Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CC0038

    Conclusie van advocaat-generaal A. M. Collins van 16 februari 2023.


    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:107

     CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    A. M. COLLINS

    van 16 februari 2023 ( 1 )

    Gevoegde zaken C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21

    VK

    tegen

    BMW Bank GmbH (C‑38/21)

    en

    F. F.

    tegen

    C. Bank AG (C‑47/21)

    en

    CR,

    AY,

    ML,

    BQ

    tegen

    Volkswagen Bank GmbH,

    Audi Bank (C‑232/21)

    [verzoeken van het Landgericht Ravensburg (rechter in eerste aanleg Ravensburg, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

    „Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Leasingovereenkomst met kilometerafrekening voor een motorvoertuig – Kredietovereenkomst voor de aankoop van een tweedehands motorvoertuig – Richtlijn 2002/65/EG – Richtlijn 2008/48/EG – Richtlijn 2011/83/EU – Begrippen ‚buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst’ en ‚overeenkomst op afstand’ – Betrokkenheid van een bemiddelaar in de fase waarin de overeenkomst wordt voorbereid – Uitzondering op het herroepingsrecht voor autoverhuurdiensten – Geen rechtstreekse horizontale werking van een richtlijn – Vereisten betreffende de in een overeenkomst op te nemen informatie – Vermoeden dat aan de verplichting om informatie te verstrekken is voldaan wanneer gebruik wordt gemaakt van een wettelijk vastgelegd model – Herroepingsrecht – Ingang van de herroepingstermijn wanneer onvolledige of onjuiste informatie is verstrekt – Misbruik van het herroepingsrecht – Verplichting tot voorafgaande teruggave”

    Inhoud

     

    I. Inleiding

     

    II. Toepasselijke bepalingen

     

    A. Unierecht

     

    1. Richtlijn 2002/65

     

    2. Richtlijn 2008/48

     

    3. Richtlijn 2011/83

     

    B. Duits recht

     

    1. Bürgerliches Gesetzbuch

     

    2. EGBGB

     

    III. Hoofdgeding en prejudiciële vragen

     

    A. Zaak C‑38/21

     

    B. Zaak C‑47/21

     

    C. Zaak C‑232/21

     

    IV. Procedure bij het Hof

     

    V. Analyse

     

    A. Zaak C‑38/21

     

    1. Vijfde vraag in zaak C‑38/21

     

    2. Zesde vraag in zaak C‑38/21

     

    3. Zevende vraag in zaak C‑38/21

     

    4. Achtste vraag in zaak C‑38/21

     

    5. Tussenconclusie

     

    B. Zaken C‑47/21 en C‑232/21

     

    1. Eerste vraag in de zaken C‑47/21 en C‑232/21

     

    2. Tweede vraag in de zaken C‑47/21 en C‑232/21

     

    3. Vierde vraag in de zaken C‑47/21 en C‑232/21

     

    4. Vijfde vraag in de zaken C‑47/21 en C‑232/21

     

    VI. Conclusie

    I. Inleiding

    1.

    Deze verzoeken om prejudiciële beslissingen van het Landgericht Ravensburg (rechter in eerste aanleg Ravensburg, Duitsland) zijn ingediend in het kader van een aantal gedingen tussen consumenten en aan autofabrikanten gelieerde financiële instellingen. De bij de verwijzende rechter aanhangige zaken werpen de vraag op of de herroeping door consumenten van, in één zaak, een leasingovereenkomst met kilometerafrekening voor een motorvoertuig en, in de andere zaken, kredietovereenkomsten ter financiering van de aankoop van een tweedehands motorvoertuig, geldig is.

    2.

    Overeenkomstig het verzoek van het Hof zal in deze conclusie in de eerste plaats worden ingegaan op het karakter van een leasingovereenkomst met kilometerafrekening in het licht van richtlijn 2002/65/EG ( 2 ), richtlijn 2008/48/EG ( 3 ), en richtlijn 2011/83/EU ( 4 ). In dit verband wordt het Hof ook om uitlegging gevraagd van de begrippen „buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst” en „overeenkomst op afstand” in de zin van richtlijn 2011/83, en om een uitspraak over de eventuele toepassing van een uitzondering op het herroepingsrecht waarin laatstgenoemde richtlijn voorziet. In de tweede plaats wordt het Hof verzocht uitspraak te doen over drie aspecten van de bij richtlijn 2008/48 aan kredietgevers opgelegde verplichting om consumenten informatie te verstrekken, onder meer over het herroepingsrecht. Deze aspecten zijn: de verenigbaarheid met die richtlijn van een nationale regeling die een wettelijk vermoeden in het leven roept dat is voldaan aan de verplichting om informatie te verstrekken door gebruik te maken van een modelbeding dat is opgenomen in een nationale regeling (hierna: „wettelijk vastgelegd model”), de gevolgen van het verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie voor de aanvang van de herroepingstermijn, en de mogelijkheid voor een kredietgever om zich te beroepen op rechtsmisbruik bij de uitoefening van het herroepingsrecht door een consument. In de derde plaats wordt het Hof verzocht zich erover uit te spreken of bepaalde gevolgen die het nationale recht verbindt aan de herroeping van een aan een verkoopovereenkomst gelieerde kredietovereenkomst, verenigbaar zijn met het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht.

    II. Toepasselijke bepalingen

    A.   Unierecht

    1. Richtlijn 2002/65

    3.

    Volgens artikel 1, lid 1, van richtlijn 2002/65 heeft deze richtlijn tot doel „de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten nader tot elkaar te brengen”.

    4.

    In artikel 2, onder a), van richtlijn 2002/65 wordt een „overeenkomst op afstand” gedefinieerd als „elke overeenkomst inzake financiële diensten tussen een aanbieder en een consument die wordt gesloten in het kader van een door de aanbieder georganiseerd systeem voor verkoop of dienstverrichting op afstand, waarbij voor deze overeenkomst tot en met de sluiting ervan uitsluitend gebruikgemaakt wordt van een of meer technieken voor communicatie op afstand”. Volgens artikel 2, onder b), van deze richtlijn is een „financiële dienst”„iedere dienst van bancaire aard of op het gebied van kredietverstrekking, verzekering, individuele pensioenen, beleggingen en betalingen”.

    5.

    Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2002/65 bepaalt onder meer dat „[d]e lidstaten […] ervoor [zorgen] dat de consument beschikt over een termijn van 14 kalenderdagen om de overeenkomst zonder boete en zonder opgave van redenen te herroepen”.

    2. Richtlijn 2008/48

    6.

    De overwegingen 9, 10, 12, 30 en 31 van richtlijn 2008/48 zijn als volgt verwoord:

    „(9)

    Volledige harmonisatie is nodig om te waarborgen dat alle consumenten in de Gemeenschap een hoog en gelijkwaardig niveau van bescherming van hun belangen genieten en om een echte interne markt te creëren. Het mag de lidstaten derhalve niet worden toegestaan andere nationale bepalingen te handhaven of in te voeren dan er in deze richtlijn zijn vastgelegd. Deze beperking moet echter alleen gelden voor door deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen. Wanneer zulke geharmoniseerde bepalingen niet bestaan, moeten de lidstaten de vrijheid houden om nationale wetgeving te handhaven of in te voeren. Zo kunnen de lidstaten bijvoorbeeld nationale bepalingen handhaven of invoeren inzake de hoofdelijke aansprakelijkheid van de verkoper of de aanbieder van diensten en de kredietgever. Een ander voorbeeld van deze mogelijkheid voor de lidstaten is het handhaven of invoeren van nationale bepalingen over het annuleren van een koop- of dienstverleningsovereenkomst indien de consument gebruikmaakt van zijn recht van herroeping van de kredietovereenkomst. […]

    (10)

    De in deze richtlijn vervatte definities bepalen het toepassingsgebied van de harmonisatie. De verplichting voor de lidstaten om uitvoering te geven aan de bepalingen van deze richtlijn dient derhalve te worden beperkt tot het toepassingsgebied zoals dat door deze definities is omschreven. Deze richtlijn mag de lidstaten evenwel niet beletten de bepalingen van de richtlijn overeenkomstig het Gemeenschapsrecht toe te passen op gebieden die niet onder het toepassingsgebied ervan vallen. Derhalve kan een lidstaat met betrekking tot kredietovereenkomsten die buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen nationale wetgeving handhaven of invoeren die overeenstemt met een aantal of alle bepalingen van de richtlijn, […].

    […]

    (12)

    Overeenkomsten voor het op continue basis verlenen van diensten of voor de levering van gelijksoortige goederen, waarbij de consument, zolang de diensten [worden] verricht, c.q. de goederen worden geleverd, daarvoor in termijnen betaalt, kunnen uit het oogpunt van de belangen van de contractsluitende partijen en de voorwaarden en uitvoering van de transacties sterk verschillen van de onder deze richtlijn vallende kredietovereenkomsten. Daarom moet duidelijk worden gesteld dat dergelijke overeenkomsten niet beschouwd worden als kredietovereenkomsten in de zin van deze richtlijn. […]

    […]

    (30)

    Deze richtlijn strekt niet tot regulering van de verbintenisrechtelijke voorschriften betreffende de geldigheid van overeenkomsten. Derhalve mogen de lidstaten op dat gebied nationale voorschriften handhaven of invoeren, mits deze in overeenstemming zijn met de Gemeenschapswetgeving. […]

    (31)

    De kredietovereenkomst moet in duidelijke en beknopte vorm alle noodzakelijke informatie bevatten over de rechten en plichten die voor de consument daaruit voortvloeien, zodat hij daar kennis van kan nemen.

    […]”

    7.

    Volgens artikel 1 van richtlijn 2008/48 heeft deze richtlijn tot doel „bepaalde aspecten van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake consumentenkredietovereenkomsten te harmoniseren”. Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/48 bepaalt dat deze richtlijn van toepassing is op kredietovereenkomsten. Artikel 2, lid 2, onder d), bepaalt dat deze richtlijn niet van toepassing is op „huur- of leasingovereenkomsten die geen verplichting tot aankoop van het huur- of leasingobject noch in de overeenkomst zelf, noch in een afzonderlijke overeenkomst inhouden; een dergelijke verplichting wordt geacht te bestaan indien daartoe eenzijdig door de kredietgever wordt besloten”.

    8.

    In artikel 3 van richtlijn 2008/48 worden verschillende in deze richtlijn gebruikte begrippen gedefinieerd, waaronder:

    „c)

    ‚kredietovereenkomst’: een overeenkomst waarbij een kredietgever aan een consument krediet verleent of toezegt in de vorm van uitstel van betaling, een lening of een andere, soortgelijke betalingsfaciliteit, met uitzondering van overeenkomsten voor doorlopende dienstverlening en doorlopende levering van dezelfde goederen, waarbij de consument, zolang de diensten c.q. goederen worden geleverd, de kosten daarvan in termijnen betaalt;

    […]

    n)

    ‚gelieerde kredietovereenkomst’: een kredietovereenkomst waarbij geldt dat:

    i)

    het betreffende krediet uitsluitend dient ter financiering van een overeenkomst voor de levering van een bepaald goed of de verrichting van een bepaalde dienst, en

    ii)

    die twee overeenkomsten objectief gezien een commerciële eenheid vormen; een commerciële eenheid wordt geacht te bestaan indien de leverancier of de dienstenaanbieder zelf het krediet van de consument financiert of, in het geval van financiering door een derde, indien de kredietgever bij het voorbereiden of sluiten van de kredietovereenkomst gebruikmaakt van de diensten van de leverancier of dienstenaanbieder, dan wel indien de bepaalde goederen of de levering van een bepaalde dienst uitdrukkelijk worden vermeld in de kredietovereenkomst.”

    9.

    Artikel 10 van richtlijn 2008/48 heeft het opschrift „In de kredietovereenkomst te vermelden informatie”. Lid 2 van dit artikel bepaalt onder meer:

    „In de kredietovereenkomst worden op duidelijke en beknopte wijze vermeld:

    […]

    l)

    de op het tijdstip van het sluiten van de kredietovereenkomst geldende rentevoet in geval van betalingsachterstand daarvan alsmede de wijzigingsmodaliteiten en, in voorkomend geval, kosten van niet-nakoming;

    […]

    p)

    het al dan niet bestaan van een herroepingsrecht en de termijn voor de uitoefening daarvan, alsmede andere uitoefeningsvoorwaarden, zoals informatie over de verplichting voor de consument om overeenkomstig artikel 14, lid 3, onder b), het opgenomen kapitaal en de rente te betalen en het bedrag van de rente per dag;

    […]

    r)

    het recht tot vervroegde aflossing, de procedure voor vervroegde aflossing alsmede, in voorkomend geval, informatie over het recht van de kredietgever op een vergoeding en de wijze waarop deze vergoeding wordt vastgesteld;

    […]

    t)

    of voor de consument buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedures openstaan en zo ja, hoe hij die procedures kan inleiden;

    […]”

    10.

    Artikel 14 van richtlijn 2008/48, „Herroepingsrecht”, is als volgt verwoord:

    „1.   De consument beschikt over een termijn van veertien kalenderdagen om de kredietovereenkomst zonder opgave van redenen te herroepen.

    De termijn waarbinnen een overeenkomst kan worden herroepen gaat in:

    a)

    op de dag van de sluiting van de kredietovereenkomst, of

    b)

    op de dag waarop de consument de contractuele voorwaarden en informatie overeenkomstig artikel 10 ontvangt, als die dag later valt dan de onder a) van deze alinea bedoelde datum.

    […]

    3.   Indien de consument van zijn herroepingsrecht gebruikmaakt,

    a)

    stelt hij de kredietgever, teneinde de herroeping uitwerking te geven vóór het verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn, hiervan in lijn met de door de kredietgever ingevolge artikel 10, lid 2, onder p), verstrekte informatie in kennis op een wijze die bewijs volgens de nationale rechtsvoorschriften mogelijk maakt. De termijn wordt geacht te zijn nageleefd indien die kennisgeving, op papier of op een andere duurzame drager waarover de kredietgever beschikt en waartoe hij toegang heeft, vóór het verstrijken van de termijn is verzonden, en

    b)

    betaalt hij onverwijld en uiterlijk binnen 30 kalenderdagen nadat hij de kennisgeving van de herroeping aan de kredietgever heeft gestuurd, de kredietgever het kapitaal en de op dit kapitaal lopende rente, vanaf de datum waarop het krediet is opgenomen tot de datum waarop het kapitaal wordt terugbetaald. De verschuldigde debetrente wordt berekend aan de hand van de overeengekomen debetrentevoet. De kredietgever heeft bij herroeping geen recht op een andere vergoeding van de consument, met uitzondering van de vergoeding voor niet voor terugbetaling in aanmerking komende kosten die de kredietgever aan een overheidsorgaan heeft betaald.

    […]”

    11.

    Artikel 15 van richtlijn 2008/48, „Gelieerde kredietovereenkomsten”, bepaalt:

    „1.   Indien de consument op grond van het Gemeenschapsrecht een contract voor de levering van een goed of het verrichten van een dienst heeft herroepen, is hij niet langer gebonden aan de daarmee gelieerde kredietovereenkomst.

    […]

    3.   Dit artikel laat de nationale voorschriften onverlet die de kredietgever hoofdelijk en ondeelbaar aansprakelijk stellen met betrekking tot elke vordering van de consument jegens de leverancier, respectievelijk de dienstenaanbieder, indien het afnemen van de goederen of de diensten bij de leverancier, respectievelijk de dienstenaanbieder door middel van een kredietovereenkomst gefinancierd is.”

    12.

    Artikel 22 van richtlijn 2008/48, „Harmonisatie en dwingend karakter van de richtlijn”, bepaalt in lid 1:

    „In zoverre deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat, mogen de lidstaten geen bepalingen handhaven of invoeren in hun nationale wetgeving die afwijken van die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld.”

    3. Richtlijn 2011/83

    13.

    De overwegingen 2, 16, 20, 22 en 49 van richtlijn 2011/83 luiden als volgt:

    „(2)

    […] Deze richtlijn dient dan ook standaardregels vast te stellen voor de gemeenschappelijke aspecten van overeenkomsten op afstand en buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten en daarmee een stap verder te gaan dan de benadering van minimale harmonisatie waarop de vroegere richtlijnen gebaseerd waren, terwijl de lidstaten wordt toegestaan ten aanzien van bepaalde aspecten nationale regels te handhaven of vast te stellen.

    […]

    (16)

    Deze richtlijn mag geen afbreuk doen aan het nationale recht inzake juridische vertegenwoordiging, zoals de voorschriften betreffende de persoon die namens of voor rekening van de handelaar optreedt (zoals een agent of trustee). De lidstaten dienen in dezen bevoegd te blijven. […]

    […]

    (20)

    De definitie van ‚overeenkomst op afstand’ dient alle gevallen te bestrijken waarin een overeenkomst tussen de handelaar en de consument wordt gesloten in het kader van een georganiseerd systeem voor verkoop of dienstverlening op afstand, waarbij tot en met het tijdstip waarop de overeenkomst wordt gesloten, uitsluitend gebruik wordt gemaakt van een of meer middelen voor communicatie op afstand (zoals postorder, internet, telefoon of fax). Die definitie dient ook situaties te bestrijken waarin de consument de verkoopruimten alleen bezoekt om informatie over de goederen of dienst te vergaren, terwijl vervolgens de onderhandelingen over en de sluiting van de overeenkomst op afstand plaatsvinden. Daarentegen dient een overeenkomst waarover in de verkoopruimten van de handelaar wordt onderhandeld en die uiteindelijk wordt gesloten met behulp van een middel voor communicatie op afstand, niet als overeenkomst op afstand te worden aangemerkt. Ook een overeenkomst die met behulp van een middel voor communicatie op afstand wordt geïnitieerd, maar uiteindelijk wordt gesloten in de verkoopruimten van de handelaar, dient niet als overeenkomst op afstand te worden beschouwd. […] Het begrip ‚georganiseerd systeem voor verkoop of dienstverlening op afstand’ dient die systemen te omvatten die door andere derden dan de handelaar worden aangeboden, maar door de handelaar worden gebruikt, zoals een onlineplatform. Hieronder mogen echter niet websites worden gerekend die louter informatie over de handelaar, zijn goederen en/of diensten en zijn contactgegevens bevatten.

    […]

    (22)

    Het begrip verkoopruimten dient alle ruimten, van welke aard ook (winkels, kramen, bestelwagens), te omvatten die voor de handelaar als permanente of gewoonlijke bedrijfsruimte dienen. Marktkramen en stands op beurzen dienen als verkoopruimten te worden beschouwd als zij aan deze voorwaarde voldoen. […] De verkoopruimten van een persoon die namens of voor rekening van de handelaar optreedt, zoals gedefinieerd in deze richtlijn, dienen als verkoopruimten in de zin van deze richtlijn te worden beschouwd.

    […]

    (49)

    Bepaalde uitzonderingen op het herroepingsrecht moeten mogelijk zijn, zowel voor op afstand als voor buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten. […] Het toekennen van een herroepingsrecht aan de consument kan ook niet passend zijn in het geval van bepaalde diensten waarbij de sluiting van de overeenkomst impliceert dat er capaciteit wordt gereserveerd, waarvoor de handelaar bij de uitoefening van een herroepingsrecht mogelijk geen bestemming meer kan vinden. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer hotelkamers, vakantiewoningen of plaatsen voor culturele of sportieve evenementen worden gereserveerd.”

    14.

    Volgens artikel 1 van richtlijn 2011/83, dat het opschrift „Onderwerp” draagt, is het doel van deze richtlijn om „door de verwezenlijking van een hoog niveau van consumentenbescherming bij te dragen aan de goede werking van de interne markt door bepaalde aspecten van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake tussen consumenten en handelaren gesloten overeenkomsten onderling aan te passen”.

    15.

    Artikel 2 van richtlijn 2011/83 heeft het opschrift „Definities” en luidt als volgt:

    „Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

    […]

    2.

    ‚handelaar’: iedere natuurlijke persoon of iedere rechtspersoon, ongeacht of deze privaat of publiek is, die met betrekking tot onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt, mede via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt, in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit;

    […]

    6.

    ‚dienstenovereenkomst’: iedere andere overeenkomst dan een verkoopovereenkomst, waarbij de handelaar de consument een dienst levert of zich ertoe verbindt een dienst te leveren en de consument de prijs daarvan betaalt of zich ertoe verbindt de prijs daarvan te betalen;

    7.

    ‚overeenkomst op afstand’: iedere overeenkomst die tussen de handelaar en de consument wordt gesloten in het kader van een georganiseerd systeem voor verkoop of dienstverlening op afstand zonder gelijktijdige fysieke aanwezigheid van handelaar en consument en waarbij, tot op en met inbegrip van het moment waarop de overeenkomst wordt gesloten, uitsluitend gebruik wordt gemaakt van een of meer middelen voor communicatie op afstand;

    8.

    ‚buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst’: iedere overeenkomst tussen de handelaar en de consument:

    a)

    die wordt gesloten in gelijktijdige fysieke aanwezigheid van de handelaar en de consument op een andere plaats dan de verkoopruimten van de handelaar;

    b)

    waarvoor door de consument een aanbod werd gedaan onder dezelfde omstandigheden als bedoeld onder a);

    c)

    die gesloten wordt in de verkoopruimten van de handelaar of met behulp van een middel voor communicatie op afstand, onmiddellijk nadat de consument persoonlijk en individueel is aangesproken op een plaats die niet de verkoopruimte van de handelaar is, in gelijktijdige fysieke aanwezigheid van de handelaar en de consument; of

    […]

    9.

    ‚verkoopruimten’:

    a)

    iedere onverplaatsbare ruimte voor detailhandel waar de handelaar op permanente basis zijn activiteiten uitvoert, of

    b)

    iedere verplaatsbare ruimte voor detailhandel waar de handelaar gewoonlijk zijn activiteiten uitvoert;

    […]

    12.

    ‚financiële dienst’: iedere dienst van bancaire aard of op het gebied van kredietverstrekking, verzekering, individuele pensioenen, beleggingen en betalingen;

    […]

    15.

    ‚aanvullende overeenkomst’: een overeenkomst waarbij een consument goederen of diensten verwerft in verband met een overeenkomst op afstand of een buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst, en deze goederen of diensten door de handelaar worden geleverd of door een derde partij op basis van een afspraak tussen die derde partij en de handelaar.”

    16.

    Volgens artikel 3, lid 1, van richtlijn 2011/83 is deze richtlijn van toepassing, onder de voorwaarden en in die mate als aangegeven in de bepalingen ervan, op alle tussen een handelaar en een consument gesloten overeenkomsten. Volgens artikel 3, lid 3, onder d), is deze richtlijn niet van toepassing op overeenkomsten betreffende financiële diensten.

    17.

    Artikel 6 van richtlijn 2011/83, „Informatievoorschriften voor overeenkomsten op afstand en buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten”, bepaalt in lid 1:

    „Voordat de consument door een overeenkomst op afstand of een buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst, dan wel een daarmee overeenstemmend aanbod daartoe is gebonden, verstrekt de handelaar de consument op duidelijke en begrijpelijke wijze de volgende informatie:

    […]

    h)

    wanneer een herroepingsrecht bestaat, de voorwaarden, de termijn en de modaliteiten voor de uitoefening van dat recht overeenkomstig artikel 11, lid 1, alsmede het modelformulier voor herroeping opgenomen in bijlage I, deel B;

    […]”

    18.

    Artikel 9 van richtlijn 2011/83, „Herroepingsrecht”, bepaalt in de leden 1 en 2:

    „1.   Behoudens wanneer de in artikel 16 bepaalde uitzonderingen van toepassing zijn, beschikt de consument over een termijn van 14 dagen om de overeenkomst op afstand of de buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst zonder opgave van redenen te herroepen, en zonder andere kosten te moeten dragen dan die welke in artikel 13, lid 2, en artikel 14 zijn vastgesteld.

    2.   Onverminderd artikel 10 verstrijkt de in lid 1 van dit artikel bedoelde herroepingstermijn 14 dagen na:

    a)

    voor dienstenovereenkomsten, de dag waarop de overeenkomst wordt gesloten;

    […]”

    19.

    In artikel 10 van richtlijn 2011/83. „Weglating van informatie over het herroepingsrecht”, luidt lid 1:

    „Indien de handelaar de consument niet de ingevolge artikel 6, lid 1, onder h), verplichte informatie over het herroepingsrecht heeft verstrekt, loopt de herroepingstermijn af twaalf maanden na het einde van de oorspronkelijke, overeenkomstig artikel 9, lid 2, vastgestelde herroepingstermijn.”

    20.

    Artikel 13 van richtlijn 2011/83, „Verplichtingen van de handelaar bij herroeping”, bepaalt in lid 3:

    „Behoudens wanneer de handelaar heeft aangeboden de goederen zelf af te halen, mag de handelaar, voor wat betreft verkoopovereenkomsten, wachten met de terugbetaling totdat hij alle goederen heeft teruggekregen, of totdat de consument heeft aangetoond dat hij de goederen heeft teruggezonden, naargelang welk tijdstip eerst valt.”

    21.

    Artikel 15 van richtlijn 2011/83, „Gevolgen van de uitoefening van het herroepingsrecht op aanvullende overeenkomsten”, luidt als volgt:

    „1.   Onverminderd artikel 15 van richtlijn [2008/48] worden, wanneer de consument gebruikmaakt van zijn herroepingsrecht voor een overeenkomstig de artikelen 9 tot en met 14 van deze richtlijn op afstand of buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst, alle eventuele aanvullende overeenkomsten automatisch eveneens beëindigd, zonder kosten voor de consument, behoudens de kosten die in artikel 13, lid 2, of artikel 14 van deze richtlijn zijn voorzien.

    2.   De lidstaten stellen gedetailleerde regels vast voor de beëindiging van dergelijke overeenkomsten.”

    22.

    Artikel 16, aanhef en onder l), van richtlijn 2011/83, „Uitzonderingen op het herroepingsrecht”, schrijft voor dat de lidstaten niet voorzien in het in de artikelen 9 tot en met 15 bedoelde herroepingsrecht voor overeenkomsten op afstand en buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten betreffende „de terbeschikkingstelling van accommodatie anders dan voor woondoeleinden, goederenvervoer, autoverhuurdiensten, catering en diensten met betrekking tot vrijetijdsbesteding, indien in de overeenkomsten een bepaalde datum of periode van uitvoering is voorzien”.

    B.   Duits recht

    1. Bürgerliches Gesetzbuch

    23.

    Volgens § 242 van het Bürgerliche Gesetzbuch (Duits burgerlijk wetboek, hierna: „BGB”), „Uitvoering te goeder trouw”, dient „[d]e schuldenaar [...] de prestatie te verrichten overeenkomstig het vereiste van goede trouw, rekening houdend met de erkende handelsgebruiken”.

    24.

    § 273, lid 1, BGB, „Opschortingsrecht”, bepaalt:

    „Indien de schuldenaar tegenover de schuldeiser een schuldvordering heeft uit hoofde van de rechtsbetrekking waarop ook zijn verplichting berust, kan hij, tenzij in de schuldverhouding anders is bepaald, de door hem verschuldigde prestatie weigeren totdat de aan hem verschuldigde prestatie is uitgevoerd (opschortingsrecht).”

    25.

    Volgens § 293 BGB, „Schuldeisersverzuim”, is „de schuldeiser […] in verzuim wanneer hij de hem aangeboden prestatie niet aanvaardt”.

    26.

    Volgens § 294 BGB, „Feitelijke aanbieding” moet „de prestatie […], in de vorm waarin zij dient te worden geleverd, aan de schuldeiser feitelijk worden aangeboden.”

    27.

    § 312b BGB, „Buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten”, bepaalt:

    „(1)   Buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten zijn overeenkomsten,

    1.

    die worden gesloten in gelijktijdige fysieke aanwezigheid van de consument en de handelaar op een andere plaats dan de verkoopruimten van de handelaar,

    2.

    waarvoor door de consument een aanbod is gedaan onder de omstandigheden als bedoeld in punt 1,

    3.

    die worden gesloten in de verkoopruimten van de handelaar of met behulp van een middel voor communicatie op afstand, waarbij de consument echter onmiddellijk daarvóór persoonlijk en individueel is aangesproken op een plaats buiten de verkoopruimte van de handelaar, in gelijktijdige fysieke aanwezigheid van de handelaar en de consument, of

    […]

    Met de handelaar zijn personen die namens hem of voor zijn rekening optreden gelijkgesteld.

    (2)   Verkoopruimten in de zin van lid 1 zijn onverplaatsbare ruimten voor detailhandel waar de handelaar op permanente basis zijn activiteiten uitvoert, en verplaatsbare ruimten voor detailhandel waar de handelaar gewoonlijk zijn activiteiten uitvoert. Ruimten voor detailhandel waar de persoon die namens de handelaar of voor diens rekening optreedt, op permanente basis of gewoonlijk zijn activiteiten uitvoert, zijn gelijkgesteld met de ruimten van de handelaar.”

    28.

    § 312c BGB, „Overeenkomsten op afstand”, luidt als volgt:

    „(1)   Overeenkomsten op afstand zijn overeenkomsten waarbij de handelaar of een persoon die in zijn naam of voor zijn rekening optreedt, en de consument voor het onderhandelen over en het sluiten van de overeenkomst uitsluitend gebruikmaken van middelen voor communicatie op afstand, tenzij de overeenkomst niet in het kader van een georganiseerd systeem voor verkoop of dienstverlening op afstand wordt gesloten.

    (2)   Middelen voor communicatie op afstand in de zin van deze wet zijn alle communicatiemiddelen die voor het voorbereiden of het sluiten van een overeenkomst kunnen worden gebruikt zonder dat de partijen gelijktijdig fysiek aanwezig zijn, zoals brieven, catalogi, telefoongesprekken, faxberichten, e-mails, via een mobiele telefoondienst verzonden berichten (sms) alsmede omroepen en elektronische informatie- en communicatiediensten.”

    29.

    § 312g BGB, „Herroepingsrecht”, bepaalt:

    „(1)   In het geval van buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten en overeenkomsten op afstand heeft de consument een herroepingsrecht overeenkomstig § 355.

    (2)   Tenzij partijen anders zijn overeengekomen, geldt het herroepingsrecht niet voor de volgende overeenkomsten:

    […]

    9.

    Overeenkomsten voor het verrichten van diensten betreffende de terbeschikkingstelling van accommodatie anders dan voor woondoeleinden, goederenvervoer, de verhuur van motorvoertuigen en catering, alsmede voor het verrichten van diensten met betrekking tot vrijetijdsbesteding, indien in de overeenkomsten in een bepaalde datum of periode van uitvoering is voorzien;

    […]”

    30.

    § 322, lid 2, BGB, „Veroordeling tot uitvoering quid pro quo” bepaalt: „Indien de verzoekende partij tot voorafgaande prestatie is gehouden, kan hij, indien de andere partij in verzuim is met de inontvangstneming daarvan, een vordering instellen tot uitvoering van de prestatie na inontvangstneming van de tegenprestatie.”

    31.

    § 346 BGB, „Gevolgen van de opzegging” bepaalt in lid 1 ervan ( 5 ):

    „Wanneer een contractspartij voor zichzelf een opzeggingsrecht heeft bedongen of een wettelijk opzeggingsrecht heeft, dient zij in geval van opzegging de ontvangen prestaties en de genoten voordelen te restitueren.”

    32.

    Op grond van § 348 BGB, „Nakoming quid pro quo”, geldt ( 6 ):

    „De uit de opzegging voortvloeiende verplichtingen van de partijen worden quid pro quo nagekomen. De bepalingen van §§ 320 en 322 zijn van overeenkomstige toepassing.”

    33.

    § 355 BGB, „Herroepingsrecht bij consumentenovereenkomsten”, is als volgt verwoord:

    „(1)   Wanneer de wet de consument overeenkomstig deze bepaling een herroepingsrecht toekent, zijn de consument en de handelaar niet langer gebonden door hun intentieverklaring tot het sluiten van de overeenkomst, indien de consument zijn intentieverklaring binnen de gestelde termijn heeft herroepen. […]

    (2)   De herroepingstermijn bedraagt 14 dagen. Tenzij anders is bepaald, begint de herroepingstermijn op het moment van sluiting van de overeenkomst.”

    34.

    § 356b BGB, „Herroepingsrecht bij consumentenkredietovereenkomsten”, bepaalt in lid 2:

    „Indien bij een algemene consumentenkredietovereenkomst het overeenkomstig lid 1 aan de kredietnemer overgelegde document niet de in § 492, lid 2, bedoelde verplichte gegevens bevat, gaat de termijn pas in wanneer dit verzuim overeenkomstig § 492, lid 6, is verholpen.

    […]”

    35.

    § 357 BGB, „Rechtsgevolgen van de herroeping van overeenkomsten die buiten verkoopruimten of op afstand zijn gesloten, met uitzondering van overeenkomsten betreffende financiële diensten”, bepaalt in de leden 1 en 4 ( 7 ):

    „(1)   De ontvangen prestaties moeten binnen 14 dagen worden geretourneerd.

    […]

    (4)   Bij de verkoop van consumptiegoederen kan de handelaar de terugbetaling weigeren totdat hij de geretourneerde goederen heeft ontvangen of de consument heeft aangetoond de goederen te hebben teruggezonden. Dit geldt niet wanneer de handelaar heeft aangeboden de goederen op te halen.”

    36.

    § 357a BGB, „Rechtsgevolgen van de herroeping van overeenkomsten betreffende financiële diensten”, bepaalt in de leden 1 en 3 ervan:

    „(1)   Ontvangen prestaties moeten binnen 30 dagen worden geretourneerd.

    […]

    (3)   Indien een kredietnemer een consumentenkredietovereenkomst herroept, dient hij over de periode tussen de uitbetaling en de terugbetaling van de lening de overeengekomen debetrente te betalen. […]”

    37.

    § 358 BGB, „Aan de herroepen overeenkomst gelieerde overeenkomst”, bepaalt in de leden 2 tot en met 4 ervan ( 8 ):

    „(2)   Indien de consument zijn intentieverklaring voor het sluiten van een consumentenkredietovereenkomst op grond van § 495, lid 1, of § 514, lid 2, eerste volzin, op geldige wijze heeft herroepen, is hij ook niet meer gebonden aan zijn intentieverklaring voor het sluiten van een aan die consumentenkredietovereenkomst gelieerde overeenkomst voor de levering van goederen of de verrichting van een andere dienst.

    (3)   Een overeenkomst voor de levering van goederen of de verrichting van andere diensten en een kredietovereenkomst krachtens lid 1 of lid 2 zijn gelieerd indien het krediet wordt gebruikt voor de gehele of gedeeltelijke financiering van de andere overeenkomst en beide overeenkomsten een economische eenheid vormen. Dat er sprake is van een eenheid moet met name worden aangenomen wanneer de handelaar de tegenprestatie van de consument zelf financiert of, in geval van financiering door een derde partij, wanneer de kredietgever de handelaar betrekt bij het opstellen of het sluiten van de kredietovereenkomst. […]

    (4)   § 355, lid 3, en, afhankelijk van het soort gelieerde overeenkomst, §§ 357 tot en met 357b, zijn van overeenkomstige toepassing op de ontbinding van de gelieerde overeenkomst, ongeacht de wijze van verkoop. […] Met betrekking tot de rechtsgevolgen van de herroeping treedt de kredietgever in zijn betrekkingen met de consument in de uit de gelieerde overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de handelaar, indien op het moment dat de herroeping van kracht wordt, het bedrag van de lening reeds aan de handelaar is betaald.

    […]”

    38.

    § 492 BGB, „Schriftelijke vorm, inhoud van de overeenkomst”, bepaalt in de leden 2 en 6:

    „(2)   De overeenkomst moet de in artikel 247, §§ 6 tot en met 13, van het Einführungsgesetz zum Bürgerlichen Gesetzbuche [(wet tot invoering van het burgerlijk wetboek van 21 september 1994 ( 9 ), hierna: ‚EGBGB’)] voor consumentenkredietovereenkomsten voorgeschreven gegevens bevatten.

    […]

    (6)   Indien de overeenkomst de in lid 2 bedoelde informatie niet of niet volledig bevat, kan deze informatie later op een duurzame drager worden verstrekt, na de daadwerkelijke sluiting van de overeenkomst of, in de in § 494, lid 2, eerste volzin, bedoelde gevallen, nadat de overeenkomst geldig is geworden. […]”

    39.

    In § 495 BGB, „Herroepingsrecht; bedenktijd”, wordt in lid 1 het volgende bepaald:

    „In het kader van een consumentenkredietovereenkomst beschikt de kredietnemer over een herroepingsrecht overeenkomstig § 355.”

    40.

    In § 506 BGB, „Uitstel van betaling, andere betalingsfaciliteit”, wordt het volgende bepaald:

    „(1)   De bepalingen van §§ 358 tot en met 360, 491a tot en met 502 en 505a tot en met 505e, die gelden voor algemene consumentenkredietovereenkomsten, zijn, met uitzondering van § 492, lid 4, en behoudens het bepaalde in de leden 3 en 4, van overeenkomstige toepassing op overeenkomsten waarbij een handelaar aan een consument onder bezwarende titel uitstel van betaling of een andere betalingsfaciliteit verleent. […]

    (2)   Overeenkomsten tussen een handelaar en een consument betreffende het gebruik van een voorwerp onder bezwarende titel worden als een betalingsfaciliteit onder bezwarende titel aangemerkt wanneer is bedongen dat:

    1.

    de consument verplicht is het voorwerp te kopen,

    2.

    de handelaar van de consument kan verlangen het voorwerp te kopen, of

    3.

    de consument bij beëindiging van de overeenkomst moet instaan voor een bepaalde waarde van het voorwerp.

    § 500, lid 2, en § 502 zijn niet van toepassing op overeenkomsten als bedoeld in punt 3 van de eerste volzin.

    […]

    (4)   De bepalingen van deze paragraaf zijn in de in § 491, lid 2, tweede volzin, punten 1 tot en met 5, lid 3, tweede volzin, en lid 4, vastgelegde omvang niet van toepassing. Voor zover er vanwege het soort overeenkomst (§ 491, lid 2, tweede volzin, punt 1) geen nettoleenbedrag is, wordt in plaats daarvan de contante prijs vermeld, of, indien de handelaar het voorwerp voor de consument heeft gekocht, de aankoopprijs.”

    2. EGBGB

    41.

    In artikel 247 EGBGB, „Informatieverplichtingen voor consumentenkredietovereenkomsten, betalingsfaciliteiten tegen vergoeding en kredietbemiddelingsovereenkomsten”, is het volgende bepaald ( 10 ):

    „[…]

    „§ 6 Inhoud van de overeenkomst

    (1) De volgende gegevens worden op een duidelijke en begrijpelijke wijze in de consumentenkredietovereenkomst opgenomen:

    1.

    de in § 3, lid 1, punten 1 tot en met 14, en lid 4, bedoelde gegevens;

    […]

    (2) Wanneer op grond van § 495 [BGB] een herroepingsrecht bestaat, dient de overeenkomst gegevens te bevatten over de termijn en andere voorwaarden voor de herroepingsverklaring, alsmede een verwijzing naar de verplichting van de kredietnemer om een reeds uitbetaalde lening terug te betalen en rente te betalen. De overeenkomst vermeldt het per dag te betalen bedrag aan rente. Indien de consumentenkredietovereenkomst een opvallend, duidelijk geformuleerd contractueel beding bevat dat in het geval van algemene consumentenkredietovereenkomsten overeenstemt met het model in bijlage 7 […], voldoet dit contractuele beding aan de in de eerste en tweede volzin genoemde vereisten. […] De kredietgever kan wat betreft het format en de lettergrootte afwijken van het model, met inachtneming van het bepaalde in de derde volzin.

    § 7 Overige informatie in de overeenkomst

    (1) De volgende gegevens worden op een duidelijke en begrijpelijke wijze in de consumentenkredietovereenkomst opgenomen, voor zover zij relevant zijn voor de overeenkomst:

    […]

    3.

    de methode voor de berekening van de vergoeding voor vervroegde aflossing, voor zover de kredietgever voornemens is gebruik te maken van zijn recht op een dergelijke vergoeding, indien de kredietnemer de lening vervroegd aflost;

    4.

    de toegang van de kredietnemer tot een buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedure en, in voorkomend geval, hoe hij die procedures kan inleiden.

    […]

    § 12 Gelieerde overeenkomsten en betalingsfaciliteiten onder bezwarende titel

    (1) §§ 1 tot en met 11 zijn van overeenkomstige toepassing op overeenkomsten over betalingsfaciliteiten onder bezwarende titel zoals bedoeld in § 506, lid 1, [BGB]. Bij deze overeenkomsten, alsmede bij consumentenkredietovereenkomsten die overeenkomstig § 358 [BGB] gelieerd zijn aan een andere overeenkomst of waarin overeenkomstig § 360, lid 2, tweede volzin, [BGB] goederen of diensten zijn vermeld, moeten worden opgenomen:

    1.

    in de precontractuele informatie: ook in de in § 5 bedoelde gevallen, het voorwerp en de contante prijs, en

    2.

    in de overeenkomst:

    (a)

    het voorwerp en de contante prijs, alsmede

    (b)

    informatie over de uit §§ 358 en 359 of § 360 [BGB] voortvloeiende rechten en over de voorwaarden voor de uitoefening van die rechten.

    Indien de consumentenkredietovereenkomst een opvallend, duidelijk geformuleerd contractueel beding bevat dat in het geval van algemene consumentenkredietovereenkomsten overeenstemt met het model in bijlage 7 […], voldoet dit contractuele beding in het geval van gelieerde overeenkomsten en transacties zoals bedoeld in § 360, lid 2, tweede volzin, [BGB], aan de in de tweede volzin, punt 2, onder b), genoemde vereisten.

    […]”

    III. Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    A.   Zaak C‑38/21

    42.

    VK heeft op 10 november 2018 als consument met BMW Bank GmbH een leasingovereenkomst met kilometerafrekening gesloten voor een auto van het merk BMW voor privégebruik. VK heeft de aanvraag voor deze leasingovereenkomst in de verkoopruimten van de autodealer ingediend en ondertekend. De autodealer, die namens BMW Bank optrad als kredietbemiddelaar maar zelf niet bevoegd was om de overeenkomst te sluiten, berekende de verschillende onderdelen van de lease (looptijd, eerste betaling en maandelijkse termijnen) en gaf VK er een toelichting op. De autodealer was bevoegd en in staat om VK informatie over de overeenkomst te verstrekken en zijn eventuele vragen te beantwoorden. De autodealer heeft de leasingaanvraag aan de bank doorgestuurd, die deze heeft aanvaard.

    43.

    Partijen kwamen overeen dat VK in totaal 12486,80 EUR zou betalen, bestaande uit een eerste betaling van 4760 EUR en vervolgens 24 leasetermijnen van elk 321,95 EUR. De debetrente bedroeg 3,49 % p.a. voor de gehele looptijd, de jaarlijkse rentevoet bedroeg 3,55 % p.a. Het nettokredietbedrag was 40294,85 EUR en was gelijk aan de aankoopprijs van de auto. Voorts was bedongen dat met de auto maximaal 10000 km per jaar zou worden gereden. Bij de teruggave van het voertuig zou VK voor elke extra kilometer 0,0737 EUR moeten betalen, en zou hem voor elke minder gereden kilometer 0,0492 EUR worden gerestitueerd. VK zou gehouden zijn om de waardedaling aan BMW Bank te vergoeden wanneer de auto bij teruggave in een staat zou verkeren die niet strookt met de leeftijd ervan en het overeengekomen aantal gereden kilometers. Noch de leasingovereenkomst zelf, noch een afzonderlijke overeenkomst hield een verplichting tot aankoop van het voertuig in.

    44.

    De leasingovereenkomst bevat het volgende beding, met het opschrift „Herroepingsrecht” ( 11 ):

    „U kunt de overeenkomst binnen 14 dagen zonder opgave van redenen herroepen. De termijn gaat in na sluiting van de overeenkomst, maar niet eerder dan op het tijdstip waarop de kredietnemer alle verplichte informatie als bedoeld in § 492, lid 2, BGB (bijvoorbeeld het soort lening, het nettoleenbedrag, de looptijd van de overeenkomst) heeft ontvangen […].”

    45.

    VK nam de auto in ontvangst. Vanaf januari 2019 betaalde hij de overeengekomen maandelijkse termijnen naar behoren. Bij brief van 25 juni 2020 herriep hij de overeenkomst. BMW Bank weigerde deze herroeping te aanvaarden.

    46.

    Met zijn bij de verwijzende rechter tegen BMW Bank ingestelde vordering verzoekt VK om vaststelling dat verweerster geen rechten uit de leasingovereenkomst kan inroepen, met name de aanspraak op ontvangst van de leasetermijnen. Hij betoogt dat de herroepingstermijn niet is ingegaan omdat de verplichte informatie in de leasingovereenkomst ontoereikend en onbegrijpelijk is. Aangezien de leasingovereenkomst een buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst en/of een overeenkomst op afstand is, stelt hij tevens dat hij op grond van § 312g, lid 1, BGB het recht heeft om de overeenkomst te herroepen. Volgens VK is het niet mogelijk om vragen te stellen en verplichte informatie van BMW Bank te ontvangen wanneer in de fase waarin de overeenkomst wordt voorbereid geen werknemer of vertegenwoordiger van deze bank in de verkoopruimten van de autodealer aanwezig is.

    47.

    BMW Bank stelt dat de vordering van VK ongegrond moet worden verklaard. Zij voert aan dat de regels betreffende de herroeping van consumentenkredietovereenkomsten niet van toepassing zijn op leasingovereenkomsten met kilometerafrekening. Hoe dan ook is in de leasingovereenkomst alle verplichte informatie naar behoren aan VK verstrekt, met inbegrip van zijn recht om de overeenkomst te herroepen. De informatie met betrekking tot het herroepingsrecht komt exact overeen met het wettelijk vastgelegde model, zodat deze wordt geacht te voldoen aan de vereisten van artikel 247, § 6, lid 2, eerste en derde volzin, EGBGB, zodat de herroepingstermijn van 14 dagen al lang was verstreken voordat VK zijn herroepingsrecht uitoefende. Voorts is BMW Bank van mening dat de leasingovereenkomst geen overeenkomst op afstand is, omdat VK persoonlijk contact had met een bemiddelaar die hem over de aangeboden dienst kon informeren. De overeenkomst is evenmin een buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst, aangezien de bemiddelaar moet worden geacht namens of voor rekening van de handelaar op te treden in de zin van overweging 22 van richtlijn 2011/83.

    48.

    De verwijzende rechter merkt op dat tot voor kort in de Duitse rechtspraak werd erkend dat bij leasingovereenkomsten met kilometerafrekening een herroepingsrecht bestond door de toepassing van overeenkomstige nationale regels betreffende overeenkomsten waarbij een handelaar aan een consument onder bezwarende titel uitstel van betaling of een andere betalingsfaciliteit verleent. ( 12 ) Het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) heeft echter bij arrest van 24 februari 2021 ( 13 ) geoordeeld dat deze analogie niet houdbaar is. Bijgevolg verlenen §§ 495 en 355 BGB de lessee van een voertuig op grond van dit soort leasingovereenkomsten geen herroepingsrecht. Volgens die rechter is deze oplossing vanuit het oogpunt van het Unierecht juist, aangezien artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2008/48 niet van toepassing is op huur- of leasingovereenkomsten die noch in de overeenkomst zelf, noch in een afzonderlijke overeenkomst een verplichting tot aankoop van het huur- of leasingobject inhouden. Aangezien er in het geval van leasingovereenkomsten met kilometerafrekening geen sprake is van een verplichting tot aankoop, kan een rechterlijke instantie richtlijn 2008/48 niet naar analogie toepassen. De verwijzende rechter heeft twijfels over de juistheid van deze analyse.

    49.

    De verwijzende rechter wenst ten eerste te vernemen of een leasingovereenkomst met kilometerafrekening als de onderhavige binnen de werkingssfeer van richtlijn 2008/48, richtlijn 2011/83 of richtlijn 2002/65 valt. Hij overweegt om richtlijn 2008/48 naar analogie toe te passen ( 14 ) voor zover leasingovereenkomsten met kilometerafrekening gewoonlijk zodanig zijn opgesteld dat zowel in de berekening als in de praktijk de volledige afschrijving van het gebruik van het voertuig wordt bereikt. Subsidiair wenst de verwijzende rechter te vernemen of leasing met kilometerafrekening van een motorvoertuig een financiële dienst is in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 2002/65 en artikel 2, punt 12, van richtlijn 2011/83 ( 15 ). Ter onderbouwing van deze benadering merkt de verwijzende rechter op dat er in het geval van een leasingovereenkomst met kilometerafrekening geen zakelijke band bestaat tussen de lessor en het leasingobject, aangezien de lessee het leasingobject op basis van zijn behoeften kiest. In tegenstelling tot een lessee stricto sensu (huurder) draagt de lessee tijdens de looptijd van de lease alle risico’s, moet hij een verzekering voor het voertuig afsluiten en bij gebreken van het voertuig zijn rechten jegens derden doen gelden, terwijl de lessor slechts het gebruik van het voertuig door de lessee financiert.

    50.

    Voor het geval dat een leasingovereenkomst met kilometerafrekening als die in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van richtlijn 2008/48 valt, wenst de verwijzende rechter vervolgens te vernemen of artikel 10, lid 2, onder p), en artikel 14, lid 1, van die richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die een wettelijk vermoeden in het leven roept dat, ook als de verstrekte informatie tekortkomingen heeft, aan de verplichting om de consument informatie over het herroepingsrecht te verstrekken is voldaan indien de overeenkomst een beding bevat dat overeenstemt met een wettelijk vastgelegd model in een bijlage bij die regeling (hierna: „vermoeden van wettigheid”). Ook wenst de verwijzende rechter te vernemen of hij deze regeling, als hij dat nuttig acht, buiten toepassing moet laten.

    51.

    De verwijzende rechter betwijfelt of het vermoeden van wettigheid verenigbaar is met het arrest van het Hof in de zaak Kreissparkasse Saarlouis ( 16 ), waarin het met name heeft geoordeeld dat, wat de in artikel 10 van richtlijn 2008/48 bedoelde informatie betreft, artikel 10, lid 2, onder p), van deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een kredietovereenkomst verwijst naar een bepaling van nationaal recht die zelf verwijst naar andere bepalingen van nationaal recht. ( 17 ) De verwijzende rechter herinnert eraan dat de XI. Zivilsenat (Elfde civiele kamer) van het Bundesgerichtshof heeft geoordeeld deze rechtspraak niet te kunnen volgen, aangezien de ondubbelzinnige tekst, de strekking en de ontstaansgeschiedenis van artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, EGBGB in de weg staan aan een met richtlijn 2008/48 verenigbare uitlegging ervan. ( 18 ) Rechtstreekse toepassing van deze richtlijn is volgens deze kamer evenmin mogelijk, aangezien het Hof op het gebied van consumentenkrediet de mogelijkheid heeft uitgesloten van een aan contra legem grenzende uitlegging van het nationale recht om aan de vereisten van het Unierecht te voldoen. De verwijzende rechter is evenwel van oordeel dat het Hof tot dusver de toepassing van het beginsel van voorrang van het Unierecht met betrekking tot richtlijn 2008/48 heeft opengelaten. ( 19 )

    52.

    Ten tweede vraagt de verwijzende rechter om opheldering over de informatie die in consumentenkredietovereenkomsten moet worden opgenomen op grond van artikel 10, lid 2, onder p), l), en t), van richtlijn 2008/48. Hij wenst te vernemen of uitsluitend het ontbreken van verplichte informatie eraan in de weg staat dat de herroepingstermijn overeenkomstig artikel 14, lid 1 van die richtlijn ingaat, dan wel of ook het feit dat de verstrekte informatie onvolledig of inhoudelijk onjuist is, dit gevolg heeft.

    53.

    Ten derde wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of in het geval van een consumentenkredietovereenkomst de mogelijkheid voor een consument om het herroepingsrecht uit te oefenen kan zijn vervallen wegens schending van het in § 242 BGB verankerde beginsel van goede trouw.

    54.

    Ten vierde wenst de verwijzende rechter te vernemen of, en zo ja, onder welke voorwaarden, er sprake kan zijn van misbruik wanneer de consument zijn recht uitoefent om een consumentenkredietovereenkomst te herroepen. Hij wijst erop dat het Bundesgerichtshof in een recent arrest heeft geoordeeld dat er bij het uitoefenen van een herroepingsrecht sprake kan zijn van misbruik en dus van een schending van § 242 BGB wanneer de consument, door te stellen dat het aan het wettelijk vastgelegde model verbonden vermoeden van wettigheid niet van toepassing is, beoogt misbruik te maken van een formele rechtspositie. Volgens die rechter kan het nodig zijn om in dit verband een aantal factoren in aanmerking te nemen, waaronder, maar niet beperkt tot, de volgende: de consument heeft de informatie die niet in overeenstemming was met het wettelijk vastgelegde model mogelijk niet relevant geacht voor zijn situatie; hij heeft de niet-naleving van het wettelijk vastgelegde model voor het eerst opgeworpen in het kader van een beroep in Revision; de consument kan zijn herroepingsrecht hebben uitgeoefend om het voertuig te kunnen inleveren na het vrij lang overeenkomstig het beoogde doel te hebben gebruikt, waarbij hij – ten onrechte – meende dat hij vrijgesteld zou zijn van de verplichting om een vergoeding te betalen.

    55.

    Voor het geval dat een leasingovereenkomst met kilometerafrekening zoals de onderhavige daarentegen bestaat in het verlenen van een financiële dienst in de zin van richtlijnen 2002/65 en 2011/83, wenst de verwijzende rechter te vernemen of, ten eerste, een dergelijke overeenkomst een „buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst” in de zin van artikel 2, punt 8, van richtlijn 2011/83 is. ( 20 ) Hij vraagt zich af of de verkoopruimten van een persoon die de overeenkomst slechts voorbereidt, in casu de autodealer, en die niet bevoegd is om de handelaar inzake het sluiten van die overeenkomst te vertegenwoordigen, verkoopruimten van die handelaar in de zin van artikel 2, punt 9, van richtlijn 2011/83 zijn. In het bijzonder rijst de vraag of de betrokkenheid van een dergelijke persoon kan worden gelijkgesteld met een optreden „namens of voor rekening van de handelaar” in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2011/83 en bijgevolg van § 312b, lid 1, tweede volzin, en § 312b, lid 2, BGB.

    56.

    Ten tweede vraagt de verwijzende rechter zich af of de betrokken leasingovereenkomst met kilometerafrekening binnen de reikwijdte van de uitzondering op het herroepingsrecht valt die krachtens artikel 16, onder l), van richtlijn 2011/83 en § 312g, lid 2, punt 9, BGB voor autoverhuurdiensten geldt. De verwijzende rechter merkt in dit verband onder meer op dat volgens een arrest van het Oberlandesgericht München (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Beieren, München, Duitsland) van 18 juni 2020 ( 21 ) het begrip „autoverhuur” op kortlopende autoverhuur ziet en niet op leasingovereenkomsten met kilometerafrekening.

    57.

    Ten derde wenst de verwijzende rechter te vernemen of een leasingovereenkomst met kilometerafrekening als de onderhavige een „overeenkomst op afstand” in de zin van artikel 2, onder a), van richtlijn 2002/65 en artikel 2, punt 7, van richtlijn 2011/83, kan zijn als de consument uitsluitend persoonlijk contact heeft met een bemiddelaar die de overeenkomst slechts voorbereidt en niet bevoegd is om de handelaar inzake het sluiten van die overeenkomst te vertegenwoordigen. ( 22 ) Hij vermeldt onder meer dat volgens het Bundesgerichtshof niet wordt voldaan aan de in deze bepalingen opgenomen voorwaarde dat „uitsluitend gebruikgemaakt wordt van een of meer technieken voor communicatie op afstand” wanneer de consument in de fase waarin een overeenkomst wordt voorbereid persoonlijk contact heeft met een derde die hem namens de handelaar informatie over die overeenkomst verstrekt.

    58.

    Daarop heeft het Landgericht Ravensburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Betreffende het vermoeden van wettigheid overeenkomstig artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en § 12, lid 1, derde volzin, [EGBGB]:

    a)

    Zijn artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, derde volzin, EGBGB, voor zover zij bepalen dat met de vereisten van artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn [2008/48] strijdige contractuele bedingen, voldoen aan de eisen die zijn gesteld in artikel 247, § 6, lid 2, eerste en tweede volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, tweede volzin, punt 2, onder b), EGBGB, onverenigbaar met artikel 10, lid 2, onder p), en artikel 14, lid 1, van richtlijn [2008/48]?

    Zo ja:

    b)

    Volgt uit het Unierecht, in het bijzonder artikel 10, lid 2, onder p), en artikel 14, lid 1, van richtlijn [2008/48], dat artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, derde volzin, EGBGB buiten toepassing moeten worden gelaten voor zover deze bepalen dat met de vereisten van artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn [2008/48] strijdige contractuele bedingen voldoen aan de eisen die zijn gesteld in artikel 247, § 6, lid 2, eerste en tweede volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, tweede volzin, punt 2, onder b), EGBGB?

    Indien de eerste prejudiciële vraag, onder b), ontkennend wordt beantwoord:

    2)

    Betreffende de verplichte informatie overeenkomstig artikel 10, lid 2, van richtlijn [2008/48]:

    a)

    Moet artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn [2008/48] aldus worden uitgelegd dat de berekening van het bedrag van de rente per dag, welk bedrag in de kredietovereenkomst moet worden vermeld, gebaseerd moet zijn op de in de overeenkomst aangegeven debetrentevoet?

    b)

    Moet artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn [2008/48] aldus worden uitgelegd dat de bij het sluiten van de kredietovereenkomst geldende vertragingsrentevoet in absolute cijfers moet worden meegedeeld, althans op zijn minst de geldende referentierentevoet (in dit geval de basisrente volgens § 247 BGB) aan de hand waarvan de geldende vertragingsrentevoet kan worden vastgesteld door een opslag (in casu van vijf procentpunten overeenkomstig § 288, lid 1, tweede volzin, BGB) en moet de consument over de referentierentevoet (basisrente) en de variabiliteit daarvan worden geïnformeerd?

    c)

    Moet artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn [2008/48] aldus worden uitgelegd dat de tekst van de kredietovereenkomst de wezenlijke vormvereisten voor het indienen van een klacht en/of het instellen van beroep in een buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedure moet bevatten?

    Indien ten minste een van de voorgaande vragen onder a) tot en met c) van de tweede prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:

    d)

    Moet artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn [2008/48] aldus worden uitgelegd dat de termijn waarbinnen een overeenkomst kan worden herroepen pas ingaat wanneer de informatie als bedoeld in artikel 10, lid 2, van deze richtlijn volledig en juist is verstrekt?

    Zo nee:

    e)

    Welke criteria zijn doorslaggevend voor het ingaan van de herroepingstermijn ondanks dat onvolledige of onjuiste informatie is verstrekt?

    Indien de voorgaande eerste prejudiciële vraag, onder a), en/of ten minste een van de vragen onder a) tot en met c) van de tweede prejudiciële vraag bevestigend worden beantwoord:

    3)

    Betreffende het verval van het in artikel 14, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2008/48] bedoelde herroepingsrecht:

    a)

    Kan het herroepingsrecht als bedoeld in artikel 14, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2008/48] komen te vervallen?

    Zo ja:

    b)

    Gaat het bij het verval om een beperking in de tijd van het herroepingsrecht, die in een parlementaire wet moet zijn geregeld?

    Zo nee:

    c)

    Geldt als voorwaarde voor het verval in subjectieve zin dat de consument op de hoogte was van het voortbestaan van zijn herroepingsrecht of in ieder geval voor zijn onwetendheid als gevolg van grove nalatigheid verantwoordelijk is?

    Zo nee:

    d)

    Staat de mogelijkheid van de kredietgever om de kredietnemer de informatie als bedoeld in artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn [2008/48] alsnog te verstrekken en daardoor de herroepingstermijn te laten ingaan, in de weg aan de toepassing van de regels betreffende het verval van recht volgens het beginsel van goede trouw?

    Zo nee:

    e)

    Is dit verenigbaar met de vaste beginselen van internationaal recht waaraan de Duitse rechter krachtens de grondwet gebonden is?

    Zo ja:

    f)

    Hoe moeten Duitse rechtsbeoefenaren een conflict tussen de dwingende bepalingen van het internationale recht en de vereisten van het Hof van Justitie van de Europese Unie oplossen?

    4)

    Betreffende de aanname van misbruik van recht bij de uitoefening van het in artikel 14, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2008/48] bedoelde herroepingsrecht van de consument:

    a)

    Kan de uitoefening van het herroepingsrecht als bedoeld in artikel 14, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2008/48] misbruik van recht opleveren?

    Zo ja:

    b)

    Gaat het bij de aanname van misbruik van recht bij de uitoefening van het herroepingsrecht om een beperking van het herroepingsrecht, die in een parlementaire wet moet zijn geregeld?

    Zo nee:

    c)

    Geldt als voorwaarde voor de aanname van misbruik van recht bij de uitoefening van het herroepingsrecht in subjectieve zin dat de consument op de hoogte was van het voortbestaan van zijn herroepingsrecht of in ieder geval voor zijn onwetendheid als gevolg van grove nalatigheid verantwoordelijk is?

    Zo nee:

    d)

    Staat de mogelijkheid van de kredietgever om de kredietnemer de informatie als bedoeld in artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn [2008/48] alsnog te verstrekken en daardoor de herroepingstermijn te laten ingaan, in de weg aan de aanname van misbruik van recht bij de uitoefening van het herroepingsrecht volgens het beginsel van goede trouw?

    Zo nee:

    e)

    Is dit verenigbaar met de vaste beginselen van internationaal recht waaraan de Duitse rechter krachtens de grondwet gebonden is?

    Zo ja:

    f)

    Hoe moeten Duitse rechtsbeoefenaren een conflict tussen de dwingende bepalingen van het internationale recht en de vereisten van het Hof van Justitie van de Europese Unie oplossen?

    5)

    Vallen leasingovereenkomsten met kilometerafrekening voor motorvoertuigen, met een looptijd van twee à drie jaar, waarin het gewone opzeggingsrecht met gebruikmaking van een standaardformulier is uitgesloten en waarbij de consument een allriskverzekering voor het voertuig dient af te sluiten en daarnaast verantwoordelijk is voor het instellen van vorderingen wegens gebreken tegen derden (met name tegen de dealer en de fabrikant van het voertuig), en de consument bovendien het risico van verlies, beschadiging en andere soorten waardevermindering draagt, binnen de werkingssfeer van richtlijn [2011/83] en/of richtlijn [2008/48] en/of richtlijn [2002/65]? Moeten dergelijke overeenkomsten als kredietovereenkomsten in de zin van artikel 3, onder c), van richtlijn [2008/48] en/of als overeenkomsten betreffende financiële diensten in de zin van artikel 2, punt 12, van richtlijn [2011/83] en artikel 2, onder b), van richtlijn [2002/65] worden beschouwd?

    6)

    Indien leasingovereenkomsten met kilometerafrekening voor motorvoertuigen, zoals omschreven in vraag 5, overeenkomsten betreffende financiële diensten zijn:

    a)

    Gelden verkoopruimten van een persoon die voor de handelaar overeenkomsten met consumenten voorbereidt maar zelf niet bevoegd is om de betreffende overeenkomsten te sluiten, ook als onverplaatsbare verkoopruimten in de zin van artikel 2, punt 9, van richtlijn [2011/83]?

    Zo ja:

    b)

    Geldt dit ook wanneer de persoon die de overeenkomst voorbereidt, in een andere branche actief is en/of toezichtrechtelijk en/of civielrechtelijk niet bevoegd is om overeenkomsten betreffende financiële diensten te sluiten?

    7)

    Indien hetzij vraag 6, onder a) hetzij vraag 6, onder b), ontkennend wordt beantwoord:

    Moet artikel 16, onder l), van richtlijn [2011/83] aldus worden uitgelegd dat leasingovereenkomsten met kilometerafrekening voor motorvoertuigen zoals omschreven in vraag 5, onder deze uitzonderingsgrond vallen?

    8)

    Indien leasingovereenkomsten met kilometerafrekening voor motorvoertuigen zoals omschreven in vraag 5, overeenkomsten betreffende financiële diensten zijn:

    a)

    Is er ook dan sprake van een overeenkomst op afstand in de zin van artikel 2, onder a), van richtlijn [2002/65] en artikel 2, punt 7, van richtlijn [2011/83] wanneer er bij de onderhandelingen over de overeenkomst alleen persoonlijk contact met een persoon was die voor de handelaar de overeenkomsten met consumenten voorbereidt maar zelf niet bevoegd is om de betrokken overeenkomsten te sluiten?

    Zo ja:

    b)

    Geldt dit ook wanneer de persoon die de overeenkomst voorbereidt, in een andere branche actief is en/of toezichtrechtelijk en/of civielrechtelijk niet bevoegd is om overeenkomsten betreffende financiële diensten te sluiten?”

    B.   Zaak C‑47/21

    59.

    F. F. heeft op 12 april 2017 als consument voor een bedrag van 15111,70 EUR een kredietovereenkomst gesloten met C. Bank AG, in verband met de aankoop van een tweedehandsauto voor privégebruik.

    60.

    De autodealer bij wie F. F. de auto heeft gekocht, trad bij de voorbereiding en het sluiten van de kredietovereenkomst op als kredietbemiddelaar voor C. Bank en benutte de modelovereenkomst die de bank ter beschikking had gesteld. De aankoopprijs bedroeg 14880 EUR. Na aftrek van een voorschot van 2000 EUR moest het resterende bedrag van 12880 EUR met een lening worden gefinancierd. Deze kredietovereenkomst voorzag in terugbetaling in 60 maandelijkse termijnen in combinatie met de betaling van een bepaald ballonbedrag.

    61.

    Zij bevat het volgende beding ( 23 ):

    „Herroepingsrecht

    De kredietnemer beschikt over een termijn van 14 dagen om de overeenkomst zonder opgave van redenen te herroepen. De termijn gaat in na sluiting van de overeenkomst, maar niet eerder dan op het tijdstip waarop de kredietnemer alle verplichte informatie als bedoeld in § 492, lid 2, BGB (bijvoorbeeld het soort lening, het nettoleenbedrag, de looptijd van de overeenkomst) heeft ontvangen. […]”

    62.

    De eigendom van het voertuig werd overgedragen aan C. Bank, als onderpand voor de lening. Na de uitbetaling van de lening heeft F. F. de overeengekomen maandelijkse termijnen naar behoren voldaan. Op 1 april 2020 herriep hij de kredietovereenkomst. C. Bank weigerde zijn herroeping te aanvaarden.

    63.

    In zijn beroep bij de verwijzende rechter eist F. F. dat C. Bank na inontvangstneming van de auto de door hem betaalde maandelijkse termijnen en tevens het door hem aan de autodealer betaalde voorschot, te weten 10110,11 EUR, terugbetaalt. Hij verzoekt tevens om vaststelling dat C. Bank in gebreke was met de inontvangstneming van de auto. F. F. voert aan dat zijn herroeping geldig is, aangezien de herroepingstermijn nog niet is ingegaan wegens het gebrek aan duidelijkheid van de informatie over het herroepingsrecht en de onjuiste verplichte informatie die hem is verstrekt.

    64.

    C. Bank stelt dat de vordering ongegrond moet worden verklaard. Zij stelt F. F. alle verplichte informatie te hebben verstrekt middels het wettelijk vastgelegde model, zodat die informatie moet worden geacht aan de vereisten van artikel 247, § 6, lid 2, eerste en derde volzin, EGBGB te voldoen. F. F. heeft de overeenkomst dus na het verstrijken van de termijn herroepen. Subsidiair stelt C. Bank dat het gedrag van F. F. rechtsmisbruik vormt.

    65.

    De verwijzende rechter wenst ten eerste te vernemen of de nationale regeling die het vermoeden van wettigheid in het leven roept verenigbaar is met richtlijn 2008/48, en of hij deze regeling buiten toepassing moet laten indien hij dat nuttig acht. Hoewel C. Bank het wettelijk vastgelegde model heeft gebruikt, heeft zij dit op onjuiste wijze gedaan voor zover zij ook informatie over gelieerde overeenkomsten heeft verstrekt die voor F. F. niet relevant was omdat hij dergelijke overeenkomsten niet had gesloten. Aangezien in casu is voldaan aan de door het Bundesgerichtshof geformuleerde criteria voor de vaststelling of er sprake is van rechtsmisbruik, kan F. F. niet aanvoeren dat het vermoeden van wettigheid geen toepassing vindt. De verwijzende rechter vermeldt tevens dezelfde overwegingen als die welke in de punten 50 en 51 van deze conclusie zijn uiteengezet.

    66.

    Ten tweede vraagt de verwijzende rechter om opheldering over de informatie die krachtens artikel 10, lid 2, onder l), r) en t), van richtlijn 2008/48 in consumentenkredietovereenkomsten moet worden vermeld. Hij vraagt zich af of het feit dat de verstrekte informatie enkel onvolledig of inhoudelijk onjuist is, eraan in de weg kan staan dat de herroepingstermijn ingaat.

    67.

    Ten derde wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of in het geval van een consumentenkredietovereenkomst de mogelijkheid voor een consument om het herroepingsrecht uit te oefenen kan zijn vervallen wegens schending van het in § 242 BGB vervatte beginsel van goede trouw.

    68.

    Ten vierde wenst de verwijzende rechter te vernemen of, en zo ja, onder welke voorwaarden, er in het geval van een consumentenkredietovereenkomst bij de uitoefening van het herroepingsrecht door een consument sprake kan zijn van misbruik. De desbetreffende overwegingen van de verwijzende rechter zijn weergegeven in punt 54 van deze conclusie.

    69.

    Ten vijfde wenst de verwijzende rechter duidelijkheid te verkrijgen over het recht van de consument op terugbetaling van de betaalde maandelijkse termijnen wanneer een kredietovereenkomst die hij heeft herroepen, gelieerd is aan een koopovereenkomst. Volgens het Bundesgerichtshof bepaalt het nationale recht ( 24 ) dat ingeval de consument een aan een koopovereenkomst voor een motorvoertuig gelieerde kredietovereenkomst herroept, de kredietgever ( 25 ) kan weigeren de maandelijkse termijnen en in voorkomend geval de eerste betaling terug te betalen totdat de auto aan hem is teruggegeven of de consument heeft aangetoond dat hij deze heeft teruggezonden. Vanuit het oogpunt van het burgerlijk procesrecht is het Bundesgerichtshof, dat § 322, lid 2, BGB naar analogie heeft toegepast, van mening dat, wegens het bestaan van de verplichting tot voorafgaande teruggave, een vordering tot betaling op de kredietgever na uitoefening van het herroepingsrecht door de consument alleen gegrond is indien de consument de kredietgever tot inontvangstneming van het motorvoertuig heeft uitgenodigd en hij de kredietgever daarmee een „feitelijk aanbod” in de zin van § 294 BGB heeft gedaan, of indien de consument aantoont dat hij het voertuig aan de kredietgever heeft teruggegeven.

    70.

    De verwijzende rechter heeft er twijfels over of de verplichting tot voorafgaande teruggave alsmede de procedurele gevolgen daarvan verenigbaar zijn met de nuttige werking van het herroepingsrecht waarin artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 voorziet. De uitoefening van het herroepingsrecht zou in de praktijk aanzienlijk worden beperkt als de consument de auto zou moeten teruggeven alvorens een vordering tot terugbetaling van de betaalde termijnen te kunnen instellen. Bovendien vraagt de verwijzende rechter zich af of artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 rechtstreekse werking heeft, zodat hij voornoemde nationale bepalingen buiten toepassing moet laten.

    71.

    Ten zesde voert de verwijzende rechter, die een alleensprekende rechter is, aan dat uit de rechtspraak van het Bundesgerichtshof blijkt dat een alleensprekende rechter volgens de nationale procedureregels niet het recht heeft om krachtens artikel 267 VWEU een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen bij het Hof en in een dergelijk geval de procedure moet overdragen aan een rechtelijke instantie die uit meerdere rechters bestaat. Hij vraagt zich af of deze regels verenigbaar zijn met artikel 267 VWEU en, zo niet, of zij buiten toepassing moeten worden gelaten.

    72.

    Daarop heeft het Landgericht Ravensburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen, waarbij de tekst van de vragen 1, 3 en 4 identiek is aan die van de prejudiciële vragen in zaak C‑38/21:

    „1)

    […]

    Ongeacht de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag, onder a) en b):

    2)

    Wat betreft de verplichte informatie als bedoeld in artikel 10, lid 2, van richtlijn [2008/48]:

    a)

    [De tweede vraag, onder a), is ingetrokken]

    b)

    Wat betreft artikel 10, lid 2, onder r), van richtlijn [2008/48]:

    aa)

    Moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat de informatie in de kredietovereenkomst over de te betalen vergoeding voor vervroegde aflossing van het kapitaal zodanig nauwkeurig moet zijn dat de consument het bedrag van de te betalen vergoeding op zijn minst bij benadering kan berekenen?

    (Ingeval de voorgaande vraag bevestigend wordt beantwoord)

    bb)

    Verzetten artikel 10, lid 2, onder r), en artikel 14, lid 1, tweede alinea, van richtlijn [2008/48] zich tegen een nationale bepaling op grond waarvan de herroepingstermijn bij onvolledigheid van de in artikel 10, lid 2, onder r), van die richtlijn bedoelde informatie niettemin ingaat bij de sluiting van de overeenkomst, zodat enkel het recht van de kredietgever op een vergoeding voor de vervroegde aflossing van het krediet vervalt?

    c)

    Moet artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn [2008/48] aldus worden uitgelegd dat de bij de sluiting van de kredietovereenkomst geldende vertragingsrentevoet in absolute cijfers moet worden meegedeeld, althans op zijn minst de geldende referentierentevoet (in dit geval de basisrente als bedoeld in § 247 BGB), aan de hand waarvan de geldende vertragingsrentevoet kan worden vastgesteld door een opslag (in casu van vijf procentpunten overeenkomstig § 288, lid 1, tweede volzin, BGB), en moet de consument over de referentierentevoet (basisrente) en de variabiliteit daarvan worden geïnformeerd?

    d)

    Moet artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn [2008/48] aldus worden uitgelegd dat de tekst van de kredietovereenkomst de wezenlijke vormvereisten voor de toegang tot een buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedure moet bevatten?

    Indien ten minste een van de voorgaande vragen onder a) tot en met d) van de tweede prejudiciële vraag, bevestigend wordt beantwoord:

    e)

    Moet artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn [2008/48] aldus worden uitgelegd dat de herroepingstermijn pas ingaat wanneer de in artikel 10, lid 2, van die richtlijn bedoelde informatie volledig en juist is verstrekt?

    Zo nee:

    f)

    Welke criteria zijn doorslaggevend voor het ingaan van de herroepingstermijn niettegenstaande het feit dat onvolledige of onjuiste informatie is verstrekt?

    Indien de voorgaande eerste prejudiciële vraag, onder a), en/of ten minste een van de vragen onder a) tot en met d) van de tweede prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:

    3)

    […]

    4)

    […]

    5)

    Ongeacht de beantwoording van de voorgaande vragen:

    a)

    Is het verenigbaar met Unierecht, in het bijzonder met het in artikel 14, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2008/48] bedoelde herroepingsrecht, dat volgens nationaal recht in het geval van een aan een koopovereenkomst gelieerde kredietovereenkomst, na een geldige uitoefening van het herroepingsrecht door de consument overeenkomstig artikel 14, lid 1, van die richtlijn,

    aa)

    het aan een consument jegens de kredietgever toekomende recht op terugbetaling van de betaalde termijnen pas kan worden ingeroepen wanneer de consument op zijn beurt het gekochte object aan de kredietgever heeft teruggegeven of heeft aangetoond dat hij het object aan de kredietgever heeft teruggezonden?

    bb)

    een vordering van de consument tot terugbetaling van de door hem betaalde termijnen na teruggave van het gekochte object thans ongegrond is en moet worden afgewezen wanneer de kredietgever niet in schuldeisersverzuim is geraakt met de inontvangstneming van het gekochte object?

    Zo nee:

    b)

    Volgt uit het Unierecht dat de onder a), aa) en/of a), bb), omschreven nationale bepalingen buiten toepassing moeten worden gelaten?

    Ongeacht de beantwoording van de voorgaande eerste tot en met vijfde prejudiciële vraag:

    6)

    Is § 348a, lid 2, punt 1, ZPO [Zivilprozessordnung (wetboek van burgerlijke rechtsvordering)], voor zover deze bepaling ook betrekking heeft op verwijzingsbeslissingen als bedoeld in artikel 267, tweede alinea, VWEU, onverenigbaar met de verwijzingsbevoegdheid waarover nationale rechterlijke instanties beschikken op grond van artikel 267, tweede alinea, VWEU, en moet die bepaling dus met betrekking tot het geven van verwijzingsbeslissingen buiten toepassing worden gelaten?”

    C.   Zaak C‑232/21

    73.

    De feiten die ten grondslag liggen aan deze prejudiciële verwijzing vertonen een aanzienlijke overlapping met die van zaak C‑47/21. Nadat CR, AY, ML en BQ respectievelijk op 30 juni 2017, 28 maart 2017, 26 januari 2019 en 31 januari 2012 leningen hadden aangevraagd, sloten zij als consumenten kredietovereenkomsten met Volkswagen Bank GmbH (in het geval van CR) of een filiaal daarvan, Audi Bank, voor nettobedragen van respectievelijk 21418,66 EUR, 28671,25 EUR, 18972,74 EUR en 30208,10 EUR. Elk van deze kredietovereenkomsten was bedoeld voor de financiering van de aankoop van een tweedehands motorvoertuig voor privégebruik. De koopprijzen van de door CR, AY, ML en BQ gekochte voertuigen bedroegen respectievelijk 30490 EUR, 31920 EUR, 28030 EUR en 27750 EUR. CR, AY en ML betaalden voorschotten aan de autodealers en financierden het resterende bedrag van de aankoopprijs alsmede de kosten van een levens- en invaliditeitsverzekering met hun respectieve leningen. BQ betaalde geen voorschot en voldeed de volledige aankoopprijs van de auto alsmede de kosten van de levens- en invaliditeitsverzekering uit de lening.

    74.

    De kredietovereenkomsten bevatten een beding dat gelijk of bijna gelijk is aan het in punt 61 van deze conclusie weergegeven beding.

    75.

    De autodealers bij wie de auto’s zijn gekocht traden bij de voorbereiding en het sluiten van de kredietovereenkomsten op als kredietbemiddelaars voor de banken en benutten de modelovereenkomst die deze banken ter beschikking hadden gesteld. De leningen moesten in 48 (in het geval van CR en AY), 36 (in het geval van ML) en 60 (in het geval van BQ) maandelijkse termijnen worden afgelost. Daarnaast moesten CR, AY, ML en BQ een bepaald ballonbedrag betalen.

    76.

    Na de uitbetaling van de lening hebben CR, AY, ML en BQ de overeengekomen maandelijkse termijnen naar behoren voldaan. Evenwel heeft elk van hen, respectievelijk op 31 maart 2019, 13 juni 2019, 16 september 2019 en 20 september 2020, zijn kredietovereenkomsten herroepen. CR, ML en BQ hebben aangeboden de auto in te leveren bij de hoofdvestiging van de bank in ruil voor gelijktijdige terugbetaling van de door hen betaalde termijnen. BQ heeft de lening volledig terugbetaald. Volkswagen Bank en Audi Bank hebben al deze pogingen tot herroeping van de overeenkomsten van de hand gewezen.

    77.

    CR, AY, ML en BQ hebben bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen Volkswagen Bank en Audi Bank. Zij betogen dat de herroepingstermijn niet was ingegaan op de datums waarop zij hun respectieve kredietovereenkomsten hebben herroepen, aangezien de informatie over het herroepingsrecht en de overige verplichte informatie niet naar behoren aan hen was medegedeeld. CR vordert onder meer terugbetaling van de door hem betaalde maandelijkse termijnen alsmede van het aan de dealer betaalde voorschot op het moment van of, subsidiair, na de teruggave van de auto. Hij vordert dat wordt verklaard dat hij vanaf de datum van zijn herroeping rente over noch aflossingen van de hoofdsom verschuldigd is en dat de bank in gebreke was met de inontvangstneming van de auto. De vorderingen van ML komen in wezen overeen met die van CR. AY vordert hoofdzakelijk dat wordt verklaard dat hij vanaf de datum van zijn herroeping noch rente over zijn lening, noch aflossingen daarvan verschuldigd is. BQ vordert hoofdzakelijk dat de afgeloste maandelijkse termijnen worden terugbetaald en dat wordt verklaard dat de bank in gebreke was met de inontvangstneming van de auto.

    78.

    Volkswagen Bank en Audi Bank betogen hoofdzakelijk dat de vorderingen ongegrond moeten worden verklaard. Zij stellen dat zij, door gebruik te maken van het wettelijk vastgelegde model, CR, AY, ML en BQ alle verplichte informatie hadden verstrekt en dat de herroepingstermijn van veertien dagen bijgevolg was verstreken. In het geval van CR en AY betogen zij subsidiair dat het recht op herroeping is vervallen en dat zij er terecht op hebben vertrouwd dat deze consumenten hun herroepingsrecht niet meer zouden uitoefenen nadat zij de voertuigen hadden gebruikt en regelmatig hun maandelijkse termijnen hadden betaald. In het geval van ML en BQ betogen zij daarnaast dat zij niet in gebreke zijn met de inontvangstneming van de auto’s, aangezien deze consumenten hun geen feitelijk aanbod in de zin van § 294 BGB hebben gedaan.

    79.

    De verwijzende rechter wijst erop dat kwesties van verval en misbruik van het herroepingsrecht volgens het Bundesgerichtshof hoofdzakelijk moeten worden onderzocht met betrekking tot overeenkomsten die de partijen reeds volledig hebben uitgevoerd.

    80.

    Daarop heeft het Landgericht Ravensburg, op grond van overwegingen die in wezen vergelijkbaar zijn met die welke in de punten 65 tot en met 71 van deze conclusie zijn uiteengezet, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen, waarbij de tekst van de vragen 1, 3, 4, 5 en 6 vrijwel identiek is aan die van de in zaak C‑47/21 voorgelegde vragen:

    „1)

    […]

    2)

    Wat betreft de verplichte informatie als bedoeld in artikel 10, lid 2, van richtlijn [2008/48]:

    a)

    Moet artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn [2008/48] aldus worden uitgelegd dat het in de kredietovereenkomst te vermelden bedrag van de rente per dag dient te worden berekend op basis van de in de overeenkomst vermelde debetrentevoet?

    b)

    […]

    Indien ten minste een van de voorgaande vragen onder a) of b) van de tweede prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:

    c)

    Moet artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn [2008/48] aldus worden uitgelegd dat de herroepingstermijn pas ingaat wanneer de in artikel 10, lid 2, van die richtlijn bedoelde informatie volledig en juist is verstrekt?

    Zo nee:

    d)

    Welke criteria zijn doorslaggevend voor het ingaan van de herroepingstermijn niettegenstaande het feit dat onvolledige of onjuiste informatie is verstrekt?

    Indien de voorgaande eerste prejudiciële vraag, onder a), en/of ten minste een van de vragen onder a) of b) van de tweede prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:

    3)

    Wat betreft het verval van het in artikel 14, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2008/48] bedoelde herroepingsrecht:

    a) […]

    b) […]

    c) […] Geldt dit ook voor beëindigde overeenkomsten?

    d) […] Geldt dit ook voor beëindigde overeenkomsten?

    e) […]

    f) […]

    4)

    Wat betreft de aanname dat er sprake is van misbruik van recht bij de uitoefening van het in artikel 14, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2008/48] bedoelde herroepingsrecht:

    a) […]

    b) […]

    c) […] Geldt dit ook voor beëindigde overeenkomsten?

    d) […] Geldt dit ook voor beëindigde overeenkomsten?

    e) […]

    f) […]

    5)

    […]

    6)

    […]”

    IV. Procedure bij het Hof

    81.

    Bij beslissing van 22 april 2021 heeft de president van het Hof de zaken C‑38/21 en C‑47/21 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsmede voor het arrest.

    82.

    Bij beslissing van 3 augustus 2021 heeft de verwijzende rechter vraag 2(a) in zaak C‑47/21 ingetrokken omdat in een van de twee hoofdgedingen een schikking was getroffen.

    83.

    In zaak C‑38/21 heeft de verwijzende rechter bij verwijzingsbeslissing van 24 augustus 2021 besloten om een aanvulling op zijn oorspronkelijke verzoek in te dienen en aanvullende vragen voor te leggen met het oog op een prejudiciële beslissing.

    84.

    Bij beslissing van 31 mei 2022 heeft het Hof zaak C‑232/21 met de gevoegde zaken C‑38/21 en C‑47/21 gevoegd voor de mondelinge behandeling alsmede voor het arrest.

    85.

    BMW Bank, C. Bank, Volkswagen Bank en Audi Bank, de Duitse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Diezelfde partijen en CR hebben schriftelijk geantwoord op een vraag van het Hof van 31 mei 2022.

    86.

    Ter terechtzitting van 7 september 2022 hebben CR, BMW Bank, C. Bank, Volkswagen Bank en Audi Bank, de Duitse regering en de Commissie pleidooi gehouden en antwoord gegeven op de vragen van het Hof.

    V. Analyse

    87.

    Op verzoek van het Hof zal ik in deze conclusie de volgende vragen onderzoeken:

    de eerste vraag in de zaken C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21;

    de tweede vraag in de zaken C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, voor zover deze betrekking heeft op het ingaan van de herroepingstermijn in het geval dat aan een consument onvolledige of wezenlijk onjuiste informatie wordt verstrekt;

    de vierde vraag in de zaken C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, voor zover daarmee, onder verwijzing naar het gedrag van de consument na zijn herroeping van de overeenkomst, wordt beoogd het leerstuk van rechtsmisbruik toe te passen om de uitoefening van het herroepingsrecht te beperken, en de relevantie in dit verband van het feit dat partijen de overeenkomst volledig hadden uitgevoerd;

    de vijfde vraag in de zaken C‑47/21 en C‑232/21;

    de vijfde, de zesde en de zevende vraag in zaak C‑38/21.

    88.

    Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, zal ik ook een antwoord voorstellen op de achtste vraag in zaak C‑38/21.

    89.

    Ik zal deze vragen in twee delen analyseren. Ik zal eerst het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑38/21 onderzoeken, te beginnen met vraag vijf, die betrekking heeft op de aard van de leasingovereenkomst met kilometerafrekening. Het antwoord op deze vraag bepaalt welke van de overige vragen moeten worden beantwoord. Vervolgens zal ik ingaan op de vragen die de verwijzende rechter in de zaken C‑47/21 en C‑232/21 heeft voorgelegd.

    A.   Zaak C‑38/21

    1. Vijfde vraag in zaak C‑38/21

    90.

    Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een leasingovereenkomst met kilometerafrekening voor een motorvoertuig zoals die in het aldaar ingestelde beroep aan de orde is, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2002/65, richtlijn 2008/48 of richtlijn 2011/83 valt.

    91.

    De verwijzende rechter, BMW Bank en de Duitse regering hebben een dergelijke overeenkomst aldus omschreven dat deze tot doel heeft om aan de lessee tegen betaling van een maandelijkse termijn voor een periode van twee tot drie jaar een motorvoertuig ter beschikking te stellen, waarbij een maximumaantal kilometers wordt vastgesteld dat ermee mag worden gereden. Na afloop van deze periode betaalt de lessee een vergoeding aan de lessor indien meer kilometers zijn gereden dan overeengekomen. Indien daarentegen minder kilometers zijn gereden dan overeengekomen, ontvangt de lessee een terugbetaling van de lessor. De lessee draagt gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst het risico van verlies, beschadiging en andere soorten waardevermindering van het voertuig en moet derhalve een allriskverzekering afsluiten. Bovendien moet de lessee vorderingen wegens gebreken instellen tegen derden, met name tegen de autodealer en de fabrikant. Noch de leasingovereenkomst met kilometerafrekening zelf, noch een afzonderlijke overeenkomst verplicht de lessee tot aankoop van het voertuig. Ten slotte geeft de lessee geen enkele garantie ten aanzien van de restwaarde bij het verstrijken van de looptijd van de overeenkomst; hij is slechts verplicht de waardevermindering te vergoeden wanneer bij teruggave van het voertuig blijkt dat de staat ervan niet overeenstemt met de leeftijd, of dat het overeengekomen maximumaantal kilometers is overschreden.

    92.

    Ik stel voor om de vijfde vraag in zaak C‑38/21 in drie delen te behandelen. In de eerste plaats is volgens mij duidelijk dat een leasingovereenkomst met kilometerafrekening voor een motorvoertuig zoals hierboven omschreven niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2008/48 valt. ( 26 ) Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/48 ziet op „kredietovereenkomsten” zoals gedefinieerd in artikel 3, onder c), ervan. Uit artikel 2, lid 2, onder d), blijkt dat richtlijn 2008/48 slechts van toepassing is op leasingovereenkomsten wanneer in de overeenkomst zelf of in een afzonderlijke overeenkomst is voorzien in een verplichting voor de lessee tot aankoop van het leasingobject. ( 27 ) Alleen in deze duidelijk omschreven omstandigheden kunnen leasingovereenkomsten dus als kredietovereenkomsten in de zin van richtlijn 2008/48 worden beschouwd. Blijkens de verwijzingsbeslissing in zaak C‑38/21 bevat noch de leasingovereenkomst met kilometerafrekening, noch een afzonderlijke overeenkomst een verplichting tot aankoop van het motorvoertuig.

    93.

    Ik kan mij niet vinden in het argument van de verwijzende rechter dat de bepalingen van richtlijn 2008/48 naar analogie kunnen worden toegepast omdat leasingovereenkomsten met kilometerafrekening in het algemeen zodanig zijn opgesteld dat de volledige afschrijving van het gebruik van het voertuig wordt bereikt. Ik kom tot deze conclusie om de eenvoudige reden dat richtlijn 2008/48 leasingovereenkomsten zonder verplichting tot aankoop ondubbelzinnig uitsluit van haar werkingssfeer. ( 28 ) Zoals BMW Bank en de Duitse regering terecht opmerken, bestaat er in casu hoe dan ook geen rechtsvacuüm dat kan rechtvaardigen dat andere regels naar analogie worden toegepast.

    94.

    Wat in de tweede plaats de toepasselijkheid van richtlijn 2002/65 betreft, omschrijft artikel 1, lid 1, van deze richtlijn het doel ervan als het nader tot elkaar brengen van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten. ( 29 ) In artikel 2, onder b), van richtlijn 2002/65 wordt „financiële dienst” omschreven als „iedere dienst van bancaire aard of op het gebied van kredietverstrekking, verzekering, individuele pensioenen, beleggingen en betalingen”. ( 30 )

    95.

    Ik ben het met de Duitse regering eens dat een leasingovereenkomst met kilometerafrekening als de onderhavige geen overeenkomst betreffende een „dienst van bancaire aard” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 2002/65 is. Het soort overeenkomst dat in casu aan de orde is, wordt bijna uitsluitend aangeboden door banken die eigendom zijn van autofabrikanten, zoals in casu, of door ondernemingen die gespecialiseerd zijn in de leasing van motorvoertuigen, zoals autoverhuurbedrijven. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan, maar het sluiten van leasingovereenkomsten met kilometerafrekening is volgens mij geen kernactiviteit van de „grote traditionele banken”. Het feit dat een bank partij is bij een leasingovereenkomst met kilometerafrekening voor een motorvoertuig, volstaat op zich niet om deze als een „dienst van bancaire aard” aan te merken. Zoals hieronder wordt uiteengezet, is het daarvoor noodzakelijk dat de betrokken overeenkomst een financieringsfunctie vervult.

    96.

    De vraag is daarom veeleer of een dergelijke leasingovereenkomst een overeenkomst betreffende een „dienst op het gebied van kredietverstrekking” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 2002/65 is. Aangezien deze richtlijn geen definitie van het begrip „krediet” bevat, kan worden overwogen om de uitlegging ervan te baseren op de definitie van „kredietovereenkomst” in artikel 3, onder c), van richtlijn 2008/48. Die benadering zou ertoe leiden dat leasingovereenkomsten die niet in een verplichting tot aankoop voorzien, geen betrekking hebben op een „dienst op het gebied van kredietverstrekking”, omdat zij, zoals in punt 92 van deze conclusie is uiteengezet, geen kredietovereenkomsten in de zin van richtlijn 2008/48 zijn. Deze oplossing lijkt mij enigszins kunstmatig, aangezien niet kan worden uitgesloten dat de wetgever bij de vaststelling van richtlijn 2002/65 een ruimere uitlegging van het begrip „krediet” voor ogen had dan de uitlegging waarvoor later in richtlijn 2008/48 is gekozen.

    97.

    Ik deel het standpunt van de partijen die opmerkingen hebben ingediend in zaak C‑38/21, dat het antwoord op die vraag afhangt van de vaststelling van het hoofddoel van een leasingovereenkomst met kilometerafrekening voor een motorvoertuig die geen verplichting tot aankoop van dat motorvoertuig omvat. Mijns inziens kan deze overeenkomst slechts worden geacht betrekking te hebben op een financiële dienst en dus binnen de werkingssfeer van richtlijn 2002/65 te vallen wanneer zij hoofdzakelijk een financieringsfunctie vervult.

    98.

    Ik sluit mij aan bij de analyse van BMW Bank en de Duitse regering dat het hoofddoel van een dergelijke overeenkomst erin bestaat de consument in staat te stellen een voertuig van zijn keuze gedurende een bepaalde periode te gebruiken tegen betaling van een maandelijkse vergoeding.

    99.

    Zoals de Commissie betoogt, ontvangt een consument in het kader van een leasingovereenkomst inderdaad een betalingsfaciliteit om het gebruik van zaken of andere goederen te vergemakkelijken. Een leasingovereenkomst vervangt de financiering van deze transactie, die de consument anders zelf zou moeten regelen. Zoals de Commissie ook enigszins dubbelzinnig stelt, vormt een dergelijke overeenkomst een middel om „het gebruik van een voertuig te financieren”.

    100.

    Mijns inziens vervult een leasingovereenkomst met kilometerafrekening als die in het hoofdgeding strikt genomen geen financieringsfunctie voor de consument in de zin dat zij hem in staat stelt een voertuig te kopen met uitstel van betaling. Het is niet zo dat de lessor de consument voor dat doel kapitaal ter beschikking stelt. Hij koopt het voertuig en is gedurende de looptijd van de leasingovereenkomst met kilometerafrekening en na afloop daarvan de eigenaar, ook al heeft de consument het voertuig uitgekozen. De consument is niet aansprakelijk voor de volledige afschrijving van de kosten die de lessor bij de aankoop van het voertuig heeft gemaakt, en de betalingen uit hoofde van de overeenkomst dekken deze kosten niet per definitie. De lessor draagt ook het risico van een afwijkende restwaarde van het voertuig bij het verstrijken van de looptijd van de overeenkomst. Zoals de Duitse regering terecht opmerkt, biedt de in de leasingovereenkomst opgenomen vergoeding voor meer of minder gebruik van de auto de lessor immers niet het voordeel van een specifieke, gegarandeerde restwaarde of volledige afschrijving van het gebruik van dat voertuig.

    101.

    De Commissie wijst er tevens op dat de consument bij een dergelijke overeenkomst rechten en plichten heeft die normaliter bij de eigenaar van het voertuig liggen, zoals de verantwoordelijkheid voor verzekeringspremies, onderhoudskosten, belastingen en het risico van verlies of schade. Ook moet de consument eventuele vorderingen wegens gebreken instellen tegen derden. Deze rechten en verplichtingen blijven evenwel enkel bestaan gedurende de gehele in de leasingovereenkomst vastgelegde gebruiksperiode van het voertuig, en blijven beperkt tot de risico’s die uit dit gebruik voortvloeien en die uiteindelijk een zaak van de consument zijn.

    102.

    Ik ben derhalve van mening dat een leasingovereenkomst met kilometerafrekening voor een motorvoertuig die geen verplichting tot aankoop bevat, niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2002/65 valt. ( 31 )

    103.

    In de derde plaats ben ik van mening dat een dergelijke overeenkomst het karakter heeft van een dienstenovereenkomst in de zin van richtlijn 2011/83, die van toepassing is op „alle tussen een handelaar en een consument gesloten overeenkomsten” ( 32 ). In richtlijn 2011/83 wordt een „dienstenovereenkomst” omschreven als iedere andere overeenkomst dan een verkoopovereenkomst in de zin van artikel 2, punt 5, van deze richtlijn ( 33 ), waarbij de handelaar de consument een dienst levert of zich ertoe verbindt een dienst te leveren en de consument de prijs daarvan betaalt of zich ertoe verbindt de prijs daarvan te betalen. ( 34 ) Een overeenkomst als in zaak C‑38/21, waarbij een handelaar aan een consument het recht overdraagt om gedurende een bepaalde periode tegen betaling een auto te gebruiken, is duidelijk een dergelijk soort overeenkomst. ( 35 )

    104.

    Volledigheidshalve voeg ik hieraan toe dat mijn analyse mij tot de conclusie brengt dat met de onderhavige leasingovereenkomst met kilometerafrekening niet tegelijkertijd de financiering en de overdracht van het gebruiksrecht van het voertuig wordt beoogd. Hieruit volgt dat ik het niet eens ben met de benadering van de Commissie dat richtlijn 2002/65 en richtlijn 2011/83 naast elkaar van toepassing zijn. Deze benadering is onverenigbaar met twee feiten. De werkingssfeer van elke richtlijn is nauwkeurig omschreven. Er is sprake van één enkele, ondeelbare overeenkomst, op grond waarvan de consument tegen betaling van een vergoeding gebruikmaakt van een voertuig. De gelijktijdige toepassing van een aantal richtlijnen op deze overeenkomst zou dus afbreuk doen aan de rechtszekerheid en aan de doelstelling om een hoog niveau van consumentenbescherming te bieden.

    105.

    In deze omstandigheden geef ik het Hof in overweging op de vijfde vraag in zaak C‑38/21 te antwoorden dat leasingovereenkomsten met kilometerafrekening voor motorvoertuigen met een looptijd van twee à drie jaar die zijn gesloten met gebruikmaking van een standaardformulier dat het gewone opzeggingsrecht uitsluit, waarbij noch in de overeenkomst zelf, noch in een afzonderlijke overeenkomst een verplichting tot aankoop van het huur- of leasingobject is opgenomen maar een dergelijke verplichting wordt geacht te bestaan indien daartoe eenzijdig door de kredietgever wordt besloten, de consument een allriskverzekering voor het voertuig dient af te sluiten, verantwoordelijk is voor het instellen van vorderingen wegens gebreken tegen derden (met name tegen de dealer en de fabrikant van het voertuig) en het risico van verlies, beschadiging en andere soorten waardevermindering draagt, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2011/83 vallen. Het zijn geen kredietovereenkomsten in de zin van artikel 3, onder c), van richtlijn 2008/48, en evenmin overeenkomsten betreffende financiële diensten in de zin van artikel 2, punt 12, van richtlijn 2011/83 en artikel 2, onder b), van richtlijn 2002/65.

    2. Zesde vraag in zaak C‑38/21

    106.

    Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, gelet op de in punt 42 van deze conclusie beschreven omstandigheden waarin de betrokken leasingovereenkomst met kilometerafrekening is gesloten, deze overeenkomst als een „buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst” in de zin van artikel 2, punt 8, van richtlijn 2011/83 moet worden beschouwd. Meer in het bijzonder wenst deze rechter te vernemen of de verkoopruimten van de autodealer waarin de consument een leasingaanvraag voor een voertuig indient, moeten worden beschouwd als „verkoopruimten” in de zin van artikel 2, punt 9, van die richtlijn, als de dealer slechts betrokken is bij de voorbereiding van de overeenkomst en niet bevoegd is om deze te sluiten.

    107.

    In artikel 2, punt 8, onder a), van richtlijn 2011/83 wordt een „buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst” omschreven als iedere overeenkomst tussen de handelaar en de consument „die wordt gesloten in gelijktijdige fysieke aanwezigheid van de handelaar en de consument op een andere plaats dan de verkoopruimten van de handelaar”. Artikel 2, punt 9, onder a), van deze richtlijn omschrijft „verkoopruimten” als „iedere onverplaatsbare ruimte voor detailhandel waar de handelaar op permanente basis zijn activiteiten uitvoert”.

    108.

    Uit overweging 22 van richtlijn 2011/83 blijkt dat het begrip „verkoopruimten” ruim moet worden opgevat en dat de verkoopruimten van een persoon die namens of voor rekening van de handelaar optreedt, zoals gedefinieerd in deze richtlijn, als zulke ruimten moeten worden beschouwd. In artikel 2, punt 2, van richtlijn 2011/83 wordt een „handelaar” gedefinieerd als iedere natuurlijke persoon of iedere rechtspersoon die met betrekking tot onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt, „mede via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt, in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit”.

    109.

    Bijgevolg is het beslissende criterium om te bepalen of de verkoopruimten van een persoon (in casu de autodealer) die als bemiddelaar optreedt, als „verkoopruimten” van de handelaar kunnen worden aangemerkt, erin gelegen dat deze persoon namens of voor rekening van die handelaar optreedt.

    110.

    Volgens overweging 16 ervan wil richtlijn 2011/83 geen afbreuk doen aan het nationale recht inzake juridische vertegenwoordiging, zoals de voorschriften betreffende de persoon die namens of voor rekening van de handelaar optreedt. Hieruit volgt dat het voor het antwoord op de onderhavige vraag aan de verwijzende rechter staat om in het licht van het nationale recht na te gaan welke rechtsbetrekking in casu tussen de autodealer en de bank bestaat en vast te stellen of uit deze betrekking kan worden afgeleid dat eerstgenoemde namens of voor rekening van laatstgenoemde is opgetreden.

    111.

    Hoewel dit een kwestie van nationaal recht is, geeft richtlijn 2011/83 enkele aanwijzingen over de wijze waarop deze kwestie moet worden benaderd. Ofschoon in dit verband artikel 2, punt 8, onder a), van richtlijn 2011/83 spreekt van een overeenkomst die „wordt gesloten”, lijkt het mij dat de ruimten van de bemiddelaar ook als „verkoopruimten” van de handelaar kunnen worden beschouwd wanneer de bemiddelaar niet specifiek is belast met het sluiten van de overeenkomst met de consument.

    112.

    De betrokkenheid van de bemiddelaar bij de onderhandelingsfase van de overeenkomst volstaat dus om zijn ruimten gelijk te stellen met de verkoopruimten van de handelaar, mits deze betrokkenheid voldoende gewicht heeft en de bemiddelaar verplicht is om de in artikel 5 van richtlijn 2011/83 bedoelde informatie aan de consument te verstrekken.

    113.

    Ten slotte blijkt uit overweging 21 van richtlijn 2011/83 dat de bepalingen inzake „buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten” zien op het feit dat consumenten, wanneer zij zich buiten de verkoopruimten van de handelaar bevinden, onder mogelijke psychologische druk kunnen staan of te maken krijgen met een verrassingselement, ongeacht of zij nu zelf om het bezoek van de handelaar gevraagd hebben of niet. ( 36 ) Deze bepalingen zijn duidelijk niet bedoeld om consumenten te beschermen die spontaan verkoopruimten bezoeken waar zij aanbiedingen van de handelaar tot het sluiten van overeenkomsten kunnen verwachten. Bijgevolg geloof ik niet dat een consument die een auto wenst te kopen, verrast zou zijn wanneer hij bij het bezoek aan de verkoopruimten van de autodealer die zakelijke banden heeft met een bank die leasingovereenkomsten aanbiedt, met aanbiedingen tot het sluiten van dit soort overeenkomsten wordt geconfronteerd.

    114.

    In deze omstandigheden geef ik het Hof in overweging om op de zesde vraag in zaak C‑38/21 te antwoorden dat artikel 2, punt 9, van richtlijn 2011/83 aldus moet worden uitgelegd dat de verkoopruimten van een persoon die optreedt namens of voor rekening van de handelaar zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 2, ervan, moeten worden aangemerkt als „verkoopruimten” van die handelaar. Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of in de bijzondere omstandigheden van de bij hem aanhangige zaak de bemiddelaar overeenkomstig het nationale recht bij het onderhandelen over of sluiten van de leasingovereenkomst met kilometerafrekening namens of voor rekening van de handelaar optrad.

    3. Zevende vraag in zaak C‑38/21

    115.

    Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de in artikel 16, onder l), van richtlijn 2011/83 geformuleerde uitzondering op het herroepingsrecht van toepassing is op een leasingovereenkomst met kilometerafrekening zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is.

    116.

    De artikelen 9 tot en met 15 van richtlijn 2011/83 verlenen de consument een herroepingsrecht na het sluiten van een overeenkomst op afstand of een buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst zoals gedefinieerd in respectievelijk artikel 2, punten 7 en 8, van die richtlijn, en omschrijven onder welke voorwaarden en op welke wijze dit recht kan worden uitgeoefend. Artikel 16 van richtlijn 2011/83 bevat uitzonderingen op het herroepingsrecht, met name voor overeenkomsten betreffende autoverhuurdiensten waarin een bepaalde datum of periode van uitvoering is voorzien. Deze bepaling moet restrictief worden uitgelegd, aangezien zij een afwijking vormt van Unieregels inzake consumentenbescherming. ( 37 )

    117.

    Wat betreft, ten eerste, de vraag of leasingovereenkomsten met kilometerafrekening overeenkomsten betreffende autoverhuurdiensten zijn, geldt volgens de rechtspraak dat het begrip „autoverhuurdiensten” betrekking heeft op diensten „om de consument een wijze van verplaatsing ter beschikking te stellen” ( 38 ). Ook heeft het Hof geoordeeld dat een autoverhuurovereenkomst gericht is op het bieden van de mogelijkheid om passagiersvervoer te verrichten. ( 39 ) Gelet op deze elementen lijkt het er op het eerste gezicht op dat een leasingovereenkomst met kilometerafrekening die tot doel heeft de consument het gebruik van een auto ter beschikking te stellen, onder het begrip „terbeschikkingstelling van autoverhuurdiensten” valt.

    118.

    Uit overweging 49 van richtlijn 2011/83 blijkt echter dat artikel 16, onder l), ervan tot doel heeft de handelaar te beschermen tegen het aan de reservering van capaciteit verbonden risico dat hij daarvoor mogelijk geen bestemming meer kan vinden indien een herroepingsrecht zou bestaan. ( 40 ) Evenzo blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat met artikel 16, onder l), in het bijzonder wordt beoogd leveranciers van bepaalde diensten te beschermen tegen de onevenredige nadelen van een mogelijkheid tot annulering op korte termijn, zonder kosten voor of opgaaf van redenen door de consument. ( 41 ) Anders dan de Commissie ben ik er niet van overtuigd dat er bij een leasingovereenkomst voor een motorvoertuig sprake zou zijn van een dergelijk risico of van onevenredige gevolgen, aangezien de lessor – die eigenaar van het voertuig blijft – het voertuig in het geval dat een herroepingsrecht wordt uitgeoefend, voor andere doeleinden kan inzetten, zoals huur of wederverkoop. Bijgevolg ben ik van mening dat de in artikel 16, onder l), van richtlijn 2011/83 vastgelegde uitzondering op het herroepingsrecht niet van toepassing is in een zaak als die welke bij de verwijzende rechter aanhangig is. In dit verband merk ik tevens op dat uit het feit dat de uitzondering van toepassing is indien in de overeenkomst „een bepaalde datum of periode van uitvoering” is voorzien, voortvloeit dat de wetgever deze uitzondering alleen voor kortlopende autoverhuur heeft bedoeld.

    119.

    In deze omstandigheden geef ik het Hof in overweging om op de zevende vraag in zaak C‑38/21 te antwoorden dat artikel 16, onder l), van richtlijn 2011/83 aldus moet worden uitgelegd dat de daarin vastgelegde uitzondering niet van toepassing is op leasingovereenkomsten met kilometerafrekening voor motorvoertuigen.

    4. Achtste vraag in zaak C‑38/21

    120.

    Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een leasingovereenkomst met kilometerafrekening zoals in casu aan de orde is, kan worden aangemerkt als „overeenkomst op afstand” in de zin van artikel 2, onder a), van richtlijn 2002/65 en artikel 2, punt 7, van richtlijn 2011/83, als de consument uitsluitend persoonlijk contact heeft met een bemiddelaar die de overeenkomst voorbereidt en hem over de aangeboden dienst kan informeren, maar niet bevoegd is om de handelaar inzake het sluiten van die overeenkomst te vertegenwoordigen.

    121.

    In artikel 2, punt 7, van richtlijn 2011/83 wordt een „overeenkomst op afstand” omschreven als iedere overeenkomst die tussen de handelaar en de consument wordt gesloten in het kader van een georganiseerd systeem voor verkoop of dienstverlening op afstand zonder gelijktijdige fysieke aanwezigheid van handelaar en consument en waarbij, tot op en met inbegrip van het moment waarop de overeenkomst wordt gesloten, uitsluitend gebruik wordt gemaakt van een of meer middelen voor communicatie op afstand. Artikel 2, onder a), van richtlijn 2002/65 bevat een definitie die hier sterk op lijkt. ( 42 )

    122.

    Wanneer namens of voor rekening van de handelaar een bemiddelaar betrokken is bij de onderhandelingen over een overeenkomst en deze de consument in diens aanwezigheid gedetailleerde informatie verstrekt over de inhoud van de overeenkomst en zijn vragen beantwoordt, wordt die overeenkomst mijns inziens niet gesloten door „uitsluitend” gebruik te maken van een of meer middelen voor communicatie op afstand „tot op het moment” waarop de overeenkomst wordt gesloten.

    123.

    Volgens artikel 2, punt 2, van richtlijn 2011/83 is elke persoon die namens of voor rekening van een handelaar optreedt, een handelaar. Het feit dat deze persoon niet bevoegd is om bij het sluiten van de overeenkomst namens of voor rekening van de handelaar op te treden, lijkt mij niet doorslaggevend, aangezien zijn betrokkenheid in deze hoedanigheid in de onderhandelingsfase volstaat. Uit overweging 20 van richtlijn 2011/83 blijkt dienaangaande dat de definitie van een overeenkomst op afstand weliswaar ook situaties bestrijkt waarin de consument de verkoopruimten alleen bezoekt om informatie over de goederen of dienst te vergaren en vervolgens de onderhandelingen over en de sluiting van de overeenkomst op afstand plaatsvinden, maar dat een overeenkomst waarover in de verkoopruimten van de handelaar wordt onderhandeld en die uiteindelijk wordt gesloten met behulp van een middel voor communicatie op afstand, niet als overeenkomst op afstand kan worden aangemerkt.

    124.

    In casu blijkt uit de door de verwijzende rechter gepresenteerde feiten dat de autodealer in aanwezigheid van VK de verschillende onderdelen van de leasingovereenkomst met kilometerafrekening (looptijd, eerste betaling en maandelijkse termijnen) heeft berekend, deze met VK heeft besproken en dat hij bevoegd en in staat was om alle vragen van VK te beantwoorden. In deze omstandigheden kan worden aangenomen dat VK niet slechts informatie vergaarde over een leasingovereenkomst met kilometerafrekening, maar dat hij „fysiek” betrokken was bij de onderhandelingen met de autodealer over die overeenkomst, die derhalve niet als een overeenkomst op afstand kan worden aangemerkt. Het staat aan de verwijzende rechter om in het licht van het nationale recht en de specifieke omstandigheden van de zaak vast te stellen of de dealer bevoegd was om namens of voor rekening van de bank op te treden, althans met het oog op de onderhandelingen over de betrokken leasingovereenkomst met kilometerafrekening, en of de omvang van de betrokkenheid van deze dealer kan worden gelijkgesteld met onderhandelen.

    125.

    Volledigheidshalve merk ik op dat de verwijzende rechter niet aangeeft of de overeenkomst is gesloten in het kader van een „georganiseerd systeem voor verkoop of dienstverlening op afstand”. ( 43 ) Ook de aanwezigheid van dit element moet door die rechter worden nagegaan.

    126.

    Ik geef het Hof derhalve in overweging om op de achtste vraag in zaak C‑38/21 te antwoorden dat artikel 2, punt 7, van richtlijn 2011/83 aldus moet worden uitgelegd dat een overeenkomst niet als een overeenkomst op afstand kan worden aangemerkt indien een persoon die in naam of voor rekening van de handelaar optreedt, in fysieke aanwezigheid van de consument betrokken is bij de onderhandelingen tot sluiting van die overeenkomst. Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of in de bijzondere omstandigheden van de zaak de bemiddelaar overeenkomstig het nationale recht bij het onderhandelen over de leasingovereenkomst met kilometerafrekening namens of voor rekening van de handelaar optrad.

    5. Tussenconclusie

    127.

    Indien de verwijzende rechter in het licht van de antwoorden die het Hof hem verschaft zou oordelen dat de betrokken leasingovereenkomst met kilometerafrekening een buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst of een overeenkomst op afstand is en dat de in artikel 16, onder l), van richtlijn 2011/83 vastgestelde uitzondering op het herroepingsrecht niet van toepassing is op die overeenkomst, zou hij in beginsel tot de conclusie moeten komen dat VK dit recht had op grond van artikel 9, lid 1, van deze richtlijn. ( 44 )

    128.

    De verwijzende rechter zou in dit geval nog moeten nagaan of VK dit recht heeft uitgeoefend binnen de termijn van artikel 9, lid 2, van richtlijn 2011/83, eventueel gelezen in samenhang met artikel 10 ervan. Aangezien niet kan worden uitgesloten dat VK over een dergelijk herroepingsrecht beschikte, zijn de derde en de vierde vraag van de verwijzende rechter in zaak C‑38/21 relevant voor de beslechting van het hoofdgeding. ( 45 ) Voor het antwoord op de vierde vraag in zaak C‑38/21, die het Hof mij heeft verzocht te onderzoeken, verwijs ik naar mijn analyse van de overeenkomstige vraag in de zaken C‑47/21 en C‑232/21, die wordt uiteengezet in de punten 149 tot en met 158 van deze conclusie.

    B.   Zaken C‑47/21 en C‑232/21

    1. Eerste vraag in de zaken C‑47/21 en C‑232/21

    129.

    De eerste vraag in de zaken C‑47/21 en C‑232/21 luidt in wezen of richtlijn 2008/48 zich verzet tegen een nationale regeling die een wettelijk vermoeden in het leven roept dat de handelaar zijn verplichting om de consument te informeren over het herroepingsrecht nakomt door in de overeenkomst een beding op te nemen dat overeenstemt met een wettelijk vastgelegd model dat niet aan de vereisten van deze richtlijn voldoet. Moet de verwijzende rechter in dit geval deze nationale regeling buiten toepassing laten?

    130.

    Wat het eerste deel van de vraag betreft: de in de zaken C‑47/21 en C‑232/21 aan de orde zijnde kredietovereenkomsten bevatten elk een beding houdende dat de herroepingstermijn ingaat na sluiting van de overeenkomst, maar niet eerder dan op het tijdstip waarop de kredietnemer alle verplichte informatie als bedoeld in § 492, lid 2, BGB heeft ontvangen. Deze bepaling verwijst zelf naar artikel 247, §§ 6 tot en met 13, EGBGB, dat op zijn beurt naar andere bepalingen van het BGB verwijst. Een dergelijk beding is nagenoeg gelijk aan het beding dat het Hof in het arrest Kreissparkasse Saarlouis ( 46 ) onverenigbaar heeft verklaard met artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48.

    131.

    Het beding in voormelde kredietovereenkomsten komt tevens overeen met het model in de op dat tijdstip geldende versie van bijlage 7 bij het EGBGB. ( 47 ) Artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, derde volzin, EGBGB roept een vermoeden van wettigheid in het leven op grond waarvan een overeenkomst voldoet aan de wettelijke vereisten met betrekking tot het verstrekken van informatie over het herroepingsrecht als zij een beding bevat dat overeenstemt met dit model.

    132.

    Wat de in artikel 10 van richtlijn 2008/48 bedoelde informatie betreft, heeft het Hof geoordeeld dat artikel 10, lid 2, onder p), ervan in de weg staat aan een kredietovereenkomst die verwijst naar een nationale bepaling die op haar beurt naar andere nationale wettelijke bepalingen verwijst. Hieruit volgt dat een nationale regeling die een vermoeden van wettigheid in het leven roept zoals in punt 131 van deze conclusie is omschreven, evenmin verenigbaar is met deze richtlijn. De meeste partijen voor het Hof lijken dit standpunt te delen. De Duitse regering heeft er zowel in haar schriftelijke opmerkingen als ter terechtzitting zelfs op gewezen dat het wettelijk vastgelegde model in bijlage 7 bij het EGBGB met ingang van 15 juni 2021 is gewijzigd om te voldoen aan de uitlegging die het Hof heeft gegeven in het arrest Kreissparkasse Saarlouis ( 48 ).

    133.

    Het tweede deel van deze vraag betreft de rechtsgevolgen van een vaststelling dat het vermoeden van wettigheid dat is vastgelegd in artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, derde volzin, EGBGB onverenigbaar is met richtlijn 2008/48.

    134.

    Volgens vaste rechtspraak van het Hof verklaart en preciseert de uitlegging die het Hof aan een voorschrift van Unierecht geeft, de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en toegepast. De rechter moet het aldus uitgelegde voorschrift ook toepassen op rechtsbetrekkingen die tot stand zijn gekomen na de inwerkingtreding van dat voorschrift en vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht. ( 49 ) Het is eveneens vaste rechtspraak dat het aan de nationale rechterlijke instanties staat om hun nationale recht zo veel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en particulieren de mogelijkheid te bieden om schadevergoeding te verkrijgen wanneer hun rechten worden aangetast door een schending van het Unierecht die kan worden toegerekend aan een lidstaat. ( 50 ) Een nationale rechter kan in dat verband niet op goede gronden oordelen dat hij een nationale bepaling niet in overeenstemming met het Unierecht kan uitleggen op de enkele grond dat deze bepaling steeds is uitgelegd op een wijze die onverenigbaar is met het Unierecht. ( 51 )

    135.

    De verplichting van de nationale rechter om bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van zijn nationale recht uit te gaan van hetgeen is vastgesteld in een richtlijn, wordt echter begrensd door de algemene rechtsbeginselen. Zij kan bovendien niet als grondslag dienen voor een uitlegging contra legem van het nationale recht. ( 52 ) In de onderhavige zaken wijst de verwijzende rechter erop dat het Bundesgerichtshof heeft geoordeeld dat een uitlegging van de betrokken nationale bepalingen in overeenstemming met richtlijn 2008/48 niet mogelijk is en dus contra legem zou zijn. C. Bank, Volkswagen Bank, Audi Bank en de Duitse regering sluiten zich hierbij aan.

    136.

    Wanneer een nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is belast met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, de nationale regelgeving niet in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht kan uitleggen, verplicht het beginsel van de voorrang van het Unierecht hem de volle werking van deze bepalingen te verzekeren en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke, zelfs latere, strijdige bepaling van de nationale wettelijke regeling buiten toepassing te laten. Daarbij hoeft hij niet de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure te vragen of af te wachten. ( 53 ) Een bepaling van het Unierecht zonder rechtstreekse werking kan daarentegen, als zodanig, in het kader van een onder het Unierecht vallend geding niet worden ingeroepen om te bereiken dat een daarmee strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing wordt gelaten. ( 54 )

    137.

    In de onderhavige zaken hoeft niet te worden uitgemaakt of de betrokken bepalingen van richtlijn 2008/48 rechtstreekse werking hebben. Zoals het Hof onlangs in zijn arrest in de zaak Thelen Technopark Berlin ( 55 ) in herinnering heeft gebracht en zoals C. Bank, Volkswagen Bank, Audi Bank, de Duitse regering en de Commissie in hun respectieve schriftelijke opmerkingen hebben aangegeven, is het vaste rechtspraak dat met een richtlijn op zich geen verplichtingen kunnen worden opgelegd aan particulieren en dat een richtlijn als zodanig dus niet tegenover een particulier kan worden ingeroepen voor de nationale rechterlijke instanties. Aangezien in de hoofdgedingen consumenten en particuliere banken tegenover elkaar staan, kan van de verwijzende rechter niet worden verlangd dat hij de betrokken nationale bepalingen uitsluitend onder verwijzing naar richtlijn 2008/48 buiten toepassing laat.

    138.

    Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen aanvoert, kan de Bondsrepubliek Duitsland niettemin niet-contractueel aansprakelijk worden gesteld wegens strijdigheid van haar nationale wetgeving met richtlijn 2008/48. Zoals het Hof in zijn arrest in de zaak Thelen Technopark Berlin ( 56 ) tevens in herinnering heeft geroepen, kan de partij die is benadeeld doordat het nationale recht niet in overeenstemming is met het recht van de Unie, zich beroepen op de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest Francovich e.a. ( 57 ) teneinde een passende vergoeding te verkrijgen van de eventueel als gevolg daarvan geleden schade.

    139.

    Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging op de eerste vraag in de zaken C‑47/21 en C‑232/21 te antwoorden dat artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48, gelezen in samenhang met artikel 14, lid 1, van die richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling zoals aan de orde in de hoofdgedingen, die een vermoeden van wettigheid in het leven roept op grond waarvan een in een kredietovereenkomst opgenomen beding dat overeenstemt met een wettelijk vastgelegd model, voldoet aan de nationale wettelijke vereisten met betrekking tot informatie over het herroepingsrecht, hoewel het niet voldoet aan de vereisten van artikel 10, lid 2, onder p), van die richtlijn. Een nationale rechterlijke instantie die uitspraak dient te doen in een geding tussen particulieren is niet verplicht om dergelijke nationale regels enkel op grond van het Unierecht buiten toepassing te laten, zelfs niet als deze in strijd zijn met artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48, onverminderd het recht van de partij die is benadeeld doordat het nationale recht niet in overeenstemming is met het Unierecht, om vergoeding te vorderen van de schade die zij dientengevolge heeft geleden.

    140.

    Gelet op het voorgestelde antwoord op de onderhavige vraag hoeft mijns inziens geen uitspraak te worden gedaan over het verzoek van de Duitse regering om de gevolgen van het arrest van het Hof te beperken tot de datum van uitspraak ervan. Er zij op gewezen dat dit verzoek wordt gedaan voor het geval dat het Hof zou oordelen dat „het begrip ‚vermoeden van wettigheid’ als zodanig, dat wil zeggen ongeacht of aan dat vermoeden vorm is gegeven op een wijze die verenigbaar is met de artikelen 10 en 14 van richtlijn [2008/48], in strijd is met het Unierecht” dan wel dat het vermoeden buiten toepassing moet worden gelaten omdat het in strijd is met artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48, en dat laatstgenoemde bepaling rechtstreeks van toepassing is. Geen van deze beide situaties doet zich in casu voor.

    2. Tweede vraag in de zaken C‑47/21 en C‑232/21

    141.

    De tweede vraag, die uit meerdere subvragen bestaat, heeft betrekking op de informatie die overeenkomstig artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 in een consumentenkredietovereenkomst moet worden opgenomen. De verwijzende rechter vraagt zich onder meer af of de herroepingstermijn overeenkomstig artikel 14, lid 1, van deze richtlijn pas ingaat wanneer de verstrekte informatie volledig en juist is. Indien dit niet het geval is, vraagt hij met welke criteria kan worden bepaald wanneer deze herroepingstermijn wordt geacht in te gaan.

    142.

    Het vereiste dat de in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 bedoelde informatie in duidelijke en beknopte vorm in de kredietovereenkomst wordt opgenomen, heeft tot doel de consument in staat te stellen kennis te nemen van zijn rechten en verplichtingen uit hoofde van die overeenkomst. ( 58 ) Kennis en een goed begrip van deze informatie bij de consument is noodzakelijk voor de goede uitvoering van de overeenkomst en in het bijzonder voor de uitoefening van de rechten van de consument, waaronder het recht om de overeenkomst te herroepen. ( 59 ) Zoals het Hof in het arrest Kreissparkasse Saarlouis heeft vastgesteld, draagt dat vereiste bij tot de verwezenlijking van het met richtlijn 2008/48 nagestreefde doel, dat erin bestaat om ter zake van het consumentenkrediet op een aantal kerngebieden een volledige, dwingende harmonisatie tot stand te brengen, die nodig is om te waarborgen dat alle consumenten in de Unie een grondige en gelijkwaardige bescherming van hun belangen genieten en om de totstandkoming van een goed functionerende interne markt voor consumentenkrediet te vergemakkelijken. ( 60 )

    143.

    Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen terecht opmerkt, vormt artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 een uitdrukking van het beschermingsstelsel dat aan die richtlijn ten grondslag ligt en dat berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de kredietgever in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de kredietgever beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de door de kredietgever vooraf opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen. ( 61 )

    144.

    Uit artikel 10, lid 2, juncto artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn 2008/48 blijkt dat de herroepingstermijn van veertien dagen ingaat op de dag waarop de kredietovereenkomst is gesloten, mits alle verplichte informatie in de overeenkomst is vermeld. Als om het even welke verplichte informatie op die dag niet aan de consument wordt verstrekt, gaat de herroepingstermijn van veertien dagen in op de dag waarop hij de ontbrekende informatie ontvangt.

    145.

    Gelet op het doel van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48, dat in punt 142 van deze conclusie is uiteengezet, en op het feit dat de in die bepaling bedoelde informatie „in duidelijke en beknopte vorm” moet worden gepreciseerd, ben ik net als de Commissie van mening dat verplichte informatie moet worden geacht niet te zijn vermeld in de zin van deze richtlijn wanneer zij dermate onvolledig of wezenlijk onjuist is dat de inhoud ervan de consument misleidt omtrent zijn rechten en verplichtingen. ( 62 ) Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit in casu het geval is.

    146.

    Ik ben niet overtuigd door het argument dat C. Bank, Volkswagen Bank, Audi Bank en de Duitse regering willen ontlenen aan het feit dat het nationale recht reeds voorziet in sancties voor de opname van onjuiste verplichte informatie in de kredietovereenkomst, zodat het onevenredig zou zijn te eisen dat de herroepingstermijn niet ingaat overeenkomstig artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn 2008/48. Dat de herroepingstermijn niet ingaat is een rechtstreeks gevolg van het feit dat de kredietgever heeft nagelaten de consument de in artikel 10, lid 2, van deze richtlijn bedoelde verplichte informatie te verstrekken. Aangezien artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 in een volledige harmonisatie voorziet, kunnen de lidstaten deze bepaling niet negeren of terzijde schuiven. Met inachtneming van de in punt 145 van deze conclusie geplaatste kanttekening kan dit vereiste dus niet als onevenredig worden beschouwd.

    147.

    Ik wil hieraan toevoegen dat dit, anders dan de verwerende banken stellen, geen „eeuwigdurend herroepingsrecht” in het leven roept. Zoals ik in punt 150 van deze conclusie zal uiteenzetten, kan het in artikel 14 van richtlijn 2008/48 vervatte herroepingsrecht niet meer worden uitgeoefend wanneer partijen de overeenkomst volledig hebben uitgevoerd.

    148.

    In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging om op de tweede vraag in de zaken C‑47/21 en C‑232/21 te antwoorden dat artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat de herroepingstermijn pas ingaat wanneer de in artikel 10, lid 2, van deze richtlijn bedoelde verplichte informatie volledig en inhoudelijk juist aan de consument is verstrekt, tenzij de onvolledigheid of onjuistheid van de verstrekte informatie niet van dien aard is dat zij van invloed is op het vermogen van de consument om de omvang van zijn rechten en verplichtingen te beoordelen, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan.

    3. Vierde vraag in de zaken C‑47/21 en C‑232/21

    149.

    Met zijn vierde vraag in de zaken C‑47/21 en C‑232/21 ( 63 ) wenst de verwijzende rechter te vernemen of, en zo ja, onder welke voorwaarden, er in het geval van een consumentenkredietovereenkomst bij de uitoefening van het herroepingsrecht door een consument sprake kan zijn van misbruik. Het Hof heeft mij verzocht mijn analyse op twee elementen toe te spitsen: ten eerste, de mogelijkheid om een beperking van de uitoefening van het herroepingsrecht te rechtvaardigen op basis van het gedrag van de consument na de herroeping, en, ten tweede, de vraag of de consument zijn herroepingsrecht kan uitoefenen wanneer partijen de kredietovereenkomst volledig hebben uitgevoerd. ( 64 )

    150.

    Wat het tweede aspect van deze vraag betreft, onderschrijf ik de benadering van advocaat-generaal Hogan in zijn conclusie in de zaak Volkswagen Bank e.a. ( 65 ) Na te hebben opgemerkt dat in artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 geen opzeggingsrecht maar een herroepingsrecht is vastgesteld en dat de uitvoering van een overeenkomst de natuurlijke manier is om contractuele verplichtingen te beëindigen, heeft hij geconcludeerd dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat het erin vervatte herroepingsrecht niet meer kan worden uitgeoefend wanneer beide partijen de kredietovereenkomst volledig hebben uitgevoerd. Hij heeft erop gewezen dat die slotsom wordt bevestigd in overweging 34 van richtlijn 2008/48. Daarin wordt aangegeven dat bij richtlijn 2008/48 een herroepingsrecht is ingevoerd, waarvoor soortgelijke voorwaarden gelden als in richtlijn 2002/65, en artikel 6, lid 2, onder c), van laatstgenoemde richtlijn bepaalt dat het bij deze richtlijn ingevoerde herroepingsrecht niet van toepassing is op „overeenkomsten die op uitdrukkelijk verzoek van de consument door beide partijen volledig zijn uitgevoerd voordat de consument van zijn herroepingsrecht gebruikmaakt”. Voorts heeft advocaat-generaal Hogan eraan herinnerd dat de informatieverplichtingen van artikel 10 van richtlijn 2008/48 tot doel hebben de consument bij de uitvoering van de overeenkomst in staat te stellen de omvang van zijn rechten en plichten te kennen. Zodra de overeenkomst volledig is uitgevoerd dienen die verplichtingen dus geen verder doel.

    151.

    Wat het eerste aspect betreft, heeft het Hof in zijn arrest in de zaak Volkswagen Bank e.a. vastgesteld dat richtlijn 2008/48 geen bepalingen bevat die de kwestie van misbruik door de consument van de door deze richtlijn verleende rechten regelen, en heeft het vervolgens het algemene beginsel van het Unierecht bevestigd dat een Unierechtelijke bepaling niet met het oog op fraude of misbruik mag worden ingeroepen. ( 66 ) Het Hof is derhalve in het kader van die zaak nagegaan of de uitoefening door de consument van zijn herroepingsrecht op grond van artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 niet werd beperkt door de toepassing van dit algemene beginsel. ( 67 )

    152.

    Ik beveel deze analyse aan het Hof aan. Artikel 14 van richtlijn 2008/48 verleent de consument uitdrukkelijk het recht om een kredietovereenkomst te herroepen. De uitoefening van dat recht moet in overeenstemming zijn met het Unierecht, waarvan het algemene verbod op misbruik van recht een wezenlijk onderdeel is. Ook hier ben ik het eens met advocaat-generaal Hogan, die in zijn conclusie in de zaak Volkswagen Bank e.a. heeft gesteld dat op de door het Unierecht beheerste gebieden de mogelijkheid om zich te beroepen op het feit dat iemand op oneigenlijke wijze een door hem aan het Unierecht ontleend recht uitoefent, uitsluitend aan dit beginsel moet worden getoetst en niet aan de eisen van het nationale recht. ( 68 )

    153.

    In het arrest Cussens e.a., dat een beroep betrof tegen een weigering om btw-vrijstelling te verlenen voor de verkoop van onroerende goederen, heeft het Hof geoordeeld dat het verbod van misbruik, los van een nationale maatregel die daaraan werking geeft, in de nationale rechtsorde rechtstreeks als grond voor deze weigering kan worden toegepast, zonder dat het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van gewettigd vertrouwen zich daartegen verzetten. ( 69 ) Uit deze rechtspraak en uit hetgeen in punt 152 van deze conclusie is uiteengezet, kan worden afgeleid dat het niet nodig is dat de Duitse wetgever een wet vaststelt die de nationale rechter de bevoegdheid verleent om de uitoefening van het herroepingsrecht te beperken wanneer deze uitoefening als misbruik kan worden beschouwd. ( 70 )

    154.

    Volgens vaste rechtspraak is voor het bewijs dat er sprake is van misbruik enerzijds een geheel van objectieve omstandigheden vereist waaruit blijkt dat in weerwil van de formele naleving van de door de Unieregeling opgelegde voorwaarden het door deze regeling beoogde doel niet werd bereikt, en anderzijds een subjectief element, namelijk de bedoeling om een door die Unieregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat. ( 71 ) Ook al kan het Hof in zijn prejudiciële beslissing in voorkomend geval preciseringen geven die voor de verwijzende rechter nuttig kunnen zijn bij de toepassing van die uitlegging, het staat altijd aan de verwijzende rechter om, rekening gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden, na te gaan of in het bij hem aanhangige geding sprake is van de essentiële bestanddelen van misbruik. ( 72 )

    155.

    In zijn arrest in de zaak Volkswagen Bank e.a. heeft het Hof zijn overwegingen beperkt tot het objectieve element en heeft het geoordeeld dat wanneer de handelaar de consument de in artikel 10 van richtlijn 2008/48 bedoelde informatie niet verstrekt en de consument beslist de kredietovereenkomst te herroepen nadat de termijn van veertien dagen na de sluiting van die overeenkomst is verstreken, die handelaar die consument niet kan verwijten dat deze misbruik heeft gemaakt van zijn herroepingsrecht, ook al is de tijd die is verstreken tussen het sluiten van die overeenkomst en de herroeping door de consument aanzienlijk. Alvorens tot deze conclusie te komen heeft het Hof vastgesteld dat de doelstelling van artikel 14 van richtlijn 2008/48 erin bestaat de consument de mogelijkheid te bieden om de overeenkomst te kiezen die het best bij zijn behoeften past. De consument kan dus overeenkomsten herroepen die hij heeft gesloten maar die vervolgens, gedurende de bedenktermijn om het herroepingsrecht uit te oefenen, niet blijken te voldoen aan zijn behoeften. Artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn 2008/48 heeft bovendien tot doel ervoor te zorgen dat de consument alle informatie ontvangt die nodig is om de omvang van zijn contractuele verbintenis te beoordelen, en de handelaar die hem deze niet verstrekt, te straffen. ( 73 )

    156.

    Ik ben het eens met de opvatting van verwerende banken in de hoofdgedingen en de Duitse regering dat het Hof door aldus te oordelen de mogelijkheid open heeft gelaten dat in een specifiek geval met bijzondere omstandigheden die verder gaan dan louter tijdsverloop, de uitoefening van het herroepingsrecht door de consument als misbruik kan worden beschouwd. ( 74 ) Meer bepaald ben ik van mening dat uit het gedrag van de consument na de herroeping in beginsel kan worden afgeleid dat hij misbruik heeft gemaakt van het aan artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 ontleende recht. Aangezien de nationale rechterlijke instanties, wanneer zij nagaan of er sprake is van misbruik, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking moeten nemen, kunnen zij evenzeer rekening houden met feiten die zich na de herroeping van een overeenkomst voordoen. ( 75 )

    157.

    Het gedrag van de consument na de herroeping van de overeenkomst zou erop kunnen wijzen dat de in punt 155 van deze conclusie uiteengezette doelstellingen van artikel 14 van richtlijn 2008/48 in feite niet zijn bereikt of, anders gezegd, dat het resultaat van de uitoefening van het herroepingsrecht in strijd is met deze doelstellingen. Door rekening te houden met dit gedrag kunnen ook conclusies worden getrokken over het bestaan van het subjectieve element en meer in het bijzonder over de vraag of de consument zijn herroepingsrecht heeft uitgeoefend met als enig doel op kunstmatige wijze een economisch voordeel te verkrijgen waarin het Unierecht niet voorziet.

    158.

    In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 aldus uit te leggen dat het erin vervatte herroepingsrecht niet meer kan worden uitgeoefend wanneer partijen de kredietovereenkomst volledig hebben uitgevoerd. Deze bepaling staat er niet aan in de weg dat de nationale rechterlijke instanties in een specifiek geval met bijzondere omstandigheden die verder gaan dan louter tijdsverloop, nagaan of er bij de uitoefening van zijn herroepingsrecht door de consument sprake is van misbruik. Om het bestaan van een dergelijk misbruik in een concreet geval vast te stellen, moet de nationale rechter alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemen, in voorkomend geval ook de gebeurtenissen die zich na die herroeping hebben voorgedaan.

    4. Vijfde vraag in de zaken C‑47/21 en C‑232/21

    159.

    Met zijn vijfde vraag in de zaken C‑47/21 en C‑232/21, wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de consument, wanneer een door hem herroepen kredietovereenkomst gelieerd is aan een koopovereenkomst, slechts kan verzoeken om terugbetaling van de afgeloste krediettermijnen nadat hij het gekochte object aan de kredietgever heeft teruggegeven of heeft aangetoond dat hij het heeft teruggezonden. De verwijzende rechter vraagt zich ook af of de conclusies die het Bundesgerichtshof vanuit het oogpunt van het burgerlijk procesrecht aan deze verplichting tot voorafgaande teruggave heeft verbonden, verenigbaar zijn met het Unierecht.

    160.

    Zoals de Commissie terecht opmerkt, bevat richtlijn 2008/48 geen bepalingen over de gevolgen van de herroeping van een kredietovereenkomst voor een aan die overeenkomst gelieerde koopovereenkomst. ( 76 )

    161.

    Ik deel het standpunt van de Duitse regering en de Commissie dat het in die omstandigheden aan de lidstaten staat om die gevolgen in hun nationale wetgeving vast te leggen. Overweging 35 van richtlijn 2008/48 bevestigt deze benadering, aangezien daarin wordt bepaald dat deze richtlijn in het geval van een consument die een kredietovereenkomst herroept in verband waarmee hij goederen heeft ontvangen, „de regelgeving van de lidstaten inzake de teruggave van de goederen of daarmee samenhangende aangelegenheden onverlet [dient] te laten”. ( 77 )

    162.

    In casu blijkt uit de schriftelijke opmerkingen van de Duitse regering dat de betrokken nationale regeling gebaseerd is op artikel 13, lid 3, van richtlijn 2011/83. Deze benadering is op zich niet vatbaar voor kritiek, mits deze regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en zij de uitoefening van door het Unierecht aan de consument verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel). ( 78 )

    163.

    De verwijzende rechter vraagt het Hof niet om bijstand voor zijn uitspraak over de vraag of de betrokken nationale regeling in overeenstemming is met het gelijkwaardigheidsbeginsel, en het dossier waarover het Hof beschikt, geeft evenmin aanleiding tot twijfel over de overeenstemming ervan met dit beginsel.

    164.

    Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, ben ik er – gelet op de gegevens waarover het Hof beschikt en onder voorbehoud van eventuele verificaties door de verwijzende rechter – niet van overtuigd dat de verplichting tot voorafgaande teruggave het voor de consument praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om zijn herroepingsrecht krachtens artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 uit te oefenen. De door de verwijzende rechter geuite bezorgdheid berust in wezen op de premisse dat de kredietgever de geldigheid van de herroeping zal betwisten en dat de consument een rechtsvordering moet instellen om terugbetaling van de reeds afgeloste maandelijkse termijnen te verkrijgen. Indien in het kader van deze vordering zou blijken dat de voorafgaande teruggave van het voertuig niet gerechtvaardigd was, zou de consument moeten trachten het voertuig terug te krijgen en zou hij aldus het risico lopen opnieuw een vordering te moeten instellen. Als de voorafgaande teruggave gerechtvaardigd zou zijn, zou de consument zijn vordering tot terugbetaling moeten instellen zonder het voertuig te kunnen behouden. De verwijzende rechter wijst er ook op dat motorvoertuigen vaak noodzakelijk zijn om beroepsactiviteiten te kunnen verrichten en dat daarbij grote sommen geld betrokken zijn. Indien consumenten motorvoertuigen moeten inleveren bij kredietgevers zonder te weten of de herroeping effectief is, en zij dus ook niet weten binnen welke termijn zij de terugbetaling van de voldane aflossingen zullen ontvangen, die nodig is om vervangende voertuigen te kunnen kopen, zullen zij ervan worden weerhouden om gebruik te maken van het recht op herroeping van de overeenkomst.

    165.

    De verschillende overwegingen die de verwijzende rechter uiteenzet, lijken een speculatief karakter te hebben. Zij volstaan niet om aan te tonen dat de verplichting tot voorafgaande teruggave een wezenlijke belemmering creëert die de consument ervan kan weerhouden het herroepingsrecht uit te oefenen. Zoals de verwerende banken en de Duitse regering zowel in hun schriftelijke opmerkingen als ter terechtzitting hebben uiteengezet, zonder wezenlijk te zijn tegengesproken, is het een vrij gangbare praktijk dat de consument het herroepingsrecht uitoefent en vervolgens het voertuig niet teruggeeft, maar het blijft gebruiken zonder de kredietgever schadeloos te stellen voor de waardevermindering ervan in die periode.

    166.

    Ik ben er nog minder van overtuigd dat in de onderhavige zaken het doeltreffendheidsbeginsel is geschonden, omdat artikel 13, lid 3, van richtlijn 2011/83 bepaalt dat de handelaar, ingeval de consument een onder deze richtlijn vallende verkoopovereenkomst herroept, mag wachten met de terugbetaling van de betaalde prijs totdat alle goederen zijn teruggegeven of totdat de consument heeft aangetoond dat hij de goederen heeft teruggezonden.

    167.

    Op het tweede deel van de vijfde vraag zou mijns inziens hetzelfde antwoord moeten worden gegeven als op het eerste. Zoals de Duitse regering in haar schriftelijke opmerkingen uiteenzet, is de analoge toepassing van § 322, lid 2, BGB door het Bundesgerichtshof slechts een procedureel gevolg van de verplichting tot voorafgaande teruggave.

    168.

    In deze omstandigheden geef ik het Hof in overweging op de vijfde vraag in de zaken C‑47/21 en C‑232/21 te antwoorden dat artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan, ten eerste, bij een aan een koopovereenkomst gelieerde kredietovereenkomst, na een doeltreffende uitoefening van het herroepingsrecht door de consument, het aan een consument jegens de kredietgever toekomende recht op terugbetaling van de afgeloste termijnen pas kan worden ingeroepen wanneer de consument het gekochte object aan de kredietgever heeft teruggegeven of heeft aangetoond dat hij het object aan hem heeft teruggezonden, en, ten tweede, een vordering van de consument tot terugbetaling van de afgeloste termijnen na teruggave van het gekochte object ongegrond moet worden verklaard wanneer de kredietgever niet in schuldeisersverzuim is geraakt bij de inontvangstneming van dat object.

    VI. Conclusie

    169.

    Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Landgericht Ravensburg te beantwoorden als volgt:

    „1)

    Leasingovereenkomsten met kilometerafrekening voor motorvoertuigen met een looptijd van twee à drie jaar die zijn gesloten met gebruikmaking van een standaardformulier dat het gewone opzeggingsrecht uitsluit, waarbij noch in de overeenkomst zelf, noch in een afzonderlijke overeenkomst een verplichting tot aankoop van het huur- of leasingobject is opgenomen maar een dergelijke verplichting wordt geacht te bestaan indien daartoe eenzijdig door de kredietgever wordt besloten, de consument een allriskverzekering voor het voertuig dient af te sluiten, verantwoordelijk is voor het instellen van vorderingen wegens gebreken tegen derden (met name tegen de dealer en de fabrikant van het voertuig) en het risico van verlies, beschadiging en andere soorten waardevermindering draagt, vallen binnen de werkingssfeer van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad. Het zijn geen kredietovereenkomsten in de zin van artikel 3, onder c), van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG, en evenmin overeenkomsten betreffende financiële diensten in de zin van artikel 2, punt 12, van richtlijn 2011/83 en artikel 2, onder b), van richtlijn 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de richtlijnen 90/619/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG.

    2)

    Artikel 2, punt 9, van richtlijn 2011/83 moet aldus worden uitgelegd dat de verkoopruimten van een persoon die optreedt namens of voor rekening van de handelaar, zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van deze richtlijn, moeten worden aangemerkt als ‚verkoopruimten’ van die handelaar. Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of in de bijzondere omstandigheden van de bij hem aanhangige zaak de bemiddelaar overeenkomstig het nationale recht bij het onderhandelen over of sluiten van de leasingovereenkomst met kilometerafrekening namens of voor rekening van de handelaar optrad.

    3)

    Artikel 16, onder l), van richtlijn 2011/83 moet aldus worden uitgelegd dat de daarin vastgelegde uitzondering niet van toepassing is op leasingovereenkomsten met kilometerafrekening voor motorvoertuigen.

    4)

    Artikel 2, punt 7, van richtlijn 2011/83 moet aldus worden uitgelegd dat een overeenkomst niet als een overeenkomst op afstand kan worden aangemerkt indien een persoon die in naam of voor rekening van de handelaar optreedt, in fysieke aanwezigheid van de consument betrokken is bij de onderhandelingen tot sluiting van die overeenkomst. Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of in de bijzondere omstandigheden van de bij hem aanhangige zaak de bemiddelaar overeenkomstig het nationale recht bij het onderhandelen over de leasingovereenkomst met kilometerafrekening namens of voor rekening van de handelaar optrad.

    5)

    Artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48, gelezen in samenhang met artikel 14, lid 1, van die richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, die een vermoeden van wettigheid in het leven roept op grond waarvan een in een kredietovereenkomst opgenomen beding dat overeenstemt met een wettelijk vastgelegd model, voldoet aan de nationale wettelijke vereisten met betrekking tot informatie over het herroepingsrecht, hoewel het niet voldoet aan de vereisten van artikel 10, lid 2, onder p), van die richtlijn. Een nationale rechterlijke instantie die uitspraak dient te doen in een geding tussen particulieren is niet verplicht om dergelijke nationale regels enkel op grond van het Unierecht buiten toepassing te laten, zelfs niet als deze in strijd zijn met artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48, onverminderd het recht van de partij die is benadeeld doordat het nationale recht niet in overeenstemming is met het Unierecht, om vergoeding te vorderen van de schade die zij dientengevolge heeft geleden.

    6)

    Artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn 2008/48 moet aldus worden uitgelegd dat de herroepingstermijn pas ingaat wanneer de in artikel 10, lid 2, van deze richtlijn bedoelde verplichte informatie volledig en inhoudelijk juist aan de consument is verstrekt, tenzij de onvolledigheid of onjuistheid van de verstrekte informatie niet van dien aard is dat zij van invloed is op het vermogen van de consument om de omvang van zijn rechten en verplichtingen te beoordelen, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan.

    7)

    Artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 moet aldus worden uitgelegd dat het erin vervatte herroepingsrecht niet meer kan worden uitgeoefend wanneer partijen de kredietovereenkomst volledig hebben uitgevoerd. Deze bepaling staat er niet aan in de weg dat de nationale rechterlijke instanties in een specifiek geval met bijzondere omstandigheden die verder gaan dan louter tijdsverloop, nagaan of er bij de uitoefening van zijn herroepingsrecht door de consument sprake is van misbruik. Om het bestaan van een dergelijk misbruik in een concreet geval vast te stellen, moet de nationale rechter alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemen, in voorkomend geval ook de gebeurtenissen die zich na die herroeping hebben voorgedaan.

    8)

    Artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan, bij een aan een koopovereenkomst gelieerde kredietovereenkomst, na een doeltreffende uitoefening van het herroepingsrecht door de consument, het aan een consument jegens de kredietgever toekomende recht op terugbetaling van de afgeloste termijnen pas kan worden ingeroepen wanneer de consument het gekochte object aan de kredietgever heeft teruggegeven of heeft aangetoond dat hij het object aan hem heeft teruggezonden. Een vordering van de consument tot terugbetaling van de afgeloste termijnen na teruggave van het gekochte object moet ongegrond worden verklaard wanneer de kredietgever niet in schuldeisersverzuim is geraakt bij de inontvangstneming van dat object.”


    ( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

    ( 2 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de richtlijnen 90/619/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG van de Raad (PB 2002, L 271, blz. 16).

    ( 3 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66).

    ( 4 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 304, blz. 64).

    ( 5 ) Op het vierde hoofdgeding in zaak C‑232/21 is de op 31 januari 2012 geldende versie van deze bepaling van toepassing.

    ( 6 ) Idem.

    ( 7 ) Op het vierde hoofdgeding in zaak C‑232/21 is de op 31 januari 2012 geldende versie van deze bepaling van toepassing, waarvan lid 1 als volgt is verwoord:

    „Tenzij anders bepaald zijn de voorschriften inzake het wettelijke opzeggingsrecht van overeenkomstige toepassing op het herroepings‑ en teruggaverecht.”

    ( 8 ) Op het vierde hoofdgeding in zaak C‑232/21 is de op 31 januari 2012 geldende versie van deze bepaling van toepassing, waarvan de leden 2 en 4 als volgt zijn verwoord:

    „(2) Indien de consument zijn intentieverklaring voor het sluiten van een consumentenkredietovereenkomst op grond van § 495, lid 1, op geldige wijze heeft herroepen, is hij ook niet meer gebonden aan zijn intentieverklaring voor het sluiten van een aan die consumentenkredietovereenkomst gelieerde overeenkomst voor de levering van goederen of de verrichting van een andere dienst.

    […]

    (4) § 357 is van overeenkomstige toepassing op de gelieerde overeenkomst. […]”

    ( 9 ) BGBl. 1994 I, blz. 2494, met rectificatie in BGBl. 1997 I, blz. 1061.

    ( 10 ) De op 31 januari 2012 geldende versie van deze bepaling, die van toepassing is op het vierde hoofdgeding in zaak C‑232/21, verschilt als volgt:

    ‐ In § 6, lid 2, derde volzin, en § 12, lid 1, derde volzin, wordt niet naar bijlage 7 verwezen, maar naar bijlage 6;

    ‐ In § 12, lid 1, eerste en derde volzin, wordt niet naar § 360, lid 2, BGB verwezen, maar naar § 359a, lid 1, BGB, en

    ‐ In § 12, lid 1, tweede volzin, wordt niet naar „§§ 358 en 359 of § 360” BGB verwezen, maar naar „§§ 358 en 359” BGB.

    ( 11 ) Volgens de verwijzende rechter stemt dit beding overeen met het wettelijk vastgelegde model in bijlage 7 bij het EGBGB, waarnaar artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, EGBGB verwijst.

    ( 12 ) Zie § 506, lid 2, eerste volzin, punt 3, en § 495, lid 1, BGB. Volgens de verwijzende rechter was deze rechtspraak gebaseerd op het feit dat bij een leasingovereenkomst met kilometerafrekening de maandelijkse termijnen en de eenmalige betaling zodanig worden berekend dat de lessee de volledige afschrijving van het voertuig betaalt. Anders dan bij standaard terbeschikkingstellingsovereenkomsten wordt bij de berekening van de restwaarde de waardevermindering bepaald op basis van het aantal gereden kilometers en niet op basis van andere factoren zoals slijtage bij normaal gebruik. Het wezenlijke element van de overeenkomst is derhalve niet de terbeschikkingstelling van het voertuig, maar de financiering van het gebruik ervan.

    ( 13 ) Zaak nr. VIII ZR 36/20, DE:BGH:2021:240221, juris UVIIIZR36.20.0.

    ( 14 ) Krachtens artikel 2, lid 2, onder d), ervan is richtlijn 2008/48 niet van toepassing op huur- of leasingovereenkomsten die geen verplichting tot aankoop van het huur- of leasingobject noch in de overeenkomst zelf, noch in een afzonderlijke overeenkomst inhouden. De onderhavige leasingovereenkomst met kilometerafrekening voorziet niet in een dergelijke verplichting.

    ( 15 ) Krachtens artikel 3, lid 3, onder d), ervan is richtlijn 2011/83 niet van toepassing op overeenkomsten betreffende financiële diensten.

    ( 16 ) Arrest van 26 maart 2020, Kreissparkasse Saarlouis (C‑66/19, EU:C:2020:242; hierna: „arrest Kreissparkasse Saarlouis”).

    ( 17 ) Zoals blijkt uit punt 44 van deze conclusie, bevat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leasingovereenkomst een dergelijke verwijzing. De verwijzende rechter wenst te vernemen of uit het arrest Kreissparkasse Saarlouis voortvloeit dat in die overeenkomst opgenomen informatie over het herroepingsrecht zodanig ontoereikend moet worden geacht dat overeenkomstig § 356b, lid 2, BGB, gelezen in samenhang met § 492, lid 2, ervan en met artikel 247, § 6, lid 2, eerste volzin, EGBGB en artikel 247, § 12, lid 1, tweede volzin, EGBGB, de herroepingstermijn niet is ingegaan.

    ( 18 ) In de verwijzingsbeslissing zet de verwijzende rechter uiteen dat in de Duitse rechtsleer sommigen de uitlegging voorstaan dat het vermoeden van wettigheid slechts betrekking heeft op het vervullen van de vereisten van het nationale recht, en niet op het vervullen van Unierechtelijke vereisten.

    ( 19 ) De verwijzende rechter verwijst naar het arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová (C‑377/14, EU:C:2016:283, punten 7679).

    ( 20 ) Volgens de verwijzende rechter heeft de lessee een herroepingsrecht overeenkomstig § 312g, lid 1, BGB indien de leasingovereenkomst met kilometerafrekening als een buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst wordt aangemerkt. Hij herinnert eraan dat richtlijn 2011/83 consumenten weliswaar geen herroepingsrecht ten aanzien van overeenkomsten betreffende financiële diensten verleent, maar dat de uitlegging van § 312b, lid 1, tweede volzin, BGB, die buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten betreft, afhankelijk is van die van richtlijn 2011/83. Hij verwijst naar het arrest van 19 oktober 2017, Solar Electric Martinique (C‑303/16, EU:C:2017:773, punt 26), en naar het arrest Kreissparkasse Saarlouis (punt 29), waarin het Hof heeft geoordeeld dat „wanneer een nationale wettelijke regeling zich voor haar oplossingen voor situaties die niet binnen de werkingssfeer van de betrokken handeling van de Unie vallen, wenst te conformeren aan de in deze handeling gekozen oplossingen, de Unie er stellig belang bij heeft dat, ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst, de overgenomen bepalingen of begrippen van deze handeling op eenvormige wijze worden uitgelegd”.

    ( 21 ) Zaak 32 U 7119/19, DE:OLGMUEN:2020:0618.32U7119.19.0A, BeckRS2020,13248, punt 39.

    ( 22 ) Volgens de verwijzende rechter heeft de lessee een herroepingsrecht overeenkomstig § 312g, lid 1, BGB indien de leasingovereenkomst met kilometerafrekening als een overeenkomst op afstand wordt aangemerkt.

    ( 23 ) Dit beding stemt overeen met het wettelijk vastgelegde model van bijlage 7 bij het EGBGB, waarnaar in artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, EGBGB wordt verwezen.

    ( 24 ) § 358, lid 4, eerste volzin, BGB, gelezen in samenhang met § 357, lid 4, BGB.

    ( 25 ) Zie § 358, lid 4, vijfde volzin, BGB.

    ( 26 ) Alle partijen die opmerkingen hebben ingediend in zaak C‑38/21, alsmede het Bundesgerichtshof, delen deze zienswijze.

    ( 27 ) Een dergelijke verplichting wordt geacht te bestaan indien de kredietgever daartoe eenzijdig besluit. In zaak C‑38/21 verklaart BMW Bank dat zij een dergelijk eenzijdig besluit niet zou kunnen nemen. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.

    ( 28 ) Zie in die zin en naar analogie arrest van 18 september 2019, Riel (C‑47/18, EU:C:2019:754, punt 43).

    ( 29 ) In overweging 14 van richtlijn 2002/65 is bovendien aangegeven dat deze richtlijn „alle financiële diensten die op afstand kunnen worden verricht[, bestrijkt]”.

    ( 30 ) Deze definitie is gelijk aan die in artikel 2, punt 12, van richtlijn 2011/83, waarvan artikel 3, lid 3, onder d), bepaalt dat zij niet van toepassing is op overeenkomsten betreffende financiële diensten.

    ( 31 ) Ter terechtzitting heeft de Commissie enigszins aarzelend erkend dat de leasingovereenkomst met kilometerafrekening in kwestie binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt.

    ( 32 ) Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2011/83. Volgens artikel 3, lid 3, onder d), ervan is deze richtlijn niet van toepassing op overeenkomsten betreffende financiële diensten.

    ( 33 ) Artikel 2, punt 5, van richtlijn 2011/83 omschrijft een „verkoopovereenkomst” als „iedere overeenkomst waarbij de handelaar de eigendom van goederen aan de consument overdraagt of zich ertoe verbindt deze over te dragen en de consument de prijs daarvan betaalt of zich ertoe verbindt de prijs daarvan te betalen, met inbegrip van elke overeenkomst die zowel goederen als diensten betreft”.

    ( 34 ) Arrest van 31 maart 2022, CTS Eventim (C‑96/21, EU:C:2022:238, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit artikel 2, punt 6, van richtlijn 2011/83 volgt dat het begrip „dienstenovereenkomst” aldus moet worden opgevat dat het alle overeenkomsten omvat die niet onder het begrip „verkoopovereenkomst” vallen (arrest van 12 maart 2020, Verbraucherzentrale Berlin, C‑583/18, EU:C:2020:199, punt 22).

    ( 35 ) Zoals in punt 100 van deze conclusie is benadrukt, wordt bij de onderhavige leasingovereenkomst met kilometerafrekening de eigendom van de goederen niet overgedragen. De bank blijft zowel tijdens de looptijd van de overeenkomst als daarna de eigenaar van het voertuig.

    ( 36 ) Arrest van 7 augustus 2018, Verbraucherzentrale Berlin (C‑485/17, EU:C:2018:642, punten 33 en 34).

    ( 37 ) Arrest van 14 mei 2020, NK (Ontwerp van een eengezinswoning) (C‑208/19, EU:C:2020:382, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 38 ) Zie in die zin arresten van 10 maart 2005, easyCar (C‑336/03, EU:C:2005:150, punten 23, 26 en 27), en 12 maart 2020, Verbraucherzentrale Berlin (C‑583/18, EU:C:2020:199, punt 30).

    ( 39 ) Arrest van 12 maart 2020, Verbraucherzentrale Berlin (C‑583/18, EU:C:2020:199, punt 34).

    ( 40 ) Arrest van 31 maart 2022, CTS Eventim (C‑96/21, EU:C:2022:238, punt 44).

    ( 41 ) Zie naar analogie arrest van 10 maart 2005, easyCar (C‑336/03, EU:C:2005:150, punt 28).

    ( 42 ) Ik beperk mijn analyse tot artikel 2, punt 7, van richtlijn 2011/83, aangezien richtlijn 2002/65 mijns inziens niet van toepassing is op de onderhavige leasingovereenkomst met kilometerafrekening.

    ( 43 ) Zie artikel 2, punt 7, van richtlijn 2011/83.

    ( 44 ) Mocht de verwijzende rechter daarentegen oordelen dat de betrokken leasingovereenkomst met kilometerafrekening geen buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst of overeenkomst op afstand is, of dat zij dit wel is maar dat de in artikel 16, onder l), van richtlijn 2011/83 vastgestelde uitzondering op het herroepingsrecht op die overeenkomst van toepassing is, dan zou hij in beginsel tot de conclusie moeten komen dat VK dit recht niet had.

    ( 45 ) In zijn aanvulling op zijn oorspronkelijke verzoek vermeldt de verwijzende rechter dat de eerste en de tweede prejudiciële vraag in zaak C‑38/21 niet langer relevant zijn indien het Hof tot de conclusie komt dat de betrokken leasingovereenkomst met kilometerafrekening niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2008/48 valt.

    ( 46 ) Zie voetnoot 16 hierboven.

    ( 47 ) Ten tijde van de feiten preciseerde het model in bijlage 7 bij het EGBGB niet alle aan de kredietnemer te verstrekken informatie, maar verwees het enkel naar § 492, lid 2, BGB.

    ( 48 ) Zie voetnoot 16 hierboven.

    ( 49 ) Arrest van 5 september 2019, Pohotovosť (C‑331/18, EU:C:2019:665, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 50 ) Arrest van 18 januari 2022, Thelen Technopark Berlin (C‑261/20, EU:C:2022:33, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 51 ) Arrest van 5 september 2019, Pohotovosť (C‑331/18, EU:C:2019:665, punt 55).

    ( 52 ) Arrest van 18 januari 2022, Thelen Technopark Berlin (C‑261/20, EU:C:2022:33, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 53 ) Arrest van 24 juni 2019, Popławski (C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 54 ) Ibidem, punt 62.

    ( 55 ) Arrest van 18 januari 2022 (C‑261/20, EU:C:2022:33, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 56 ) Ibidem, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

    ( 57 ) Arrest van 19 november 1991 (C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428).

    ( 58 ) Zie overweging 31 van richtlijn 2008/48 en het arrest Kreissparkasse Saarlouis (punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Hogan in gevoegde zaken Volkswagen Bank e.a. (C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20, EU:C:2021:629, punt 46).

    ( 59 ) Arrest Kreissparkasse Saarlouis (punt 45).

    ( 60 ) Ibid. punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Zie ook overweging 9 van richtlijn 2008/48.

    ( 61 ) Zie naar analogie arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary (C‑32/14, EU:C:2015:637, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 62 ) Bij dit laatste punt kan worden opgemerkt dat het Hof in zijn arrest Home Credit Slovakia heeft geoordeeld dat sommige van de in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 bedoelde gegevens naar hun aard het vermogen van de consument om te beoordelen waartoe hij zich heeft verbonden, niet ongunstig beïnvloeden. Dit geldt bijvoorbeeld voor de naam en het adres van de bevoegde toezichthoudende autoriteit bedoeld in artikel 10, lid 2, onder v), van die richtlijn (arrest van 9 november 2016, C‑42/15, EU:C:2016:842, punt 72).

    ( 63 ) Zoals in punt 128 van deze conclusie is opgemerkt, gelden de hiernavolgende overwegingen ook voor de vierde vraag in zaak C‑38/21.

    ( 64 ) Dit tweede element van de vraag is relevant voor zaak C‑232/21, waarin BQ de volledige lening heeft terugbetaald.

    ( 65 ) Conclusie van advocaat-generaal Hogan in de gevoegde zaken Volkswagen Bank e.a. (C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20, EU:C:2021:629, punten 106108).

    ( 66 ) De Unieregelgeving mag niet zo ruim worden toegepast dat zij handelingen zou dekken die zijn verricht met het doel om door fraude of misbruik te profiteren van de voordelen die het Unierecht toekent (arrest van 6 februari 2018, Altun e.a., C‑359/16, EU:C:2018:63, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 67 ) Arrest van 9 september 2021, Volkswagen Bank e.a. (C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20, EU:C:2021:736, punten 120 en 121).

    ( 68 ) Conclusie van advocaat-generaal Hogan in gevoegde zaken Volkswagen Bank e.a. (C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20, EU:C:2021:629, punt 112).

    ( 69 ) Arrest van 22 november 2017, Cussens e.a. (C‑251/16, EU:C:2017:881, punt 44).

    ( 70 ) Zie in dit verband punt b) van de vierde vraag van de verwijzende rechter.

    ( 71 ) Arrest van 9 september 2021, Volkswagen Bank e.a. (C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20, EU:C:2021:736, punt 122 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 72 ) Arrest van 14 april 2016, Cervati en Malvi (C‑131/14, EU:C:2016:255, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 73 ) Arrest van 9 september 2021, Volkswagen Bank e.a. (C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20, EU:C:2021:629, punten 123126).

    ( 74 ) De Commissie erkent tevens dat wanneer zowel objectieve als subjectieve omstandigheden op misbruik door de consument wijzen, hetgeen de verwijzende rechter dient te beoordelen, deze consument bij uitzondering kan worden belet zijn herroepingsrecht uit te oefenen.

    ( 75 ) Zie in die zin arrest van 13 maart 2014, SICES e.a. (C‑155/13, EU:C:2014:145, punt 34).

    ( 76 ) Een dergelijke kredietovereenkomst is aan te merken als een „gelieerde kredietovereenkomst” wanneer aan de voorwaarden van artikel 3, onder n), van richtlijn 2008/48 is voldaan.

    ( 77 ) Zie ook conclusie van advocaat-generaal Hogan in de gevoegde zaken Volkswagen Bank e.a. (C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20, EU:C:2021:629, punten 126128).

    ( 78 ) Zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578, punt 83).

    Top