitvoerlegging van de straf” ofwel in het hokje „beslissing over de aard en de maat van de straf” moeten worden geplaatst, wordt echter geen recht gedaan aan de redenering van het Hof.

    69.

    De belangrijkste vaststelling van het Hof in het arrest Ardic is mijns inziens de volgende: „In het licht van het bovenstaande moet dus worden geoordeeld dat het in artikel 4 bis, lid 1, van [het EAB-kaderbesluit] voorkomende begrip ‚beslissing’ voor de doelstellingen van dat artikel niet ziet op een beslissing inzake de tenuitvoerlegging of toepassing van een eerder uitgesproken vrijheidsstraf, behalve wanneer die beslissing ertoe strekt of tot gevolg heeft dat de aard of maat van die straf wordt gewijzigd en de autoriteit die deze beslissing heeft gegeven, op dat punt over een zekere mate van beoordelingsbevoegdheid beschikte.” ( 39 )

    70.

    Het formele onderscheid tussen enerzijds beslissingen over de tenuitvoerlegging van een straf en anderzijds beslissingen over de aard en maat van een straf, leek geen beslissende rol te spelen voor de beantwoording van de vraag of de beslissing in kwestie een „beslissing” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit was. Van belang was dat een beslissing ofwel ertoe strekt ofwel tot gevolg heeft dat de eerder uitgesproken straf wordt gewijzigd. Voorts was het van belang dat de wijziging van de straf niet automatisch plaatsvindt, maar afhankelijk is van de beoordelingsbevoegdheid van de beslissingsautoriteit, op welk feit ik in het volgende onderdeel zal terugkomen.

    71.

    Of men zich nu wel of niet kan vinden in de toepassing van die uitlegging op de situatie in de zaak Ardic, het lijkt erop dat het Hof in die zaak is beïnvloed door het feit dat Ardic Duitsland had verlaten en de voorwaarden voor zijn voorlopige invrijheidsstelling dus duidelijk had geschonden. ( 40 ) Het was dus niet een beslissing van een rechterlijke instantie die de aanzet gaf tot de herroeping van de voorlopige voorwaardelijke invrijheidsstelling, maar het feit dat Ardic zich duidelijk niet had gehouden aan de voorwaarden voor die voorlopige invrijheidsstelling.

    72.

    Die vaststelling in de specifieke omstandigheden van de zaak Ardic betekent niet dat de procedures in de onderhavige zaken, ten aanzien van zowel de triggerende strafbare feiten als de herroeping van de opschorting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraffen na de veroordelingen voor die feiten, niet binnen de werkingssfeer van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit vallen.

    73.

    De processen over de triggerende strafbare feiten hadden tot gevolg dat de wijziging van de in de eerste processen opgelegde straffen onvermijdelijk of althans mogelijk werd. De betrokkenen hadden derhalve de mogelijkheid moeten krijgen om zichzelf te verdedigen in het proces over de triggerende strafbare feiten. ( 41 ) Hun aanwezigheid bij die processen was uiteraard van belang voor hun rechten van verdediging ten aanzien van de triggerende strafbare feiten zelf, maar niet van belang bezien vanuit artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit. Van belang is dat hun verdediging in de processen over de triggerende strafbare feiten van invloed had kunnen zijn op de wijziging van de straffen voor de eerste strafbare feiten waarvoor de EAB’s waren uitgevaardigd. ( 42 )

    74.

    Wat betreft de processen over de herroeping van de opschorting van de tenuitvoerlegging, deze strekken er juist toe, indien zij losstaan van het proces over de triggerende strafbare feiten, dat de eerdere beslissing over de straf eventueel wordt gewijzigd. Indien de beslissingsautoriteit beoordelingsbevoegdheid heeft ten aanzien van een beslissing tot opheffing van de opschorting, valt die procedure derhalve onder de uiteenzetting van het Hof in de zaak Ardic, zoals weergegeven in punt 69 van deze conclusie.

    75.

    Samengevat staat eerdere rechtspraak niet in de weg aan de slotsom, maar ondersteunt haar zelfs, dat een „proces dat tot de beslissing heeft geleid” iedere procedure is die (vanwege het gevolg of het doel ervan) beslissende invloed heeft op de definitieve beslissing waarbij de gevangenisstraf is opgelegd waarvoor een EAB is uitgevaardigd.

    76.

    De argumenten van de minister of Justice and Equality en van Ierland, die onder verwijzing naar het arrest Ardic hebben geconcludeerd dat in de onderhavige gevoegde zaken een eenvoudige wijze van tenuitvoerlegging aan de orde is en zij derhalve buiten de werkingssfeer van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit vallen, kunnen dus niet worden aanvaard.

    77.

    Wanneer LU en PH de mogelijkheid wordt onthouden zich te verdedigen in de processen over de triggerende strafbare feiten, kan dit derhalve de reden zijn om de tenuitvoerlegging van het EAB te weigeren indien niet is voldaan aan een van de voorwaarden van artikel 4 bis, lid 1, onder a) tot en met d), van het EAB-kaderbesluit.

    4. Beoordelingsbevoegdheid van de autoriteit die beslist over de wijziging van de straf

    78.

    Met de eerste vraag, onder b), in zaak C‑514/21 wenst de verwijzende rechter te vernemen wat de relevantie is van het eventuele bestaan van beoordelingsbevoegdheid voor de rechterlijke instantie in de uitvaardigende lidstaat bij de beslissing over de herroeping van de opschorting.

    79.

    Zoals ik eerder heb toegelicht ten aanzien van de implicaties van het arrest Ardic voor de onderhavige zaken, is de beoordelingsbevoegdheid van de beslissingsautoriteit van belang voor de kwalificatie van een beslissing als een beslissing die binnen de werkingssfeer van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit valt. Door de beoordelingsbevoegdheid van de autoriteit die beslist over de herroeping van de opschorting, zoals in zaak C‑514/21 aan de orde lijkt te zijn, wordt het proces over de triggerende strafbare feiten echter niet uitgesloten van de werkingssfeer van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit.

    80.

    Ik zal dit toelichten.

    81.

    Beslissingen tot opheffing van de opschorting, hetzij automatisch (zoals in zaak C‑515/21), hetzij op grond van de beoordelingsbevoegdheid van de beslissingsautoriteit (zoals in zaak C‑514/21) hadden niet kunnen worden vastgesteld zonder de schuldigverklaring en de oplegging van de gevangenisstraffen voor de triggerende strafbare feiten. Indien de personen om wier overlevering is verzocht bij de processen over de triggerende strafbare feiten aanwezig waren geweest, dan hadden zij hun onschuld kunnen aantonen of invloed op de straf kunnen uitoefenen. De rechterlijke instantie die beslist over de triggerende strafbare feiten beschikte immers over een zekere mate van beoordelingsbevoegdheid ten aanzien van de aard en de maat van de straf. ( 43 )

    82.

    Indien de betrokkene niet schuldig was verklaard aan de triggerende strafbare feiten of de straf slechts van geldelijke aard was gebleven, dan had de procedure tot herroeping van de opschorting zelfs niet plaatsgevonden. De processen over de triggerende strafbare feiten waren de processen die de wijziging van de straffen voor de eerste feiten hebben „getriggerd” (vandaar de benaming).

    83.

    Dat geldt uiteraard in een situatie waarin de herroeping van de opschorting automatisch plaatsvindt. Dit geldt echter evenzeer in een situatie waarin de beslissingsautoriteit beschikt over beoordelingsbevoegdheid ten aanzien van de opheffing van de opschorting. Die beoordelingsbevoegdheid was niet aan de orde geweest zonder de straf voor de triggerende strafbare feiten. Daarom hadden de betrokkenen, om hun rechten van verdediging behoorlijk te waarborgen, aanwezig moeten kunnen zijn bij zowel het proces over de triggerende strafbare feiten als de afzonderlijke procedure tot wijziging van de eerste gevangenisstraf, indien de autoriteiten bij die laatste procedure beschikten over beoordelingsbevoegdheid.

    84.

    De beoordelingsbevoegdheid van de autoriteit die beslist over de herroeping van de opschorting is derhalve niet van invloed op de vaststelling dat de processen over de triggerende strafbare feiten binnen de werkingssfeer van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit vallen. Zij is echter van belang voor de beslissing of dergelijke processen, indien zij afzonderlijk plaatsvinden zoals in zaak C‑515/21 het geval lijkt zijn, ook onder de uitdrukking „proces dat tot de beslissing heeft geleid” vallen. ( 44 )

    85.

    De persoon wiens vrijheid op het spel staat, moet in persoon op dat proces kunnen verschijnen indien de beslissingsautoriteit beschikt over beoordelingsbevoegdheid om de opschorting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf niet of slechts gedeeltelijk te herroepen nadat de betrokkene schuldig is verklaard aan het triggerende strafbare feit. Een dergelijk proces is derhalve ook een „proces dat tot de beslissing heeft geleid”, naast de processen over de triggerende strafbare feiten, en de over te leveren persoon moet in de gelegenheid worden gesteld om bij beide processen aanwezig te zijn.

    86.

    Indien de beslissing tot herroeping van de opschorting van de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf daarentegen slechts declaratoir van aard is en automatisch volgt uit de schuldigverklaring en de vaststelling van de straf voor de triggerende strafbare feiten, is het laatstbedoelde proces (en niet de herroepingsprocedure indien zij een afzonderlijke procedure is) het „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit. Dat lijkt in zaak C‑515/21 het geval te zijn.

    5. Doeltreffendheid van het EAB-stelsel

    87.

    In het arrest Ardic heeft het Hof ervoor gewaarschuwd dat een te ver opgerekte uitlegging van het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” afbreuk zou kunnen doen aan de doeltreffendheid van het stelsel van het Europees aanhoudingsbevel. ( 45 )

    88.

    Ik ben het ermee eens dat de werkingssfeer van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit niet ruim moet worden uitgelegd, daar deze bepaling de uitzondering op de algemene regel is dat de uitvoerende autoriteit de uitvaardigende autoriteit dient te vertrouwen en het EAB automatisch ten uitvoer dient te leggen. ( 46 ) Artikel 4 bis is niet alleen in dat kaderbesluit opgenomen met als doel het EAB-stelsel doelmatiger te maken, maar ook om het niveau van bescherming van het recht om bij het proces aanwezig te zijn te verhogen. ( 47 )

    89.

    In dat verband moet worden opgemerkt dat artikel 4 bis, lid 1, niet voorkwam in de oorspronkelijke versie van het EAB-kaderbesluit, maar daaraan is toegevoegd bij kaderbesluit 2009/299 tot wijziging daarvan. De wijziging van 2009 had tot doel „duidelijke, gemeenschappelijke gronden [te bepalen] voor het niet erkennen van beslissingen die zijn gegeven na een proces waarbij de betrokkene niet in persoon is verschenen” ( 48 ), hetgeen geldt voor alle verschillende instrumenten van Uniewetgeving met betrekking tot justitiële samenwerking in strafzaken. ( 49 )

    90.

    Artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit, dat het resultaat was van de bovengenoemde wijzigingen, harmoniseert de voorwaarden waaronder de autoriteit die een EAB ten uitvoer legt, in welke lidstaat ook, een in een verstekprocedure vastgestelde beslissing van een rechterlijke instantie in de uitvaardigende lidstaat mag weigeren te erkennen. Bij de wijziging is in ogenschouw genomen dat het recht om te verschijnen tijdens het proces deel uitmaakt van artikel 6 EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM, maar ook dat dat recht niet absoluut is. ( 50 )

    91.

    Meer bepaald kan de verdachte uit eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend, maar op ondubbelzinnige wijze, afstand doen van zijn recht om bij het proces aanwezig te zijn. ( 51 )

    92.

    Om vast te stellen dat dit het geval is, ziet artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit op situaties waarin de uitvoerende autoriteit moet concluderen dat de persoon om wiens overlevering is verzocht middels een EAB, afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen op het proces (of het nieuwe proces) in de uitvaardigende lidstaat [artikel 4 bis, lid 1, onder a) tot en met c), van het EAB-kaderbesluit]. Indien een van die voorwaarden is vervuld of indien na overlevering de mogelijkheid bestaat van een nieuw proces in de uitvaardigende lidstaat [artikel 4 bis, lid 1, onder d), van het EAB-kaderbesluit], dan dient de uitvoerende autoriteit de middels een EAB gezochte persoon over te leveren. ( 52 ) Immers, indien aan een van die voorwaarden is voldaan, is (of wordt) de persoon in kwestie de gelegenheid gegeven om bij het proces aanwezig te zijn en invloed uit te oefenen op de definitieve beslissing. Indien echter aan geen van die voorwaarden is voldaan, dan – en uitsluitend dan – kan de uitvoerende autoriteit op grond van het EAB-kaderbesluit de overlevering weigeren.

    93.

    Artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit maakt derhalve de weg vrij voor een geharmoniseerde en eenvoudige overlevering, maar eerbiedigt tegelijkertijd het hoge niveau van bescherming van verdachten van strafbare feiten, die de gelegenheid krijgen om zichzelf te verdedigen bij hun proces.

    94.

    De doeltreffendheid van het EAB-stelsel kan derhalve niet worden verwezenlijkt ten koste van de grondrechten van personen krachtens het constitutionele bestel van de Unie.

    95.

    Wat de Unie opvat als aanvaardbare grenzen aan het recht om bij het proces aanwezig te zijn, is duidelijk uiteengezet in artikel 4 bis, lid 1, onder a) tot en met d), van het EAB-kaderbesluit. Die grenzen liggen op een hoger niveau van bescherming dan de in artikel 6 EVRM geboden bescherming. ( 53 ) Deze keuze van de Uniewetgever is bekrachtigd bij richtlijn 2016/343. ( 54 )

    96.

    Iemand die zijn vrijheid kan worden ontnomen moet daadwerkelijk in de gelegenheid worden gesteld om invloed op een dergelijke beslissing uit te oefenen. Daartoe is het noodzakelijk, zoals ik heb toegelicht, dat die persoon de kans heeft om aanwezig te zijn bij alle instanties van de procedure die van beslissende invloed zijn op de beslissing over zijn vrijheidsbeneming.

    97.

    Dus hoewel kan worden betoogd dat het EAB-stelsel doelmatiger zou zijn indien de processen over de triggerende strafbare feiten geen deel zouden uitmaken van het „proces dat tot de beslissing heeft geleid”, zou een dergelijke uitlegging indruisen tegen het op Unieniveau geharmoniseerde niveau van bescherming van het recht om bij het proces aanwezig te zijn.

    98.

    Het niveau van bescherming dat de Uniewetgever heeft gekozen en dat in alle lidstaten geldt, kan niet worden verlaagd vanwege zorgen over de doeltreffende werking van het EAB-stelsel.

    99.

    Derhalve kan het argument dat afbreuk wordt gedaan aan het EAB-stelsel door de uitlegging waarbij elke aanleg van de procedure die van invloed kan zijn op de beslissing over iemands vrijheidsbeneming wordt beschouwd als het „proces dat tot de beslissing heeft geleid”, niet worden aanvaard.

    6. Gevaar van straffeloosheid

    100.

    Hoe zit het met straffeloosheid? Zouden LU en PH een gevangenisstraf kunnen ontlopen die zij in hun respectieve uitvaardigende lidstaten moeten uitzitten indien de processen over de triggerende strafbare feiten onder het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” vallen? Dat denk ik niet.

    101.

    De straf die hun na de processen over hun eerste strafbare feiten is opgelegd heeft niet tot hun vrijheidsbeneming geleid. Indien latere procedures die de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming in gang zetten gebrekkig zijn, zou die vrijheidsbeneming zelf ook gebrekkig zijn. In die zin heeft de Commissie terecht opgemerkt dat het zonder de processen over de triggerende strafbare feiten niet mogelijk was geweest om in beide zaken een EAB uit te vaardigen. Uitsluiting van de latere procedures van de werkingssfeer van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit zou dan ook kunnen leiden tot onrechtmatige vrijheidsbeneming.

    7. Voorlopige conclusie

    102.

    Derhalve ben ik van mening dat de term „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit moet worden uitgelegd als elke stap in de procedure die van doorslaggevende invloed is op de definitieve beslissing over de vrijheidsbeneming van een persoon. Dit is het geval omdat de betrokkene de mogelijkheid moet worden geboden om invloed uit te oefenen op de definitieve beslissing over zijn vrijheid.

    103.

    Mijns inziens vallen beide processen (over de eerste strafbare feiten en over de triggerende strafbare feiten) dan ook binnen de werkingssfeer van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit.

    B.   Tweede en derde vraag

    104.

    Met zijn tweede en derde vraag in beide zaken, die ik tezamen zal behandelen, vraagt de verwijzende rechter het volgende: is hij bevoegd (of zelfs verplicht) om na te gaan of de procedure over de triggerende strafbare feiten en daaropvolgende beslissingen tot tenuitvoerlegging in de uitvaardigende lidstaat het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces hebben geschonden? Voor het geval schending van artikel 6 EVRM wordt geconstateerd, is de uitvoerende autoriteit dan bevoegd of zelfs verplicht om de tenuitvoerlegging van het EAB te weigeren of om voorwaarden te verbinden aan de overlevering aan de uitvaardigende lidstaat? Vereist een dergelijk onderzoek een beoordeling van de schending van de kern van het in artikel 6 EVRM gewaarborgde grondrecht beoordelen en wat vormt de kern van dat recht in een situatie waarin het proces bij verstek is gevoerd?

    105.

    Deze vragen moeten, afhankelijk van het antwoord op de eerste vraag, op verschillende wijze worden beoordeeld. Met andere woorden, de antwoorden zijn afhankelijk van de vraag of de processen over de triggerende strafbare feiten en de daaruit voortvloeiende beslissingen tot tenuitvoerlegging wel of niet binnen de werkingssfeer van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit vallen. Om het Hof zo goed mogelijk van dienst te zijn, zal ik in mijn conclusie ingaan op elk van beide wegen die het Hof uiteindelijk zou kunnen besluiten te volgen.

    106.

    Het is belangrijk om allereerst op te merken dat deze vragen voortvloeien uit het conflict tussen, enerzijds, de verplichting van nationale rechterlijke instanties om te controleren en te waarborgen dat artikel 6 EVRM wordt geëerbiedigd en, anderzijds, de idee van wederzijds vertrouwen waarop het EAB-stelsel berust en op grond waarvan de uitvoerende autoriteit in beginsel een EAB automatisch ten uitvoer moet leggen zonder de procedures in de uitvaardigende lidstaat in twijfel te trekken.

    1. Optie 1: de processen over de triggerende strafbare feiten vallen binnen de werkingssfeer van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit

    107.

    Is het Hof van oordeel, zoals ik in overweging heb gegeven, dat elk van beide processen over de triggerende strafbare feiten een „proces dat tot de beslissing heeft geleid” is, dan betekent dit dat artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit van toepassing is. In dat geval is de verplichting tot overlevering of de mogelijkheid om overlevering te weigeren volledig afhankelijk van de in die bepaling geformuleerde voorwaarden.

    108.

    Indien de uitvoerende autoriteit van oordeel is dat een van die voorwaarden is vervuld, omdat bijvoorbeeld na overlevering de mogelijkheid bestaat van een nieuw proces in de uitvaardigende lidstaat als beoogd in artikel 4 bis, lid 1, onder d), van het EAB-kaderbesluit, dan is de uitvoerende autoriteit verplicht het EAB ten uitvoer te leggen. ( 55 ) Indien is voldaan aan een van de voorwaarden van artikel 4 bis, lid 1, onder a) tot en met d), van het EAB-kaderbesluit, is er geen sprake van schending van artikel 6 EVRM. Een aanvullend onderzoek naar eventuele schendingen van die bepaling is dan ook niet noodzakelijk.

    109.

    Een dergelijke constatering volgt uit het doel van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit. Zoals ik heb toegelicht (in punt 89 van deze conclusie), is die bepaling ingevoerd ter harmonisatie van de voorwaarden waaronder het recht om bij een proces aanwezig te zijn kan worden beperkt. Dergelijke voorwaarden voldoen volledig aan het vereiste in artikel 6 EVRM en aan de uitlegging daarvan ( 56 ) of bieden zelfs een hoger niveau van bescherming van dat grondrecht in vergelijking met het EVRM ( 57 ).

    110.

    Derhalve zal de uitvoerende autoriteit, wanneer zij voldoet aan de verplichting tot overlevering krachtens artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit, zich noodzakelijkerwijs ook houden aan haar verplichtingen van artikel 6 EVRM.

    111.

    Daarentegen ontstaat voor de uitvoerende autoriteit de mogelijkheid om een EAB niet ten uitvoer te leggen indien een van de voorwaarden van artikel 4 bis, lid 1, onder a) tot en met d), van het EAB-kaderbesluit niet is vervuld. Dat betekent dat de uitvoerende autoriteit kan bepalen of zij het EAB wel of niet ten uitvoer legt.

    112.

    Een aanvullende vraag betreft derhalve de wijze waarop de uitvoerende autoriteit een dergelijke beoordelingsbevoegdheid zou moeten uitoefenen. Is het Unierecht, het EAB-kaderbesluit daaronder begrepen, van toepassing op de uitoefening van die beoordelingsbevoegdheid?

    113.

    Mijns inziens is het voor de mogelijkheid om overlevering te weigeren, op grond van het Unierecht slechts noodzakelijk dat wordt vastgesteld dat geen van de voorwaarden van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit is vervuld.

    114.

    Het niveau van de op grond van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit geboden bescherming kan echter in bepaalde gevallen hoger zijn dan de op grond van artikel 6 EVRM geboden bescherming. ( 58 ) Derhalve bestaat de mogelijkheid dat artikel 6 EVRM niet is geschonden, hoewel het recht om bij het proces aanwezig te zijn, zoals dat wordt opgevat in de rechtsorde van de Unie, wellicht niet is geëerbiedigd. Moet de uitvoerende autoriteit zichzelf in een dergelijk geval ervan overtuigen, voordat hij beslist tot overlevering over te gaan, dat artikel 6 EVRM niet is geschonden? Het antwoord op die vraag valt naar mijn mening niet onder het Unierecht.

    115.

    De uitvoerende autoriteit kan – maar moet niet, zelfs na te hebben vastgesteld dat voorwaarden van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit niet waren vervuld – rekening houden met andere omstandigheden aan de hand waarvan zij zich ervan kan vergewissen dat de overlevering van de betrokkene geen schending van zijn rechten van verdediging krachtens artikel 6 EVRM impliceert, en de betrokkene vervolgens overleveren. ( 59 )

    116.

    Een moeilijkere vraag is de volgende: kan de uitvoerende autoriteit beslissen om een persoon over te leveren, zelfs indien niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit en de overlevering tegelijkertijd kan leiden tot mogelijke schending van artikel 6 EVRM?

    117.

    Naar mijn mening biedt het EAB-kaderbesluit in een dergelijk geval de uitvoerende autoriteit toch een optie en staat het niet in de weg aan een beslissing tot overlevering. Het voor de hand liggende bezwaar tegen die conclusie is dat hiermee de mogelijkheid wordt gecreëerd dat het grondrecht op een eerlijk proces van de betrokkene wordt geschonden. Is dit geoorloofd op grond van het Handvest of op grond van artikel 1, lid 3, van het EAB-kaderbesluit? Natuurlijk niet. De verantwoordelijkheid voor de bescherming van grondrechten ligt in een dergelijk scenario echter bij de uitvaardigende lidstaat (zoals ik nader zal toelichten bij mijn analyse van het scenario dat artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit niet van toepassing is op de onderhavige zaken).

    118.

    Hieruit volgt dat de uitvoerende autoriteit de mogelijkheid om overlevering te weigeren niet meer kan ontlenen aan artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit.

    119.

    Tot slot ben ik van mening dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer zij ervoor kiest een EAB ten uitvoer te leggen op grond van de haar in artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit verleende bevoegdheid, geen voorwaarden kan opleggen aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit. Dit zou indruisen tegen de snelle werking van het EAB-stelsel en het wederzijdse vertrouwen tussen beide rechterlijke autoriteiten onder druk zetten. De optie van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit heeft betrekking op de mogelijkheid om wel of niet tot tenuitvoerlegging over te gaan, maar geeft de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet de bevoegdheid om de wijze waarop de tenuitvoerlegging plaatsvindt te veranderen. ( 60 )

    2. Tussenconclusie

    120.

    Wanneer een situatie onder artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit valt, hoeft de uitvoerende autoriteit slechts na te gaan of aan de in deze bepaling genoemde voorwaarden is voldaan. Hiermee leeft deze autoriteit noodzakelijkerwijs tevens de verplichtingen na die op haar rusten krachtens artikel 6 EVRM.

    3. Optie 2: de processen over de triggerende strafbare feiten vallen buiten de werkingssfeer van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit

    121.

    De tweede en de derde vraag in beide zaken snijden meer hout indien het Hof van oordeel is dat de processen over de triggerende strafbare feiten (of de terechtzitting voor de tenuitvoerlegging) geen deel uitmaken van het „proces dat tot de beslissing heeft geleid”. In dat scenario is er volgens het EAB-kaderbesluit geen mogelijkheid voor de uitvoerende autoriteit om de tenuitvoerlegging van een EAB te weigeren.

    122.

    In het licht van de huidige uitlegging van het EAB-kaderbesluit lijkt de vraag of de uitvoerende autoriteit onderzoek mag doen naar eventuele schendingen van artikel 6 EVRM en, bij constatering daarvan, mag beslissen om het EAB niet ten uitvoer te leggen simpel te beantwoorden: zij mag dat niet. In het EAB-kaderbesluit zijn de redenen om een EAB niet ten uitvoer te leggen uitputtend opgesomd en het is de lidstaten niet toegestaan gronden toe te voegen die daarin niet zijn opgesomd. ( 61 )

    123.

    Dat lijkt echter problemen op te leveren voor steeds meer nationale rechterlijke instanties die met de tenuitvoerlegging van EAB’s worden geconfronteerd en zich tegelijkertijd verplicht zien om artikel 6 EVRM te eerbiedigen. ( 62 ) De verwijzende rechter lijkt van oordeel dat overlevering in de twee onderhavige zaken zou leiden tot een „flagrante rechtsweigering” ( 63 ) en hem derhalve in een positie zou brengen waarin hij zijn verplichtingen op grond van het EVRM niet nakomt. Deze zorgen van nationale uitvoerende autoriteiten moeten niet worden genegeerd.

    124.

    Deze zaken werpen derhalve impliciet de vraag op of artikel 1, lid 3, van het EAB-kaderbesluit ruimte laat voor aanvullende redenen om overlevering te weigeren, in het bijzonder indien de overlevering zou leiden tot een „flagrante rechtsweigering” of, zoals de verwijzende rechter het in zijn vragen heeft geformuleerd, ertoe zou leiden dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast.

    125.

    In artikel 1, lid 3, van het EAB-kaderbesluit staat duidelijk dat de toepassing van die handeling niet mag leiden tot schending van de door het Unierecht erkende grondrechten en beginselen. De vraag van de verwijzende rechter kan dan ook aldus worden begrepen dat hij vraagt of hij bevoegd is om, ook indien geen van de in het EAB-kaderbesluit genoemde situaties van toepassing is, overlevering te weigeren indien hij toch zou constateren dat de mogelijkheid bestaat dat na overlevering in de uitvaardigende lidstaat het grondrecht op een eerlijk proces wordt geschonden.

    126.

    Het Hof heeft tot op heden in twee situaties vastgesteld dat er een dergelijke mogelijkheid op basis van artikel 1, lid 3, van het EAB-kaderbesluit bestond. Ten eerste heeft het Hof in het arrest Aranyosi en Căldăraru ( 64 ) geoordeeld dat het gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling, waarvoor een absoluut verbod geldt ( 65 ), een reden is om overlevering te weigeren. Ten tweede heeft het Hof in het arrest LM ( 66 ) geoordeeld dat het gevaar van schending van het recht op een eerlijk proces ook een rechtvaardiging kon vormen om overlevering te weigeren. ( 67 )

    127.

    In beide situaties werd de twijfel dat een grondrecht van de over te leveren persoon niet zou worden geëerbiedigd echter gevoed doordat de uitvoerende autoriteit aanvankelijk had geconstateerd dat er in de uitvaardigende lidstaat sprake was van een fundamenteel of structureel probleem met de bescherming van de grondrechten. In het arrest Aranyosi en Căldăraru ( 68 ) kon de uitvoerende autoriteit zijn beoordeling of de persoon om wiens overlevering werd verzocht onmenselijk of vernederend zou worden behandeld, baseren op de aanvankelijke constatering dat er sprake was van structurele of fundamentele gebreken die bepaalde groepen van personen raken of bepaalde detentiecentra betreffen. In de zaak LM ( 69 ) en in latere zaken ( 70 ) moest de uitvoerende autoriteit, alvorens te concluderen dat het recht op een eerlijk proces van een over te leveren persoon op het spel stond, eerst nagaan of er sprake was van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in de uitvaardigende lidstaat.

    128.

    De rechtvaardiging van de vaststellingen van het Hof in de omschreven arresten is gelegen in het feit dat wederzijds vertrouwen, dat de basis vormt voor wederzijdse erkenning, ontbreekt vanwege structurele gebreken. De uitvoerende autoriteit die kennis draagt van dergelijke gebreken kan derhalve twijfels uiten over de procedures in de uitvaardigende lidstaat en nagaan of er gevaar bestaat dat het recht van de over te leveren persoon wordt geschonden.

    129.

    Indien geen sprake is van dergelijke structurele en fundamentele gebreken, heeft de uitvoerende autoriteit mijns inziens echter geen reden om te controleren of het recht van de over te leveren persoon door de uitvaardigende lidstaat zal worden geschonden buiten de in het EAB-kaderbesluit beoogde situaties.

    130.

    Integendeel, wanneer dergelijke controles worden toegestaan zou dit ingaan tegen de idee van wederzijds vertrouwen waarop het EAB-stelsel berust. Dat stelsel is gebaseerd op de idee dat elke lidstaat de gemeenschappelijke fundamentele waarden eerbiedigt en zich voor de bescherming daarvan inspant. ( 71 )

    131.

    Het EAB-stelsel is ingevoerd met als doel dat overlevering snel kan plaatsvinden op basis van het vertrouwen in de instellingen van de andere lidstaten. Wanneer wordt toegestaan dat in elk afzonderlijk geval de eerbiediging van grondrechten wordt gecontroleerd, betekent dit dat het EAB-stelsel wordt teruggebracht tot iets wat meer weg heeft van de vroegere uitleveringsprocedures.

    132.

    Mocht dat nodig zijn, dan staat het mijns inziens niet aan het Hof maar aan de Uniewetgever om het EAB-stelsel, dat met het EAB-kaderbesluit is ingevoerd, zodanig te wijzigen.

    133.

    Ik kan niet uitsluiten dat zich eventueel situaties voordoen waarin het noodzakelijk blijkt toe te staan om te controleren of grondrechten van de persoon om wiens overlevering is verzocht mogelijkerwijs op individuele basis zijn geschonden, ook al is er in de uitvaardigende lidstaat geen sprake van structurele gebreken. Op een terrein waar harmonisatie op Unieniveau heeft plaatsgevonden, zoals het geval is ten aanzien van aanvaardbare grenzen aan het recht om bij het proces aanwezig te zijn ( 72 ), zie ik echter geen enkele reden om uitzonderingen toe te voegen aan het EAB-stelsel zoals dat krachtens het EAB-kaderbesluit is opgezet.

    134.

    Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de persoon om wiens overlevering is verzocht en die zich tegen zijn overlevering door de uitvoerende lidstaat verzet, zich niet kan beroepen op het feit dat richtlijn 2016/343 tot harmonisatie van, onder andere, bepaalde aspecten van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, niet is omgezet door de uitvaardigende lidstaat. Voorts heeft het Hof uiteengezet dat de verplichting van de uitvaardigende lidstaat om binnen zijn rechtsorde alle Unierechtelijke bepalingen, met inbegrip van richtlijn 2016/343, na te leven, onaangetast blijft. ( 73 ) Het is de uitvaardigende lidstaat die een voor al zijn rechterlijke instanties beschikbaar middel moet bieden om de naleving van die richtlijn te handhaven.

    135.

    Derhalve kan het opleggen van de verplichting aan de uitvoerende autoriteit om een persoon over te leveren buiten de in het EAB-kaderbesluit bedoelde situaties niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 VEU, wordt aangetast. ( 74 ) Zoals Ierland heeft opgemerkt, is de uitvaardigende lidstaat na overlevering nog steeds verantwoordelijk voor het waarborgen van de grondrechten. ( 75 )

    136.

    Derhalve ben ik van mening, mocht het Hof van oordeel zijn dat de processen over de triggerende strafbare feiten niet binnen de werkingssfeer van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit vallen, dat de uitvoerende autoriteit verplicht is tot tenuitvoerlegging van het EAB. Indien er geen zorgen zijn over structurele gebreken in de uitvaardigende lidstaat, moet het de uitvoerende autoriteit niet zijn toegestaan om te controleren of artikel 6 EVRM in de uitvaardigende lidstaat is geschonden ten aanzien van de persoon om wiens overlevering is verzocht, maar is zij verplicht het EAB ten uitvoer te leggen.

    137.

    Tot slot heeft de verwijzende rechter in de derde vraag, onder b), in beide zaken gevraagd of een beoordeling van eventuele schendingen, op grond waarvan de uitvoerende autoriteit overlevering zou mogen weigeren, moet worden beperkt tot de schending van de kern van het grondrecht op een eerlijk proces.

    138.

    Naar mijn mening biedt het EAB-stelsel, naast de in het EAB-kaderbesluit beoogde situaties en wanneer er geen sprake is van structurele gebreken in het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat, aan de uitvoerende autoriteit geen ruimte om te controleren of het grondrecht van de gezochte personen op een eerlijk proces in de kern is of zal worden aangetast.

    4. Voorlopige conclusie

    139.

    Indien een situatie niet onder artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit valt en geen sprake is van structurele gebreken in het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat, kan de uitvoerende autoriteit niet controleren of het grondrecht van de gezochte personen op een eerlijk proces in de kern is of zal worden geschonden, maar dient zij het EAB ten uitvoer te leggen.

    140.

    Na de tenuitvoerlegging van het EAB blijft de verantwoordelijkheid voor het waarborgen van de grondrechten van de overgeleverde persoon bij de uitvaardigende lidstaat berusten.

    VI. Conclusie

    141.

    In het licht van de voorgaande overwegingen geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Court of Appeal te beantwoorden als volgt:

    „1)

    De term ‚proces dat tot de beslissing heeft geleid’ in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten dient te worden uitgelegd als elke stap in de procedure die van doorslaggevende invloed is op de definitieve beslissing over de vrijheidsbeneming van een persoon. Dit is het geval omdat de betrokkene de mogelijkheid moet worden geboden om invloed uit te oefenen op de definitieve beslissing over zijn vrijheid.

    a)

    Wanneer om overlevering wordt verzocht met het oog op het ondergaan van een vrijheidsstraf die ab initio was opgeschort maar waarvan later de tenuitvoerlegging is gelast naar aanleiding van de veroordeling wegens een nieuw strafbaar feit, en die beslissing tot tenuitvoerlegging is gegeven door de rechter die de gezochte persoon voor dat nieuwe strafbare feit heeft veroordeeld en bestraft, maakt de procedure die tot die latere veroordeling en tot de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid, deel uit van het ‚proces dat tot de beslissing heeft geleid’ in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584.

    b)

    Om de procedure die tot de latere veroordeling heeft geleid te kwalificeren als ‚proces dat tot de beslissing heeft geleid’ in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 is het niet relevant of de rechter die de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft gegeven, rechtens verplicht was om die beslissing te geven dan wel beschikte over een beoordelingsbevoegdheid daartoe. Het is niettemin relevant dat die procedure van doorslaggevende invloed was om terug te komen op de beslissing over de straf die tot de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid.

    2)

    Wanneer een situatie onder artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 valt, hoeft de uitvoerende autoriteit slechts na te gaan of aan de in deze bepaling genoemde voorwaarden is voldaan. Hiermee leeft deze autoriteit noodzakelijkerwijs tevens de verplichtingen na die op haar rusten krachtens artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

    Indien een situatie niet onder artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit valt en in die situatie geen sprake is van structurele gebreken in het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat, kan de uitvoerende autoriteit niet controleren of het grondrecht van de gezochte personen op een eerlijk proces in de kern is of zal worden geschonden, maar dient zij het EAB ten uitvoer te leggen. Na de tenuitvoerlegging van het EAB blijft de verantwoordelijkheid voor het waarborgen van de grondrechten van de overgeleverde persoon bij de uitvaardigende lidstaat berusten.”


    ( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

    ( 2 ) Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 tot wijziging van kaderbesluit 2002/584, kaderbesluit 2005/214/JBZ, kaderbesluit 2006/783/JBZ, kaderbesluit 2008/909/JBZ en kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „EAB-kaderbesluit”).

    ( 3 ) Deze gevallen zijn uiteengezet in de artikelen 3, 4 en 4 bis van het EAB-kaderbesluit.

    ( 4 ) Arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 89).

    ( 5 ) Arrest van 25 juli 2018, minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 61).

    ( 6 ) Zaken aangehaald hierboven in de voetnoten 4 en 5 en arresten van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) (C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punten 51 en 52), en 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat) (C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punten 50, 52, 67 en 68).

    ( 7 ) Zaken Puig Gordi e.a. (C‑158/21 P); E. D. L. (Grond tot weigering op basis van ziekte) (C‑699/21), en GN (C‑261/22).

    ( 8 ) Arrest van 26 februari 2013, Melloni (C‑399/11, EU:C:2013:107, punten 37 en 63); advies 2/13 (Toetreding van de Europese Unie tot het EVRM) van 18 december 2014 (EU:C:2014:2454, punt 191).

    ( 9 ) Zie in dat verband kaderbesluit 2009/299. Zie ook richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1), en arrest van 26 februari 2013, Melloni (C‑399/11, EU:C:2013:107, punten 62 en 63).

    ( 10 ) Zie in dat verband ook de conclusie van advocaat-generaal Richard de la Tour in de zaak Puig Gordi e.a. (C‑158/21, EU:C:2022:573, punt 60). Ten tijde van de publicatie van deze conclusie is die zaak nog voor het Hof aanhangig.

    ( 11 ) Hierbij moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter uitspraak doet in het hoger beroep dat is ingesteld tegen de beslissing van de High Court (nationale rechter in eerste aanleg, Ierland), de rechter in eerste aanleg die zich over het EAB in kwestie heeft gebogen en heeft bepaald dat het ten uitvoer moest worden gelegd.

    ( 12 ) Aangezien appellant in het hoofdgeding tijdens het proces in eerste aanleg een maand in bewaring had gezeten, dient hij nog maximaal elf maanden gevangenisstraf uit te zitten.

    ( 13 ) Volgens de beschikbare informatie is het triggerende strafbare feit in 2008 begaan, derhalve tijdens de proeftijd die gold voor de eerste strafbare feiten.

    ( 14 ) De partijen ter terechtzitting voor het Hof hebben niet kunnen verklaren wie dat hoger beroep had ingesteld.

    ( 15 ) Uit het dossier kan niet worden afgeleid of er sprake was van beoordelingsbevoegdheid bij de herroeping van die voorwaardelijke veroordeling. In deze zaak, anders dan in zaak C‑515/21, vraagt de verwijzende rechter dan ook wat de relevantie is van het eventuele bestaan van een beoordelingsbevoegdheid ten aanzien van de herroeping van de voorwaardelijke veroordeling voor de eerste feiten.

    ( 16 ) De verwijzende rechter heeft aangegeven dat de straf voor het triggerende strafbare feit als gevolg van termijnen thans is verstreken. Dit is ook ter terechtzitting voor het Hof bevestigd.

    ( 17 ) Een denial-of-service-aanval (dos-aanval) is een cyberaanval waarbij de aanvaller probeert een machine of netwerkbron ontoegankelijk te maken voor zijn beoogde gebruikers door tijdelijk of voor onbepaalde tijd de diensten van een host die is aangesloten op het netwerk te verstoren. Bij een dos-aanval wordt het doelwit doorgaans overspoeld met een grote hoeveelheid verzoeken en wordt getracht overbelasting van de systemen tot stand te brengen, zodat niet kan worden gereageerd op alle of een deel van de legitieme verzoeken.

    ( 18 ) Volgens de beschikbare informatie over deze uitkomst noemde de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de beslissing tot tenuitvoerlegging „verplicht”.

    ( 19 ) Arrest van 10 augustus 2017 (C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628).

    ( 20 ) Arrest van 10 augustus 2017 (C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629).

    ( 21 ) Arrest van 22 december 2017 (C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026).

    ( 22 ) Arrest van 10 augustus 2017 (C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628).

    ( 23 ) Arrest van 10 augustus 2017 (C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629).

    ( 24 ) Arrest van 22 december 2017 (C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026).

    ( 25 ) Mitsilegas, V., „Autonomous concepts, diversity management and mutual trust in Europe’s area of criminal justice”, Common Market Law Review, deel 57(1), 2020, blz. 45‑78, op blz. 62.

    ( 26 ) Arrest van 10 augustus 2017 (C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 84; cursivering van mij).

    ( 27 ) Arrest van 10 augustus 2017 (C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629, punten 87 en 91).

    ( 28 ) Arrest van 10 augustus 2017 (C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 81).

    ( 29 ) Arrest van 10 augustus 2017 (C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629, punt 93).

    ( 30 ) Uit de eerdere rechtspraak blijkt ook duidelijk dat een „beslissing” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit betrekking kan hebben op ofwel de definitieve schuldvaststelling ofwel de definitieve oplegging van een straf ofwel beide. Zie arresten van 10 augustus 2017, Tupikas (C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punten 78 en 83), en 10 augustus 2017, Zdziaszek (C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629, punt 94). In de onderhavige zaken gaan de prejudiciële vragen over beslissingen ten aanzien van gevangenisstraffen voor de eerste strafbare feiten en niet over beslissingen waarbij de schuld voor die feiten wordt vastgesteld.

    ( 31 ) Arrest van 10 augustus 2017 (C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629, punten 85 en 87).

    ( 32 ) Het Hof verwees naar de volgende zaken van het EHRM: EHRM, 21 september 1993, Kremzow tegen Oostenrijk (CE:ECHR:1993:0921JUD001235086, § 67) (betreffende de afwezigheid bij de terechtzitting in hoger beroep over de omzetting van een langdurige gevangenisstraf in een levenslange gevangenisstraf en de beslissing of die straf in een normale gevangenis of in een psychiatrisch ziekenhuis moest worden uitgezeten, welke afwezigheid volgens het EHRM schending vormde van artikel 6, lid 1, EVRM); EHRM, 3 april 2012, Boulois tegen Luxemburg, (CE:ECHR:2012:0403JUD003757504, § 87) (betreffende de afwijzing van een verlofaanvraag voor één dag, waarbij werd geoordeeld dat deze geen deel uitmaakte van de strafrechtelijke component van artikel 6, lid 1, EVRM), en EHRM, 28 november 2013, Dementyev tegen Rusland (CE:ECHR:2013:1128JUD004309505, § 23) (betreffende de afwezigheid bij de terechtzitting waar een samengestelde straf werd uitgesproken ten aanzien waarvan werd geoordeeld dat deze wel deel uitmaakte van de strafrechtelijke component van artikel 6, lid 1, EVRM).

    ( 33 ) Arrest van 10 augustus 2017, Zdziaszek (C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629, punt 85).

    ( 34 ) Zie voor de uiteenzetting van de relevante toepasselijke bepalingen in de zaak Ardic, arrest van 22 december 2017, Ardic (C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026, punten 1930), en de conclusie van advocaat-generaal Bobek van 20 december 2017in die zaak (C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1013, punten 2933).

    ( 35 ) Arrest van 22 december 2017 (C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026, punt 75).

    ( 36 ) In dat verband verwijs ik de lezer naar de conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak Ardic (C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1013, punt 46).

    ( 37 ) EHRM, 3 april 2012, CE:ECHR:2012:0403JUD003757504, § 87). Opgemerkt moet worden dat de rechtspraak van het EHRM niet afdoende is als het gaat om het formuleren van een duidelijke regel ten aanzien van de vraag wat een beslissing over de aard of de maat van een straf is tegenover een beslissing over de wijze van uitvoering van een straf.

    ( 38 ) Zoals LU in zijn schriftelijke opmerkingen terecht heeft aangegeven, is dit nauwelijks te vergelijken met de opschorting van de tenuitvoerlegging van het restant van een gevangenisstraf.

    ( 39 ) Arrest van 22 december 2017 (C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026, punt 77). Cursivering van mij.

    ( 40 ) Zie in dat verband arrest van 22 december 2017, Ardic (C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026, punt 80). Alle partijen bij de terechtzitting voor het Hof waren het erover eens dat de feiten in de zaak Ardic anders zijn dan die in de onderhavige twee zaken. De herroeping van de voorlopige invrijheidsstelling in de zaak Ardic was immers niet gebaseerd op een vaststelling van schuld, maar volgde op de vaststelling dat Ardic Duitsland had verlaten in strijd met de voorwaarden voor zijn voorlopige invrijheidsstelling. In de onderhavige twee zaken is de herroeping van de opschorting het gevolg van een strafproces dat leidde tot een schuldigverklaring waarbij de twee appellanten niet aanwezig waren.

    ( 41 ) Het feit dat de over te leveren personen wisten dat een veroordeling voor een nieuw strafbaar feit zou leiden of kunnen leiden tot de herroeping van de opschorting van de tenuitvoerlegging van de eerste gevangenisstraf, doet niet aan deze slotsom af. In het arrest Ardic was het Hof daarentegen van oordeel dat het feit dat Ardic wist dat hij het land niet kon verlaten een argument was om de beslissing tot herroeping van de beslissing tot invrijheidsstelling uit te sluiten van de werkingssfeer van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit (C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026, punt 83). Dit kan echter worden verklaard doordat het Hof vaststelde dat een dergelijke schending van de voorwaarden voor invrijheidsstelling automatisch leidde tot de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. In de onderhavige zaken was de herroeping van de opschorting echter afhankelijk van de schuldigverklaring door een rechter voor een strafbaar feit die leidde tot een gevangenisstraf. Terwijl Ardic niets kon veranderen aan het feit dat hij het land had verlaten, konden de appellanten in de onderhavige zaken invloed uitoefenen op de beslissing over hun schuld en op de straf door de processen over de triggerende strafbare feiten bij te wonen.

    ( 42 ) Beide appellanten in de hoofdgedingen stelden dat de activering van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf voor het eerste strafbare feit het rechtstreekse gevolg is van de tweede veroordeling en dat die twee daarom zo nauw met elkaar verbonden zijn dat bij de beslissing over de tenuitvoerlegging van de EAB’s rekening moet worden gehouden met de tweede veroordeling. Ook de verwijzende rechter is van oordeel dat er een sterk verband tussen de twee processen bestaat dat kan een rechtvaardiging kan vormen om het tweede proces aan te merken als het proces dat tot de beslissing heeft geleid. Ik kan mij vinden in die argumenten.

    ( 43 ) Dit wordt duidelijk geïllustreerd door de situatie in zaak C‑514/21, waar de rechter in eerste aanleg, nadat hij de betrokkene schuldig had verklaard aan de triggerende strafbare feiten, slechts een geldboete als straf oplegde, waarna de rechter in tweede aanleg die straf omzette in een gevangenisstraf.

    ( 44 ) Volgens de beschikbare informatie was de procedure tot herroeping van de opschorting in zaak C‑515/21 een afzonderlijke procedure, maar beschikte de rechter in kwestie niet over enige beoordelingsbevoegdheid.

    ( 45 ) Arrest van 22 december 2017 (C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026, punt 87). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Richard de la Tour in de zaak Puig Gordi e.a. (C‑158/21, EU:C:2022:573, punt 12).

    ( 46 ) Artikel 1, lid 2, van het EAB-kaderbesluit.

    ( 47 ) Zie in dat verband overweging 4 van kaderbesluit 2009/299/JBZ waarin onder meer staat te lezen dat dit „kaderbesluit […] ertoe [strekt] zulke gemeenschappelijke gronden nauwkeuriger te omschrijven, waardoor de uitvoerende autoriteit de beslissing met volledige inachtneming van het recht van verdediging van de betrokkene ten uitvoer kan leggen ondanks de afwezigheid van de betrokkene tijdens het proces. […]”

    ( 48 ) Overweging 4 van kaderbesluit 2009/299.

    ( 49 ) Zie de overwegingen 3 en 5 van kaderbesluit 2009/299.

    ( 50 ) Zie overweging 1 van kaderbesluit 2009/299.

    ( 51 ) Arrest van 24 mei 2016, Dworzecki (C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346, punt 42).

    ( 52 ) Diezelfde voorwaarden lijken in richtlijn 2016/343 te worden herhaald. Zie met name artikel 8, lid 2, en artikel 9 van die richtlijn.

    ( 53 ) Bijvoorbeeld het vereiste dat de betrokkene op grond van artikel 4 bis, lid 1, onder a), van het EAB-kaderbesluit daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van het proces (zie voetnoot 58 hieronder). Zie ook Brodersen, K.H., Glerum, V., en Klip, A., „The European Arrest Warrant and in absentia judgments: The cause of much trouble”, New Journal of European Criminal Law, deel 13(1), blz. 7‑27, blz. 12 en 21; Klip, A., Brodersen, K.H., en Glerum, V., The European Arrest Warrant and In Absentia Judgments, Maastricht Law Series nr. 12, Eleven International Publishing, Den Haag, 2020, blz. 110.

    ( 54 ) Zie arresten van 17 december 2020, Generalstaatsanwaltschaft Hamburg (C‑416/20 PPU, EU:C:2020:1042, punten 43 en 44), en 19 mei 2022, Spetsializirana prokuratura (Proces van gevluchte beklaagde) (C‑569/20, EU:C:2022:401, punten 34, 35 en 37).

    ( 55 ) In dat verband werpen de onderhavige zaken overigens nog een vraag op: wanneer moet de uitvoerende autoriteit de overtuiging zijn toegedaan dat is voldaan aan een van de voorwaarden van artikel 4 bis, lid 1, van het EAB-kaderbesluit? De communicatie tussen de uitvoerende autoriteit en de uitvaardigende autoriteit vindt plaats op basis van het formulier in de bijlage bij het EAB-kaderbesluit. Dit formulier is voorzien van vakjes die moeten worden aangekruist en lijkt daarom niet helemaal geschikt voor optimale communicatie. In de onderhavige zaken zijn tussen de uitvoerende en de uitvaardigende autoriteit op grond van artikel 15 van het EAB-kaderbesluit diverse keren gegevens uitgewisseld. Vanuit de optiek van de verwijzende rechter leek dit echter niet voldoende om met zekerheid te kunnen bepalen of het recht om bij het proces aanwezig te zijn was geschonden. Zo heeft de uitvaardigende autoriteit in zaak C‑515/21 toegelicht dat er een buitengewoon rechtsmiddel mogelijk was om de procedure over het triggerende strafbare feit te heropenen. De uitvoerende autoriteit leek er echter niet van overtuigd te zijn dat aan artikel 4 bis, lid 1, onder d), van het EAB-kaderbesluit was voldaan.

    ( 56 ) Zie de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Melloni (C‑399/11, EU:C:2012:600, punten 8082).

    ( 57 ) Zie voetnoot 53 hierboven.

    ( 58 ) Een voorbeeld hiervan is te vinden in de zaak die leidde tot het arrest van 24 mei 2016, Dworzecki (C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346). Polen had een EAB uitgevaardigd voor de overlevering van Dworzecki. Hoewel het proces bij verstek was gevoerd, verklaarde de Poolse uitvaardigende autoriteit dat hij officieel in kennis was gesteld van het tijdstip en de plaats van het proces, omdat die informatie was afgeleverd aan een volwassen lid van zijn huishouding op het door hem opgegeven adres. Hoewel dit naar Pools recht als een regelmatige betekening wordt beschouwd, was niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 4 bis, lid 1, onder a), van het EAB-kaderbesluit op grond waarvan de betrokkene „persoonlijk” moet zijn gedagvaard. Het Hof heeft geoordeeld dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit in dat geval niettemin de overlevering kan voortzetten door rekening te houden met andere omstandigheden op grond waarvan die rechterlijke autoriteit zich ervan overtuigt dat de rechten van verdediging van Dworzecki niet zullen worden geschonden (zie de punten 47‑52 van dat arrest). Het EHRM heeft geoordeeld dat een voornemen om zich aan berechting te onttrekken een geldige reden is om een bij verstek veroordeelde persoon niet het recht op een nieuw proces te verlenen. Zie bijvoorbeeld EHRM, 14 juni 2001, Medenica tegen Zwitserland (CE:ECHR:2001:0614JUD002049192, §§ 55‑56).

    ( 59 ) Zie in dat verband arresten van 24 mei 2016, Dworzecki (C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346, punt 50), en 17 december 2020, Generalstaatsanwaltschaft Hamburg (C‑416/20 PPU, EU:C:2020:1042, punt 51).

    ( 60 ) Uitgezonderd in de in artikel 5 van het kaderbesluit genoemde situaties die in de twee onderhavige zaken niet aan de orde zijn (namelijk ten eerste een situatie waarin een feit strafbaar is gesteld met een levenslange vrijheidsstraf of een maatregel die levenslange vrijheidsbeneming meebrengt, en ten tweede een situatie waarin het EAB is uitgevaardigd met het oog op vervolging).

    ( 61 ) Arrest van 22 december 2017, Ardic (C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026, punt 70).

    ( 62 ) Zie voetnoot 7 hierboven.

    ( 63 ) Dit zijn de bewoordingen van het EHRM. Zie bijvoorbeeld EHRM, 9 juli 2019, Kislov tegen Rusland, (CE:ECHR:2019:0709JUD000359810, §§ 107 en 115).

    ( 64 ) Arrest van 5 april 2016 (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 88).

    ( 65 ) Dat verbod is als absoluut recht beschermd op grond van artikel 3 EVRM en artikel 4 van het Handvest.

    ( 66 ) Arrest van 25 juli 2018, minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 61, 68, 76, 78).

    ( 67 ) Arresten van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) (C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 52), en 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat) (C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 52).

    ( 68 ) Arrest van 5 april 2016 (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 89).

    ( 69 ) Arrest van 25 juli 2018, minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 61 en 68).

    ( 70 ) Dit is ook bevestigd in de arresten van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) (C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punten 54 en 66), en 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat) (C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punten 50 en 52).

    ( 71 ) Zie voetnoot 8 hierboven.

    ( 72 ) Zie in dat verband kaderbesluit 2009/299/JBZ en richtlijn 2016/343.

    ( 73 ) Zie in dat verband arrest van 17 december 2020, Generalstaatsanwaltschaft Hamburg (C‑416/20 PPU, EU:C:2020:1042, punt 55). Zie voor een ander standpunt Böse, M., „European Arrest Warrants and Minimum Standards for Trials in absentia – Blind Trust vs. Transnational Direct Effect?”, European Criminal Law Review, deel 11(3), 2021, blz. 275‑287, op blz. 285‑286. Böse suggereert dat weigering ook is toegestaan indien er in de uitvaardigende lidstaat een evident gebrek aan rechterlijke bescherming is waardoor de verweerder zijn recht op een doeltreffende voorziening in rechte wordt ontnomen en dat de persoon tegen wie een EAB is uitgevaardigd zich ook in een overleveringsprocedure moet kunnen beroepen op richtlijn 2016/343.

    ( 74 ) Zie in dat verband de conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak Ardic (C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1013, punt 78), waarin hij heeft uiteengezet dat de hoofdrol van de uitvaardigende lidstaat op het gebied van de bescherming van de rechten van verdachten is erkend in het EAB-kaderbesluit.

    ( 75 ) Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Richard de la Tour in de zaak Puig Gordi e.a. (C‑158/21, EU:C:2022:573, punten 85, 87 en 116).

    Top