EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CC0382

Conclusie van advocaat-generaal T. Ćapeta van 13 juli 2023.
Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) tegen The KaiKai Company Jaeger Wichmann GbR.
Hogere voorziening – Intellectuele eigendom – Gemeenschapsmodellen – Verdrag tot samenwerking inzake octrooien (PCT) – Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom – Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom – Artikel 4 – Verordening (EG) nr. 6/2002 – Artikel 41 – Aanvraag tot inschrijving van een model – Recht van voorrang – Aanspraak op voorrang gebaseerd op een krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag – Termijn – Uitlegging in overeenstemming met artikel 4 van dat verdrag – Grenzen.
Zaak C-382/21 P.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:576

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

T. ĆAPETA

van 13 juli 2023 (1)

Zaak C382/21 P

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

tegen

The KaiKai Company Jaeger Wichmann GbR

„Hogere voorziening – Intellectuele eigendom – Gemeenschapsmodellen – Verordening (EG) nr. 6/2002 – Artikel 41, lid 1 – Recht van voorrang – Aanspraak op voorrang op basis van een internationale aanvraag krachtens het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien – Voorrangstermijn – Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom – Artikel 4 – Uitlegging van het Unierecht in overeenstemming met internationaal recht – Rechtstreekse werking van internationale overeenkomsten – Regeling voor de voorafgaande toelating van hogere voorzieningen – Zaak waarin een vraag aan de orde komt die belangrijk is voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht”






I.      Inleiding

1.        Deze zaak vindt zijn oorsprong in de hogere voorziening die het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (hierna: „EUIPO”) heeft ingesteld tegen het arrest van 14 april 2021, The KaiKai Company Jaeger Wichmann/EUIPO (Gymnastiek- en sportapparatuur en -uitrusting) (T‑579/19, EU:T:2021:186) (hierna: „bestreden arrest”).

2.        Bij dit arrest heeft het Gerecht de beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 13 juni 2019 (zaak R 573/2019‑3) vernietigd, waarbij was geweigerd het recht van voorrang te erkennen in de door The KaiKai Company Jaeger Wichmann Gbr (hierna: „KaiKai”) ingediende aanvraag tot inschrijving van gymnastiek- en sportapparatuur en -uitrusting als gemeenschapsmodellen krachtens verordening nr. 6/2002.(2) KaiKai’s beroep op een recht van voorrang was gebaseerd op een eerdere internationale aanvraag die was ingediend krachtens het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien (hierna: „ PCT”).(3)

3.        Formeel berust deze hogere voorziening op slechts één middel, dat is ontleend aan beweerde schending door het Gerecht van artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002. De door het EUIPO aangevoerde argumenten werpen echter belangrijke vragen op over de verhouding tussen internationale overeenkomsten die bindend zijn voor de Unie en het afgeleide Unierecht, alsook over de relevante bevoegdheden en verplichtingen die de rechterlijke instanties van de Unie in dit verband hebben. In de onderhavige hogere voorziening komt ook de uitlegging van een internationaal verdrag aan de orde, in casu het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom (hierna: „Verdrag van Parijs”).(4)

4.        Om die redenen is deze hogere voorziening toegelaten in het kader van de regeling voor de voorafgaande toelating van hogere voorzieningen (hierna: „regeling voor de filtering van hogere voorzieningen”), dat bij artikel 58 bis van het Statuut van het Hof is ingevoerd.(5) De onderhavige zaak is de eerste hogere voorziening die het Hof heeft toegelaten sinds deze regeling op 1 mei 2019 is ingevoerd. Hogere voorzieningen die onder deze regeling vallen, worden slechts toegelaten indien daarin een vraag aan de orde komt die belangrijk is voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht.(6)

5.        Na een korte uiteenzetting van de achtergrond van deze zaak (II) zal ik kort ingaan op de regeling voor de filtering van hogere voorzieningen en op de redenen waarom de onderhavige hogere voorziening moest worden toegelaten (III). Vervolgens zal ik de argumenten van partijen ten gronde onderzoeken (IV).

II.    Achtergrond

A.      Toepasselijke bepalingen

1.      Verordening nr. 6/2002

6.        Artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 bepaalt:

„Wie op regelmatige wijze een aanvrage om een modelrecht of om een gebruiksmodel heeft ingediend in of voor een staat die partij is bij het Verdrag van Parijs of bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie [(hierna: ,WTO’)], of zijn rechtverkrijgende, geniet voor de indiening van een aanvrage om een ingeschreven Gemeenschapsmodel voor hetzelfde model of gebruiksmodel, voorrang gedurende zes maanden na de indiening van de eerste aanvrage.”

2.      Verdrag van Parijs

7.        Artikel 4, punt A, lid 1, van het Verdrag van Parijs bepaalt:

„Hij, die op regelmatige wijze een aanvraag om octrooi van uitvinding, een gebruiksmodel, een tekening of model van nijverheid of een fabrieks- of handelsmerk in een van de [staten die partij zijn bij het Verdrag van Parijs] heeft gedeponeerd, of zijn rechtverkrijgende, zal voor het verrichten van het depot in de andere landen, gedurende de hierna te bepalen termijnen, een recht van voorrang genieten.”

8.        Artikel 4, punt C, lid 1, van het Verdrag van Parijs luidt als volgt:

„De hierboven vermelde termijnen van voorrang zijn twaalf maanden voor de octrooien van uitvinding en de gebruiksmodellen en zes maanden voor de tekeningen of modellen van nijverheid en voor de fabrieks- of handelsmerken.”

9.        In artikel 4, punt E, van het Verdrag van Parijs heet het:

„1)      Wanneer een tekening of model van nijverheid in een land is gedeponeerd met beroep op een recht van voorrang, gegrond op het depot van een gebruiksmodel, zal de termijn van voorrang slechts die zijn, welke is vastgesteld voor de tekeningen of modellen van nijverheid.

2)      Bovendien is het geoorloofd in een land een gebruiksmodel in te dienen met beroep op een recht van voorrang, gegrond op het depot van een aanvrage om octrooi en omgekeerd.”

B.      Gebeurtenissen die hebben geleid tot de procedure bij het Gerecht

10.      Op 24 oktober 2018 heeft KaiKai bij het EUIPO krachtens verordening nr. 6/2002 een meervoudige aanvraag tot inschrijving van twaalf gemeenschapsmodellen ingediend. KaiKai heeft een beroep gedaan op een recht van voorrang op grond van de eerdere internationale aanvraag PCT/EP2017/077469, die zij op 26 oktober 2017 krachtens het PCT had ingediend.

11.      De onderzoeker van het EUIPO heeft de meervoudige aanvraag ingevolge artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 aanvaard, maar de aanspraak op voorrang afgewezen omdat de datum van indiening van de internationale aanvraag van KaiKai na de in deze bepaling gestelde termijn van zes maanden viel.

12.      KaiKai is tegen dat besluit opgekomen, omdat volgens haar, kort gezegd, de toepasselijke voorrangstermijn twaalf maanden en niet zes maanden bedroeg.

13.      Bij beslissing van 13 juni 2019 (R 573/2019‑3) heeft de derde kamer van beroep van het EUIPO dit beroep verworpen. De kamer van beroep heeft in wezen geoordeeld dat de onderzoeker artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 correct had toegepast, volgens welke bepaling een internationale aanvraag krachtens het PCT kan worden gelijkgesteld met een aanvraag voor een gebruiksmodel en dus kan dienen als grondslag voor een recht van voorrang voor een gemeenschapsmodel. Op deze voorrang moest echter aanspraak worden gemaakt binnen de gestelde termijn van zes maanden, die in de door KaiKai ingeleide procedure werd overschreden.

C.      Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

14.      Op 20 augustus 2019 heeft KaiKai bij het Gerecht beroep ingesteld tegen de beslissing van de kamer van beroep. Tot staving van haar beroep voerde KaiKai twee middelen aan: ten eerste schending van wezenlijke vormvoorschriften en ten tweede schending van verordening nr. 6/2002.

15.      Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het tweede middel van KaiKai aanvaard en de beslissing van de kamer van beroep vernietigd, zonder zich uit te spreken over het eerste middel.

16.      Volgens het Gerecht had het EUIPO terecht gemeend dat een internationale aanvraag krachtens het PCT kon worden ingeroepen om krachtens artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 aanspraak te maken op voorrang voor een gemeenschapsmodel. Het EUIPO had in het onderhavige geval echter ten onrechte een voorrangstermijn van zes maanden toegepast, in plaats van een termijn van twaalf maanden.

17.      Het Gerecht was namelijk van oordeel dat de internationale aanvraag van KaiKai krachtens het PCT ook kon worden aangemerkt als een internationale octrooiaanvraag, en niet alleen als een aanvraag voor een gebruiksmodel. Het Gerecht merkte vervolgens op dat artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 niets zegt over de voorrangstermijn die voortvloeit uit een octrooiaanvraag; het vermeldt alleen de duur van de termijn indien de voorrang is gebaseerd op een eerdere aanvraag voor een model of gebruiksmodel. In dat laatste geval bedraagt die termijn zes maanden. Om deze lacune in de wetgeving op te vullen, oordeelde het Gerecht dat er rekening moest worden gehouden met artikel 4 van het Verdrag van Parijs.

18.      Het lijkt erop dat het Gerecht heeft overwogen dat het Verdrag van Parijs aanspraken op voorrang tussen verschillende paren intellectuele-eigendomsrechten mogelijk maakt. Het zou krachtens het Verdrag van Parijs dus mogelijk zijn om een aanspraak op voorrang voor een tekening of model van nijverheid te baseren op een eerdere octrooiaanvraag. Verder was het Gerecht van oordeel dat de voorrangstermijn in een dergelijk geval twaalf maanden bedraagt, aangezien artikel 4, punt C, lid 1, van dat verdrag bepaalt dat de voorrangstermijn voor octrooien twaalf maanden bedraagt.

19.      De relevante voorrangstermijn voor een paar dat bestaat uit een ouder octrooi en een later model was volgens het Gerecht afhankelijk van de door het Verdrag van Parijs vastgestelde termijn voor octrooien. Het Verdrag van Parijs bevat namelijk een algemene regel op grond waarvan de duur van de voorrangstermijn wordt bepaald door de aard van het oudere recht. Volgens het Gerecht is artikel 4, punt E, lid 1, van het Verdrag van Parijs, volgens hetwelk de voorrangstermijn voor het latere recht bepalend is wanneer dit latere recht een model is en het oudere recht een gebruiksmodel, een bijzondere regel die een uitzondering vormt op deze algemene regel.

20.      Bijgevolg oordeelde het Gerecht dat het EUIPO ten onrechte had verklaard dat de voorrangstermijn die van toepassing is op de aanspraak op voorrang van een eerdere internationale octrooiaanvraag met betrekking tot een aanvraag voor een gemeenschapsmodel, zes maanden bedroeg.

D.      Procedure bij het Hof

21.      Op 23 juni 2021 heeft het EUIPO de onderhavige hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht ingesteld. Het EUIPO verzoekt het Hof het bestreden arrest te vernietigen en het door KaiKai in eerste aanleg ingestelde beroep te verwerpen. Het EUIPO verzoekt het Hof tevens KaiKai te verwijzen in alle kosten.

22.      Eveneens op 23 juni 2021 heeft het EUIPO overeenkomstig artikel 58 bis van het Statuut en artikel 170 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Hof een verzoek om toelating van de hogere voorziening ingediend.

23.      Bij beschikking van 10 december 2021, EUIPO/The KaiKai Company Jaeger Wichmann (C‑382/21 P, EU:C:2021:1050), heeft het Hof de hogere voorziening toegelaten.

24.      In haar op 25 februari 2022 neergelegde memorie van antwoord heeft KaiKai het Hof verzocht de hogere voorziening af te wijzen en het EUIPO te verwijzen in alle kosten.

25.      Bij beslissing van 8 april 2022 heeft de president van het Hof de Commissie toegestaan om te interveniëren aan de zijde van het EUIPO.

26.      Op 30 mei 2022 en 11 juli 2022 hebben respectievelijk het EUIPO en KaiKai een memorie van repliek en een memorie van dupliek ingediend.

27.      Op 13 mei 2023 heeft een terechtzitting plaatsgevonden, waar EUIPO, KaiKai en de Commissie pleidooi hebben gehouden.

III. Regeling voor de filtering van hogere voorzieningen en de toepassing ervan in het onderhavige geval

28.      Zoals in de inleiding is aangegeven, is dit de eerste zaak waarin het Hof een hogere voorziening heeft toegelaten in het kader van de regeling voor de filtering van hogere voorzieningen.(7) De nieuwheid van deze procedure brengt mij ertoe enkele opmerkingen te maken over deze regeling en het gebruik ervan in de onderhavige zaak.

A.      Enkele opmerkingen over de regeling voor de filtering van hogere voorzieningen

29.      De regeling voor de filtering van hogere voorzieningen maakt deel uit van de (nog steeds lopende) hervormingen van het gerechtelijke stelsel van de Unie. Het idee is ontstaan naar aanleiding van het feit dat veel hogere voorzieningen worden ingesteld in zaken die reeds tweemaal zijn behandeld, eerst door een onafhankelijke kamer van beroep en vervolgens door het Gerecht, en dat veel van die hogere voorzieningen kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond worden verklaard. De regeling is dus vastgesteld zodat het Hof zich kan concentreren op de zaken die zijn volle aandacht vereisen.(8)

30.      De regeling voor de filtering van hogere voorzieningen is momenteel van toepassing op beslissingen van een onafhankelijke kamer van beroep van vier organen en instanties van de Unie (het EUIPO, het Communautair Bureau voor plantenrassen, het Europees Agentschap voor chemische stoffen en het Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart), samen met beslissingen van alle onafhankelijke kamers van beroep die na 1 mei 2019 binnen enig ander orgaan of enige andere instantie zijn ingesteld.(9) Als het recente voorstel van het Hof door de Uniewetgever wordt aanvaard, dan zal deze regeling gelden voor aantal andere bestaande bureaus, organen en agentschappen van de Unie met een onafhankelijke kamer van beroep.(10)

31.      In het kader van de filterregeling laat het Hof een hogere voorziening geheel of gedeeltelijk toe „wanneer daarbij een vraag aan de orde komt die belangrijk is voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht”(11). Het verzoek om toelating van de hogere voorziening moet door de rekwirant worden gedaan door middel van een afzonderlijk document dat bij zijn verzoekschrift wordt gevoegd en waarin wordt uiteengezet waarom de voorziening van belang is voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het recht van de Unie.(12)

32.      In de desbetreffende procedureregels wordt niet nader toegelicht wat wordt verstaan onder een vraag die belangrijk is voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht. In plaats daarvan is het aan het Hof overgelaten om dit in de rechtspraak te verduidelijken.(13) Bovendien wordt in de formulering van die regel gebruikgemaakt van „of”, en niet van „en” („de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht”), waardoor een hogere voorziening ook mogelijk is wanneer het om een of twee, maar niet al deze categorieën gaat.

33.      Deze open formulering wijst erop dat het Hof over een ruime beoordelingsmarge beschikt om te oordelen of bij een bepaalde hogere voorziening een vraag aan de orde komt die het van belang acht voor de algemene ontwikkeling van de rechtsorde van de Unie.

34.      Bij wijze van vergelijking doet dit mij denken aan bijvoorbeeld de regels inzake het zogenoemde „certiorari”-mechanisme van de Supreme Court (hooggerechtshof van de Verenigde Staten), waarbij die rechter door partijen wordt verzocht om een lagere rechterlijke instantie te bevelen een zaaksdossier dat federaal recht betreft, ter toetsing over te leggen. De Supreme Court neemt gewoonlijk alleen kennis van dergelijke zaken wanneer zij van nationaal belang kunnen zijn, tegenstrijdige beslissingen kunnen harmoniseren of precedentwerking kunnen hebben.(14)

35.      In regel 10 van het reglement van de Supreme Court, met het opschrift „Considerations Governing Review on Certiorari”(15), wordt uitgelegd dat toetsing naar aanleiding van een zogenoemde „writ of certiorari” (bevel tot certiorari), geen recht is, maar onder de beoordelingsbevoegdheid van de rechter valt en alleen om dwingende redenen wordt toegestaan. In deze regel wordt een aantal elementen opgesomd die in aanmerking kunnen worden genomen, maar die „noch de beoordelingsbevoegdheid van de Supreme Court regelen noch volledig bepalen”(16).

36.      De regeling voor de filtering van hogere voorzieningen kan mijns inziens worden opgevat als een soort „certiorari van de Unie”. Zij is niet in het leven geroepen om elke fout van het Gerecht te corrigeren, maar alleen die van aanzienlijk belang. Zij mag daarom alleen worden toegepast als de beslissing van het Hof fundamentele gevolgen kan hebben voor de rechtsorde van de Unie.(17)

37.      Door de regeling voor de filtering van hogere voorzieningen wordt de rol van het Hof als hoogste en grondwettelijk hof van de Europese Unie benadrukt.(18) Het Hof wordt immers betrokken bij zaken van „constitutionele aard” die van belang zijn voor de Unie, waarbij een uitlegging moet worden gegeven van de fundamentele constitutionele beginselen van het Unierecht en van de horizontale en verticale verdeling van bevoegdheden.

38.      De regeling voor de filtering van hogere voorzieningen versterkt mijns inziens ook de rol van het Gerecht. In alle gevallen waarin het Hof beslist om een hogere voorziening niet toe te laten, wordt het Gerecht de rechter in laatste aanleg voor zaken tussen particulieren en de autoriteiten van de Unie op een aantal gebieden (waaronder intellectuele eigendom), zodat de uitlegging van het toepasselijke recht door het Gerecht in de gehele Unie bindend is.

B.      Vraagstukken die de toelating van de onderhavige hogere voorziening rechtvaardigen

39.      Uit de beschikking tot toelating van de hogere voorziening(19) volgt dat het bestreden arrest niet alleen een precedent kan scheppen voor toekomstige zaken betreffende voorrangsrechten, maar ook belangrijke vragen doet rijzen voor het Unierecht inzake externe betrekkingen en de horizontale bevoegdheidsverdeling tussen de rechterlijke instanties van de Unie en de andere instellingen van de Unie. Het Hof heeft bijgevolg geoordeeld dat de onderhavige hogere voorziening vragen aan de orde stelt die belangrijk zijn voor de eenheid, de samenhang „en” de ontwikkeling van het Unierecht.

40.      Mijns inziens komen in de onderhavige zaak twee reeksen vraagstukken aan de orde die de toelating ervan middels de filterregeling voor hogere voorzieningen rechtvaardigen.

41.      De eerste reeks vraagstukken betreft de mate waarin de Unierechters voor de Unie bindende internationale overeenkomsten moeten toepassen. Een van die vraagstukken gaat meer bepaald over de verhouding tussen de rechtstreekse werking en de interpretatieve werking van dergelijke overeenkomsten. In de onderhavige zaak stelt het EUIPO dat het Gerecht de (niet-bestaande) lacune in de toepasselijke Uniewetgeving (verordening nr. 6/2002) heeft opgevuld door het Verdrag van Parijs (dat het onjuist heeft uitgelegd) rechtstreekse werking toe te kennen. Volgens het EUIPO heeft dat verdrag geen rechtstreekse werking in de rechtsorde van de Unie. Tegelijkertijd ontkent het EUIPO niet dat het een interpretatieve werking kan hebben. Het Hof wordt derhalve verzocht te verduidelijken wanneer een internationale overeenkomst rechtstreekse werking heeft en of zij, wanneer zij dat niet heeft, interpretatieve werking kan hebben.

42.      Een ander vraagstuk dat rijst met betrekking tot de toepasselijkheid van internationale overeenkomsten slaat op de grenzen van conforme uitlegging en op de vraag of zij dezelfde zijn wanneer het gaat om een uitlegging van het Unierecht in overeenstemming met internationale overeenkomsten en wanneer het gaat om een uitlegging van nationaal recht in overeenstemming met het Unierecht. Deze kwestie is aan de orde gesteld naar aanleiding van de stelling van het EUIPO dat het Gerecht de contra-legem-grens heeft overschreden. In casu wordt het Hof derhalve verzocht te beslissen of de vaststelling van een lacune in een bepaling van het Unierecht een methode van conforme uitlegging is.

43.      De tweede reeks vraagstukken die reden vormen voor de toelating van hogere voorziening heeft betrekking op de uitlegging van het Verdrag van Parijs. In casu voert het EUIPO aan dat het Gerecht dit verdrag onjuist heeft uitgelegd. Het Verdrag van Parijs voorziet niet in een recht van voorrang voor een modelaanvraag die volgt op een eerdere octrooiaanvraag. Het bevat evenmin een algemene regel volgens welke de voorrangstermijn afhankelijk is van de aard van het oudere recht. Dit roept de vraag op welke leidraad het Hof dient te gebruiken bij de uitlegging van het Verdrag van Parijs en andere internationale overeenkomsten.

IV.    Analyse

44.      Het EUIPO voert ter ondersteuning van zijn hogere voorziening één middel aan, te weten schending van artikel 41, lid 1 van verordening nr. 6/2002. Het middel bestaat uit drie onderdelen. Volgens het eerste onderdeel heeft het Gerecht verordening nr. 6/2002 contra legem uitgelegd. Volgens het tweede middel heeft het Gerecht het Verdrag van Parijs rechtstreekse werking toegekend, hetgeen in strijd is met het Unierecht. Het derde onderdeel is ontleend aan een onjuiste uitlegging door het Gerecht van het Verdrag van Parijs en het PCT.

45.      De eerste twee onderdelen van het EUIPO hebben betrekking op de toepasselijkheid van het Verdrag van Parijs voor de rechterlijke instanties van de Unie, die ik zal behandelen onder A). Ten behoeve van mijn betoog zal ik deze in omgekeerde volgorde behandelen. Vervolgens zal ik onder B) ingaan op de uitlegging van dit verdrag.

A.      Toepasselijkheid van het Verdrag van Parijs voor de rechterlijke instanties van de Unie

46.      Om te beginnen moet worden benadrukt dat een wettelijke bepaling in een zaak op verschillende manieren kan worden toegepast.(20) Zij kan worden gebruikt om bepaalde feitelijke situaties rechtstreeks op te lossen, zonder dat andere bepalingen hoeven te worden toegepast, of zelfs zonder dat andere bepalingen die aan de toegepaste bepaling in de weg staan, buiten beschouwing worden gelaten. In het Unierecht wordt dit rechtstreekse werking genoemd. Een rechtsregel kan ook indirect worden toegepast, bijvoorbeeld als deze dient als leidraad om een andere toe te passen regel uit te leggen. Dit wordt in het Unierecht interpretatieve werking genoemd. Voor de bespreking die volgt, is het van belang in het achterhoofd te houden dat beide werkingen hetzelfde resultaat hebben. Bijvoorbeeld: als een geschil rechtstreeks wordt beslecht op basis van een richtlijn, dan is het resultaat hetzelfde als wanneer hetzelfde geschil wordt beslecht op basis van een nationaal voorschrift dat in overeenstemming met die richtlijn wordt uitgelegd.

47.      Het EUIPO en de Commissie betogen dat het Verdrag van Parijs geen rechtstreekse werking heeft. Geen van beide sluit uit dat het interpretatieve werking kan hebben, maar zij zijn van mening dat dit in casu niet mogelijk is, aangezien hiervoor een uitlegging contra legem van verordening nr. 6/2002 nodig zou zijn. In het eerste deel van deze analyse zal ik in overweging geven dat een internationale overeenkomst het wel (zowel direct als indirect) van toepassing is, hetzij niet van toepassing is (direct, noch indirect) voor de rechterlijke instanties van de Unie. Mijns inziens is het Verdrag van Parijs van toepassing, zodat ik in het tweede deel van de analyse de door het EUIPO opgeworpen vraag betreffende de grenzen van conforme uitlegging zal onderzoeken.

1.      Rechtstreekse werking en interpretatieve werking van het Verdrag van Parijs

48.      Het EUIPO, ondersteund door de Commissie, verwijt het Gerecht blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 te vervangen door de (onjuist uitgelegde) bepalingen van het Verdrag van Parijs. Dit komt neer op het toekennen van rechtstreekse werking aan artikel 4 van het Verdrag van Parijs, hetgeen in strijd is met de rechtspraak van het Hof. Ook volgt uit artikel 25 van het Verdrag van Parijs dat dit verdrag geen rechtstreekse werking heeft, en in elk geval is niet voldaan aan de voorwaarden (onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig) voor rechtstreekse werking.

49.      KaiKai gaat niet in op de mogelijke rechtstreekse werking van het Verdrag van Parijs, maar stelt dat het Gerecht de interpretatieve werking van het Verdrag van Parijs pas heeft erkend toen het de lacune in artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 vulde onder verwijzing naar artikel 4 van dat verdrag.

50.      Welke werking kan een internationale overeenkomst, zoals het Verdrag van Parijs, hebben voor de rechterlijke instanties van de Unie?

51.      Om te beginnen kan de vraag hoe een internationale overeenkomst in de Unie kan worden toegepast alleen worden gesteld wanneer die overeenkomst deel uitmaakt van de rechtsorde van de Unie. Een internationale overeenkomst maakt in beginsel deel uit van de rechtsorde van de Unie indien de Unie partij is bij die overeenkomst.(21) Zodra een internationale overeenkomst deel uitmaakt van de rechtsorde van de Unie, is zij bindend voor de instellingen van de Unie en de lidstaten(22) en heeft zij voorrang op het afgeleide Unierecht.(23)

52.      De Unie is geen partij bij het Verdrag van Parijs. Alle lidstaten van de Unie zijn wel partij bij dit verdrag, maar dat houdt op zich niet in dat het ook deel uitmaakt van de rechtsorde van de Unie en dat haar instellingen erdoor gebonden zijn.

53.      De Unie is echter wel partij bij de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (hierna: „TRIPs-overeenkomst”)(24), die deel uitmaakt van de overeenkomsten van de WTO. In de TRIPs-overeenkomst zelf worden geen voorrangsrechten geregeld. Artikel 2, lid 1, bepaalt wel het volgende:

„Wat betreft de delen II, III en IV van deze overeenkomst leven de leden de artikelen 1 tot en met 12 en 19 van het Verdrag van Parijs na.”

54.      Hieruit kan dus worden geconcludeerd dat de Unie rechten van voorrang op dezelfde wijze moet erkennen als de wijze waarop het Verdrag van Parijs dergelijke rechten erkent.(25) Bijgevolg is de Unie, via de op haar rustende verplichtingen krachtens de TRIPs-overeenkomst, gebonden door artikel 4 van het Verdrag van Parijs, dat in casu relevant is.(26)

55.      Dit biedt nog steeds geen antwoord op de vraag of een partij, zoals KaiKai, zich voor de rechterlijke instanties van de Unie rechtstreeks op artikel 4 van het Verdrag van Parijs kan beroepen, dan wel alleen ten behoeve van de uitlegging van het toepasselijke Unierecht.

56.      De vraag of een bepaling rechtstreekse werking heeft, hangt niet alleen af van de duidelijkheid, maar ook van de context ervan. Zo heeft het Hof in vaste rechtspraak geoordeeld dat een bepaling van een richtlijn, zelfs indien deze voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk is, geen rechtstreekse werking kan hebben om een geschil tussen particulieren te beslechten.(27)

57.      Evenzo hangt de rechtstreekse werking van een internationale overeenkomst niet alleen af van de duidelijkheid van de bepalingen die de particulieren rechten toekennen, maar ook van de aard van de betrokken overeenkomst.(28)

58.      De Verdragen sluiten in beginsel niet uit dat internationale overeenkomsten rechtstreekse werking krijgen. Het Hof heeft bijvoorbeeld rechtstreekse werking toegekend aan een aantal associatieovereenkomsten, ongeacht of hun rol erin bestond een staat al (29) dan niet(30) voor te bereiden op de toekomstige toetreding tot de Unie. Het Hof heeft ook rechtstreekse werking toegekend aan andere bilaterale overeenkomsten, zoals de „Open Sky-overeenkomst” met de Verenigde Staten(31), en aan sommige bepalingen van multilaterale overeenkomsten, zoals de overeenkomsten van Yaoundé en Lomé(32) en het Protocol inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging vanaf het land(33).

59.      Daarentegen vormde de aard van de WTO-overeenkomsten, en niet de weinig duidelijke formulering ervan, de voornaamste reden voor de rechtspraak om de rechtstreekse werking ervan in beginsel uit te sluiten.(34)

60.      Het Hof heeft in het licht van de rechtspraak met betrekking tot het WTO-stelsel ook de rechtstreekse werking van de TRIPS-overeenkomst in beginsel uitgesloten.(35)

61.      Aangezien sommige bepalingen van het Verdrag van Parijs deel zijn gaan uitmaken van het Unierecht en de Unie binden via de TRIPs-overeenkomst, kan worden geconcludeerd dat aan deze bepalingen in beginsel evenmin rechtstreekse werking moet worden toegekend.

62.      De aard van de WTO-overeenkomsten, die het Hof voor ogen had toen het de rechtstreekse werking daarvan in beginsel uitsloot, had te maken met de flexibiliteit en de wederkerigheid van de verplichtingen die de Unie jegens de andere verdragsluitende partijen is aangegaan. Het WTO-stelsel is flexibel in die zin dat de bepalingen ervan kunnen worden omzeild, en dat het verschillende onderhandelde oplossingen mogelijk maakt om daaruit voortvloeiende geschillen op te lossen.(36) Door deze flexibiliteit kunnen de politieke instellingen van de Unie, net als de andere partijen bij de WTO-overeenkomsten, kiezen voor oplossingen die volgens het Hof mogelijk niet in overeenstemming zijn met vereisten van de WTO. Om een dergelijke politieke speelruimte mogelijk te maken, was het Hof van oordeel dat het de geldigheid van de Uniewetgeving niet mocht toetsen aan het WTO-recht. Het Hof heeft deze keuze niet gepresenteerd als een soort vrijwillige vorm van zelfbeperking om de bevoegdheidsverdeling in het kader van de WTO-overeenkomsten te eerbiedigen, maar in plaats daarvan het rechtsbegrip rechtstreekse werking gebruikt. Mijns inziens was de principiële weigering om de rechtstreekse werking toe te kennen aan het WTO-recht evenwel niet bedoeld om particulieren de mogelijkheid te ontnemen zich voor de rechter op internationale overeenkomsten te beroepen, maar veeleer om de instellingen van de Unie politieke speelruimte te laten.(37)

63.      Het Hof heeft zijn bevoegdheid om de Uniewetgeving aan het WTO-recht te toetsen niettemin uitgeoefend bij zijn oordeel dat de Uniewetgever niet voornemens was gebruik te maken van de door het WTO-stelsel geboden politieke flexibiliteit. In een dergelijke situatie zou de rechterlijke toetsing geen afbreuk doen aan de politieke beoordelingsvrijheid die op WTO-niveau noodzakelijk is.(38)

64.      Bijgevolg kunnen er twee verschillende situaties waarvan de rechtstreekse toepasselijkheid van het WTO-recht afhangt worden onderscheiden. Van de eerste situatie, zoals die welke aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest Nakajima(39), is sprake wanneer het Hof van oordeel is dat de relevante Uniewetgeving is vastgesteld met het oog op de uitvoering van een verbintenis die is aangegaan in het kader van de WTO. De bewoordingen „met het oog op de uitvoering” slaan niet alleen op een situatie waarin een verbintenis in het kader van de WTO verdere uitvoering vereist, maar ook op situaties waarin de Uniewetgever heeft besloten zijn (bestaande of nieuwe) wetgeving aan te passen aan zijn verplichtingen krachtens de WTO. Van de tweede situatie, zoals die welke aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest Rusal Armenal(40), is sprake wanneer het Hof het mogelijk acht dat de Uniewetgever, ondanks zijn verplichtingen krachtens de WTO, een specifieke oplossing van de Unie heeft willen vaststellen, Dit betekent niet dat de oplossing van de Unie niet in overeenstemming zou zijn met het WTO-recht, maar alleen dat zij is vastgesteld zonder poging haar aan te passen aan verplichtingen in het kader van de WTO.

65.      Beide situaties sluiten elkaar uit. Met andere woorden, zoals ik reeds eerder heb gezegd(41), is ofwel de situatie als in de zaak Nakajima, ofwel die als in de zaak Rusal Armenal van toepassing.

66.      In casu voert de Commissie aan dat uit artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 niet kan worden afgeleid dat de Uniewetgever artikel 4 van het Verdrag van Parijs heeft willen verheffen tot Unienorm voor de voorrangstermijnen die voor de aanvragen van gemeenschapsmodellen kunnen worden ingeroepen.(42) In plaats daarvan heeft de Unie haar eigen oplossing gekozen: een persoon kan zich bij de indiening van een aanvraag voor een gemeenschapsmodel gedurende zes maanden beroepen op een recht van voorrang dat is gebaseerd op een eerdere aanvraag voor een model of een gebruiksmodel. Zoals het EUIPO betoogt, heeft de Uniewetgever dus bewust elk ander type eerdere aanvraag, waaronder een octrooiaanvraag, uitgesloten. Deze oplossing zou volgens het EUIPO in overeenstemming zijn met Verdrag van Parijs. Zelfs als dat niet het geval was, zou dat echter niet van belang zijn, aangezien de duidelijke wil van de Uniewetgever erin tot uitdrukking komt, en het Hof daartegen in zou gaan als het een andere oplossing zou toepassen. Anders gezegd, we bevinden ons in een situatie van het type Rusal Armenal, en niet in een situatie van het type Nakajima. Er is dus geen enkele reden om het Verdrag van Parijs rechtstreekse werking toe te kennen.

67.      Ik ben het hier niet mee eens. Artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 moet worden uitgelegd als een uitdrukking van de wil van de Uniewetgever om deze verordening af te stemmen op artikel 4 van het Verdrag van Parijs. Ten eerste is het artikel op nagenoeg dezelfde wijze geformuleerd als artikel 4 van het Verdrag van Parijs, hetgeen door het Hof is erkend(43), en wijst dit op een voornemen van de wetgever om verordening nr. 6/2002 in overeenstemming te brengen met deze internationale overeenkomst.(44) Ten tweede lijkt de Uniewetgever met de opname van een gebruiksmodel – naast een model – de wil uit te drukken om uitvoering te geven aan artikel 4, punt E, lid 1, van het Verdrag van Parijs. Dit lijkt ook voort te vloeien uit de voorbereidende werkzaamheden van verordening nr. 6/2002, waarbij de Commissie haar oorspronkelijke voorstel heeft gewijzigd om het aan te passen aan artikel 4, punt E, lid 1, van het Verdrag van Parijs.(45)

68.      Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat, in de omstandigheden van deze zaak, de aard van het Verdrag van Parijs dat via de TRIPs-overeenkomst in het recht van de Unie is opgenomen, niet in de weg staat aan de rechtstreekse werking ervan. De Uniewetgever heeft met artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 het modellenrecht van de Unie willen laten aansluiten bij het Verdrag van Parijs wat het bestaan en de duur van de voorrangsrechten betreft. Deze zaak is daarom vergelijkbaar met de situatie in de zaak Nakajima, en niet met die in de zaak Rusal Armenal.

69.      Ik ben het evenmin eens met het argument van het EUIPO en de Commissie dat artikel 25, lid 1, van het Verdrag van Parijs de rechtstreekse werking ervan verhindert. Die bepaling, met het opschrift „Uitvoering van het verdrag op nationaal niveau”, bepaalt het volgende: „Ieder land, partij bij dit Verdrag, verbindt zich overeenkomstig zijn grondwet de nodige maatregelen te treffen om de toepassing van dit Verdrag te verzekeren.” Volgens mij dienen de verdragsluitende partijen op grond van deze bepaling louter te doen wat hun door hun grondwet wordt opgedragen. Voor die landen die in hun grondwet de voorkeur hebben gegeven aan een overwegend dualistische verhouding van de eigen rechtsorde tot die van het internationale recht, kan dit betekenen dat zij het Verdrag van Parijs in een bron van nationaal recht moeten omzetten om daaraan uitvoering te geven. Zoals ik al heb uitgelegd, sluiten de Verdragen in beginsel evenwel niet uit dat internationale overeenkomsten die bindend zijn voor de Unie rechtstreekse werking hebben. Hoewel de Uniewetgever voor sommige bepalingen van het Verdrag van Parijs inderdaad bijkomende keuzen zal moeten maken, kunnen die bepalingen die zonder nadere keuzen kunnen worden uitgevoerd, rechtstreekse werking hebben. Aangezien de Uniewetgever geen gebruik heeft willen maken van het flexibele karakter van de TRIPs-overeenkomst, maar ervoor heeft gekozen zijn wetgeving inzake voorrangsrechten af te stemmen op de oplossingen die het Verdrag van Parijs biedt, hangt de rechtstreekse werking van die regels van het Verdrag van Parijs dus af van de vraag of zij voldoen aan de gebruikelijke criteria van voldoende nauwkeurigheid en onvoorwaardelijkheid. Ik zal in de punten 94 tot en met 140 van deze conclusie ingaan op de uitlegging van de relevante bepalingen van het Verdrag van Parijs.

70.      In dit stadium moet nog een andere kwestie worden behandeld. KaiKai betoogt dat het Gerecht, door het vullen van de lacune in de wetgeving, het Verdrag van Parijs geen rechtstreekse, maar veeleer interpretatieve werking heeft toegekend. Op dat punt ben ik het eens met KaiKai. Om die reden moet het argument van het EUIPO dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het (onjuist uitgelegde) Verdrag van Parijs rechtstreekse werking te verlenen, niet zozeer worden afgewezen omdat dat verdrag in het onderhavige geval geen rechtstreekse werking heeft, maar omdat het Gerecht het niet rechtstreeks heeft toegepast, en het in plaats daarvan heeft aangewend voor interpretatieve doeleinden.

71.      Hoewel het EUIPO de mogelijkheid van rechtstreekse werking van het Verdrag van Parijs verwerpt, verzet het zich niet tegen een mogelijke interpretatieve werking ervan. Dat leidt tot de volgende vraag.

72.      Als we hier inderdaad, zoals het EUIPO en de Commissie beweren, te maken hebben met een situatie van het type Rusal Armenal en het Verdrag van Parijs geen rechtstreekse werking kan worden toegekend teneinde de politieke speelruimte van de instellingen van de Unie krachtens de TRIPs-overeenkomst veilig te stellen, met inbegrip van de mogelijkheid om af te wijken van de voorschriften van het Verdrag van Parijs bij de regelgeving over gemeenschapsmodellen, waarom zou het Hof zich dan überhaupt de moeite moeten getroosten om de betrokken Uniewetgeving in overeenstemming met het Verdrag van Parijs uit te leggen?

73.       Zoals ik al bij aanvang in herinnering heb gebracht (zie punt 46 van deze conclusie), is het resultaat wanneer het Hof erin slaagt Uniewetgeving uit te leggen in overeenstemming met een internationale overeenkomst, hetzelfde als wanneer die overeenkomst rechtstreekse werking werd toegekend. Zodra het Hof heeft geweigerd om goedkeuring te hechten aan rechtstreekse werking met het oog op het behoud van de politieke speelruimte van de instellingen van de Unie om af te wijken van een internationale verplichting, pleiten dezelfde redenen ervoor om ook af te zien van een conforme uitlegging.

74.      Wanneer de nationale rechter tot conforme uitlegging verplicht wordt, is dit een verstrekkende verplichting om al het mogelijke te doen om een door het Unierecht voorgeschreven resultaat te bereiken door uitlegging van het nationale recht.(46) Het vereist niet alleen een conforme uitlegging van het nationale recht dat is vastgesteld ter uitvoering van het Unierecht (meestal een richtlijn), maar ook van elk ander nationaal recht, met inbegrip van reeds bestaande regels.(47)

75.      Dit betekent dat de verplichting tot conforme uitlegging, indien deze wordt toegepast op de verhouding tussen Uniewetgeving en internationale overeenkomsten, voor alle Uniewetgeving zou gelden, ongeacht of deze specifiek wordt vastgesteld ter uitvoering van een internationale verbintenis. Anders gezegd, de rechterlijke instanties van de Unie zouden niet alleen in een situatie als die in de zaak Nakajima, maar ook in een situatie als die in de zaak Rusal Armenal verplicht zijn de Uniewetgeving in overeenstemming met de internationale overeenkomsten uit te leggen. Indien de rechterlijke instanties van de Unie een dergelijke verplichting zou worden opgelegd om al het mogelijke te doen om de Unieregeling dezelfde betekenis te geven als een internationale overeenkomst ook al is rechtstreekse werking in beginsel uitgesloten, zou dit indruisen tegen het doel van die uitsluiting.

76.      Toegepast op het onderhavige geval zou het, indien de reden om het Verdrag van Parijs geen rechtstreekse werking toe te kennen is gelegen in het doel de Uniewetgever in staat te stellen een eerdere octrooiaanvraag uit te sluiten als basis voor aanspraak op voorrang voor een later gemeenschapsmodel, geen steek houden dat het Hof verordening nr. 6/2002 toch uitlegt om tot een dergelijk resultaat te komen.

77.      Indien het Hof het niet eens is met mijn beoordeling dat het Verdrag van Parijs in het onderhavige geval rechtstreekse werking kan hebben omdat de Uniewetgever verordening nr. 6/2002 niet heeft willen afstemmen op dat verdrag, maar eerder een specifieke oplossing in het kader van de Unie heeft vastgesteld (die al dan niet in overeenstemming kan zijn met het Verdrag van Parijs), dan zou het Hof dus moeten vaststellen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, louter door te trachten een conforme uitlegging te geven. Mijns inziens zijn zowel de rechtstreekse werking als de verplichting tot conforme uitlegging uitgesloten in een situatie als die van de zaak Rusal Armenal. In een dergelijk geval zou niet mogen worden gezocht naar een lacune in de Uniewetgeving om deze op te vullen met een oplossing die in overeenstemming is met het Verdrag van Parijs. Zoals ik in het volgende deel zal aantonen, is de conforme uitlegging een specifieke uitleggingsmethode die creativiteit vereist om een door de betrokken regel beoogd resultaat te bereiken (in casu artikel 4 van het Verdrag van Parijs). Zij dient derhalve alleen te worden toegepast in situaties als die aan de orde in de zaak Nakajima.

78.      Dit brengt me bij de volgende grief van het EUIPO, volgens welke het Gerecht de grenzen van de conforme uitlegging heeft overschreden.

2.      Grenzen aan de verplichting tot conforme uitlegging

79.      Het EUIPO betoogt dat het Gerecht artikel 41, lid 1, van verordening nr.  6/2002 contra legem heeft uitgelegd door aan de tekst van die bepaling de begrippen „octrooi” en „twaalf maanden” toe te voegen, terwijl de bewoordingen duidelijk zijn en alleen verwijzen naar modellen, gebruiksmodellen en een voorrangstermijn van zes maanden.

80.      KaiKai betwist dat artikel 41, lid 1 van verordening nr. 6/2002 een exhaustieve bepaling is. Het Gerecht heeft volgens haar terecht geoordeeld dat er een lacune bestaat die moet worden opgevuld en dat die bepaling geen specifiek voorschrift bevat over de duur van de voorrangstermijn op basis van een octrooiaanvraag. KaiKai heeft ter terechtzitting dus benadrukt dat er in dit geval geen sprake is van een uitlegging contra legem: de tekst van artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 sluit niet uit dat andere soorten intellectuele-eigendomsrechten als grondslag voor de voorrangstermijn worden gebruikt.

81.      In de context van nationaal recht, te beginnen met het arrest Pupino(48), heeft het Hof aanvaard dat er een beperking wordt gesteld aan de uitlegging contra legem bij de verplichting van de nationale rechters om oplossingen te vinden die verenigbaar zijn met het Unierecht. Het Hof heeft de betekenis van die beperking nog niet toegelicht. Het EUIPO lijkt deze echter aldus te begrijpen dat de rechters niet kunnen ingaan tegen een duidelijke en ondubbelzinnige formulering.(49)

82.      In dat verband voert het EUIPO aan dat de Uniewetgever de situaties waarin aanspraak kan worden gemaakt op een recht van voorrang voor de latere aanvraag voor een gemeenschapsmodel, uitputtend en duidelijk heeft geregeld en dat octrooiaanvragen hier geen deel van uitmaken.(50) Die bepaling vormt geen lacune in de wetgeving. Omdat het Gerecht met betrekking tot artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 wel een lacune heeft vastgesteld, heeft het dit artikel contra legem uitgelegd.

83.      De vraag of de vaststelling van een dergelijke lacune al dan niet contra legem is, hangt mijns inziens af van de interpretatieve context waarin een rechter werkt. Als het Verdrag van Parijs, dat via de TRIPs-overeenkomst bindend is voor de Unie, niet zou bestaan of niet van belang zou zijn(51), zou er voor het Gerecht geen aanleiding zijn om te oordelen dat er sprake is van een lacune in de wetgeving. In de context van een met het Verdrag van Parijs conforme uitlegging zou het vaststellen van een lacune in de wetgeving echter een oplossing kunnen zijn. Bij conforme uitlegging wordt er niet alleen naar gestreefd om een betekenis aan een bepaling te geven, maar ook om een specifieke oplossing te vinden die strookt met de vereisten van de beoogde regel.

84.      Op basis van de bewoordingen van artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 betoogt het EUIPO dat octrooiaanvragen krachtens die bepaling duidelijk en ondubbelzinnig zijn uitgesloten als een geldige grondslag voor een recht van voorrang. Klopt dat wel? Zoals KaiKai stelt, bevat verordening nr. 6/2002 geen bepaling die een octrooiaanvraag uitdrukkelijk uitsluit. Net zoals iedereen schoonheid anders ervaart, varieert ook de mate waarin bewoordingen ondubbelzinnig bevonden worden per persoon.

85.      In artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 worden slechts twee soorten eerdere aanvragen uitdrukkelijk genoemd, namelijk ten eerste die voor een model en ten tweede die voor een gebruiksmodel. Als deze bepaling op zichzelf wordt gelezen, is er geen reden om te denken dat de Uniewetgever „is vergeten” eerdere octrooiaanvragen te regelen.

86.      Er wordt echter een andere uitlegging verkregen indien verordening nr. 6/2002 in de context wordt geplaatst van de verbintenissen van de Unie in het kader van het Verdrag van Parijs, zoals aanvaard door de TRIPs-overeenkomst, en dit verdrag aldus wordt opgevat dat het vereist dat er gebruik kan worden gemaakt van een recht van voorrang voor een modelaanvraag op basis van een eerdere octrooiaanvraag. In die context lijkt het ontbreken van enige verwijzing naar octrooien een omissie van de Uniewetgever te zijn. In het kader van de conforme uitlegging moet een rechter eventuele onoplettendheden van de wetgever corrigeren. Derhalve mag het Gerecht er niet van worden weerhouden een lacune in de wetgeving vast te stellen op basis van het beweerde vereiste van het Verdrag van Parijs om een paar dat bestaat uit een ouder octrooi en een later model toe te staan. De vaststelling van lacunes is mijns inziens een aanvaardbare techniek in de context van conforme uitlegging.

87.      Dat lijkt althans het geval te zijn bij zaken van nationaal recht, waarbij de Unierechtconforme uitlegging van dit recht aan de orde is. Zoals ik al heb uitgelegd (zie punt 74 van deze conclusie), is de verplichting tot conforme uitlegging die de nationale rechters bij dergelijke zaken van nationaal recht wordt opgelegd, verstrekkend. In deze context is er sprake geweest van enige weerstand van het Hof om de zienswijze van nationale rechters te aanvaarden volgens welke een andere uitlegging van het nationale recht contra legem zou zijn. Het Hof heeft van de nationale rechters verlangd dat zij meer creativiteit aan de dag leggen dan in hun nationale praktijk, met het doel het beoogde resultaat te bereiken(52), en zelfs afwijken van de vaste rechtspraak wanneer de betrokken nationale regel wordt uitgelegd.(53) De vereiste creativiteit gaat gepaard met het opsporen van lacunes.(54)

88.      Dienen de rechterlijke instanties van de Unie echter dezelfde mate van creativiteit aan te dag te leggen wanneer ze Uniewetgeving in overeenstemming met internationale verbintenissen van de Unie moeten uitleggen?

89.      Het Hof heeft de verplichting tot conforme uitlegging bij aangelegenheden van nationaal recht als volgt toegelicht. Nationale rechters zijn als onderdeel van de lidstaten gebonden door de loyaliteitsverplichting die thans is neergelegd in artikel 4, lid 3, VEU, en het beginsel van de verplichting tot loyale samenwerking wordt genoemd.(55) De nationale rechters moeten dus tot het door het Unierecht beoogde resultaat komen binnen de omvang van hun bevoegdheden, die erin bestaat de wet uit te leggen. Daarnaast mag, wegens dezelfde loyaliteitsverplichting, niet van een lidstaat in de hoedanigheid van wetgever worden aangenomen dat deze de bedoeling heeft om het Unierecht te schenden. Hieruit kan worden afgeleid dat, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, alle nationale wetgeving die van eerdere of latere datum is dan het Unierecht, met dat recht in overeenstemming is.(56) Voor de nationale rechters betekent dit dat zij niet tegen de wil van de wetgever ingaan wanneer zij nationaal recht uitleggen in overeenstemming met het Unierecht.

90.      Zelfs al is de Unie overeenkomstig artikel 216, lid 2, VWEU of het internationale beginsel pacta sunt servanda gebonden door haar internationale verplichtingen, dan ligt hier niet dezelfde loyaliteitsverplichting van constitutionele aard(57) aan ten grondslag als die welke voor de lidstaten geldt op grond van artikel 4, lid 3, VEU. Het vermoeden dat de Uniewetgever niet de intentie had om internationale verbintenissen van de Unie te schenden kan niet even sterk zijn als datzelfde vermoeden op nationaal vlak.

91.      Dit kan de opvatting rechtvaardigen dat de verplichting om het Unierecht uit te leggen in overeenstemming met internationale overeenkomsten minder verstrekkend is. In dat opzicht kan het zoeken naar lacunes gemakkelijker worden aangemerkt als een uitlegging contra legem wanneer er geen duidelijk bewijs voorhanden is van de wil van de Uniewetgever om de internationale verbintenissen van de Unie na te komen. De beperking die aan de uitlegging contra legem wordt gesteld, moet hoe dan ook in elk concreet geval zelf nog worden uitgelegd.

92.      Gelet op het feit dat de Uniewetgever ervoor heeft gekozen om bij de vaststelling van de rechten van voorrang voor gemeenschapsmodellen nagenoeg dezelfde bewoordingen te gebruiken als die van het Verdrag van Parijs, en ook al heeft hij in verordening nr. 6/2002 nergens uitdrukkelijk aangegeven de voorrangsregels van dat verdrag na te willen komen, ben ik van mening, zoals ik al heb uitgelegd (zie punt 68 van deze conclusie), dat deze zaak kan worden aangemerkt als een situatie van het type dat in de zaak Nakajima aan de orde was. Om die reden zou de vaststelling van een lacune in verordening nr. 6/2002 gerechtvaardigd zijn, en geen uitlegging contra legem zijn, indien in het Verdrag van Parijs inderdaad een duidelijke voorrangstermijn van twaalf maanden zou zijn opgenomen. Het Gerecht heeft daarom geen fout begaan toen het ernaar streefde om verordening nr. 6/2002 uit te leggen in overeenstemming met het Verdrag van Parijs.

93.      Volgens mij bevat het Verdrag van Parijs echter geen regel die een voorrangstermijn van twaalf maanden oplegt, laat staan een duidelijke regel, en heeft het Gerecht bijgevolg een onjuiste uitlegging gegeven van dat verdrag. Dit brengt mij bij het laatste deel van mijn conclusie.

B.      Uitlegging van het Verdrag van Parijs

94.      De partijen zijn het op twee belangrijke punten oneens over de uitlegging van het Verdrag van Parijs.

95.      Ten eerste voert het EUIPO, ondersteund door de Commissie, aan dat het Gerecht onterecht heeft geoordeeld dat, op grond van het Verdrag van Parijs, een eerdere octrooiaanvraag als grondslag kan dienen voor een latere modelaanvraag. Volgens KaiKai heeft het Gerecht dit verdrag juist uitgelegd.

96.      Ten tweede betoogt het EUIPO dat het Gerecht onterecht heeft geoordeeld dat het Verdrag van Parijs een algemene regel bevat volgens welke het oudere recht de duur van de voorrangstermijn bepaalt, en dat artikel 4, punt E, lid 1, van het Verdrag van Parijs hierop een uitzondering vormt. Daarom heeft het Gerecht volgens EUIPO ten onrechte vastgesteld dat KaiKai een voorrangstermijn van twaalf maanden kon genieten. KaiKai verdedigt de uitlegging van het Gerecht.

97.      Mijns inziens heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat op grond van het Verdrag van Parijs aanspraak op voorrang mogelijk is, op basis van een paar dat bestaat uit een eerdere octrooiaanvraag en een latere modelaanvraag. Het Gerecht heeft evenwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een voorrangstermijn van twaalf maanden te erkennen voor een aanspraak op voorrang voor een gemeenschapsmodel dat op een eerdere octrooiaanvraag gebaseerd is.

98.      Voor ik nader inga op de redenen voor die uitlegging van het Verdrag van Parijs, zal ik kort de voor het Hof aangewezen methoden bespreken voor de uitlegging van een internationale overeenkomst als het Verdrag van Parijs.

1.      Uitleggingsmethoden voor een internationale overeenkomst

99.      In het internationaal recht, met inbegrip van het WTO-recht ook al kent dat een regeling voor geschillenbeslechting, is er geen rechterlijke instantie die bepalingen van internationale overeenkomsten mag uitleggen met het gezag van een autoriteit in laatste aanleg wier uitspraken alle andere actoren bindt. In tegenstelling tot de rechtsorde van de Unie bestaat er in het internationaal recht dus geen mechanisme ter waarborging van uniforme uitlegging.

100. Een van de instrumenten die het probleem van uiteenlopende uitlegging kan verhelpen is het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht (hierna: „Verdrag van Wenen”), dat regels bevat voor de uitlegging van internationale overeenkomsten.(58) De Unie is weliswaar geen partij bij dat verdrag, maar de regels ervan zijn een codificatie van het internationaal gewoonterecht(59) en de Unie dient zich eraan te houden bij de uitlegging van internationale overeenkomsten.(60)

101. In artikel 31, lid 1, van het Verdrag van Wenen is de volgende algemene regel van uitlegging vastgesteld: „Een verdrag moet te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag.” Artikel 31, leden 2 tot en met 4, van dat verdrag bevat verdere verduidelijkingen, en artikel 32 bevat enkele aanvullende uitleggingsregels.

102. Mijns inziens onderscheiden de in het Verdrag van Wenen opgenomen uitleggingsregels zich niet heel veel van de door het Hof toegepaste gebruikelijke methoden van uitlegging. Om die reden is zou het Hof bij de uitlegging van het Verdrag van Parijs rekening moeten houden met de bewoordingen en de context van het verdrag en met het doel waarvoor het verdrag in de eerste plaats werd gesloten. Het uitgangspunt zouden echter de bewoordingen, de context en het doel van die internationale overeenkomst zelf moeten zijn en niet de wijze waarop ze door de Unie ten uitvoer is gelegd. Zelfs als de Uniewetgever het Verdrag van Parijs te goeder trouw aldus heeft opgevat dat dit verdrag geen paar toestaat dat bestaat uit een ouder octrooi en een later model en hij om die reden heeft besloten alleen eerdere modellen en gebruiksmodellen als bron van rechten van voorrang voor gemeenschapsmodellen toe te staan, betekent dit nog niet dat die uitlegging van het Verdrag van Parijs juist is.(61)

103.  Tegen die achtergrond zal ik hieronder op beide betwiste punten ingaan.

2.      Eerdere octrooiaanvraag als bron van rechten van voorrang voor een latere modelaanvraag

a)      Opmerkingen vooraf

104. De bescherming van intellectuele-eigendomsrechten is territoriaal gebonden: het recht is alleen geldig op het grondgebied van het land (of de regio) dat (die) het heeft verleend. Dit betekent dat voor intellectuele-eigendomsrechten waarvoor inschrijving vereist is, zoals octrooien, gebruiksmodellen en modellen, alleen bescherming wordt verleend op het grondgebied dat onder de bevoegdheid valt van het respectieve orgaan dat het betrokken recht heeft verleend.

105. Wie zijn uitvinding, model of merk waaronder een product wordt verkocht wenst te beschermen, dient deze bescherming aan te vragen in elk land of elke regio afzonderlijk. Om de problemen te verhelpen die voortvloeien uit het territoriale karakter van de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten, is bij het Verdrag van Parijs het stelsel van voorrangsrechten in het leven geroepen. Dit betekent niet dat het overbodig zou zijn geworden om op elk gewenst grondgebied afzonderlijk bescherming aan te vragen, maar het zorgt wel voor extra tijd om een dergelijke aanvraag in te dienen voordat potentiële concurrenten hetzelfde kunnen doen. Die termijn, voorrangstermijn genoemd, kan zes of twaalf maanden bedragen en neemt een aanvang op het ogenblik dat de eerste aanvraag naar behoren is ingediend.

106. De verschillen in de soorten intellectuele-eigendomsrechten zorgen voor nog een ander probleem naast dat van de territorialiteit. Landen geven andere definities aan bepaalde soorten intellectuele-eigendomsrechten en bieden niet alle dezelfde intellectuele-eigendomsrechten. Bijgevolg zijn er blijkbaar elf lidstaten van de Unie waar een gebruiksmodel als een afzonderlijke vorm van intellectuele-eigendomsrecht wordt beschouwd.(62) Bovendien hebben vergelijkbare soorten intellectuele-eigendomsrechten vaak een andere benaming. Het type bescherming dat bijvoorbeeld in de Verenigde Staten het nauwst aansluit bij wat in Europa gewoonlijk een model genoemd wordt, wordt een „design patent” genoemd.(63) Zelfs binnen de Unie heeft het begrip „gemeenschapsmodel” niet overal dezelfde betekenis. Zo wordt in de Engelse taalversie van verordening nr. 6/2002 het begrip „Community designs” vermeld, terwijl dat in de Franse taalversie „dessins ou modèles communautaires” is.(64)

b)      Aanvraag krachtens het PCT

107. Het PCT, op basis waarvan KaiKai een aanvraag heeft ingediend waarmee zij het EUIPO in het onderhavige geval heeft verzocht om erkenning van een recht van voorrang, is een internationale poging om het leven van uitvinders te vereenvoudigen.

108. Het PCT is een internationale overeenkomst die in 1970 is gesloten en in 1978 in werking is getreden. Momenteel is de overeenkomst ondertekend door 157 staten, waaronder alle 27 lidstaten van de Unie, maar niet door de Unie zelf. Het is een bijzondere overeenkomst binnen de werkingssfeer van het Verdrag van Parijs en wordt beheerd door de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom. Op grond van het PCT kan een „internationale aanvrage” ter bescherming van een uitvinding worden ingediend.(65) Zodra een dergelijke internationale aanvrage is ingediend, geldt dit als een aanvraag voor een octrooi, een gebruiksmodel of een ander type bescherming van een uitvinding, zoals een uitvinderscertificaat of een gebruikscertificaat.(66) Na de internationale fase, op grond waarvan nog geen bescherming kan worden verleend, moet de persoon die een internationale aanvrage heeft ingediend de nationale fase starten waarin hij in elk land of elke regio afzonderlijk om de passende vorm van bescherming verzoekt. Het doel van een internationale aanvrage is onder meer om een indieningsdatum vast te stellen met het oog op het krijgen een recht van voorrang.

109. Volgens het EUIPO is het gebruik van het begrip „internationale octrooiaanvraag”, dat vanuit juridisch oogpunt een onbestaand begrip is, het beginpunt van de onjuiste redenering van het Gerecht. KaiKai heeft immers een internationale aanvrage ingediend in de zin van het PCT, maar geen internationale octrooiaanvraag. Zoals ik net heb toegelicht, kan een dergelijke internationale aanvrage worden geconstrueerd als een aanvraag voor een octrooi dan wel als een aanvraag voor een gebruiksmodel, maar verkeert deze aanvraag, totdat door de indiening van een nationale aanvraag een besluit in de ene (octrooi), dan wel de andere zin (gebruiksmodel) wordt genomen, in een soort kwantumtoestand van superpositie, dat wel zeggen dat hij gelijktijdig een aanvraag voor een octrooi en een aanvraag voor een gebruiksmodel is.

110. Mijns inziens heeft het Gerecht door het gebruik van het begrip „internationale octrooiaanvraag” de nadruk willen leggen op het feit dat de aanvraag van KaiKai kan worden opgevat als een aanvraag voor een octrooi, ook al kan het tevens als een aanvraag voor een gebruiksmodel worden beschouwd. Net daarom had het Gerecht besloten dat KaiKai een voorrangstermijn van twaalf maanden zou genieten. Ik sluit weer aan op de terminologie van de kwantumfysica: terwijl het Gerecht de internationale aanvraag van KaiKai heeft laten „instorten” tot een octrooi, heeft EUIPO deze laten „instorten” tot een gebruiksmodel. Dat is hetzelfde alsof het EUIPO het een „internationale aanvraag voor een gebruiksmodel” zou noemen. Daarom doet de stelling van het EUIPO dat het Gerecht een onbestaande term heeft gebruikt niet ter zake.

c)      Redenen voor de uitlegging van het Verdrag van Parijs in die zin dat een paar bestaande uit een ouder octrooi en een later model is toegestaan

111. Het Verdrag van Parijs voorziet niet uitdrukkelijk in de mogelijkheid om een eerdere octrooiaanvraag als grondslag te nemen voor een recht van voorrang voor een latere modelaanvraag, maar het sluit een dergelijke mogelijkheid evenmin uit.

112. De formulering van artikel 4, punt A, lid 1, van het Verdrag van Parijs bevat een opsomming van verschillende mogelijkheden voor eerste aanvragen („aanvraag om octrooi van uitvinding, een gebruiksmodel, een tekening of model van nijverheid of een fabrieks- of handelsmerk”) en bepaalt vervolgens dat voor het verrichten van het depot in de andere landen, de rechtverkrijgende een recht van voorrang geniet, zonder evenwel het soort aanvraag nader te bepalen. Dat kan er gemakkelijk op wijzen dat elk van de opgesomde mogelijkheden voor eerste aanvragen de bron van rechten van voorrang voor een latere aanvraag kunnen zijn.

113. De bewoordingen van artikel 4, punt A, lid 1, van het Verdrag van Parijs zijn derhalve niet doorslaggevend. De context van het Verdrag van Parijs, met een verscheidenheid aan vormen van intellectuele-eigendomsrechten overal ter wereld, pleit eigenlijk ten gunste van een uitlegging die geen beslissende rol toekent aan de vorm of de benaming van een intellectueel-eigendomsrecht.

114. Het EUIPO betoogt dat het Gerecht de algemene regel van het Verdrag van Parijs onjuist heeft uitgelegd wat betreft het identieke karakter van het onderwerp. Volgens het EUIPO kan uit elk type industrieel-eigendomsrecht alleen een recht van voorrang voor hetzelfde type recht voortvloeien: een recht van voorrang voor een octrooi kan alleen het gevolg zijn van een octrooi, een recht van voorrang voor een model kan alleen het gevolg zijn van een model, en een recht van voorrang voor een gebruiksmodel kan alleen het gevolg zijn van een gebruiksmodel.(67) Tenzij het uitdrukkelijk anders is bepaald, kan uit een ouder model dus alleen een recht op voorrang voor een later gemeenschapsmodel voortvloeien; een octrooi voldoet niet aan deze regel.

115. Mijns inziens kan de regel dat het moet gaan om hetzelfde onderwerp in formele of materiële worden opgevat. In de onderhavige voorziening lijkt het EUIPO de regel in de formele zin te gebruiken, aangezien daarin de nadruk wordt gelegd op de overeenstemming van de vorm van de eerdere en de latere aanvraag.(68)

116. De gids voor het Verdrag van Parijs lijkt er echter op te wijzen dat de regel dat het moet gaan om hetzelfde onderwerp in materiële zin dient te worden opgevat. Wat artikel 4, punt E, lid 1, van het Verdrag van Parijs betreft, wordt in deze gids gesteld dat „[h]et [...] zelden voor[komt] dat een tekening of model van nijverheid en een gebruiksmodel hetzelfde onderwerp betreffen, omdat het eerste in beginsel betrekking heeft op de ornamentele aspecten van een industrieel artikel, terwijl het laatste de technische nieuwheid ervan betreft”.(69) Deze verwijzing naar hetzelfde onderwerp lijkt betrekking te hebben op de inhoud van het nieuwe idee waarvoor bescherming wordt aangevraagd, en niet op de vorm waarin het wordt beschermd.

117. Het komt mij voor dat het streven van het Verdrag van Parijs om het territorialiteitsbeginsel af te zwakken door voorrangsrechten in het leven te roepen, ook eerder een materiële dan een formele opvatting van de regel betreffende het identieke karakter van het voorwerp voorschrijft.

118. De wijzigingen van het Verdrag van Parijs in 1925, waarmee artikel 4, punt E, lid 1, werd ingevoerd, dat uitdrukkelijk een paar toestaat dat bestaat uit ouder gebruiksmodel en een later model, werden vermoedelijk juist ingegeven door de bewustwording dat er wezenlijke overlapping zou optreden voor het voorwerp van bescherming uit hoofde van verschillende vormen van industriële eigendomsrechten.

119. Als die wezenlijke overlapping mogelijk is tussen een gebruiksmodel en een model, dan is deze ook mogelijk tussen een octrooi en een model. Volgens de documenten van de instellingen van de Unie is een gebruiksmodel een ingeschreven recht dat een technische uitvinding exclusieve bescherming verleent, net als een octrooi; het lijkt op een octrooi in die zin dat de uitvinding nieuw moet zijn, maar vaak ligt het vereiste niveau van inventiviteit niet zo hoog als bij octrooien. Anders dan voor patenten, wordt aan gebruiksmodellen bescherming verleend zonder een voorafgaand onderzoek naar nieuwheid en uitvinderswerkzaamheid. Hierdoor kan deze bescherming sneller en goedkoper worden verkregen, maar verschaft zij ook minder rechtszekerheid.(70) Daarom worden gebruiksmodellen bijvoorbeeld „octrooien van tweede klasse”(71), „kleine uitvindingen”(72) of „korte” nationale octrooien(73) genoemd.

120. Men kan zich afvragen waarom de mogelijkheid om een beroep te doen op een eerdere octrooiaanvraag voor een latere modelaanvraag niet uitdrukkelijk in de tekst van het Verdrag van Parijs werd opgenomen toen artikel 4, onder E, lid 1, in het leven werd geroepen om te voorzien in de mogelijkheid zich op een gebruiksmodel te baseren. Mijns inziens was dat niet nodig, net omdat een paar bestaande uit een ouder octrooi en een later model reeds mogelijk was op basis van de regel dat het moest gaan om hetzelfde onderwerp, opgevat in materiële zin. Het feit dat een paar bestaande uit een gebruiksmodel en een model uitdrukkelijk wordt vermeld, kan worden verklaard door het relatief nieuwe karakter van gebruiksmodellen in het Verdrag van Parijs.

121. In dat verband moet worden opgemerkt dat het Verdrag van Parijs al in 1883 werd gesloten. Het gebruiksmodel als vorm van bescherming van een uitvinding was toen nog niet aan de orde. Het werd pas in 1911 door het Verdrag van Parijs erkend, op basis van de herziening door de conferentie van Washington. Daarna, in 1925, werd artikel 4, punt E, in dat verdrag ingevoegd door de herzieningsconferentie van ’s-Gravenhage.(74) Daarom moest worden verduidelijkt hoe gebruiksmodellen in de regeling van de voorrangsrechten van het Verdrag van Parijs zouden passen. Voor octrooien was dat daarentegen niet nodig aangezien deze door het Verdrag van Parijs van meet af aan werden erkend als een vorm van industriële-eigendomsrechten. Bijgevolg hoefde niet in een bijzondere regel voorzien te worden voor een paar bestaande uit een ouder octrooi en een later model wanneer er sprake was van een wezenlijke overlapping van het voorwerp van de bescherming, aangezien het reeds voortvloeide uit de regel dat het moest gaan om hetzelfde onderwerp, opgevat in materiële zin.

122. Kortom, gelet op de gelijkenissen tussen octrooien en gebruiksmodellen, kan niet worden uitgesloten dat er ook wezenlijke overlapping optreedt tussen een eerdere octrooiaanvraag en een latere modelaanvraag. Indien wordt aangenomen dat de regel dat het moet gaan om hetzelfde onderwerp materieel van aard is, staat er niets aan in de weg dat een octrooi wordt gebruikt als bron van rechten van voorrang voor een later model op dezelfde wijze als dit wordt gedaan voor een gebruiksmodel. Mijns inziens wordt deze mogelijkheid niet uitgesloten door de bepalingen van het Verdrag van Parijs.

123. Ik ben dan ook van mening dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het Verdrag van Parijs aldus uit te leggen dat het toestaat dat een eerdere octrooiaanvraag wordt gebruikt als bron van rechten van voorrang voor een latere modelaanvraag, mits het in wezen gaat om hetzelfde onderwerp.

3.      Voorrangstermijn voor een latere modelaanvraag op basis van een eerdere octrooiaanvraag

124. Het EUIPO voert aan dat er in de logica van het Verdrag van Parijs(75) geen regel besloten ligt volgens welke de duur van de voorrangstermijn door de aard van het oudere recht wordt bepaald. Het stelt dan ook dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een dergelijke regel vast te stellen.

125. Op dat punt ben ik het eens met het EUIPO.

126. Artikel 4, punt C, lid 1, van het Verdrag van Parijs verleent een voorrangstermijn van twaalf maanden voor octrooien en gebruiksmodellen, en een voorrangstermijn van zes maanden voor tekeningen of modellen van nijverheid en voor fabrieks- of handelsmerken. In die bepaling wordt niet toegelicht of die periode slaat op het oudere, dan wel op het latere recht. Zoals het EUIPO terecht opmerkt, is die vraag louter theoretisch wanneer de elementen van een paar identiek zijn. Als de elementen onderling verschillen, zoals bij de combinatie van een eerder gebruiksmodel en een later model, of een eerder octrooi en een later model, dan is deze vraag echter wel van belang.

127. Voor de eerste van beide situaties biedt het Verdrag van Parijs een uitdrukkelijke oplossing in artikel 4, punt E, lid 1, die berust op de duur van de termijn die aan het latere recht wordt toegekend, namelijk de termijn van zes maanden die in artikel 4, punt C, lid 1, aan tekeningen en modellen van nijverheid wordt toegekend. Het Verdrag van Parijs bevat geen aanwijzingen over de tweede combinatie die bestaat uit een eerder octrooi en een later model.

128. Ofschoon de tekst daarover niets zegt, heeft het Gerecht uit de beweerde algemene regel volgens welke de aard van het oudere recht doorslaggevend is bij de bepaling van de duur van de voorrangstermijn, afgeleid dat de passende termijn voor die tweede combinatie twaalf maanden bedraagt. Dit vloeit voort uit artikel 4, punt C, lid 1, van het Verdrag van Parijs, waarin octrooien een termijn van twaalf maanden worden toegekend.

129. Het Gerecht heeft artikel 4, punt E, lid 1, van het Verdrag van Parijs uitgelegd als een uitzondering op die algemene regel. Volgens het EUIPO daarentegen vormt artikel 4, punt E, lid 1, van het Verdrag van Parijs een uitzondering, maar heeft het Gerecht de algemene regel waarop die bepaling een uitzondering zou zijn, niet correct vastgesteld.(76)

130. Ten eerste wordt in de tekst van het Verdrag van Parijs niet uitgelegd of de voorrangstermijn afhangt van de aard van het oudere recht of van het latere recht. In een dergelijk geval moeten aanvullende uitleggingsmethoden worden overwogen, wat inhoudt dat ook rekening moet worden gehouden met de voorbereidende werkzaamheden.

131. In dit verband kunnen elementen worden gevonden in het bestreden arrest. Het Gerecht heeft aangegeven dat uit de ontstaansgeschiedenis van het Verdrag van Parijs blijkt dat de voorrangstermijn van zes tot twaalf maanden is verlengd omdat sommige landen, met name Duitsland, moeilijkheden zouden ondervinden om het voorafgaande onderzoek van de octrooiaanvraag binnen de termijn van zes maanden te voltooien.(77)

132. Ik begrijp deze beschrijving als volgt. Om de duur van de voorrangsperiode te beoordelen, zijn twee data van belang: de datum van indiening van het eerste recht, die geldt als startpunt voor die periode, en de datum van indiening van het latere recht, waarbij die periode eindigt. Indien in Duitsland de aanvraag voor een later octrooi meer dan zes maanden in beslag neemt, kan er onmogelijk tijdig profijt worden getrokken uit een eerdere aanvraag wanneer de termijn zes maanden na de eerste aanvraag bedraagt. Zo zou bijvoorbeeld een persoon die in Frankrijk een octrooi aanvraagt, het latere octrooi in Duitsland niet binnen de termijn van zes maanden kunnen aanvragen. Daarom werd die termijn tot twaalf maanden opgetrokken. Op die wijze werd een evenwicht gevonden tussen de belangen van de aanvrager van een industrieel-eigendomsrecht, die de nodige tijd moet krijgen om uitbreiding van een dergelijk recht internationaal te kunnen organiseren, en de belangen van derden, die niet mogen worden geconfronteerd met te lange voorrangstermijnen gedurende welke zij de rechten die zij voor dezelfde voorwerpen willen verwerven, niet geldig kunnen verkrijgen.(78) Kortom, de verlenging van de voorrangstermijn is ingegeven door de duur van de procedures in bepaalde landen om een octrooi als een later recht aan te vragen.

133. Ik ben dan ook van oordeel dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat het Verdrag van Parijs een algemene regel bevat volgens welke de duur van de voorrangstermijn afhankelijk is van de datum van indiening van de eerste aanvraag. Het lijkt mij logischer dat deze termijn afhankelijk is van de latere indiening.

134. Mijns inziens is de duur van de voorrangstermijn als bedoeld in artikel 4, punt C, lid 1, van het Verdrag van Parijs dus eerder afhankelijk van de aard van de latere, en niet van de eerste aanvraag.

135. Wanneer deze logica op het onderhavige geval wordt toegepast, zou, indien er op basis van een eerdere octrooiaanvraag aanspraak wordt gemaakt op het recht van voorrang voor een latere modelaanvraag, de duur van de voorrangstermijn overeenkomstig artikel 4, punt C, lid 1, van het Verdrag van Parijs zes maanden bedragen.

136. Het arrest van het Gerecht in de zaak TELEYE(79), waarnaar in het bestreden arrest werd verwezen(80), staat deze conclusie niet in de weg. In het arrest in de zaak TELEYE heeft het Gerecht in het kader van het merkenrecht geoordeeld dat de aanvraag tot inschrijving van een ouder recht het recht van voorrang doet ontstaan. Deze conclusie lijkt volledig in overeenstemming te zijn met het Verdrag van Parijs, volgens hetwelk het bestaan en de datum van de eerdere aanvraag relevant zijn voor de aanvang van de voorrangstermijn. Dit arrest mag dan wel van belang zijn geweest voor de uitspraak van het Gerecht, maar er wordt niets in vermeld over de duur van de termijn in kwestie.

137. Ik ben het met het EUIPO eens dat in het onderhavige geval de duur van de voorrangstermijn zes maanden bedraagt, maar ik ga niet akkoord met zijn argument dat berust op een gebrek aan wederkerigheid met derde landen, met name de Verenigde Staten. Het EUIPO stelt in wezen dat modellen in de Verenigde Staten worden beschermd door het octrooirecht („design patents”) en dat aanvragers als gevolg van het bestreden arrest automatisch een voorrangstermijn van twaalf maanden genieten, terwijl die termijn voor aanvragers in de Unie maar zes maanden bedraagt. In de richtsnoeren van het EUIPO worden Amerikaanse „design patents” echter al behandeld als aanvragen voor modellen; een „design patent” kan gedurende zes maanden vanaf de aanvraag ervan een bron van rechten van voorrang voor een gemeenschapsmodel zijn. Volgens mij wordt de wederkerigheid niet aangetast ten nadele van personen die hun eerdere modelaanvraag in de Unie hebben ingediend indien een eerdere octrooiaanvraag twaalf maanden bescherming zou bieden voor een latere aanvraag van een gemeenschapsmodel. De Amerikaanse „design patents” zouden nog steeds als modelaanvragen en niet als octrooiaanvragen worden aangemerkt.

138. Tot slot moet ik ingaan op de argumenten die zijn gebaseerd op artikel 4, punt E, lid 1, van het Verdrag van Parijs. Het Gerecht heeft zich op deze bepaling gebaseerd om zijn bevinding te onderbouwen dat er een algemene regel bestaat volgens welke de voorrangstermijn verband houdt met de aard van het oudere recht. Het heeft deze bepaling uitgelegd als een uitzondering op de vermeende algemene regel, zodat enkel in deze bijzondere situatie een voorrangstermijn is verbonden aan het latere recht. Mijns inziens is deze bepaling echter geen uitzondering, maar veeleer de toepassing van de algemene regel dat de duur van de voorrangstermijn afhankelijk is van de aard van het latere recht.

139. Om de voorgaande redenen zou het Hof moeten oordelen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat, krachtens het Verdrag van Parijs, voor een modelaanvraag die is gebaseerd op een eerdere octrooiaanvraag een voorrangsperiode van twaalf maanden in plaats van zes maanden geldt.

140. Concluderend geef ik het Hof in overweging het Verdrag van Parijs aldus uit te leggen dat het toestaat dat de aanvraag voor een later model (met inbegrip van een gemeenschapsmodel) wordt gebaseerd op een eerdere octrooiaanvraag, mits het onderwerp in wezenlijk hetzelfde is. De voorrangstermijn bedraagt in een dergelijk geval zes maanden, zoals die door het Verdrag van Parijs aan tekeningen en modellen van nijverheid is toegekend.

V.      Gevolgen

141. Het enige middel in hogere voorziening is mijns inziens gedeeltelijk gegrond. Derhalve moet het bestreden arrest worden vernietigd.

142. Het Hof zou ingevolge artikel 61, eerste alinea, van het Statuut het tweede middel dat KaiKai voor het Gerecht heeft aangevoerd, moeten afwijzen.

143. Ik ben evenwel van oordeel dat het Hof in de huidige stand van de procedure geen uitspraak kan doen over het eerste middel, dat door het Gerecht in het bestreden arrest niet is onderzocht en waarmee in verband staande feitelijke stellingen met betrekking tot de grond van de zaak voor het Hof geen voorwerp van discussie zijn geweest. De zaak dient derhalve naar het Gerecht te worden terugverwezen voor een uitspraak over dit middel, waarbij de beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

VI.    Conclusie

144. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging:

–       het arrest van het Gerecht van 14 april 2021, The KaiKai Company Jaeger Wichmann/EUIPO (Gymnastiek- en sportapparatuur en -uitrusting) (T‑579/19, EU:T:2021:186), te vernietigen;

–       het tweede middel dat The KaiKai Company Jaeger Wichmann GbR voor het Gerecht heeft aangevoerd, af te wijzen;

–       de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen voor een uitspraak over het overblijvende middel;

–       de beslissing omtrent de kosten aan te houden.


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      Verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 6/2002”).


3      Ondertekend te Washington, D.C. op 19 juni 1970 en laatstelijk gewijzigd op 3 oktober 2001 (United Nations Treaty Series, deel 1160, nr. 18336, blz. 231).


4      Ondertekend te Parijs op 20 maart 1883, laatstelijk herzien te Stockholm op 14 juli 1967 en gewijzigd op 28 september 1979 (United Nations Treaties Series, deel 828, nr. 11851, blz. 305).


5      Zie ook punten 28‑43 van deze conclusie.


6      Zie artikel 58 bis, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: „Statuut”); artikel 170 bis, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.


7      Naast de onderhavige zaak zijn tot dusver vijf andere zaken toegelaten, die allemaal betrekking hebben op Uniemerken. In drie zaken worden kwesties in verband met de Brexit aan de orde gesteld [zie beschikkingen van 7 april 2022, EUIPO/Indo European Foods (C‑801/21 P, EU:C:2022:295); 16 november 2022, EUIPO/Nowhere (C‑337/22 P, EU:C:2022:908), en 18 april 2023, Shopify/EUIPO (C‑751/22 P, EU:C:2023:328)]. De andere twee zaken werpen vragen op over de onafhankelijkheid van advocaten voor de rechterlijke instanties van de Unie [zie beschikkingen van 30 januari 2023, bonnanwalt/EUIPO (C‑580/22 P, niet gepubliceerd, EU:C:2023:126), en 8 mei 2023, Studio Legale Ughi e Nunziante/EUIPO (C‑776/22 P, EU:C:2023:441)].


8      Zie verordening (EU, Euratom) 2019/629 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 tot wijziging van Protocol nr. 3 betreffende [het Statuut] (PB 2019, L 111, blz. 1), artikelen 1 tot en met 3 en overwegingen 1, 4 en 5; perscommuniqué nr. 53/19 van het Hof van Justitie van de Europese Unie, Luxemburg, 30 april 2019. Zie voor een algemene bespreking van de regeling voor de filtering van hogere voorzieningen, bijvoorbeeld De Lucia, L., „The shifting state of rights protection vis-a-vis EU agencies: A look at Article 58a of the Statute of the Court of Justice of the European Union”, European Law Review, deel 44, 2019, blz. 809; Gaudissart, M.‑A., „L’admission préalable des pourvois: une nouvelle procedure pour la Cour de justice”, Cahiers de droit européen, 2020, blz. 177; Orzan, M. F., „Some remarks on the first applications of the filtering of certain categories of appeals before the Court of Justice”, European Intellectual Property Review, deel 42, 2020, blz. 426.


9      Zie artikel 58 bis, eerste en tweede alinea, van het Statuut.


10      Het verzoek om wijziging van artikel 58 bis van het Statuut zou zes op 1 mei 2019 bestaande bureaus, organen en agentschappen van de Unie toevoegen (het Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators, de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, de Europese Bankautoriteit, de Europese Autoriteit voor effecten en markten, de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen en het Spoorwegbureau van de Europese Unie). Het beoogt tevens de werkingssfeer van deze regeling uit te breiden tot hogere voorzieningen die worden ingesteld tegen beslissingen van het Gerecht over de nuitvoering van een overeenkomst waarin een arbitragebeding is opgenomen in de zin van artikel 272 VWEU. Zie verzoek van het Hof van Justitie krachtens artikel 281, tweede alinea, [VWEU] met het oog op wijziging van Protocol nr. 3 betreffende [het Statuut], beschikbaar via https://curia.europa.eu/jcms/jcms/P_64268/nl/.


11      Artikel 58 bis, derde alinea, van het Statuut; zie ook artikel 170 bis, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Hierover wordt beslist door een specifiek daartoe gevormde kamer: zie artikel 170 ter van dat Reglement.


12      Zie in dat verband artikel 170 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Hof; zie bijvoorbeeld ook beschikking van 10 december 2021, EUIPO/The KaiKai Company Jaeger Wichmann (C‑382/21 P, EU:C:2021:1050, punten 20‑22, 27 en 28).


13      Zie in dit verband Gaudissart, aangehaald in voetnoot 8 van deze conclusie, blz. 188 (waarin wordt opgemerkt dat sommige delegaties van de Raad hadden voorgesteld om de begrippen eenheid, samenhang en ontwikkeling van het Unierecht in het Reglement voor de procesvoering te definiëren, maar dat dit niet werd aanvaard en het in plaats daarvan aan het Hof werd overgelaten om zijn rechtspraak te ontwikkelen).


14      Zie bijvoorbeeld de website van US Courts, „Supreme Court Procedures”, die kan worden geraadpleegd via: https://www.uscourts.gov/about-federal-courts/educational-resources/about-educational-outreach/activity-resources/supreme-1.


15      Rules of the Supreme Court of the United States (reglement van het hooggerechtshof van de Verenigde Staten), vastgesteld op 5 december 2022 en in werking getreden op 1 januari 2023, beschikbaar op: https://www.supremecourt.gov/filingandrules/2023RulesoftheCourt.pdf.


16      Volgens regel 10 van het reglement van het hooggerechtshof van de Verenigde Staten kunnen de volgende redenen voor dat hof aanleiding vormen om het verzoek tot toetsing in te willigen: „a) een rechterlijke instantie in tweede aanleg van de Verenigde Staten heeft een uitpraak gedaan die in strijd is met de uitspraak van een andere rechterlijke instantie in tweede aanleg van de Verenigde Staten over dezelfde belangrijke kwestie, heeft een uitspraak gedaan in een belangrijke federale kwestie die in strijd is met een uitspraak van een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen waartegen geen rechtsmiddel open staat, of is zo ver afgeweken van de aanvaarde en gebruikelijke gang van zaken in de rechtspleging, of heeft een dergelijke afwijking door een lagere rechterlijke instantie bevestigd, dat de uitoefening van de toezichthoudende macht van het hooggerechtshof zich opdringt; b) een rechterlijke instantie in laatste aanleg in een staat heeft een belangrijke federale kwestie afgedaan op een wijze die in strijd is met de uitspraak van een andere rechterlijke instantie in laatste aanleg in een staat, of met de uitspraak van een rechterlijke instantie in tweede aanleg van de Verenigde Staten; c) een rechterlijke instantie in een staat of een rechterlijke instantie in tweede aanleg van de Verenigde Staten heeft een uitspraak gedaan in een belangrijke kwestie van federaal recht die niet is, maar wel had moeten worden afgedaan door het hooggerechtshof, of heeft een uitspraak gedaan in een belangrijke federale kwestie die in strijd is met relevante uitspraken van het hooggerechtshof.”


17      Vergelijk, met betrekking tot het Amerikaanse certiorarimechanisme, Giannini, L.J., „Access Filters and the Institutional Performance of the Supreme Courts”, International Journal of Procedural Law, deel 12, 2022, blz. 190, in het bijzonder blz. 218.


18      Zie voor een vergelijkbare slotsom over het Hof in het kader van de herzieningsprocedure van artikel 256 VWEU, Brkan, M., „La procédure de réexamen devant la Cour de justice: vers une efficacité accrue du nouveau règlement de procédure” in Mahieu, S. (red.), Contentieux de l’Union européenne: Questions choisies, Larcier, 2014, blz. 489. Zie ook Rousselot, R., „La procédure de réexamen en droit de l’Union européenne”, Cahiers de droit européen, 2014, blz. 535.


19      Zie beschikking van 10 december 2021, EUIPO/The KaiKai Company Jaeger Wichmann (C‑382/21 P, EU:C:2021:1050, punten 31‑34). Zie ook de punten 13‑19 van deze beschikking voor de argumenten van het EUIPO.


20      Zie in dit verband conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak Spedition Welter (C‑306/12, EU:C:2013:359, punt 35).


21      Dat was door het Hof al erkend in 1974. Zie arrest van 30 april 1974, Haegeman  (181/73, EU:C:1974:41, punten 4‑5).


22      Artikel 216, lid 2, VWEU.


23      Zie bijvoorbeeld arrest van 3 juni 2008, Intertanko e.a. (C‑308/06, EU:C:2008:312, punt 42).


24      Ondertekend op 15 april 1994 te Marrakesh. Vormt bijlage 1C bij de Overeenkomst tot oprichting van de WTO, en is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB 1994, L 336, blz. 1).


25      Dat moet worden onderscheiden van de verplichting van de Unie om niet in de weg te staan aan de verplichtingen die de lidstaten krachtens het Verdrag van Parijs hebben verworven als partijen bij dat verdrag. De verplichting om „niet in de weg te staan” vloeit voort uit artikel 2, lid 2, van de TRIPs-overeenkomst, dat bepaalt dat geen enkele bepaling van deze overeenkomst afbreuk doet aan de bestaande verplichtingen die de leden jegens elkaar kunnen hebben ingevolge het Verdrag van Parijs. Het Hof heeft geoordeeld dat een dergelijke verplichting van de Unie om niet in de weg te staan aan de verplichtingen van de lidstaten voorhanden was met betrekking tot het Verdrag van Rome inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties, waarbij de lidstaten, maar niet de Unie, partij zijn. Het Hof was van oordeel dat een dergelijke verplichting voor de Unie voortvloeit uit artikel 1, lid 1, van het Verdrag van de WIPO inzake uitvoeringen en fonogrammen, waarbij de Unie partij is. Zie arrest van 15 maart 2012, SCF Consorzio Fonografici (C‑135/10, EU:C:2012:140, punt 50).


26      Zie naar analogie arrest van 15 november 2012, Bericap Záródástechnikai (C‑180/11, EU:C:2012:717, punt 70). Een dergelijke opvatting komt ook tot uitdrukking in punt 15 van de beslissing van de kamer van beroep in de onderhavige zaak: „Voor de Unie, die geen lid is van het Verdrag van Parijs als intergouvernementele organisatie, maar wel van de WTO, is artikel 4 van het Verdrag van Parijs dienovereenkomstig van toepassing krachtens artikel 2, lid 1, van de TRIPs-overeenkomst.”


27      Het Hof heeft het beginsel van ontbrekende rechtstreekse horizontale werking vastgesteld in de arresten van 26 februari 1986, Marshall (152/84, EU:C:1986:84, punt 48), en 14 juli 1994, Faccini Dori (C‑91/92, EU:C:1994:292, punt 20), en heeft dit standpunt in talrijke volgende zaken bevestigd. Zie bijvoorbeeld arresten van 24 januari 2012, Dominguez (C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 37), en 18 januari 2022, Thelen Technopark Berlin (C‑261/20, EU:C:2022:33, punt 32).


28      Zie onder meer arrest van 8 maart 2011, Lesoochranárske zoskupenie (C‑240/09, EU:C:2011:125, punt 45).


29      Zo heeft het Hof bijvoorbeeld de rechtstreekse werking erkend van de bepalingen van associatieovereenkomsten tussen de Unie en derde landen die aan particulieren vestigingsrechten toekennen waarop zij zich in rechte kunnen beroepen. Zie in dat verband arresten van 27 september 2001, Gloszczuk  (C‑63/99, EU:C:2001:488, punten 30‑38), en 20 november 2001, Jany e.a. (C‑268/99, EU:C:2001:616, punten 26 en 28).


30      Zie bijvoorbeeld arresten van 12 april 2005, Simutenkov (C‑265/03, EU:C:2005:213, punten 20‑29) (over bepalingen van de Partnerschapsovereenkomst met Rusland), en 24 november 2016, SECIL  (C‑464/14, EU:C:2016:896, punten 99‑109 en 131‑137) (over bepalingen van associatieovereenkomsten met Tunesië en Libanon).


31      Zie arrest van 21 december 2011, Air Transport Association of America e.a. (C‑366/10, EU:C:2011:864, punten 79‑84). In de punten 73 tot en met 78 van dat arrest heeft het Hof erkend dat het Protocol van Kyoto inzake klimaatverandering in beginsel rechtstreekse werking kan hebben, maar was het van oordeel dat de betreffende bepalingen dat niet hebben omdat dat zij niet onvoorwaardelijk en niet voldoende nauwkeurig zijn.


32      Zie arrest van 12 december 1995, Chiquita Italia (C‑469/93, EU:C:1995:435, punten 34‑35).


33      Zie arrest van 15 juli 2004, Pêcheurs de l'étang de Berre (C‑213/03, EU:C:2004:464, punten 39‑47).


34      Reeds in het arrest van 12 december 1972, International Fruit Company e.a. (21/72‑24/72, EU:C:1972:115, punten 18 en 27), heeft het Hof geoordeeld dat de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel (GATT) weliswaar bindend is voor de instellingen van de Unie, maar dat de bepalingen ervan van dien aard zijn dat zij particulieren geen rechten kunnen verlenen. In het arrest van 23 november 1999, Portugal/Raad (C‑149/96, EU:C:1999:574, punt 47), heeft het Hof geoordeeld dat de oprichting van de WTO de aard van de GATT of andere binnen de werkingssfeer van de WTO vallende overeenkomsten niet heeft gewijzigd.


35      Zie bijvoorbeeld arresten van 14 december 2000, Dior e.a. (C‑300/98 en C‑392/98, EU:C:2000:688, punt 44); 25 oktober 2007, Develey/BHIM (C‑238/06 P, EU:C:2007:635, punt 39), en 15 maart 2012, SCF Consorzio Fonografici (C‑135/10, EU:C:2012:140, punt 46).


36      Zie bijvoorbeeld met betrekking tot de GATT, arresten van 12 december 1972, International Fruit Company e.a. (21/72 tot 24/72, EU:C:1972:115, punt 21), en 5 oktober 1994, Duitsland/Raad (C‑280/93, EU:C:1994:367, punten 106‑109). Zie wat de WTO-overeenkomsten in het algemeen betreft, arrest van 23 november 1999, Portugal/Raad (C‑149/96, EU:C:1999:574, punten 36‑42).


37      Zie mijn conclusie in de zaak Changmao Biochemical Engineering/Commissie (C‑123/21 P, EU:C:2022:890, punten 37‑43, 56 en 57). In deze zaak is nog geen arrest gewezen.


38      Zie in dat verband mijn conclusie in Changmao Biochemical Engineering/Commissie (C‑123/21 P, EU:C:2022:890, punten 46, 59 en 60).


39      Zie arrest van 7 mei 1991, Nakajima/Raad (C‑69/89, EU:C:1991:186; hierna: „Nakajima”). Zie ook arrest van 22 juni 1989, Fediol/Commissie  (70/87, EU:C:1989:254).


40      Zie arrest van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal (C‑21/14 P, EU:C:2015:494; hierna: „Rusal Armenal”).


41      Zie mijn conclusie in Changmao Biochemical Engineering/Commissie (C‑123/21 P, EU:C:2022:890, punt 64).


42      In dit verband trekt de Commissie de vergelijking met artikel 25, lid 1, onder g), van verordening nr. 6/2002, waarin uitdrukkelijk wordt verwezen naar artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs, en waarin dus blijk wordt gegeven van het voornemen om deze bepaling van het verdrag ten uitvoer te leggen.


43      Zie arrest van 5 juli 2018, Mast-Jägermeister/EUIPO (C‑217/17 P, EU:C:2018:534, punt 56).


44      Zie in dat verband arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube (C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punten 30 en 34), waarin het Hof heeft geoordeeld dat de vergelijkbare bewoordingen van de Uniewetgeving en die van een internationale overeenkomst tot de conclusie leiden dat de Uniewetgever laatstgenoemde heeft willen uitvoeren.


45      Gewijzigd voorstel voor een verordening van de Raad betreffende Gemeenschapsmodellen, COM(2000) 660 final, 20 oktober 2000, Toelichting, Titel II, Afdeling 2: Voorrang („Het nieuwe lid 1, onder a), van artikel 43 garandeert de verenigbaarheid van de verordening betreffende Gemeenschapsmodellen met artikel 4.E van het Verdrag van Parijs”).


46      Zie bijvoorbeeld arresten van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a. (C‑397/01–C‑403/01, EU:C:2004:584, punt 119); 24 januari 2012, Dominguez  (C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 27), en 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften (C‑684/16, EU:C:2018:874, punt 59).


47      Zie bijvoorbeeld arresten van 13 november 1990, Marleasing (C‑106/89, EU:C:1990:395, punt 8), en 10 maart 2011, Deutsche Lufthansa (C‑109/09, EU:C:2011:129, punt 52).


48      Zie arrest van 16 juni 2005 (C‑105/03, EU:C:2005:386, punt 47). Zie ook bijvoorbeeld arresten van 1 augustus 2022, Sea Watch (C‑14/21 en C‑15/21, EU:C:2022:604, punt 84), en 27 april 2023, M.D.  (Inreisverbod voor Hongarije) (C‑528/21, EU:C:2023:341, punt 99).


49      In dat verband beroept het EUIPO zich op de arresten van 8 december 2005, ECB/Duitsland (C‑220/03, EU:C:2005:748, punt 31), en 28 februari 2008, Carboni e derivati (C‑263/06, EU:C:2008:128, punt 48).


50      Dat standpunt komt ook tot uitdrukking in punt 6.2.1.1 van de richtsnoeren van het EUIPO voor het onderzoek van aanvragen voor ingeschreven Gemeenschapsmodellen, 31 maart 2023 (hierna: „EUIPO-richtsnoeren”), net als de versie van 1 oktober 2018 in de desbetreffende periode: „Een aanspraak op voorrang die gebaseerd is op een eerdere octrooiaanvraag wordt in principe afgewezen. [...]”


51      Naar mijn mening is het Verdrag van Parijs inderdaad niet van belang voor uitleggingsdoeleinden wanneer er aanleiding is om de rechtstreekse werking ervan uit te sluiten.


52      Zie voor een treffend voorbeeld, arrest van 24 januari 2012, Agrana Zucker (C‑282/10, EU:C:2012:33, punten 25‑31).


53      Zie bijvoorbeeld arresten van 17 april 2018, Egenberger (C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 72), en 5 september 2019, Pohotovosť  (C‑331/18, EU:C:2019:665, punt 56).


54      Dit is de enige manier waarop ik de situatie in de zaak Marleasing kan toelichten. Zie in dit verband de oplossing die wordt geboden in de conclusie van advocaat-generaal van Gerven in de zaak Marleasing (C‑106/89, EU:C:1990:310, punt 10).


55      Toen het Hof ter rechtvaardiging van de verplichting tot conforme uitlegging voor het eerst naar die verplichting verwees, was de relevante bepaling artikel 5 EEG-Verdrag [zie arrest van 10 april 1984, von Colson en Kamann (14/83, EU:C:1984:153, punt 26); zie ook arrest van 14 juli 1994, Faccini Dori (C‑91/92, EU:C:1994:292, punt 26)].


56      In een geval waarin een lidstaat een richtlijn niet omzet, kan de nationale rechter hieruit concluderen dat de bestaande wetgeving volgens de wetgever reeds voldoet aan de uit de richtlijn voortvloeiende wettelijke verplichting.


57      Zie in dat verband, Temple Lang, J., „Community Constitutional Law: Article 5 EEC Treaty”, Common Market Law Review, deel 27, 1990, blz. 645, en Temple Lang, J., „The duties of cooperation of national authorities and Courts under Article 10 EC: two more reflections”, European Law Review, deel 26, 2001, blz. 84.


58      Ondertekend te Wenen op 23 mei 1969 (United Nations Treaty Series, deel 1155, blz. 331).


59      Zie in dat opzicht resolutie van de Algemene Vergadering van de VN van 20 december 2018, A/RES/73/202, „Subsequent agreements and subsequent practice in relation to the interpretation of treaties”, conclusie 2, punt 1, volgens welke de artikelen 31 en 32 van het Verdrag van Wenen ook gelden als internationaal gewoonterecht.


60       Zie bijvoorbeeld arresten van 25 februari 2010, Brita (C‑386/08, EU:C:2010:91, punten 42‑43), en 14 juli 2022, ÖBB-Infrastruktur Aktiengesellschaft (C‑500/20, EU:C:2022:563, punt 56).


61      In andere rechtsstelsels, zoals dat van Duitsland, Zwitserland en de Verenigde Staten, wordt een andere benadering gevolgd. Zie in dat verband, Hartwig, H., „Claiming priority under the Community design scheme”, in Hartwig, H. (red.), Research Handbook on Design Law, Edward Elgar, 2021, blz. 250, met name punten 253‑255.


62      Hiertoe behoren de volgende lidstaten van de Unie: Tsjechië, Denemarken, Duitsland, Spanje, Italië, Hongarije, Oostenrijk, Polen, Portugal, Slowakije en Finland. Zie richtsnoeren van het EUIPO, aangehaald in voetnoot 50 van deze conclusie, punt 6.2.1.1.


63      De US Patent and Trademark Office Manual of Patent Examining Procedure, negende editie, februari 2023, afdeling 1502.01 Onderscheid tussen design patents en utility patents, stelt het volgende: „Een ‚utility patent’ beschermt in het algemeen de wijze waarop een voorwerp wordt gebruikt en werkt (35 U.S.C. 101), terwijl een ‚design patent’ bescherming biedt aan hoe een voorwerp eruitziet (35 U.S.C. 171). Met betrekking tot één voorwerp kunnen zowel een ‚design patent’ als een ‚utility patent’ worden verkregen als de uitvinding ten grondslag ligt aan zowel de bruikbaarheid als de decoratieve verschijningsvorm ervan. Hoewel de door het ‚design patent’ en het ‚utility patent’ geboden wettelijke bescherming niet dezelfde is, is het mogelijk dat de bruikbaarheid en de decoratieve verschijningsvorm van een voorwerp moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. Vervaardigde producten kunnen zowel functionele als decoratieve kenmerken hebben” (vrije vertaling). Zie in dat verband ook Schickl, S., „Protection of Industrial Design in the United States and in the EU: Different Concepts or Different Labels?”, The Journal of World Intellectual Property, deel 16, 2013, blz. 15.


64      Daarnaast komt in bijvoorbeeld de Kroatische taalversie alleen het begrip „model” voor („dizajn Zajednice”); dit is ook het geval in de Sloveense taalversie („model Skupnosti”). Ook in de Duitse taalversie wordt maar één woord gebruikt („das Gemeinschaftsgeschmacksmuster”), terwijl in de Spaanse en de Italiaanse taalversie naar twee woorden wordt verwezen (respectievelijk „dibujos y modelos comunitarios” en „disegni e modelli comunitari”).


65      Zie artikel 2, onder vii), en artikel 3, lid 1, PCT.


66      Zie artikel 2, onder i), PCT. Artikel 2, onder ii), PCT bepaalt voorts dat onder verwijzing naar „octrooi” elke vorm van bescherming van een uitvinding kan worden verstaan in artikel 2, onder i), daarvan.


67      Ter ondersteuning van zijn stelling dat er sprake is van een algemene regel dat het moet gaan om hetzelfde onderwerp, verwijst het EUIPO naar artikel 4, punt C, lid 4, van het Verdrag van Parijs. In dit verband moet worden opgemerkt dat deze bepaling, ondanks het gebruik van de bewoordingen „hetzelfde onderwerp”, geen algemene regel bevat, maar veeleer een oplossing biedt voor een specifieke situatie waarin sprake is van twee eerdere aanvragen waarvan de eerste is ingetrokken, prijsgegeven of geweigerd, met het oog op de vaststelling van het begintijdstip van de voorrangstermijn. Zie Bodenhausen, G.H.C., Guide to the Application of the Paris Convention for the Protection of Industrial Property as revised at Stockholm in 1967, United International Bureaux for the Protection of Intellectual Property, 1968, beschikbaar op https://www.wipo.int/edocs/pubdocs/en/intproperty/611/wipo_pub_611.pdf (hierna: „gids voor het Verdrag van Parijs”), artikel 4, punt C, lid 4, opmerking b).


68      In dit verband merk ik op dat in de richtsnoeren van het EUIPO de regel over het identieke karakter van het onderwerp in zowel formele als materiële zin lijkt te worden aanvaard. In formele zin vereisen ze dat de eerdere aanvraag een model of gebruiksmodel betreft. In materiële zin vereisen ze dat het gemeenschapsmodel betrekking heeft op hetzelfde model of gebruiksmodel. Met betrekking tot dat laatste vereiste wordt in die richtsnoeren verder toegelicht dat beide aanvragen slechts in „onbelangrijke details” mogen verschillen, waarmee dus wordt verwezen naar het onderwerp en niet de vorm van bescherming. Zie richtsnoeren van het EUIPO, aangehaald in voetnoot 50 van deze conclusie, punt 6.2.1.1, met name blz. 61 en 63.


69      Gids voor het Verdrag van Parijs, aangehaald in voetnoot 67 van deze conclusie, artikel 4, afdeling E), opmerking b) (cursivering van mij).


70      Groenboek van de Commissie, Gebruiksmodellenbescherming in de interne markt, COM(95) 370 final, 19 juli 1995, blz. i-b.


71      Gids voor het Verdrag van Parijs, aangehaald in voetnoot 67 van deze conclusie, artikel 1, punt 2, opmerking d).


72      Groenboek van de Commissie betreffende de juridische bescherming van modellen van nijverheid, juni 1991, 111/F/5131/91-EN, punt 2.6.3.


73      Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot onderlinge aanpassen van het recht inzake gebruiksmodellen” (PB 1998, C 235, blz. 26), punt 2.7.


74      Zie de gids voor het Verdrag van Parijs, aangehaald in voetnoot 67 van deze conclusie, artikel 4, afdeling E), opmerking a).


75      Zoals het Gerecht in punt 77 van het bestreden arrest heeft vastgesteld.


76      Volgens het EUIPO vormt die bepaling een uitzondering op de algemene regel over het identieke karakter van het voorwerp, die in formele zin wordt opgevat.


77      Zie punt 79 van het bestreden arrest.


78      Zie de gids voor het Verdrag van Parijs, aangehaald in voetnoot 67 van deze conclusie, artikel 4, afdeling C), 1), 2) en 3), opmerking b).


79      Zie arrest van 15 november 2001, Signal Communications/BHIM (TELEYE) (T‑128/99, EU:T:2001:266).


80      Zie punt 78 van het bestreden arrest.

Top