EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020TJ0480

Arrest van het Gerecht (Eerste kamer – uitgebreid) van 1 maart 2023 (Uittreksels).
Hengshi Egypt Fiberglass Fabrics SAE en Jushi Egypt for Fiberglass Industry SAE tegen Europese Commissie.
Subsidies – Invoer van bepaalde geweven of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit China en Egypte – Uitvoeringsverordening (EU) 2020/776 – Definitief compenserend recht – Berekening van de hoogte van de subsidie – Toerekenbaarheid van de subsidie – Rechten van de verdediging – Kennelijk onjuiste beoordeling – Regeling voor de terugbetaling van invoerrechten – Fiscale behandeling van wisselkoersverliezen – Berekening van de onderbiedingsmarge.
Zaak T-480/20.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2023:90

 ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid)

1 maart 2023 ( *1 )

„Subsidies – Invoer van bepaalde geweven of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit China en Egypte – Uitvoeringsverordening (EU) 2020/776 – Definitief compenserend recht – Berekening van de hoogte van de subsidie – Toerekenbaarheid van de subsidie – Rechten van de verdediging – Kennelijk onjuiste beoordeling – Regeling voor de terugbetaling van invoerrechten – Fiscale behandeling van wisselkoersverliezen – Berekening van de onderbiedingsmarge”

In zaak T‑480/20,

Hengshi Egypt Fiberglass Fabrics SAE, gevestigd te Ain Soukhna (Egypte),

Jushi Egypt for Fiberglass Industry SAE, gevestigd te Ain Soukhna,

vertegenwoordigd door B. Servais en V. Crochet, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Kienapfel, G. Luengo en P. Němečková als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Tech-Fab Europe eV, gevestigd te Frankfurt am Main (Duitsland), vertegenwoordigd door L. Ruessmann en J. Beck, advocaten,

interveniënte,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

ten tijde van de beraadslagingen samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, M. Jaeger, N. Półtorak, O. Porchia en M. Stancu (rapporteur), rechters,

griffier: M. Zwozdziak-Carbonne, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 22 maart 2022,

het navolgende

Arrest

1

Met hun beroep krachtens artikel 263 VWEU vorderen verzoeksters, Hengshi Egypt Fiberglass Fabrics SAE (hierna: „Hengshi”) en Jushi Egypt for Fiberglass Industry SAE (hierna: „Jushi”), nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2020/776 van de Commissie van 12 juni 2020 tot instelling van definitieve compenserende rechten op bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte en tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) 2020/492 van de Commissie tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte (PB 2020, L 189, blz. 1; hierna: „bestreden uitvoeringsverordening”), voor zover deze uitvoeringsverordening hen betreft.

I. Voorgeschiedenis van het geding

2

Verzoeksters zijn twee vennootschappen die zijn opgericht overeenkomstig de wetgeving van de Arabische Republiek Egypte en waarvan de aandeelhouders Chinese entiteiten zijn. Zij behoren beide tot het China National Building Material-concern (CNBM). Verzoeksters houden zich bezig met de productie en uitvoer van bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels (hierna: „SGV”) en rovings van glasvezels (hierna: „RGV”), de voornaamste grondstof voor de productie van SGV. Deze producten worden met name binnen de Europese Unie verkocht.

A.   De Chinees-Egyptische zone voor economische en handelssamenwerking in Suez

3

Verzoeksters zijn beide gevestigd in de Chinees-Egyptische zone voor economische en handelssamenwerking in Suez (Egypte) (China-Egypt Suez Economic and Trade Cooperation Zone; hierna: “SETC-zone”). De SETC-zone is gezamenlijk opgericht door de Arabische Republiek Egypte en de Volksrepubliek China en de geschiedenis ervan gaat terug tot de jaren 1990. In 1997 ondertekenden de premiers van de VRC en Egypte een memorandum van overeenstemming waarin beide landen afspraken „te zullen samenwerken bij de totstandbrenging van een vrije economische zone in het noorden van de Golf van Suez”.

4

In 2002 werd een grotere geografische zone van 20 km2, waarbinnen de SETC-zone viel, door de Egyptische overheid aangewezen als speciale economische zone, waardoor Egyptische wet nr. 83/2002 betreffende economische zones van speciale aard ook van toepassing werd op de SETC-zone (hierna: „wet nr. 83/2002”).

5

Vervolgens hebben Chinese en Egyptische overheidsinstanties Egypt TEDA Investment Co. (hierna: „Egypt TEDA”) opgericht, waarvan 80 % van de aandelen in handen is van de Chinese overheid en de resterende 20 % van de Egyptische overheid.

6

In 2012 heeft de Egyptische president tijdens een bezoek aan China de SETC-zone aangemerkt als een cruciaal project voor de bilaterale samenwerking tussen beide landen. Hij gaf tevens aan te hopen dat steeds meer Chinese ondernemingen in de SETC-zone zouden investeren, en zo zouden deelnemen aan het herstelprogramma van Egypte.

7

In 2013 is de SETC-zone op grond van een overeenkomst tussen Egypt TEDA en de Egyptische autoriteiten met 6 km2 uitgebreid. Vanaf dat jaar is de SETC-zone ontwikkeld in het kader van het Chinese „Belt and Road Initiative”, hieronder ook aangeduid als de „Nieuwe Zijderoute”. Volgens de richtsnoeren van de Staatsraad ter bevordering van de internationale samenwerking op het gebied van productiecapaciteit en vervaardiging van uitrusting van 13 mei 2015 wordt als onderdeel van dit initiatief aan ondernemingen „die zich naar het buitenland begeven” de mogelijkheid geboden om te profiteren van gunstig fiscaal beleid en fiscale steunregelingen, leningen tegen gunstige voorwaarden, financiële steun in de vorm van gesyndiceerde leningen, exportkredieten en projectfinanciering, kapitaaldeelnemingen en exportkredietverzekeringen.

8

In 2015 is de in punt 4 hierboven genoemde speciale economische zone, waarvan de SETC-zone deel uitmaakte, in de context van het ontwikkelingsplan voor de Suez Canal Corridor waarvoor Egypte het startschot had gegeven, officieel geïntegreerd in de grotere economische zone Suezkanaal (Suez Canal Economic Zone; hierna: „SC-zone”), die het gebied rond het Suezkanaal omvat en waar wet nr. 83/2002 geldt.

9

In 2016 hebben de presidenten van de VRC en Egypte het project voor uitbreiding van de SETC-zone met 6 km2 officieel geïnaugureerd en op 21 januari 2016 ondertekenden zij een overeenkomst tussen de Chinese en de Egyptische overheid (hierna: „samenwerkingsovereenkomst van 2016”), die de betekenis en de juridische status van de SETC-zone verduidelijkte.

10

Volgens de samenwerkingsovereenkomst van 2016 ontwikkelen de overheden de SETC-zone gezamenlijk. Dat doen zij in overeenstemming met hun respectieve nationale strategieën (namelijk de „Nieuwe Zijderoute” voor China enerzijds, en het „Ontwikkelingsplan voor de Suezkanaalcorridor” voor Egypte anderzijds). Daartoe verschaft de Egyptische overheid de grond, de arbeidskrachten en bepaalde belastingvoordelen, terwijl de in de zone actieve Chinese ondernemingen met hun activa en managers de productiefaciliteit exploiteren. Om een gebrek aan middelen aan Egyptische zijde te compenseren, steunt de Chinese overheid het project ook door de benodigde financiële middelen beschikbaar te stellen aan Egypt TEDA en de in de SETC-zone actieve Chinese bedrijven.

B.   Procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de bestreden uitvoeringsverordening

11

Naar aanleiding van een klacht die interveniënte, Tech-Fab Europe eV, op 1 april 2019 namens producenten die meer dan 25 % van de totale SGV-productie in de Unie vertegenwoordigen, had ingediend op grond van artikel 10 van verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 55; hierna: „antisubsidiebasisverordening”), heeft de Commissie op grond van dit artikel een antisubsidieonderzoek geopend met betrekking tot de invoer in de Unie van SGV van oorsprong uit China en Egypte. Op 16 mei 2019 publiceerde de Commissie een bericht van inleiding in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2019, C 167, blz. 11).

12

Zoals blijkt uit overweging 127 van de bestreden uitvoeringsverordening, had het onderzoek betrekking op stoffen van geweven en/of gestikte continuglasvezelrovings en/of -draden, al dan niet met andere elementen, met uitzondering van producten die zijn geïmpregneerd of gepreïmpregneerd (pre-preg), en met uitzondering van open weefsels met een celgrootte van meer dan 1,8 mm in zowel lengte als breedte en met een gewicht van meer dan 35 g/m2, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex70193900, ex70194000, ex70195900 en ex70199000 (Taric-codes 7019390080, 7019400080, 7019590080 en 7019900080).

13

Het onderzoek naar de subsidiëring en de schade had betrekking op de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018. Het onderzoek naar de voor de schadebeoordeling en het oorzakelijk verband relevante ontwikkelingen had betrekking op de periode van 1 januari 2015 tot het einde van het onderzoektijdvak.

14

Tijdens het onderzoektijdvak heeft Jushi zowel SGV als RGV geproduceerd. Jushi heeft haar zelf geproduceerde RGV gebruikt om SGV te vervaardigen, maar zij heeft ook RGV verkocht aan onafhankelijke klanten, zowel in Egypte als in het buitenland, en aan Hengshi. Laatstgenoemde heeft SGV geproduceerd uit RGV die zij had gekocht van Jushi, van een andere verbonden vennootschap en van een onafhankelijke vennootschap. De laatste twee vennootschappen zijn beide in China gevestigd.

15

Jushi verkocht SGV rechtstreeks aan onafhankelijke afnemers in Egypte en de Unie. Zij heeft ook SGV uitgevoerd naar drie verbonden klanten in de Unie, namelijk Jushi Spain SA, Jushi France SAS en Jushi Italia Srl. Jushi heeft voorts SGV in de Unie verkocht via een buiten de Unie gevestigde verbonden vennootschap, Jushi Group (HK) Sinosia Composite Materials Co. Ltd. De SGV-verkopen van Jushi in de Unie vertegenwoordigden ongeveer [vertrouwelijk] % ( 1 ) van de totale hoeveelheid van dit product die verzoeksters tijdens het onderzoektijdvak hebben verkocht.

16

Hengshi, die enkel SGV produceert, verkocht geen SGV op de Egyptische markt. In de Unie daarentegen verkocht zij SGV zowel rechtstreeks aan onafhankelijke klanten alsook via een buiten de Unie gevestigde verbonden vennootschap, Huajin Capital Ltd. De SGV-verkopen van Hengshi in de Unie vertegenwoordigden ongeveer [vertrouwelijk] % van de totale hoeveelheid van dit product die verzoeksters tijdens het onderzoektijdvak hebben verkocht.

17

Op 21 februari 2019 heeft de Commissie een afzonderlijk antidumpingonderzoek geopend met betrekking tot de invoer in de Unie van SGV van oorsprong uit China en Egypte (hierna: „parallel antidumpingonderzoek”). Op 7 juni 2019 heeft zij ook een antisubsidieonderzoek geopend met betrekking tot de invoer van RGV uit Egypte (hierna: „parallel antisubsidieonderzoek betreffende RGV”).

18

Op 14 juni 2019 hebben verzoeksters opmerkingen ingediend over de subsidies, de schade en het belang van de Unie. Hun antwoord op de antisubsidievragenlijst hebben zij op 1 juli 2019 ingediend. Op 27 september 2019 hebben verzoeksters hun antwoord op het verzoek om aanvullende inlichtingen van de Commissie overgelegd. De Commissie heeft controlebezoeken gebracht aan de bedrijfsruimten van verzoeksters en aan de bedrijfsruimten van de met verzoeksters verbonden vennootschappen.

19

Op 26 juli 2019 heeft de Egyptische overheid geantwoord op de antisubsidievragenlijst. Op 15 oktober 2019 heeft zij haar antwoord op het verzoek van de Commissie om aanvullende inlichtingen overgelegd. Op 23 december 2019 heeft de Commissie de Egyptische overheid in kennis gesteld van haar voornemen om artikel 28 van de antisubsidiebasisverordening toe te passen, gelet op bepaalde informatie over het juridische en institutionele kader en het bestaan van intergouvernementele overeenkomsten tussen de Volksrepubliek China en de Arabische Republiek Egypte inzake de SETC-zone. Op 3 januari 2020 heeft de Egyptische overheid de Commissie geantwoord en haar de gewenste informatie verstrekt.

20

Op 27 februari 2020 heeft de Commissie de mededeling van de definitieve bevindingen aan verzoeksters toegestuurd, die hun opmerkingen daarover op 20 maart 2020 hebben ingediend. Over deze bevindingen heeft een hoorzitting met de Commissie plaatsgevonden.

21

Op 17 april 2020 heeft de Commissie een aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen vastgesteld, waarover verzoeksters op 22 april 2020 hun opmerkingen hebben ingediend. Over deze bevindingen heeft een hoorzitting met de Commissie plaatsgevonden.

22

Op 12 juni 2020 heeft de Commissie de bestreden uitvoeringsverordening vastgesteld. Deze uitvoeringsverordening is op 15 juni 2020 bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en in werking getreden op de dag na de bekendmaking ervan.

23

Bij die verordening is een definitief compenserend recht van 10,9 % ingesteld op de invoer van SGV van verzoeksters naar de Unie.

II. Conclusies van partijen

24

Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

de bestreden uitvoeringsverordening nietig te verklaren voor zover deze hen betreft;

de Commissie te verwijzen in de kosten;

interveniënte te verwijzen in haar eigen kosten.

25

De Commissie en interveniënte verzoeken het Gerecht:

het beroep te verwerpen;

verzoeksters te verwijzen in de kosten.

III. In rechte

[omissis]

A.   Tweede middel: schending van artikel 2, onder a) en b), artikel 3, punt 1, onder a), en artikel 4, leden 2 en 3, van de antisubsidiebasisverordening

[omissis]

1. Eerste onderdeel van het tweede middel: schending van artikel 2, onder a) en b), en artikel 3, punt 1, onder a), van de antisubsidiebasisverordening

71

Tot staving van dit onderdeel voeren verzoeksters drie hoofdgrieven aan. Ten eerste is de uitlegging door de Commissie van artikel 3, punt 1, onder a), van de antisubsidiebasisverordening volgens hen niet gerechtvaardigd uit het oogpunt van het Unierecht. Ten tweede doet de Commissie voor de uitlegging van artikel 3, punt 1, onder a), van deze verordening ten onrechte een beroep op het WTO-recht. Ten derde is de uitlegging door de Commissie van artikel 1.1, onder a), 1), van de Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen (hierna: „SCM-overeenkomst”) niet in overeenstemming met de WTO-rechtspraak en het internationaal publiekrecht.

72

Ter ondersteuning van de eerste grief betogen verzoeksters dat uit de letterlijke uitlegging van artikel 3, punt 1, onder a), van de antisubsidiebasisverordening – waarvan de bewoordingen duidelijk en nauwkeurig zijn en waarbij het overigens niet nodig is deze bepaling uit te leggen in het licht van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (hierna: „Verdrag van Wenen”) en de in 2001 door de International Law Commission (ILC) (Commissie voor internationaal recht van de Verenigde Naties) opgestelde Draft articles on the Responsibility of States for Internationally Wrongful Acts (ontwerpartikelen inzake de aansprakelijkheid van staten voor een internationaal onrechtmatige daad; hierna: “ILC-artikelen”) – twee feiten blijken: de overheid die de financiële bijdrage levert, moet bevoegd zijn in het land van oorsprong of van uitvoer en de financiële bijdrage moet zelf ook daar plaatsvinden. Deze uitlegging vindt steun in de algemene context van de antisubsidiebasisverordening en met name in artikel 10, lid 7, en artikel 13, lid 1, ervan.

73

Ter ondersteuning van de tweede grief voeren verzoeksters aan dat de Commissie artikel 3, punt 1, onder a), van de antisubsidiebasisverordening ten onrechte heeft uitgelegd in het licht van het WTO-recht. Zij wijzen erop dat de Unierechter volgens de rechtspraak de rechtmatigheid van een Uniehandeling weliswaar kan toetsen aan de WTO-regels wanneer de Unie uitvoering wil geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting, maar dat in het onderhavige geval geen beroep kan worden gedaan op een uitlegging in het licht van het WTO-recht ten aanzien van bepalingen van de antisubsidiebasisverordening die afwijken van die van de SCM-overeenkomst. Volgens verzoeksters verschillen de bewoordingen van de SCM-overeenkomst wat de definitie van het begrip „subsidie” betreft duidelijk van die van deze verordening.

74

Ter ondersteuning van de derde grief voeren verzoeksters aan dat, gesteld dat bij de uitlegging van het begrip „overheid” in de antisubsidiebasisverordening rekening moet worden gehouden met het WTO-recht, de uitlegging door de Commissie van artikel 1.1, onder a), 1), van de SCM-overeenkomst onjuist blijft, aangezien die uitlegging in strijd is met artikel 31, leden 1 en 3, van het Verdrag van Wenen. Uit dit artikel van de SCM-overeenkomst blijkt immers duidelijk dat de handelingen van de overheid van derde landen niet kunnen worden toegeschreven aan de overheid van het land van oorsprong of van uitvoer. Deze uitlegging wordt bevestigd door andere bepalingen van deze overeenkomst, zoals artikel 13.1, 13.2 en 13.4, en artikel 18.1, onder a).

75

Artikel 11 van de ILC-artikelen is voorts voor de uitlegging van het begrip „overheid” in artikel 1.1, onder a), 1), van de SCM-overeenkomst, geen „ter zake dienende” regel van internationaal recht in de zin van artikel 31, lid 3, onder c), van het Verdrag van Wenen. De WTO-Beroepsinstantie heeft daarover in het geschil „US – Definitive Anti-Dumping and Countervailing Duties on Certain Products from China (Verenigde Staten – Definitieve antidumpingrechten en compenserende rechten op bepaalde producten afkomstig uit China)” (WT/DS 379/AB/R) niet anders geoordeeld. In repliek voegen verzoeksters hieraan toe dat indien het in dit onderzoek toepasselijke recht de SCM-overeenkomst was geweest in plaats van de antisubsidiebasisverordening, de Commissie de door Chinese entiteiten aan verzoeksters toegekende financiële bijdragen had kunnen kwalificeren als subsidies in de zin van artikel 1.1 van de SCM-overeenkomst en wel zonder deze financiële bijdragen op grond van artikel 11 van de ILC-artikelen aan de Egyptische overheden te moeten „toeschrijven”. Artikel 11 van de ILC-artikelen is in het onderhavige geval hoe dan ook niet van toepassing, aangezien het bestemd is om een regeling te treffen voor het gedrag van een staat die in een andere staat is ingelijfd na een verwerving van grondgebied die aan de opvolgende staat is toe te schrijven, of voor het achteraf aanvaarden van particulier wangedrag dat heeft plaatsgevonden of momenteel plaatsvindt. De aansprakelijkheid van een staat wegens het handelen van een andere staat wordt immers geregeld door de artikelen 16 tot en met 18 van de ILC-artikelen en niet door artikel 11 daarvan.

76

De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist die argumenten.

77

Zoals blijkt uit punt 72 hierboven, is de uitlegging door de Commissie van artikel 3, punt 1, onder a), van de antisubsidiebasisverordening, en met name van het begrip „overheid” van het land van oorsprong of van uitvoer, volgens verzoeksters niet gerechtvaardigd uit het oogpunt van het Unierecht.

78

Ter beantwoording van deze vraag moet in herinnering worden gebracht dat volgens de rechtspraak elke Unierechtelijke bepaling in haar context moet worden geplaatst en moet worden uitgelegd in het licht van dit recht in zijn geheel, zijn doelstellingen en zijn ontwikkelingsstand op het ogenblik waarop de betrokken bepaling moet worden toegepast (zie in die zin arrest van 28 juli 2016, Association France Nature Environnement, C‑379/15, EU:C:2016:603, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79

In dit verband zij er ten eerste aan herinnerd dat in artikel 3 van de antisubsidiebasisverordening is bepaald dat een subsidie wordt geacht aanwezig te zijn indien is voldaan aan de in de punten 1 en 2 ervan gestelde voorwaarden, namelijk indien er sprake is van een „financiële bijdrage” van de overheid van het land van oorsprong of van uitvoer en indien daarbij een „voordeel” wordt toegekend.

80

Artikel 2, onder b), van deze verordening definieert het begrip „overheid” als elke overheidsinstantie op het grondgebied van het land van oorsprong of van uitvoer.

81

De definitie van „overheid” in dat artikel blijft ertoe beperkt het begrip „overheid” aldus uit te leggen dat het overheidsinstanties in het land van oorsprong of van uitvoer omvat. Deze bepaling sluit evenwel niet uit dat de financiële bijdrage op basis van beschikbaar specifiek bewijsmateriaal kan worden toegerekend aan de overheid van het land van oorsprong of van uitvoer van het betrokken product.

82

Ten tweede moet worden opgemerkt dat in overweging 5 van de antisubsidiebasisverordening staat te lezen dat het, „[o]m het bestaan van een subsidie te kunnen vaststellen, […] noodzakelijk [is] aan te tonen dat de overheid of een overheidsinstantie op het grondgebied van een land een financiële bijdrage heeft verstrekt, of dat er enige vorm van inkomens- of prijzensteun in de zin van artikel XVI van de GATT 1994 is geweest en dat de onderneming die deze heeft genoten, daarmee een voordeel heeft verkregen”.

83

De in deze overweging gebezigde woorden „op het grondgebied van een land” betekenen niet dat de financiële bijdrage rechtstreeks afkomstig moet zijn van de overheid van het land van oorsprong of van uitvoer. Integendeel, zoals de Commissie opmerkt, sluit het gebruik van deze bewoordingen niet uit dat wordt vastgesteld dat de financiële bijdragen kunnen worden toegerekend aan de overheid van het land van oorsprong of van uitvoer van het betrokken product.

84

De antisubsidiebasisverordening sluit dus niet uit dat de financiële bijdrage, zelfs als zij niet rechtstreeks van de overheid van het land van oorsprong of van uitvoer afkomstig is, aan die overheid kan worden toegerekend.

85

De voorgaande gevolgtrekking is des te relevanter in de specifieke context van de SETC-zone, waarin verzoeksters zijn gevestigd.

86

In de eerste plaats heeft de Commissie in overweging 690 van de bestreden uitvoeringsverordening twee verklaringen van twee Egyptische presidenten over de SETC-zone in aanmerking genomen. Volgens een eerste verklaring uit 2012 was deze zone een cruciaal project voor de bilaterale samenwerking tussen Egypte en China. Een tweede verklaring uit 2014 had betrekking op de „Nieuwe Zijderoute”. Daarin werd met name toegelicht dat dit initiatief een belangrijke kans op herstel bood, en dat de Egyptische partij klaar stond voor actieve betrokkenheid en ondersteuning. De Egyptische overheid wilde bij met name de ontwikkeling van de projecten van de Suezkanaalcorridor en de SETC-zone met de VRC samenwerken en Chinese ondernemingen aantrekken om in Egypte te investeren.

87

In dit verband staat in overweging 691 van de bestreden uitvoeringsverordening te lezen dat de kenmerken van de Chinese „Nieuwe Zijderoute” algemeen bekend zijn en dat volgens de richtsnoeren van de Staatsraad ter bevordering van de internationale samenwerking op het gebied van productiecapaciteit en vervaardiging van uitrusting van 13 mei 2015, de beleidsondersteuning die de ondernemingen die „zich naar het buitenland begeven” kunnen ontvangen, bestaat uit onder meer fiscale steunregelingen, leningen tegen gunstige voorwaarden, financiële steun in de vorm van gesyndiceerde leningen, exportkredieten en projectfinanciering, kapitaaldeelnemingen en tot slot exportkredietverzekeringen.

88

In de tweede plaats heeft de Commissie in overweging 693 van de bestreden uitvoeringsverordening er rekening mee gehouden dat de samenwerkingsovereenkomst van 2016 tussen de Chinese en de Egyptische overheid afspraken bevatte over de SETC-zone. In artikel 1 van deze overeenkomst wordt met name bepaald dat de VRC de mogelijkheid kreeg om binnen de SETC-zone enkele eigen wetten toe te passen. Artikel 4, lid 1, van deze overeenkomst bepaalt dat „[d]e Chinese regering de [SETC]-zone beschouwt als buitenlandse zone voor economische en handelssamenwerking van China” en dat „[de] samenwerkingszone tijdens de ontwikkeling, het aantrekken van exploitanten en de exploitatie, recht heeft op de politieke ondersteuning en bevordering die de Chinese regering voor de overzeese zones voor economische en handelssamenwerking verstrekt”. In artikel 5, lid 1, van deze overeenkomst is tevens bepaald dat de Chinese overheid de samenwerkingszone ondersteunt door „de desbetreffende financiële instellingen aan te moedigen tot verstrekking van financiële faciliteiten voor […] investeringsprojecten in de samenwerkingszone, mits aan de kredietvoorwaarden en de voorwaarden voor gebruikmaking van de lening wordt voldaan”.

89

In de derde plaats vermeldt overweging 660 van de bestreden uitvoeringsverordening dat de Chinese en de Egyptische overheid ter uitvoering van de samenwerkingsovereenkomst van 2016 een mechanisme voor overleg op drie niveaus hebben vastgesteld, waaronder een samenwerkingsovereenkomst betreffende de instelling van de bestuurscommissie voor de SETC-zone, het Comité voor het beheer van de zone en vervolgens afspraken over rapportage door de vennootschap Egypt TEDA en de Egyptische wederpartijen met betrekking tot problemen en moeilijkheden. Uit overweging 652 van die verordening blijkt overigens dat de Chinese overheid 80 % en de Egyptische overheid 20 % van de aandelen van Egypt TEDA in handen heeft en dat Egypt TEDA de ontwikkeling van de SETC-zone in Egypte beoogt te bevorderen.

90

Ten slotte blijkt uit de overwegingen 726 en 745 van de bestreden uitvoeringsverordening dat de in Egypte gevestigde Chinese vennootschappen zeer aanzienlijke financiële steun hebben gekregen.

91

De Chinese en de Egyptische overheid hebben de SETC-zone dus in nauwe samenwerking opgezet als een zone die door de juridische en economische bijzonderheden ervan de Chinese overheidsinstanties de mogelijkheid bood om de Chinese ondernemingen in dat gebied rechtstreeks alle aan de Chinese „Nieuwe Zijderoute” inherente faciliteiten te verlenen.

92

In die omstandigheden kan niet worden erkendd dat een economische en juridische constructie van een omvang als die van de SETC-zone, die op het hoogste niveau in nauwe samenwerking tussen de Chinese en de Egyptische overheden is opgezet, aan de antisubsidiebasisverordening kan worden onttrokken zonder dat dit afbreuk doet aan het nuttig effect of het doel en het oogmerk van die verordening.

93

Ten derde is de uitlegging van de Commissie van artikel 3, punt 1, onder a), van de antisubsidiebasisverordening, anders dan verzoeksters stellen, niet in strijd met artikel 10, lid 7, noch met artikel 13, lid 1, van deze verordening. Wat genoemd artikel 10, lid 7, betreft, sluit de antisubsidiebasisverordening immers geenszins uit dat de overheid van het land van oorsprong of van uitvoer over de aan haar toe te rekenen financiële bijdragen kan worden geraadpleegd. In het onderhavige geval blijkt overigens uit het dossier dat de Commissie de Egyptische overheidsinstanties wel degelijk heeft uitgenodigd voor overleg over kwesties als de door Chinese entiteiten verstrekte preferentiële leningen.

94

Wat artikel 13, lid 1, van die verordening betreft, waarin onder meer is bepaald dat het land van oorsprong of van uitvoer de subsidie kan intrekken of beperken of andere maatregelen kan nemen met betrekking tot de gevolgen ervan, blijft een dergelijke mogelijkheid bestaan in de gevallen waarin de financiële bijdrage kan worden toegerekend aan de overheid van het land van oorsprong of van uitvoer. In het onderhavige geval had de Egyptische overheid immers de mogelijkheid om een einde te maken aan de nauwe samenwerking met de Chinese overheid op het gebied van financiële bijdragen of om maatregelen voor te stellen waarmee de gevolgen van de betrokken subsidies zouden worden beperkt.

95

Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat, met het oog op het beschikbare specifieke bewijsmateriaal zoals dat is weergegeven in de punten 86 tot en met 91 hierboven, noch artikel 3, punt 1, onder a), van de antisubsidiebasisverordening, noch de algemene opzet ervan uitsluit dat een door de overheid van een derde land toegekende financiële bijdrage in een geval als het onderhavige kan worden toegerekend aan de overheid van het land van oorsprong of van uitvoer.

96

Anders dan verzoeksters stellen, vindt deze vaststelling bovendien steun in de bepalingen van artikel 1 van de SCM-overeenkomst, in het licht waarvan de antisubsidiebasisverordening moet worden uitgelegd. In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat ingeval de Unie uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de Uniehandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst, de Unierechter de rechtmatigheid van de betrokken Uniehandeling aan de WTO-regels dient te toetsen (zie naar analogie arrest van 14 juli 2021, Interpipe Niko Tube en Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant/Commissie, T‑716/19, EU:T:2021:457, punt 95).

97

Uit overweging 3 van de antisubsidiebasisverordening blijkt dat deze verordening met name tot doel heeft ervoor te zorgen dat de regelingen van de SCM-overeenkomst „zoveel mogelijk” in het Unierecht „tot uitdrukking […] komen”.

98

Bovendien is in de rechtspraak reeds vastgesteld dat artikel 3 van de antisubsidiebasisverordening, met als opschrift „Definitie van subsidie”, en artikel 1 van de SCM-overeenkomst wat hun bewoordingen betreft voor het overgrote deel overeenkomen en wat hun inhoud betreft volledig identiek zijn (zie in die zin arrest van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T‑300/16, EU:T:2019:235, punt 99).

99

Bovendien blijkt uit de overwegingen van de antisubsidiebasisverordening nergens dat de wetgever voornemens was af te wijken van de inhoud van artikel 1.1, onder a), 1), van de SCM-overeenkomst. Integendeel, zoals blijkt uit de in punt 97 hierboven aangehaalde overweging 3 van deze verordening, heeft de wetgever wel degelijk uitvoering willen geven aan een in het kader van de SCM-overeenkomst aangegane bijzondere verplichting in de zin van de in punt 96 hierboven aangehaalde rechtspraak.

100

Anders dan verzoeksters beweren, moeten de bepalingen van de antisubsidiebasisverordening dus zoveel mogelijk worden uitgelegd in het licht van de overeenkomstige bepalingen van de SCM-overeenkomst (arrest van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T‑300/16, EU:T:2019:235, punt 101). Hetzelfde geldt voor artikel 3 van deze verordening, dat ertoe strekt de inhoud van artikel 1 van de SCM-overeenkomst uit te voeren (arrest van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T‑300/16, EU:T:2019:235, punt 102).

101

Wat artikel 1.1, onder a), 1), van de SCM-overeenkomst betreft, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat er volgens de daarin gegeven definitie sprake is van een subsidie indien een overheid of een overheidsinstantie een financiële bijdrage levert binnen het gebied van „een” WTO-lid. Deze formulering sluit dus niet uit dat een door een derde land toegekende financiële bijdrage kan worden toegerekend aan de overheid van het land van oorsprong of van uitvoer, aangezien het volstaat dat de financiële bijdrage van een overheid of een overheidsinstantie binnen het gebied van „een” WTO-lid wordt verstrekt.

102

In de tweede plaats doen de artikelen 13 en 18 van de SCM-overeenkomst, die respectievelijk betrekking hebben op overleg en op verbintenissen, geen afbreuk aan de voorgaande overwegingen. De bewoordingen en het doel van deze bepalingen sluiten immers niet de situaties uit waarin de financiële bijdrage aan een WTO-lid wordt toegerekend. Immers wordt ten eerste met de leden waarvan de producten kunnen worden onderzocht, overleg gepleegd over financiële bijdragen die hun kunnen worden toegerekend en kunnen ten tweede de leden waarvan de producten kunnen worden onderzocht, de aan hen toe te rekenen subsidie beperken.

103

Gelet op het voorgaande moet worden opgemerkt dat, aangezien de Commissie de antisubsidiebasisverordening correct heeft uitgelegd in het licht van de SCM-overeenkomst, de omstandigheid dat zij artikel 11 van de ILC-artikelen al dan niet in aanmerking heeft genomen, niet ter zake dienend is. Bijgevolg moet ook de derde grief van het onderhavige onderdeel, en dus dit onderdeel in zijn geheel, worden afgewezen.

[omissis]

 

HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

Hengshi Egypt Fiberglass Fabrics SAE en Jushi Egypt for Fiberglass Industry SAE dragen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie.

 

3)

Tech-Fab Europe eV draagt haar eigen kosten.

 

Kanninen

Jaeger

Półtorak

Porchia

Stancu

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 1 maart 2023.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

( 1 ) Weggelaten vertrouwelijke gegevens.

Top