Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020TJ0301

Arrest van het Gerecht (Eerste kamer – uitgebreid) van 1 maart 2023.
Hengshi Egypt Fiberglass Fabrics SAE en Jushi Egypt for Fiberglass Industry SAE tegen Europese Commissie.
Dumping – Invoer van bepaalde geweven of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit China en Egypte – Uitvoeringsverordening (EU) 2020/492 – Definitief antidumpingrecht – Berekening van de normale waarde – Artikel 2, lid 5, van verordening (UE) 2016/1036 – Kennelijk onjuiste beoordeling – Schade – Berekening van de onderbiedingsmarge.
Zaak T-301/20.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2023:93

 ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid)

1 maart 2023 ( *1 )

„Dumping – Invoer van bepaalde geweven of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit China en Egypte – Uitvoeringsverordening (EU) 2020/492 – Definitief antidumpingrecht – Berekening van de normale waarde – Artikel 2, lid 5, van verordening (EU) 2016/1036 – Kennelijk onjuiste beoordeling – Schade – Berekening van de onderbiedingsmarge”

In zaak T‑301/20,

Hengshi Egypt Fiberglass Fabrics SAE, gevestigd te Ain Soukhna (Egypte),

Jushi Egypt for Fiberglass Industry SAE, gevestigd te Ain Soukhna,

vertegenwoordigd door B. Servais en V. Crochet, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Němečková en G. Luengo als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Tech-Fab Europe eV, gevestigd te Frankfurt am Main (Duitsland), vertegenwoordigd door L. Ruessmann en J. Beck, advocaten,

interveniënte,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

ten tijde van de beraadslagingen samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, M. Jaeger, N. Półtorak, O. Porchia en M. Stancu (rapporteur), rechters,

griffier: M. Zwozdziak-Carbonne, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 23 maart 2022,

het navolgende

Arrest

1

Met hun beroep krachtens artikel 263 VWEU vorderen verzoeksters, Hengshi Egypt Fiberglass Fabrics SAE (hierna: „Hengshi”) en Jushi Egypt for Fiberglass Industry SAE (hierna: „Jushi”), nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2020/492 van de Commissie van 1 april 2020 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte (PB 2020, L 108, blz. 1), voor zover deze uitvoeringsverordening hen betreft (hierna: „bestreden uitvoeringsverordening”).

I. Voorgeschiedenis van het geding

2

Hengshi en Jushi zijn twee vennootschappen die zijn opgericht overeenkomstig de wetgeving van de Arabische Republiek Egypte. Zij behoren beide tot het China National Building Material-concern (CNBM). Verzoeksters houden zich bezig met de productie en uitvoer van onder meer geweven of gestikte stoffen van glasvezels (hierna: „SGV”) die met name binnen de Europese Unie worden verkocht.

3

Tijdens het onderzoektijdvak (van 1 januari tot en met 31 december 2018) produceerde Jushi zowel SGV als rovings van glasvezels (hierna: „RGV”), de voornaamste grondstof voor de productie van SGV. Jushi gebruikte haar zelf geproduceerde RGV om SGV te vervaardigen, maar zij verkocht ook RGV aan onafhankelijke klanten, zowel in Egypte als in het buitenland, en aan Hengshi. Laatstgenoemde produceerde SGV uit RGV die zij had gekocht van Jushi, van een andere verbonden vennootschap en van een onafhankelijke vennootschap. De laatste twee vennootschappen zijn beide in China gevestigd.

4

Jushi verkocht SGV rechtstreeks aan onafhankelijke afnemers in Egypte en de Unie. Zij voerde ook SGV uit naar drie verbonden klanten in de Unie, namelijk Jushi Spain SA, Jushi France SAS en Jushi Italia Srl. Jushi verkocht voorts SGV in de Unie via een buiten de Unie gevestigde verbonden vennootschap, Jushi Group (HK) Sinosia Composite Materials Co. Ltd.

5

Hengshi verkocht geen SGV op de Egyptische markt. In de Unie daarentegen verkocht zij SGV zowel rechtstreeks aan onafhankelijke klanten alsook via een buiten de Unie gevestigde verbonden vennootschap, Huajin Capital Ltd.

6

Naar aanleiding van een klacht die interveniënte, Tech-Fab Europe eV, op 8 januari 2019 namens producenten die meer dan 25 % van de totale SGV-productie in de Unie vertegenwoordigen, had ingediend op grond van artikel 5 van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21; hierna: „basisverordening”), heeft de Europese Commissie een antidumpingonderzoek geopend met betrekking tot de invoer in de Unie van SGV van oorsprong uit China en Egypte. Op 21 februari 2019 publiceerde zij een bericht van inleiding in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2019, C 68, blz. 29).

7

Zoals blijkt uit overweging 52 van de bestreden uitvoeringsverordening, had het antidumpingonderzoek betrekking op stoffen van geweven en/of gestikte continuglasvezelrovings en/of -draden, al dan niet met andere elementen, met uitzondering van producten die zijn geïmpregneerd of gepreïmpregneerd (pre-preg), en met uitzondering van open weefsels met een celgrootte van meer dan 1,8 mm in zowel lengte als breedte en met een gewicht van meer dan 35 g/m2, van oorsprong uit China en Egypte, ten tijde van de feiten ingedeeld onder de GN-codes ex70193900, ex70194000, ex70195900 en ex70199000 (Taric-codes 7019390080, 7019400080, 7019590080 en 7019900080).

8

Het onderzoek naar de dumping en de schade had betrekking op de periode van 1 januari tot en met 31 december 2018. Het onderzoek naar de voor de schadebeoordeling en het oorzakelijk verband relevante ontwikkelingen had betrekking op de periode van 1 januari 2015 tot het einde van het onderzoektijdvak.

9

Op 8 april 2019 hebben verzoeksters hun antwoorden op de antidumpingvragenlijst en de antwoorden van hun verbonden vennootschappen op bijlage I bij de vragenlijst ingediend.

10

Op 16 mei 2019 heeft de Commissie een afzonderlijk antisubsidieonderzoek geopend met betrekking tot de invoer in de Unie van SGV van oorsprong uit China en Egypte (hierna: „parallel antisubsidieonderzoek betreffende SGV”). Op 7 juni 2019 heeft de Commissie ook een antisubsidieonderzoek betreffende RGV geopend (hierna: „parallel antisubsidieonderzoek betreffende RGV”).

11

De Commissie heeft controlebezoeken verricht in de bedrijfsruimten van verzoeksters en in de bedrijfsruimten van hun verbonden vennootschappen. Verzoeksters hebben naar aanleiding van deze bezoeken op 30 mei 2019 aanvullende opmerkingen ingediend.

12

Op 19 december 2019 heeft de Commissie de voornaamste feiten en overwegingen meegedeeld op grond waarvan zij voornemens was definitieve antidumpingmaatregelen in te stellen op SGV van oorsprong uit China en Egypte (hierna: „mededeling van de definitieve bevindingen”). Op 9 januari 2020 hebben verzoeksters hun opmerkingen over deze bevindingen ingediend. Op 16 januari 2020 vond in de kantoren van de Commissie een hoorzitting over deze bevindingen plaats. Diezelfde dag hebben verzoeksters schriftelijk aanvullende opmerkingen ingediend.

13

Op 10 februari 2020 heeft de Commissie een document met een aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen bekendgemaakt (hierna: „aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen”). Hierin werd rekening gehouden met bepaalde argumenten van verzoeksters over de definitieve bevindingen. Laatstgenoemden hebben op 13 februari 2020 hun opmerkingen over de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen ingediend. Op 17 februari 2020 vond in de kantoren van de Commissie een hoorzitting over deze bevindingen plaats.

14

Op verzoek van verzoeksters heeft de raadadviseur-auditeur op 25 februari 2020 een latere hoorzitting gehouden.

15

Op 1 april 2020 heeft de Commissie de bestreden uitvoeringsverordening vastgesteld. Bij deze verordening is een definitief antidumpingrecht van 20 % ingesteld op SGV die verzoeksters in de Unie hebben ingevoerd.

II. Conclusies van partijen

16

Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

de bestreden uitvoeringsverordening nietig te verklaren, voor zover deze hen betreft;

de Commissie te verwijzen in de kosten;

interveniënte te verwijzen in haar eigen kosten.

17

De Commissie, ondersteund door interveniënte, verzoekt het Gerecht:

het beroep te verwerpen;

verzoeksters te verwijzen in de kosten.

III. In rechte

18

Tot staving van hun beroep voeren verzoeksters twee middelen aan. Volgens het eerste middel is de door de Commissie gevolgde methode voor de vaststelling van Hengshi’s SGV-productiekosten, de verkoopkosten, de algemene kosten en administratiekosten (hierna: „VAA-kosten”) en de winst die voor het bepalen van de berekende normale waarde in aanmerking moet worden genomen, in strijd met artikel 2, lid 5, met artikel 2, leden 3, 6, 11 en 12, alsmede met artikel 9, lid 4, van de basisverordening, en het tweede middel heeft er betrekking op dat de methode die de Commissie heeft gevolgd om de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges te bepalen in strijd is met artikel 3, leden 1, 2, 3 en 6, alsmede met artikel 9, lid 4, van deze verordening.

Eerste middel: schending van artikel 2, lid 5, artikel 2, leden 3, 6, 11 en 12, en artikel 9, lid 4, van de basisverordening

19

Dit middel bestaat uit vijf onderdelen.

Eerste onderdeel van het eerste middel: schending van artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening

20

Verzoeksters stellen in essentie dat de redenering waarmee de Commissie onderbouwde dat zij geen rekening hoefde te houden met de kosten voor RGV in de administratie van Hengshi, in strijd is met artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening. Volgens hen bevat deze bepaling, wat de tweede daarin genoemde voorwaarde betreft, geen marktconformiteitscriterium en kan de Commissie aan de hand van die voorwaarde niet beoordelen of de kosten in de administratie van Hengshi die verband houden met de productie en de verkoop van het betrokken product (dat wil zeggen SGV), en dan met name de kosten voor RGV, redelijk zijn.

21

Deze uitlegging wordt bevestigd, ten eerste, door de uitlegging die het orgaan voor geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie heeft gegeven aan artikel 2.2.1.1 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (GATT) (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingovereenkomst van 1994”), ten tweede door het beginsel van restrictieve uitlegging van de in het Unierecht neergelegde uitzonderingen en ten derde door zowel de context waarin artikel 2, lid 5, van de basisverordening is vastgesteld als de doelstellingen van deze verordening.

22

De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist die argumenten.

23

Er zij aan herinnerd dat ingeval de Unie uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de Uniehandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst, de Unierechter de rechtmatigheid van de betrokken Uniehandeling aan de WTO-regels dient te toetsen (arrest van 14 juli 2021, Interpipe Niko Tube en Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant/Commissie, T‑716/19, EU:T:2021:457, punt 95).

24

Met artikel 2, lid 5, van de basisverordening beoogde de Unie uitvoering te geven aan de specifieke verplichtingen van artikel 2.2.1.1 van de antidumpingovereenkomst van 1994 (zie in die zin arrest van 7 februari 2013, Acron/Raad, T‑118/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:67, punt 66).

25

Hieruit volgt dat de bepalingen van de basisverordening, voor zover zij overeenstemmen met bepalingen van de antidumpingovereenkomst van 1994, zoveel mogelijk moeten worden uitgelegd in het licht van de overeenkomstige bepalingen van deze overeenkomst, zoals uitgelegd door het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de WTO (zie arrest van 14 juli 2021, Interpipe Niko Tube en Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant/Commissie, T‑716/19, EU:T:2021:457, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening luidt als volgt:

„De kosten worden normaal berekend aan de hand van de administratie van diegene waarop het onderzoek betrekking heeft, mits deze wordt gevoerd overeenkomstig de algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen van het betrokken land en wordt aangetoond, dat deze een redelijk beeld geeft van de aan de vervaardiging en de verkoop van het betrokken product verbonden kosten.”

27

Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt dat de administratie van de partij waarop het onderzoek betrekking heeft, bij de vaststelling van de productiekosten van het betrokken product de eerstaangewezen informatiebron is en dat het gebruik van de gegevens in die administratie de norm is en de aanpassing of vervanging ervan door een andere redelijke grondslag de uitzondering. Gelet op het beginsel dat een afwijking van of uitzondering op een algemene regel restrictief moet worden uitgelegd, moet worden vastgesteld dat de uitzonderingsregeling van artikel 2, lid 5, van de basisverordening restrictief moet worden uitgelegd (zie arrest van 3 december 2019, Yieh United Steel/Commissie, T‑607/15, EU:T:2019:831, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

Wat voorts de bewijslast betreft voor het bestaan van elementen die de toepassing van artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening rechtvaardigen, moeten de instellingen – wanneer zij menen te moeten afwijken van de productiekosten die zijn vermeld in de administratie van de partij waarop het onderzoek betrekking heeft, teneinde deze te vervangen door een andere, redelijk geachte prijs – zich baseren op bewijzen, of althans op aanwijzingen, waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een grond voor de correctie (zie arrest van 3 december 2019, Yieh United Steel/Commissie, T‑607/15, EU:T:2019:831, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

Voorts moet in herinnering worden gebracht dat de instellingen op het gebied van beschermende handelsmaatregelen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken omdat de door hen te onderzoeken economische, politieke en juridische situaties ingewikkeld zijn. Daarom is het toezicht van de Unierechter op de beoordelingen van de instellingen ertoe beperkt na te gaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. Deze beperkte rechterlijke toetsing geldt in het bijzonder voor de keuze tussen verschillende methoden voor de berekening van de dumpingmarge en voor de beoordeling van de normale waarde van een product (zie arrest van 3 december 2019, Yieh United Steel/Commissie, T‑607/15, EU:T:2019:831, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

In het licht van deze overwegingen moet het onderhavige onderdeel van het eerste middel worden onderzocht.

31

Ten eerste moet worden opgemerkt dat de Commissie volgens artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening af mag wijken van de kosten die zijn vermeld in de administratie van de partij waarop het onderzoek betrekking heeft, indien de prijs van de grondstof voor het betrokken product niet marktconform is.

32

In dit verband heeft het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO, zoals partijen overigens opmerken, bij de uitlegging van artikel 2.2.1.1 van de antidumpingovereenkomst van 1994 geoordeeld dat een administratie die overeenkomstig de algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen wordt bijgehouden, geen redelijk beeld geeft van de verkoop- en productiekosten van het onderzochte product, wanneer bijvoorbeeld transacties met betrekking tot bepaalde basisproducten voor de vervaardiging en verkoop van het onderzochte product niet marktconform zijn [zie in die zin rapport van de beroepsinstantie van de WTO in de zaak „European Union – Anti-Dumping Measures on Biodiesel from Argentina” (Europese Unie – Antidumpingmaatregelen met betrekking tot biodiesel uit Argentinië) (WT/DS 473/AB/R) van 26 oktober 2016, punt 6.33].

33

Zoals in punt 28 hierboven in herinnering is gebracht, moet de Commissie – wanneer zij meent te moeten afwijken van de productiekosten die zijn vermeld in de administratie van de partij waarop het onderzoek betrekking heeft, teneinde deze te vervangen door een andere, redelijk geachte prijs – zich baseren op bewijzen, of althans op aanwijzingen, waarmee het bestaan van een grond voor de correctie kan worden aangetoond.

34

Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de Commissie in overweging 312 van de bestreden uitvoeringsverordening heeft opgemerkt dat de prijzen waartegen Hengshi bij Jushi RGV kocht, consequent aanzienlijk lager waren dan de prijzen waartegen Jushi hetzelfde product verkocht aan onafhankelijke afnemers op de Egyptische markt. Gezien het aanmerkelijke verschil tussen die prijzen, stelde de Commissie terecht vast dat de door Hengshi aan Jushi betaalde prijzen niet als marktconform konden worden beschouwd. Hoewel deze prijzen voor Jushi winstgevend waren, kwamen zij niet overeen met de marktprijzen in Egypte. Zoals blijkt uit het bij het Gerecht ingediende dossier, waren de kosten die Hengshi voor RGV heeft opgegeven, namelijk ongeveer [vertrouwelijk] % ( 1 ), aanzienlijk lager dan de kosten die Jushi aan onafhankelijke afnemers in Egypte in rekening bracht, hetgeen verzoeksters niet betwisten.

35

Om aan te tonen dat een dergelijk prijsverschil voor de Commissie onvoldoende was om te kunnen vaststellen dat de prijzen voor RGV in de administratie van Hengshi niet marktconform waren en dat hiervan dus moest worden afgeweken, hebben verzoeksters aangevoerd dat in deze administratie voldoende en adequaat rekening is gehouden met de RGV-kosten, aangezien Jushi de RGV aan Hengshi had verkocht met een winst van [vertrouwelijk] %. Bovendien heeft de Commissie in met name uitvoeringsverordening (EU) nr. 360/2014 van 9 april 2014 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op ferrosilicium van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Rusland naar aanleiding van een nieuw onderzoek naar aanleiding van het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad (PB 2014, L 107, blz. 13), reeds erkend dat verbonden partijen de onderlinge transacties mogen verrichten zonder dat er winst wordt gemaakt.

36

Deze argumenten kunnen echter niet slagen.

37

Wat in de eerste plaats de winstmarge betreft die Jushi op haar RGV-verkopen aan Hengshi zou hebben behaald, moet in navolging van de Commissie worden opgemerkt dat uit het behalen van winst niet automatisch mag worden afgeleid dat een transactie marktconform was. Bovendien moet worden vastgesteld dat deze winstmarge beduidend lager was dan die bij onafhankelijke afnemers.

38

Wat in de tweede plaats de verwijzing naar uitvoeringsverordening nr. 360/2014 betreft, moet in herinnering worden gebracht dat de rechtmatigheid van een verordening tot instelling van antidumpingrechten moet worden beoordeeld aan de hand van de rechtsregels en met name aan de hand van de bepalingen van de basisverordening, en niet op basis van de eerdere besluitvormingspraktijk van de Commissie [zie in die zin arrest van 18 oktober 2016, Crown Equipment (Suzhou) en Crown Gabelstapler/Raad, T‑351/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:616, punt 107].

39

Aangaande ten tweede het argument waarmee verzoeksters aanvoeren dat de tweede voorwaarde van artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening geen betrekking heeft op de redelijkheid van de kosten, maar veeleer op de „betrouwbaarheid” van de administratie van de partij waarop het onderzoek betrekking heeft, moet worden vastgesteld dat een dergelijke uitlegging er uiteindelijk op neer zou komen dat geen gebruik kan worden gemaakt van de berekende normale waarde in met name het geval dat de productiekosten door een bijzondere marktsituatie worden beïnvloed (zie in die zin arrest van 7 februari 2013, EuroChem MCC/Raad, T‑84/07, EU:T:2013:64, punt 59).

40

Wat ten derde het argument van verzoeksters betreft dat hun uitlegging van artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening wordt bevestigd door de context waarin deze bepaling is vastgesteld en de ermee nagestreefde doelstellingen, moet worden opgemerkt dat artikel 2, lid 5, inderdaad, zoals zij opmerken, weliswaar geen uitdrukkelijke bepaling bevat over de redelijkheid van de tussen verbonden partijen gemaakte kosten, terwijl dat bij artikel 2, lid 1, derde alinea, en artikel 4, lid 1, onder a), en lid 2, van de basisverordening wel het geval is, maar dat deze omstandigheid niet voldoende is om aan te tonen dat de Uniewetgever beoogde om deze omstandigheid uit te sluiten bij de toepassing van artikel 2, lid 5, van de basisverordening.

41

In dit verband moet om te beginnen worden benadrukt dat, zoals in de punten 31 en 32 hierboven is opgemerkt, artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening de Commissie niet belet om af te wijken van de kosten die zijn vermeld in de administratie van de partij waarop het onderzoek betrekking heeft, indien de prijzen van de grondstof voor het betrokken product niet marktconform blijken te zijn, omdat er sprake is van betrekkingen binnen het concern. Vervolgens en zoals de Commissie terecht opmerkt, vormen de bepalingen van artikel 2, lid 1, derde en vierde alinea, van de basisverordening, die uitdrukkelijk verwijzen naar situaties waarin de prijzen worden beïnvloed door de betrekkingen binnen het concern, de grondslag voor de overige bepalingen van artikel 2 betreffende de normale waarde, met inbegrip van artikel 2, lid 5. Ten slotte is artikel 4, lid 1, onder a), en lid 2, van de basisverordening niet relevant voor een contextuele uitlegging van artikel 2, lid 5, eerste alinea, van deze verordening, aangezien het geen betrekking heeft op de vaststelling van dumping, maar veeleer op de definitie van de bedrijfstak van de Unie in het kader van de vaststelling van schade. Zoals blijkt uit overweging 10 van de basisverordening, heeft de Uniewetgever de verwijzing naar de met exporteurs verbonden partijen immers ingevoerd om hen uit te sluiten van het begrip „bedrijfstak van de Unie”.

42

Gelet op het voorgaande heeft de Commissie dus, zonder het recht verkeerd toe te passen of een kennelijke beoordelingsfout te maken, kunnen oordelen dat, aangezien de RGV-prijs in de administratie van Hengshi niet marktconform was, niet kon worden vastgesteld dat deze prijs een redelijk beeld gaf van de kosten die aan de vervaardiging en de verkoop van het betrokken product zijn verbonden en een correctie ervan dus nodig was (zie in die zin arrest van 7 februari 2013, Acron/Raad, T‑118/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:67, punt 53).

43

Bijgevolg dient het eerste onderdeel van het eerste middel te worden afgewezen.

Tweede onderdeel van het eerste middel: kennelijke beoordelingsfouten

44

Verzoeksters betogen in essentie dat de Commissie bij de toepassing van artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt door bij de beoordeling of er sprake was van marktconforme omstandigheden, Jushi’s verkoopprijzen van RGV die respectievelijk aan Hengshi en aan onafhankelijke binnenlandse afnemers in rekening zijn gebracht, te vergelijken, zonder rekening te houden met alle relevante factoren die verband houden met de betrokken verkopen, zoals het grote verschil in omvang tussen de RGV-verkopen door Jushi aan onafhankelijke binnenlandse afnemers en die aan Hengshi, alsook het feit dat Jushi voor de verkoop van RGV aan die onafhankelijke binnenlandse afnemers douanerechten moet betalen.

45

De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist die argumenten.

– Kennelijk onjuiste beoordeling van de omvang van de verkopen

46

Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een prijs die in rekening is gebracht in het kader van normale handelstransacties, tevens afhangt van andere transactievoorwaarden die de toegepaste prijzen kunnen beïnvloeden, zoals de omvang van de transactie, de door de partijen bij die transactie aangegane bijkomende verbintenissen of de leveringstermijn. In het kader van die beoordeling, die per geval afzonderlijk moet worden verricht, moeten de instellingen rekening houden met alle relevante factoren en alle bijzondere omstandigheden aangaande de betrokken verkopen (arrest van 1 oktober 2014, Raad/Alumina, C‑393/13 P, EU:C:2014:2245, punt 30).

47

Om aan te tonen dat de Commissie bij de beoordeling van de feiten een kennelijke fout heeft gemaakt die de nietigverklaring van het bestreden besluit kan rechtvaardigen, moeten de door de verzoeker aangedragen bewijzen voldoende overtuigend zijn om te kunnen afdoen aan de plausibiliteit van de in dit besluit opgenomen feitelijke beoordelingen (zie in die zin arrest van 11 september 2014, Gold East Paper en Gold Huasheng Paper/Raad, T‑444/11, EU:T:2014:773, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48

In het onderhavige geval moet worden opgemerkt dat verzoeksters’ grief betreffende het aanzienlijke verschil tussen de omvang van de RGV-verkopen door Jushi aan onafhankelijke binnenlandse afnemers en die aan Hengshi, in essentie berust op, om te beginnen, het argument dat de omvang van de verkopen logischerwijs invloed heeft op de prijs die aan de afnemers in rekening wordt gebracht en, voorts, het feit dat het kortingspercentage dat Jushi heeft toegepast bij haar RGV-verkopen aan Hengshi, door de omvang van deze verkopen is beïnvloed.

49

Wat ten eerste het argument betreft dat de omvang van de verkopen logischerwijs invloed heeft op de prijs die aan de klanten in rekening wordt gebracht, moet worden vastgesteld dat, ook al kan volgens de in punt 46 hierboven aangehaalde rechtspraak de omvang van een transactie de prijs van een product beïnvloeden, een dergelijke beoordeling per geval afzonderlijk moet worden verricht, waarbij rekening moet worden gehouden met alle relevante factoren en alle bijzondere omstandigheden aangaande de betrokken verkopen. Een dergelijke bewering volstaat op zich dus niet om, zonder het bewijs dat Jushi bij haar klanten kortingspercentages heeft toegepast die afhankelijk waren van de omvang van de RGV-verkopen, te rechtvaardigen dat de Commissie bij haar beoordeling of er sprake was van marktconforme omstandigheden een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door geen rekening te houden met de omvang van Jushi’s RGV-verkopen.

50

Aangaande ten tweede het argument van verzoeksters over het kortingspercentage dat Jushi bij Hengshi heeft toegepast voor de verkoop van RGV, moet worden opgemerkt dat het aan het Gerecht overgelegde dossier geen gegevens bevat waarmee kan worden vastgesteld dat het kortingspercentage dat Jushi bij Hengshi zou hebben toegepast, niet specifiek is en niet uitsluitend wordt toegepast op de RGV-verkopen tussen deze twee vennootschappen. Bovendien hebben verzoeksters, zoals de Commissie opmerkt, geen gegevens aangevoerd op grond waarvan kan worden vastgesteld dat een dergelijk, op de omvang van de verkopen gebaseerd, kortingspercentage bij alle afnemers werd of wordt toegepast en niet alleen bij Hengshi.

51

Gelet op de overwegingen in de punten 49 en 50 hierboven moet worden vastgesteld dat verzoeksters dus geen voldoende overtuigend bewijs in de zin van de in punt 47 hierboven aangehaalde rechtspraak hebben geleverd om te kunnen afdoen aan de plausibiliteit van de feitelijke beoordelingen in de bestreden uitvoeringsverordening, met name in punt 320 ervan, die hebben geleid tot de weigering om bij de beoordeling of er sprake was van marktconforme omstandigheden rekening te houden met de omvang van de RGV-verkopen door Jushi aan Hengshi.

52

Voorts moet ook het middel van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen dat betrekking heeft op het in het verweerschrift opgenomen argument van de Commissie dat bij de vaststelling of de prijzen vergelijkbaar waren, rekening moest worden gehouden met het totale percentage van de voor alle producten behaalde verkopen aan onafhankelijke binnenlandse afnemers. Dit argument vormt immers slechts een door de Commissie in haar verweerschrift weergegeven contextueel aspect in het licht waarvan de grief van verzoeksters over de omvang van de verkopen moet worden beschouwd. In herinnering moet namelijk worden gebracht dat een verweerschrift met name ertoe strekt het Gerecht voor te lichten over de feitelijke en juridische context van de door hem onderzochte zaak, waarvan het litigieuze besluit deel uitmaakt en het Gerecht, anders dan de procespartijen, geen kennis heeft. Het feit dat in een besluit waartegen beroep tot nietigverklaring is ingesteld, contextuele aspecten ontbreken waarover het Gerecht daarna wordt ingelicht in het kader van de uiteenzetting door een partij van de omstandigheden waarin het hem voorgelegde geschil zich heeft afgespeeld, kan niet als zodanig een bewijs vormen dat de plicht om het litigieuze besluit te motiveren niet in acht is genomen (zie in die zin arrest van 8 maart 2007, France Télécom/Commissie, T‑340/04, EU:T:2007:81, punt 79). Hieruit volgt dat de omstandigheid dat dit argument niet in de administratieve fase is aangevoerd, in casu geen gevolgen heeft.

53

Gelet op het voorgaande moet de onderhavige grief worden afgewezen.

– Kennelijk onjuiste beoordeling van de betaling van douanerechten

54

Wat de betaling van douanerechten op de basisproducten van RGV betreft, voeren verzoeksters ten eerste schending van de rechten van verdediging aan. De Commissie heeft hun in de mededeling van de definitieve bevindingen of in de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen namelijk niet meegedeeld dat zij zich had voorgenomen om geen rekening te houden met de betaling van deze douanerechten omdat bewijzen ontbraken. Ten tweede beweren zij dat de zorgvuldigheidsplicht is geschonden, aangezien de Commissie uit eigen beweging gebruik had moeten maken van het bij haar in het kader van het parallelle antisubsidieonderzoek betreffende RGV beschikbare bewijs dat deze douanerechten waren betaald, of hun ten minste had moeten verzoeken dit bewijs in het kader van het antidumpingonderzoek over te leggen.

55

Omtrent de schending van de rechten van verdediging moet eraan worden herinnerd dat de eerbiediging van deze rechten – die van kapitaal belang is in antidumpingonderzoeken – impliceert dat de belanghebbende ondernemingen tijdens de administratieve procedure in staat zijn gesteld om zinvol hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden en over het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar gestelde bestaan van dumping en van daaruit voortvloeiende schade (zie arrest van 14 juli 2021, Interpipe Niko Tube en Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant/Commissie, T‑716/19, EU:T:2021:457, punt 209 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56

Een onregelmatigheid met betrekking tot de eerbiediging van deze rechten kan enkel tot nietigverklaring van een verordening tot instelling van een antidumpingrecht leiden indien de mogelijkheid bestaat dat als gevolg van deze onregelmatigheid de administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden, en dus dat aan de rechten van verdediging van de betrokken partij daadwerkelijk afbreuk is gedaan. Deze partij kan evenwel niet worden verplicht aan te tonen dat het besluit van de Commissie anders zou hebben geluid, maar alleen dat zulks niet helemaal is uitgesloten, aangezien deze partij zich zonder de betwiste procedurele onregelmatigheid beter had kunnen verdedigen (zie arrest van 14 juli 2021, Interpipe Niko Tube en Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant/Commissie, T‑716/19, EU:T:2021:457, punt 210 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57

In het onderhavige geval blijkt uit het dossier dat verzoeksters tijdens de administratieve procedure in staat zijn gesteld om zinvol hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden en over het bewijsmateriaal dat de Commissie heeft gebruikt tot staving van het door haar gestelde bestaan van dumping en van daaruit voortvloeiende schade, aangezien zij zowel over de mededeling van de definitieve bevindingen als over de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen opmerkingen hebben kunnen indienen. Juist in die context hebben verzoeksters te kennen gegeven het er niet mee eens te zijn dat de Commissie geen rekening had gehouden met de douanerechten die Jushi moest betalen op de RGV-verkopen aan onafhankelijke nationale klanten.

58

Voor zover verzoeksters zich erover beklagen niet specifiek te zijn gehoord over het voornemen van de Commissie om geen rekening te houden met de te betalen douanerechten, volstaat het bovendien om in herinnering te brengen dat het recht om te worden gehoord geldt voor alle elementen, feitelijk en rechtens, waarop het besluit is gebaseerd, maar niet voor het definitieve standpunt dat de administratie voornemens is in te nemen (zie arrest van 14 juli 2021, Interpipe Niko Tube en Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant/Commissie, T‑716/19, EU:T:2021:457, punt 211 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts kan de Commissie niet worden verweten dat zij verzoeksters niet specifiek heeft gehoord over haar voornemen om geen rekening te houden met de betaling van douanerechten, aangezien die betaling nog niet eens was verricht op het moment dat verzoeksters hun opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen en de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen indienden. Zoals uit het dossier blijkt, is die betaling verricht op 27 februari 2020, terwijl de termijn voor het indienen van opmerkingen over de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen echter was vastgesteld op 13 februari 2020.

59

De Commissie heeft de rechten van verdediging van verzoeksters dus niet geschonden.

60

Wat de schending van de zorgvuldigheidsplicht betreft, moet in herinnering worden gebracht dat het inderdaad weliswaar de taak van de Commissie is om, als onderzoeksautoriteit, uit te maken of er sprake is van dumping, schade en van een oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de schade, maar dat dit niet wegneemt dat deze instelling, aangezien de basisverordening geen bepaling bevat die haar de bevoegdheid verleent om de belanghebbenden te verplichten aan het onderzoek deel te nemen of inlichtingen te verstrekken, voor de verstrekking van de nodige inlichtingen afhankelijk is van de vrijwillige medewerking van deze belanghebbenden [zie in die zin arrest van 14 december 2017, EBMA/Giant (China), C‑61/16 P, EU:C:2017:968, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

61

Het doel van het antidumpingonderzoek bestaat er immers in om de instellingen van de Unie in staat te stellen om met gebruikmaking van de in de basisverordening ter beschikking gestelde instrumenten en op basis van vrijwillige medewerking van de marktdeelnemers – met name de antwoorden op de antidumpingvragenlijst, eventuele controles ter plaatse en opmerkingen van betrokkenen over de informatiedocumenten – objectief bewijsmateriaal te verzamelen om, na de vaststelling van de normale waarde van het betrokken product overeenkomstig artikel 2 van de basisverordening te hebben vastgesteld, te bepalen of er sprake is van mogelijke dumping (arrest van 3 december 2019, Yieh United Steel/Commissie, T‑607/15, EU:T:2019:831, punt 133).

62

In deze context staat het aan de Unierechter om na te gaan of de instellingen van de Unie alle relevante omstandigheden in aanmerking hebben genomen en de elementen van het dossier met de nodige zorgvuldigheid hebben onderzocht, opdat kan worden gesteld dat de normale waarde op redelijke wijze is vastgesteld (zie arrest van 10 maart 2009, Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP/Raad, T‑249/06, EU:T:2009:62, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63

Uit de in de punten 60 tot en met 62 hierboven aangehaalde rechtspraak volgt dat de Commissie het onderzoek weliswaar zorgvuldig moet uitvoeren en bij de vaststelling van de normale waarde rekening moet houden met alle relevante omstandigheden, maar dat zij voor de verstrekking van de nodige inlichtingen afhankelijk is van de vrijwillige medewerking van de partijen waarop het onderzoek betrekking heeft.

64

In het onderhavige geval moesten verzoeksters daarom, tegelijk met hun betoog dat de Commissie in aanmerking moest nemen dat de verkoopprijs van RGV die Jushi aan onafhankelijke binnenlandse afnemers in rekening bracht ook een bedrag aan douanerechten voor ingevoerde basisproducten bevatte, dus de bewijzen overleggen die volgens hen voor het onderzoek relevant waren. Zoals blijkt uit het bij het Gerecht ingediende dossier en met name uit de opmerkingen van verzoeksters over de mededeling van de definitieve bevindingen en de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen, hebben verzoeksters in het kader van het antidumpingonderzoek nooit enig bewijs overgelegd dat zij dergelijke rechten hadden betaald. Zoals voorts in punt 58 hierboven is vastgesteld, had een dergelijke betaling zelfs niet plaatsgevonden toen verzoeksters hun opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen en de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen hadden ingediend. Het document waaruit de betaling van douanerechten blijkt waarop zij zich beroepen, is op 18 maart 2020 in het kader van het parallelle antisubsidieonderzoek betreffende RGV aan de Commissie overgelegd, zoals verzoeksters overigens ter terechtzitting hebben bevestigd. Verzoeksters kunnen dus geen voordeel trekken uit hun eigen nalatigheid door de Commissie te verwijten dat zij geen rekening heeft gehouden met bewijs dat voor hen van groot belang was om aan te voeren maar dat zij niet hebben overgelegd.

65

Bovendien kunnen verzoeksters in repliek niet op goede gronden stellen dat de Commissie op eigen initiatief gebruik had kunnen maken van dit document dat in het kader van het parallelle antisubsidieonderzoek betreffende RGV was overgelegd.

66

Artikel 29, lid 6, eerste alinea, van verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 55), bepaalt namelijk:

„De op grond van deze verordening verkregen informatie wordt uitsluitend gebruikt voor het doel waarvoor zij werd gevraagd.”

67

Uit deze bepaling vloeit voort dat de Commissie zich in het kader van een antidumpingonderzoek niet op eigen initiatief kan beroepen op bewijs dat in het kader van een parallel antisubsidieonderzoek is overgelegd. In het onderhavige geval stond het dus aan verzoeksters om af te zien van een beroep op de in dit artikel bedoelde waarborg en te verzoeken dergelijk bewijs ook in het kader van het antidumpingonderzoek toe te laten.

68

Bovendien – en anders dan verzoeksters stellen – wordt door de vermelding in overweging 268 van de bestreden uitvoeringsverordening van de productcontrolenummers (hierna: „PCN”) uit het parallelle antisubsidieonderzoek betreffende SGV en het gebruik ten behoeve van dit laatste antisubsidieonderzoek van bepaalde antwoorden van verzoeksters op de antidumpingvragenlijst, geenszins verzoeksters’ bewering gestaafd dat de Commissie zich in het kader van het antidumpingonderzoek kon beroepen op informatie uit een parallel antisubsidieonderzoek. Ten eerste heeft de Commissie, zoals blijkt uit punt 276 van de bestreden uitvoeringsverordening, de informatie over de PCN uit het parallelle antisubsidieonderzoek betreffende SGV immers enkel kunnen gebruiken omdat de betrokken Chinese producent-exporteur ervan had afgezien zich te beroepen op de waarborg van artikel 19, lid 6, van de basisverordening en artikel 29, lid 6, van verordening 2016/1037 en had verzocht om de in de loop van het parallelle antisubsidieonderzoek betreffende SGV verzamelde juiste PCN-gegevens te gebruiken als beste beschikbare informatie in dit antidumpingonderzoek. Ten tweede blijkt uit de brief van 24 mei 2019 die verzoeksters als bijlage bij de repliek hebben ingediend, dat zij op eigen initiatief hadden verzocht om enkele van hun antwoorden op de antidumpingvragenlijst te gebruiken voor het parallelle antisubsidieonderzoek betreffende SGV.

69

Gelet op het voorgaande moet de tweede grief, en bijgevolg het tweede onderdeel van het eerste middel in zijn geheel, worden afgewezen.

Derde onderdeel van het eerste middel: schending van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening

70

Met het derde onderdeel van hun eerste middel verwijten verzoeksters de Commissie ten eerste schending van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening doordat zij ter aanpassing van Hengshi’s kosten voor RGV de in deze bepaling bedoelde uitzondering heeft toegepast en deze kosten heeft gecorrigeerd op „een andere redelijke basis”, in plaats van een correctie toe te passen „aan de hand van de kosten van producenten of exporteurs in hetzelfde land”, en met name aan de hand van de door Jushi (de enige producent van RGV in Egypte) gemaakte kosten voor de productie van deze RGV. Ten tweede verwijten zij de Commissie dat zij haar motiveringsplicht niet is nagekomen doordat zij in de bestreden uitvoeringsverordening niet heeft uitgelegd waarom zij van een dergelijke uitzondering gebruik heeft gemaakt.

71

De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist die argumenten.

72

Wat ten eerste de niet-nakoming van de motiveringsplicht betreft, die eerst moet worden behandeld, merkt het Gerecht in navolging van de Commissie op dat de redenen waarom zij ervoor heeft gekozen om voor de aanpassing van de RGV-kosten van Hengshi geen gebruik te maken van Jushi’s productiekosten voor RGV, duidelijk en ondubbelzinnig blijken uit overweging 331 van de bestreden uitvoeringsverordening. In die overweging heeft de Commissie uiteengezet dat zij, na te hebben beoordeeld of de administratie van Hengshi een redelijk beeld van de kosten in verband met de productie van SGV gaf, heeft vastgesteld dat de verrekenprijzen voor RGV-aankopen van Hengshi bij Jushi substantieel onder de marktprijs voor dezelfde productsoorten in Egypte lagen en dus niet marktconform waren. Daarom heeft zij Hengshi’s kosten voor RGV aangepast op basis van de prijzen die Jushi aan onafhankelijke binnenlandse afnemers op de Egyptische markt in rekening heeft gebracht.

73

Voor zover verzoeksters zich keren tegen de door de Commissie in haar verweerschrift gegeven uitleg waarmee zij verklaart waarom Jushi en Hengshi niet vergelijkbaar waren, aangezien Jushi in tegenstelling tot Hengshi een verticaal geïntegreerde onderneming is, moet bovendien in herinnering worden gebracht dat volgens de in punt 52 hierboven aangehaalde rechtspraak het feit dat in een besluit waartegen beroep tot nietigverklaring is ingesteld, contextuele aspecten ontbreken waarover het Gerecht daarna wordt ingelicht in het kader van de uiteenzetting door een partij van de omstandigheden waarin het hem voorgelegde geschil zich heeft afgespeeld, niet als zodanig een bewijs kan vormen dat de plicht om het litigieuze besluit te motiveren niet in acht is genomen.

74

In het onderhavige geval is de verduidelijking dat Jushi een verticaal geïntegreerde vennootschap is, hetgeen verzoeksters overigens niet betwisten, slechts een contextueel aspect dat de Commissie in het kader van haar verweerschrift kon aanvoeren zonder haar motiveringsplicht niet na te komen.

75

Gelet op een en ander kunnen verzoeksters niet op goede gronden stellen dat de bestreden uitvoeringsverordening ontoereikend was gemotiveerd, en evenmin dat de Commissie pas in het verweerschrift voor het eerst heeft uiteengezet waarom zij in casu heeft besloten gebruik te maken van de uitzondering van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening.

76

De grief inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht moet derhalve worden afgewezen.

77

Wat in de tweede plaats de grief inzake schending van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening betreft, moet meteen in herinnering worden gebracht dat hierin is bepaald dat „[i]ndien de administratie van de betrokkene geen redelijk beeld geeft van de kosten in verband met de productie en de verkoop van het onderzochte product, [deze] worden […] gecorrigeerd of vastgesteld aan de hand van de kosten van producenten of exporteurs in hetzelfde land of, wanneer dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn of niet kunnen worden gebruikt, op een andere redelijke basis, zoals aan de hand van gegevens over andere representatieve markten”.

78

In navolging van verzoeksters moet worden gewezen op de formulering van deze bepaling waaruit blijkt dat deze twee methoden in de daar genoemde volgorde moeten worden toegepast. De Commissie moet dus in de eerste plaats nagaan of zij de kosten in verband met de productie en de verkoop van het betrokken product kan corrigeren of vaststellen aan de hand van de kosten van andere producenten of exporteurs. Alleen wanneer deze informatie niet beschikbaar is of niet kan worden gebruikt, geldt de uitzondering van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening, waarin is bepaald dat de kosten moeten worden vastgesteld „op een andere redelijke basis” (zie in die zin arrest van 12 oktober 1999, Acme/Raad, T‑48/96, EU:T:1999:251, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79

Bovendien moet de mogelijkheid om gebruik te maken van „elke andere redelijke grondslag” restrictief worden uitgelegd, aangezien het hier gaat om een uitzondering op de algemene regel van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening. Als de Commissie af wil wijken van de kosten van andere producenten of exporteurs in hetzelfde land, moet zij zich dus baseren op bewijzen, of althans op aanwijzingen, waarmee het bestaan van een grond voor de correctie kan worden aangetoond.

80

In casu heeft de Commissie ter rechtvaardiging van haar beslissing om voor de aanpassing van de RGV-kosten van Hengshi geen gebruik te maken van Jushi’s productiekosten voor RGV en dus een andere redelijke grondslag te gebruiken, uiteengezet dat Jushi weliswaar de enige andere producent van SGV in Egypte is, maar ten eerste een met Hengshi verbonden vennootschap en ten tweede, anders dan Hengshi, een verticaal geïntegreerde vennootschap is. Gelet hierop heeft zij besloten om de kosten van Hengshi voor RGV te berekenen op basis van de prijs die Jushi aan onafhankelijke binnenlandse afnemers in rekening had gebracht.

81

Ter betwisting van de beslissing van de Commissie om voor de correctie van de betrokken kosten gebruik te maken van een andere redelijke grondslag, voeren verzoeksters enkel aan dat de Commissie die correctie verplicht moest verrichten aan de hand van de productiekosten voor RGV van Jushi (de enige andere producent van RGV in Egypte), aangezien zij die kosten had „geverifieerd en aanvaard”.

82

Een dergelijk betoog kan echter niet slagen.

83

Ten eerste heeft de Commissie, zoals blijkt uit punt 80 hierboven, Jushi’s productiekosten voor RGV namelijk niet „aanvaard”. Ten tweede blijkt, anders dan verzoeksters beweren, uit de formulering van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening niet dat de Commissie, zelfs al zijn er in hetzelfde land andere producenten of exporteurs, de betrokken correctie onvoorwaardelijk aan de hand van hun kosten moet verrichten. Uit deze bepaling vloeit integendeel voort dat de Commissie zelfs als dergelijke gegevens beschikbaar zijn, daarvan kan afwijken wanneer zij van mening is dat die niet kunnen worden gebruikt. Op grond van de in punt 80 hierboven vermelde omstandigheden is de Commissie dan ook van mening dat het in casu niet mogelijk was om dergelijke informatie te gebruiken.

84

Hieruit volgt dat de Commissie Hengshi’s RGV-kosten „op een andere redelijke basis” mocht aanpassen.

85

De overige argumenten van verzoeksters kunnen aan deze gevolgtrekking niet afdoen.

86

Wat in de eerste plaats het argument betreft dat uit het verweerschrift in essentie blijkt dat de andere producenten of exporteurs zelf „vergelijkbaar” moeten zijn, hetgeen zou leiden tot een ruime uitlegging van de uitzondering van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening, moet worden opgemerkt dat de „vergelijkbaarheid” van de producenten waarnaar de Commissie verwijst, in werkelijkheid is te vinden in haar redenering dat zij Jushi’s productiekosten voor RGV niet in aanmerking heeft kunnen nemen, aangezien Jushi, anders dan Hengshi, een verticaal geïntegreerde vennootschap is. Zoals echter blijkt uit de punten 80 en 84 hierboven, mocht de Commissie zich terecht op dit element baseren om af te wijken van Jushi’s productiekosten voor RGV en op „een andere redelijke grondslag” een correctie te verrichten.

87

Wat in de tweede plaats het argument betreft dat de Commissie, aangezien zij zich voor de samenstelling van de normale waarde van SGV van Hengshi overeenkomstig artikel 2, lid 6, onder a), van de basisverordening heeft gericht op de VAA-kosten en de winst van Jushi op haar binnenlandse SGV-verkopen, hetzelfde had moeten doen met betrekking tot Jushi’s productiekosten voor RGV, moet in navolging van de Commissie worden vastgesteld dat dit argument niet relevant is. In de betrokken bepalingen worden namelijk andere vraagstukken geregeld. Terwijl artikel 2, lid 5, van de basisverordening betrekking heeft op de berekening van de kosten in verband met de productie en de verkoop van het betrokken product, komt in artikel 2, lid 6, van deze verordening de berekening van de VAA-kosten en de winst aan de orde, welke berekening is gebaseerd op de binnenlandse verkopen van het soortgelijke product in het kader van normale transacties.

88

Gelet op het voorgaande moeten de grief inzake schending van artikel 2, lid 5, van de basisverordening en het derde onderdeel van het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen.

Vierde onderdeel van het eerste middel: schending van artikel 2, leden 3, 6, 11 en 12, van de basisverordening

89

Verzoeksters betogen in essentie dat de Commissie bij de berekende normale waarde van SGV van Hengshi, het winstaspect en de VAA-kosten van Jushi’s RGV-verkopen tweemaal in aanmerking heeft genomen. Zij betogen met name dat de Commissie eerst Hengshi’s RGV-kosten heeft verhoogd op basis van de door Jushi aan onafhankelijke binnenlandse afnemers in rekening gebrachte verkoopprijs van RGV en vervolgens de VAA-kosten en de door Jushi op haar SGV-verkopen aan deze afnemers behaalde winst heeft opgeteld bij de herziene productiekosten voor SGV van Hengshi. Aangezien de SGV-verkopen van Jushi aan haar onafhankelijke binnenlandse afnemers niet alleen een winstaspect en VAA-kosten met betrekking tot deze SGV omvatten, maar ook een winstaspect en VAA-kosten met betrekking tot de RGV die bij de vervaardiging van SGV worden gebruikt, heeft de Commissie de VAA-kosten en het winstaspect met betrekking tot Jushi’s SGV-verkopen tweemaal in aanmerking genomen. Daardoor heeft zij artikel 2, leden 3, 6, 11 en 12, van de basisverordening geschonden.

90

De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist die argumenten.

91

Opgemerkt moet worden dat het betoog van verzoeksters speculatief is en niet berust op enig concreet element waarmee kan worden aangetoond dat de VAA-kosten en de winst op de RGV bij de berekening van de normale waarde van SGV van Hengshi tweemaal zijn geboekt.

92

Hoewel verzoeksters stellen dat een verticaal geïntegreerde producent zoals Jushi in beginsel veel hogere VAA-kosten en winst op de verkoop van het eindproduct heeft dan een producent die niet verticaal geïntegreerd is, omdat de verticaal geïntegreerde producent ook de VAA-kosten en de winst moet dragen die betrekking hebben op het basisproduct dat voor de vervaardiging van het eindproduct wordt gebruikt, hebben verzoeksters niet concreet aangetoond in welke mate er bij de VAA-kosten en de winst uit Jushi’s SGV-verkopen in het onderhavige geval ook sprake is van een winstaspect en VAA-kosten met betrekking tot de RGV die bij de vervaardiging van SGV worden gebruikt.

93

Zonder dergelijk bewijs kan de Commissie niet op goede gronden worden verweten dat zij het winstaspect en de VAA-kosten van Jushi’s RGV-verkopen in de berekende normale waarde van SGV van Hengshi tweemaal heeft meegeteld.

94

Het vierde onderdeel van het eerste middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.

Vijfde onderdeel van het eerste middel: schending van artikel 9, lid 4, van de basisverordening

95

Verzoeksters beweren dat, doordat de door de Commissie gevolgde methode voor de berekening van de normale waarde van SGV van Hengshi onrechtmatig is om de in het kader van het eerste tot en met het vierde onderdeel van het eerste middel uiteengezette redenen, het hun opgelegde definitieve antidumpingrecht van 20 %, in strijd met artikel 9, lid 4, van de basisverordening, hoger is dan de dumpingmarge.

96

De Commissie en interveniënte betwisten dit argument.

97

In dit verband moet in navolging van de Commissie worden opgemerkt dat uit de analyse van de eerste vier onderdelen van het eerste middel niet is gebleken van een onjuiste toepassing van het recht of van een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie bij de berekening van de normale waarde van SGV van Hengshi. Bijgevolg kunnen verzoeksters niet op goede gronden stellen dat het door de Commissie ingestelde antidumpingrecht, in strijd met artikel 9, lid 4, van de basisverordening, hoger is dan de dumpingmarge.

98

Gelet op het voorgaande moet het vijfde onderdeel van het eerste middel, evenals dit middel in zijn geheel, worden afgewezen.

Tweede middel: schending van artikel 3, leden 1 tot en met 3 en 6, en artikel 9, lid 4, van de basisverordening

99

Dit middel omvat vier onderdelen. Verzoeksters betogen ten eerste dat de Commissie artikel 3, lid 1, van de basisverordening heeft geschonden doordat zij de uitvoerprijs van verzoeksters en met name Jushi ter berekening van de prijsbederfmarge heeft bepaald op basis van een analoge toepassing van artikel 2, lid 9, van de basisverordening; ten tweede dat de Commissie, door zich voor de vaststelling van schade op deze samengestelde uitvoerprijs te baseren, bij de vaststelling van de schade een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt waarmee zij artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening heeft geschonden; ten derde dat de kennelijke beoordelingsfout van de Commissie bij de vaststelling van de schade de door haar overeenkomstig artikel 3, lid 6, van de basisverordening verrichte analyse van het causaal verband aantast; ten vierde en tot slot dat de Commissie, door voor de berekening van de prijsbederfmarge van verzoeksters een samengestelde uitvoerprijs in aanmerking te nemen op basis van een analoge toepassing van artikel 2, lid 9, van de basisverordening, bij de vaststelling van het bedrag van het antidumpingrecht dat toereikend was om de schade voor de bedrijfstak van de Unie weg te nemen, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt waarmee zij artikel 9, lid 4, van de basisverordening heeft geschonden.

100

De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist niet alleen de gegrondheid van dit middel, maar stelt in de eerste plaats ook dat het niet ter zake dienend is.

101

In dit verband betoogt zij dat zelfs indien het Gerecht zou vaststellen dat de Commissie een fout heeft gemaakt door artikel 2, lid 9, van de basisverordening naar analogie toe te passen voor de berekening van de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges van verzoeksters, een dergelijke fout niet kan leiden tot nietigverklaring van de bestreden uitvoeringsverordening. De Commissie legt in dit verband in dupliek nieuwe berekeningen over waaruit volgens haar blijkt dat zelfs wanneer de bedragen die de met Jushi verbonden vennootschappen in de Unie in rekening hebben gebracht zonder toepassing van de correcties op basis van artikel 2, lid 9, van de basisverordening in aanmerking worden genomen, er slechts een zeer geringe afwijking zou zijn op zowel het vlak van de prijsonderbiedingsmarges ([vertrouwelijk] % in plaats van 31,5 %) als van de prijsbederfmarges ([vertrouwelijk] % in plaats van 63,9 %).

102

In antwoord op vragen van het Gerecht die zowel schriftelijk, bij wege van maatregelen tot organisatie van de procesgang, als mondeling, ter terechtzitting, werden gesteld over de nieuwe berekeningen van de Commissie die in dupliek zijn overgelegd, hebben verzoeksters verklaard dat deze berekeningen weliswaar geen invloed hebben op het niveau van de bij de bestreden uitvoeringsverordening ingestelde antidumpingrechten, die op het niveau van de dumpingmarge zijn vastgesteld, maar dat die berekeningen gevolgen kunnen hebben voor het cumulatieve niveau van de antidumping- en compenserende rechten, waarvoor als plafond het niveau van de prijsbederfmarge geldt.

103

Volgens vaste rechtspraak kan de Unierechter een middel of een grief afwijzen wanneer hij vaststelt dat het middel of de grief, in geval van gegrondheid, niet tot de nagestreefde nietigverklaring kan leiden (arresten van 21 september 2000, EFMA/Raad, C‑46/98 P, EU:C:2000:474, punt 38, en 19 november 2009, Michail/Commissie, T‑50/08 P, EU:T:2009:457, punt 59).

104

In het onderhavige geval hebben verzoeksters, zoals blijkt uit punt 102 hierboven, erkend dat, zelfs wanneer de Commissie ter vaststelling van de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges de op de uitvoerprijs van Jushi gebaseerde berekeningen uit de dupliek zonder de op grond van artikel 2, lid 9, van de basisverordening verrichte correcties had gebruikt, dit geen invloed zou hebben gehad op het niveau van de bij de bestreden uitvoeringsverordening opgelegde antidumpingrechten.

105

Bovendien hebben verzoeksters zowel in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als tijdens de pleitzitting niet het geringste bewijs geleverd ter onderbouwing van hun bewering dat deze nieuwe berekeningen gevolgen kunnen hebben voor het cumulatieve niveau van de antidumping- en compenserende rechten.

106

Hieruit volgt dat, zelfs al zouden verzoeksters op goede gronden de methode kunnen betwisten die de Commissie bij de berekening van de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges heeft gebruikt om de uitvoerprijs van Jushi vast te stellen, met de in punt 101 hierboven genoemde nieuwe berekeningen de antidumpingrechten hoe dan ook niet anders zouden uitvallen, zoals verzoeksters overigens toegeven. De gestelde fout kan dus geen grond opleveren om de bestreden uitvoeringsverordening nietig te verklaren, voor zover deze uitvoeringsverordening verzoeksters betreft.

107

Bijgevolg is het tweede middel niet ter zake dienend en hoeft de gegrondheid van de vier door verzoeksters ter ondersteuning van dit middel aangevoerde onderdelen niet te worden onderzocht.

108

Gelet op een en ander moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

IV. Kosten

109

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, worden zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in hun eigen kosten en in die van de Commissie verwezen.

110

Overeenkomstig artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering zal interveniënte haar eigen kosten dragen.

 

HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

Hengshi Egypt Fiberglass Fabrics SAE en Jushi Egypt for Fiberglass Industry SAE dragen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie.

 

3)

Tech-Fab Europe eV draagt haar eigen kosten.

 

Kanninen

Jaeger

Półtorak

Porchia

Stancu

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 1 maart 2023.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

( 1 ) Weggelaten vertrouwelijke gegevens.

Top