EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020TJ0443

Arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 10 november 2021 (Gedeeltelijke publicatie).
Sanford LP tegen Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie.
Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Ingeschreven gemeenschapsmodel dat een etiket weergeeft – Ouder model – Bewijs van de openbaarmaking – Artikel 7, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 – Bewijzen die na afloop van de gestelde termijn zijn overgelegd – Beoordelingsbevoegdheid van de kamer van beroep – Artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 – Nietigheidsgrond – Geen eigen karakter – Artikel 6 en artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002.
Zaak T-443/20.

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2021:767

 ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

10 november 2021 ( *1 )

„Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Ingeschreven gemeenschapsmodel dat een etiket weergeeft – Ouder model – Bewijs van de openbaarmaking – Artikel 7, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 – Bewijzen die na afloop van de gestelde termijn zijn overgelegd – Beoordelingsbevoegdheid van de kamer van beroep – Artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 – Nietigheidsgrond – Geen eigen karakter – Artikel 6 en artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002”

In zaak T‑443/20,

Sanford LP, gevestigd te Atlanta, Georgia (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door J. Zecher, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door J. Ivanauskas en V. Ruzek als gemachtigden,

verweerder,

andere partij in de procedure bij de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht:

Avery Zweckform GmbH, gevestigd te Oberlaindern/Valley (Duitsland), vertegenwoordigd door H. Förster, advocaat,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 15 mei 2020 (zaak R 2413/2018‑3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Avery Zweckform en Sanford,

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. Spielmann (rapporteur), president, U. Öberg en R. Mastroianni, rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien het op 13 juli 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 29 oktober 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het EUIPO,

gezien de op 19 oktober 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,

gelet op het feit dat de partijen geen verzoek tot vaststelling van een terechtzitting hebben ingediend binnen de termijn van drie weken nadat de sluiting van de schriftelijke behandeling is betekend en na te hebben besloten op grond van artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht om uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling,

het navolgende

Arrest ( 1 )

[omissis]

Conclusies van partijen

9

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

de vordering tot nietigverklaring van het litigieuze model af te wijzen;

het EUIPO te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure bij de kamer van beroep.

10

Het EUIPO en interveniënte verzoeken het Gerecht:

het beroep te verwerpen;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

11

Verzoekster voert in essentie drie middelen aan. Het eerste middel betreft schending van artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002, voor zover bepaalde bewijzen te laat voor de kamer van beroep zijn overgelegd. Volgens het tweede middel is artikel 7, lid 1, van deze verordening geschonden, voor zover ten onrechte werd geoordeeld dat het oudere model openbaar was gemaakt. Het derde middel ziet op schending van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met artikel 6 ervan, voor zover ten onrechte werd geoordeeld dat de conflicterende modellen bij de geïnformeerde gebruiker dezelfde algemene indruk wekken en dat het litigieuze model bijgevolg geen eigen karakter heeft.

Eerste middel: schending van artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002, voor zover bepaalde bewijzen te laat voor de kamer van beroep zijn overgelegd

12

Verzoekster stelt dat de kamer van beroep artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 heeft geschonden door bepaalde bewijzen betreffende etiketrol R5015 die interveniënte voor het eerst in het stadium van het beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling had overgelegd, ontvankelijk te verklaren.

13

Het EUIPO en interveniënte betwisten dit betoog.

14

Volgens artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 hoeft het EUIPO geen rekening te houden met feiten en bewijzen die partijen niet tijdig hebben aangevoerd.

15

Uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat partijen, in de regel en behoudens andersluidende bepaling, nog feiten en bewijzen kunnen aanvoeren na afloop van de termijnen die daarvoor in verordening nr. 6/2002 zijn bepaald, en dat het het EUIPO niet verboden is rekening te houden met feiten en bewijzen die niet tijdig zijn aangevoerd of overgelegd [arrest van 14 maart 2018, Crocs/EUIPO – Gifi Diffusion (Schoeisel), T‑651/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:137, punt 31].

16

Aangezien artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 preciseert dat het EUIPO in een dergelijk geval geen rekening „hoeft” te houden met niet tijdig overgelegde bewijzen, beschikt het EUIPO immers over een ruime beoordelingsbevoegdheid om te beslissen of het daarmee rekening houdt, op voorwaarde dat het zijn beslissing op dat punt motiveert (arrest van 14 maart 2018, Schoeisel, T‑651/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:137, punt 32).

17

Wat de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid van het EUIPO met het oog op de eventuele inaanmerkingneming van niet tijdig overgelegde bewijzen betreft, zij eraan herinnerd dat wanneer het EUIPO in een nietigheidsprocedure uitspraak moet doen, er met name gegronde redenen kunnen zijn om daarmee rekening te houden wanneer het EUIPO van oordeel is dat die bewijzen prima facie werkelijk relevant kunnen zijn voor de uitkomst van de bij hem ingestelde vordering tot nietigverklaring en dat het stadium van de procedure en de omstandigheden waarin deze bewijzen niet tijdig zijn overgelegd, bovendien niet eraan in de weg staan dat er rekening mee wordt gehouden. Dergelijke overwegingen kunnen in het bijzonder rechtvaardigen dat het EUIPO rekening houdt met bewijzen die weliswaar niet binnen de door hem gestelde termijn zijn overgelegd, maar die in een later stadium van de procedure zijn overgelegd teneinde binnen die termijn verstrekte bewijzen te vervolledigen (arrest van 14 maart 2018, Schoeisel, T‑651/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:137, punt 34).

18

In casu blijkt uit de gegevens van het dossier, en met name uit punt 14 van de bestreden beslissing, dat interveniënte de bijlagen 32 tot en met 34 voor het eerst voor de kamer van beroep heeft overgelegd om de openbaarmaking van het oudere model aan te tonen. Meer bepaald bevat bijlage 32 een verklaring onder ede van 18 februari 2019 van A, directeur van een onderneming die actief is op het gebied van het drukken van etiketten, welke verklaring aangeeft dat deze onderneming voor interveniënte sinds 2003 etiketrollen R5015 heeft geproduceerd en vergezeld ging van facturen en afbeeldingen van deze rollen. De bijlagen 33 en 34 bevatten twee verklaringen onder ede, waarbij de eerste dateert van 11 februari 2019 en afkomstig is van B, bestuurslid van een onderneming die van 1999 tot en met 2003 flexibele matrijzen („flexible dies”) voor interveniënte heeft geproduceerd, en de tweede dateert van 19 februari 2019 en afkomstig is van C, werktuigbouwkundig ingenieur van interveniënte. Beide verklaringen bevatten onder meer afbeeldingen van de door interveniënte gebruikte etiketrollen 8853 en bevestigen de verklaringen van A.

19

De kamer van beroep heeft het noodzakelijk geacht rekening te houden met de extra bewijzen die interveniënte voor haar had overgelegd. Zij heeft geoordeeld dat deze relevant waren en bedoeld waren ter ondersteuning van de voor de nietigheidsafdeling overgelegde bewijzen. Zij heeft in het bijzonder benadrukt dat bijlage 32 was overgelegd tot staving van de openbaarmaking van etiket R5015, dat in bijlage 8 bij de vordering tot nietigverklaring was opgenomen. Zij heeft er ook op gewezen dat van deze bewijzen kennis was gegeven aan verzoekster, die daarover opmerkingen had gemaakt, dat er geen termijn was om een vordering tot nietigverklaring in te stellen en dat de inaanmerkingneming van deze bewijzen ertoe zou kunnen bijdragen dat een ingeschreven gemeenschapsmodel, waarvan de geldigheid vervolgens met succes zou kunnen worden betwist door middel van een andere nietigheidsprocedure, niet in het register ingeschreven blijft. Ten slotte heeft zij daaraan toegevoegd dat deze bewijzen waren overgelegd om op te komen tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling, die de bewijzen van openbaarmaking ontoereikend had geacht. De kamer van beroep heeft deze bewijzen dus ontvankelijk verklaard.

20

Zoals verzoekster zelf erkent, had interveniënte voor de nietigheidsafdeling documenten tot staving van haar vordering tot nietigverklaring overgelegd, met name een verklaring onder ede van C. De nietigheidsafdeling was evenwel van oordeel dat de overgelegde afbeeldingen en documenten de stellingen van C niet schraagden. De nietigheidsafdeling oordeelde tevens dat de bij de vordering tot nietigverklaring gevoegde bewijzen niet volstonden om de openbaarmaking aan te tonen, omdat de ingeroepen oudere modellen niet duidelijk waren geïdentificeerd en bewijs met betrekking tot de relevante bronnen en data van openbaarmaking ontbrak. Zij is dan ook tot de slotsom gekomen dat de openbaarmaking van het oudere model niet kon worden vastgesteld.

21

Bijgevolg vormen de voor de kamer van beroep overgelegde bijlagen en afbeeldingen een aanvulling op die welke reeds voor de nietigheidsafdeling waren overgelegd. Bovendien hebben deze bijlagen, die dateren van na de beslissing van de nietigheidsafdeling en dus niet eerder konden worden overgelegd, in het bijzonder interveniënte in staat gesteld om in te gaan tegen de in punt 20 hierboven in herinnering gebrachte vaststellingen van de nietigheidsafdeling. Zelfs indien, zoals verzoekster benadrukt, bepaalde van de in de bijlagen 32 en 34 overgelegde afbeeldingen van etiketrollen verschillen van het litigieuze model, neemt dit niet weg dat zij tot dezelfde reeks etiketten behoorden als het litigieuze model (te weten R5012-R5020). Bijgevolg waren deze bijlagen relevant voor de beslechting van het geding en konden zij de reeds overgelegde bewijzen rechtsgeldig vervolledigen.

22

Bovendien zijn deze bijlagen overgelegd als onderdeel van de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep van 25 februari 2019. Bijgevolg was de kamer van beroep in staat om op objectieve en gemotiveerde wijze haar beoordelingsbevoegdheid met betrekking tot de inaanmerkingneming van die afbeeldingen uit te oefenen [zie in die zin arrest van 5 juli 2017, Gamet/EUIPO – Metal-Bud II Robert Gubała (Deurklink), T‑306/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:466, punt 22].

23

Ten slotte stelt verzoekster ten onrechte dat de ontvankelijkverklaring van deze bijlagen haar recht om te worden gehoord heeft geschonden, aangezien zij daarop heeft kunnen antwoorden in haar schriftelijke opmerkingen voor de kamer van beroep van 2 mei en 6 september 2019, zoals zij zelf erkent.

24

Hieruit volgt dat de kamer van beroep, door onder opgave van redenen rekening te houden met de voor haar overgelegde extra bijlagen, de haar bij artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 verleende beoordelingsbevoegdheid op passende wijze heeft uitgeoefend, zodat het eerste middel moet worden afgewezen.

Tweede middel: schending van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 6/2002, voor zover ten onrechte werd geoordeeld dat het oudere model openbaar was gemaakt

[omissis]

52

Derhalve moet het tweede middel worden afgewezen.

Derde middel: schending van artikel 25, lid 1, onder b), juncto artikel 6 van verordening nr. 6/2002, voor zover ten onrechte werd geoordeeld dat de conflicterende modellen bij de geïnformeerde gebruiker dezelfde algemene indruk wekken en dat het litigieuze model bijgevolg geen eigen karakter heeft

53

Met haar derde middel voert verzoekster aan dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door in strijd met artikel 25, lid 1, onder b), juncto artikel 6 van verordening nr. 6/2002, te oordelen dat het litigieuze model geen eigen karakter heeft. Hiertoe betoogt zij met name dat de verschillen tussen de conflicterende modellen ten onrechte buiten beschouwing werden gelaten.

54

Het EUIPO en interveniënte betwisten dit betoog.

[omissis]

Geïnformeerde gebruiker

[omissis]

63

In casu heeft de kamer van beroep terecht vastgesteld dat de geïnformeerde gebruiker, zonder een ontwerper of technisch deskundige te zijn, vertrouwd is met de verschillende modellen van etiketrollen dankzij het op de markt beschikbare assortiment, dat hij beschikt over een zekere kennis inzake de elementen die deze etiketrollen normaliter bevatten, en dat hij door zijn belangstelling vrij oplettend is bij het gebruik ervan, hetgeen partijen niet betwisten.

Mate van vrijheid van de ontwerper

[omissis]

67

De mate van vrijheid van de ontwerper van het litigieuze model werd derhalve als gemiddeld beschouwd, hetgeen partijen niet betwisten.

Algemene indruk

68

In herinnering dient te worden gebracht dat het eigen karakter van een model voortvloeit uit een algemene indruk die, wat de geïnformeerde gebruiker betreft, verschilt of geen déjà-vu-effect heeft ten opzichte van alle voorgaande modellen, zonder dat rekening wordt gehouden met de verschillen die onvoldoende duidelijk zijn om die algemene indruk te beïnvloeden, ook al gaat het niet enkel om onbelangrijke details, maar met inaanmerkingneming van de verschillen die voldoende duidelijk zijn om een andere algemene indruk te wekken [zie arrest van 16 februari 2017, Antrax It/EUIPO – Vasco Group (Thermosifons voor verwarmingsradiatoren), T‑828/14 en T‑829/14, EU:T:2017:87, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

69

De vergelijking van de algemene indrukken die de conflicterende modellen wekken moet synthetisch zijn en mag zich niet beperken tot de analytische vergelijking van een opsomming van gelijkenissen en verschillen. Deze vergelijking moet worden gemaakt op basis van de in het litigieuze model openbaar gemaakte kenmerken en dient uitsluitend betrekking te hebben op de beschermde kenmerken, zonder rekening te houden met de met name technische kenmerken die van de bescherming zijn uitgesloten. Deze vergelijking moet in beginsel betrekking hebben op de modellen zoals ze ingeschreven zijn, zonder dat van de persoon die om nietigverklaring verzoekt een grafische voorstelling van het ingeroepen model kan worden verlangd die vergelijkbaar is met de weergave in de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze model (zie arrest van 13 juni 2019, Informatiebladhouder voor voertuigen, T‑74/18, EU:T:2019:417, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70

Zoals de kamer van beroep heeft vastgesteld, stemmen in casu de kenmerken van de conflicterende modellen overeen wat betreft de kenmerken van de draagrol, de geelachtige strook, de effen witte rechthoekige etiketten en de ovale gaten tussen elk etiket. De verschillen beperken zich tot de grootte van het etiket, dat in het litigieuze model langer en smaller is dan in het oudere model R5015, waarbij het overeenkomstige verschil betrekking heeft op de hoogte van de rol en het aantal, de positie en de grootte van de zwarte drukmerken.

71

Hoewel deze verschillen niet onbelangrijk kunnen worden geacht, zoals de kamer van beroep heeft aangegeven, heeft zij terecht geoordeeld dat deze verschillen echter niet volstonden om bij de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk te wekken.

72

De argumenten die verzoekster aanvoert tot staving van haar stelling dat het litigieuze model bij de geïnformeerde gebruiker niet dezelfde algemene indruk wekt als het oudere model, kunnen niet afdoen aan deze vaststelling.

[omissis]

79

Ten derde voert verzoekster aan dat de woord- en beeldelementen ten onrechte buiten beschouwing werden gelaten. Zij vermeldt in dit verband de woordmerken in een bijzonder lettertype die zijn aangebracht op het litigieuze model (dymo) en op het oudere model R5015 (avery) en het beeldelement in de vorm van een driehoek naast het woordelement „avery”. Zij betoogt dat deze elementen decoratief zijn.

80

Evenwel dient te worden vastgesteld dat de woord- en beeldelementen op de conflicterende modellen merken of onderscheidende tekens zijn die op het voortbrengsel zijn aangebracht om de herkomst ervan aan te duiden. Deze elementen hebben geen sier- of decoratieve functie en zijn geen kenmerken van het voortbrengsel waaruit de verschijningsvorm van dit voortbrengsel wordt afgeleid in de zin van artikel 3, onder a) en b), van verordening nr. 6/2002. Deze woord- en beeldelementen zijn dus irrelevant bij de vergelijking van de algemene indrukken teneinde vast te stellen of het litigieuze model een eigen karakter heeft.

81

Bovendien dient hoe dan ook in herinnering te worden gebracht dat de algemene indrukken die de conflicterende modellen wekken moeten worden vergeleken op basis van de in het litigieuze model openbaar gemaakte kenmerken en deze vergelijking uitsluitend betrekking dient te hebben op de beschermde kenmerken, zonder rekening te houden met de met name technische kenmerken die van de bescherming zijn uitgesloten (zie arrest van 13 juni 2019, Informatiebladhouder voor voertuigen, T‑74/18, EU:T:2019:417, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82

Zelfs indien deze woord- en beeldelementen als relevant zouden kunnen worden beschouwd, zal het voor de geïnformeerde gebruiker dus duidelijk zijn dat zij dienen om de herkomst van de voortbrengselen aan te duiden, zodat deze gebruiker daaraan geen belang zal toekennen voor zijn algemene indruk en deze elementen in casu dus niet zullen volstaan om de bij hem gewekte algemene indruk van het litigieuze model te wijzigen.

[omissis]

99

Uit een en ander volgt dat de kamer van beroep geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat de conflicterende modellen bij de geïnformeerde gebruiker dezelfde algemene indruk wekten en aldus tot de slotsom te komen dat het litigieuze model, gelet op het oudere model, geen eigen karakter had in de zin van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met artikel 6 ervan.

100

Bijgevolg dient verzoeksters derde middel ongegrond te worden verklaard en moet het beroep dus in zijn geheel worden verworpen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van verzoeksters tweede vordering, die ertoe strekt dat het Gerecht de vordering tot nietigverklaring van het litigieuze model afwijst, aangezien verzoeksters tweede vordering vooronderstelt dat de vordering strekkende tot vernietiging wordt toegewezen en dus slechts wordt ingesteld indien het beroep succesvol is wat de eerste vordering betreft [zie in die zin arrest van 27 februari 2019, Aytekin/EUIPO – Dienne Salotti (Dienne), T‑107/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:114, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

[omissis]

 

HET GERECHT (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

Sanford LP wordt verwezen in de kosten.

 

Spielmann

Öberg

Mastroianni

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 november 2021.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

( 1 ) Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.

Top