Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CO0684

    Beschikking van het Hof (Eerste kamer) van 16 juni 2021.
    Eleanor Sharpston tegen Raad van de Europese Unie en Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten.
    Hogere voorziening – Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Gevolgen van het vertrek van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie voor de leden van het Hof van Justitie van de Europese Unie – Verklaring van de Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten – Einde van het mandaat van een advocaat‑generaal – Beroep tot nietigverklaring.
    Zaak C-684/20 P.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section ;

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:486

     BESCHIKKING VAN HET HOF (Eerste kamer)

    16 juni 2021 ( *1 )

    „Hogere voorziening – Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Gevolgen van het vertrek van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie voor de leden van het Hof van Justitie van de Europese Unie – Verklaring van de Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten – Einde van het mandaat van een advocaat‑generaal – Beroep tot nietigverklaring”

    In zaak C‑684/20 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 16 december 2020,

    Eleanor Sharpston, wonende te Schoenfels (Luxemburg), vertegenwoordigd door N. Forwood, BL, J. Robb, barrister, alsmede door J. Flynn en H. Mercer, QC,

    rekwirante,

    andere partijen in de procedure:

    Raad van de Europese Unie,

    Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten,

    verwerende partijen in eerste aanleg,

    geeft

    HET HOF (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot (rapporteur), kamerpresident, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan en N. Jääskinen, rechters,

    advocaat‑generaal: M. Szpunar,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gelet op de beslissing, de advocaat‑generaal gehoord, om overeenkomstig artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking,

    de navolgende

    Beschikking

    1

    Met haar hogere voorziening verzoekt Eleanor Sharpston om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 6 oktober 2020, Sharpston/Raad en Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten (T‑180/20, niet gepubliceerd, EU:T:2020:473; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij het Gerecht haar beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van de verklaring van de Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van 29 januari 2020 over de gevolgen van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie voor de advocaten-generaal bij het Hof van Justitie (hierna: „litigieuze verklaring”) heeft verworpen.

    Toepasselijke bepalingen

    2

    De achtste alinea van de preambule van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2020, L 29, blz. 7), dat is goedgekeurd bij besluit (EU) 2020/135 van de Raad van 30 januari 2020 (PB 2020, L 29, blz. 1) (hierna: „Terugtrekkingsakkoord”) en op 1 februari 2020 in werking is getreden, luidt als volgt:

    „Overwegend dat het in het belang van zowel de Unie als het Verenigd Koninkrijk is om een overgangs- of uitvoeringsperiode vast te stellen, tijdens welke – in weerwil van alle gevolgen van de terugtrekking uit de Unie van het Verenigd Koninkrijk wat betreft de deelname van het Verenigd Koninkrijk aan de instellingen, organen en instanties van de Unie, en met name de beëindiging, op de datum van inwerkingtreding van dit akkoord, van de mandaten van alle leden van instellingen, organen en instanties van de Unie die benoemd, aangewezen of verkozen zijn in verband met het lidmaatschap van het Verenigd Koninkrijk van de Unie – het recht van de Unie, met inbegrip van internationale overeenkomsten, van toepassing dient te zijn op en in het Verenigd Koninkrijk, en zulks, in de regel, met dezelfde gevolgen als voor de lidstaten, teneinde ontwrichting in de periode waarin over het akkoord of de akkoorden over de toekomstige betrekkingen wordt onderhandeld, te voorkomen”.

    3

    Artikel 19, lid 2, VEU bepaalt dat het Hof bestaat uit één rechter per lidstaat en dat het wordt bijgestaan door advocaten‑generaal.

    4

    Ingevolge artikel 252 VWEU wordt het Hof bijgestaan door acht advocaten‑generaal. Indien het Hof zulks verzoekt, kan de Raad van de Europese Unie met eenparigheid van stemmen het aantal advocaten‑generaal verhogen.

    5

    In de verklaring ad artikel 252 VWEU over het aantal advocaten‑generaal bij het Hof, gehecht aan de Slotakte van de Intergouvernementele Conferentie die het Verdrag van Lissabon heeft aangenomen, heeft de Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten verklaard dat, indien het Hof overeenkomstig artikel 252, eerste alinea, VWEU zou verzoeken om het aantal advocaten‑generaal met drie te verhogen, dat wil zeggen elf in plaats van acht, de Republiek Polen, zoals reeds het geval is voor de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, het Koninkrijk Spanje en het Verenigd Koninkrijk, een vaste advocaat‑generaal zou hebben en niet langer zou deelnemen aan het toerbeurtsysteem, dat dan vijf advocaten‑generaal zou omvatten in plaats van drie.

    6

    Bij besluit 2013/336/EU van de Raad van 25 juni 2013 houdende verhoging van het aantal advocaten‑generaal bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (PB 2013, L 179, blz. 92) is het aantal advocaten‑generaal verhoogd van acht naar elf.

    Voorgeschiedenis van het geding

    7

    In de loop van 2005 hebben de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, op voorstel van de regering van het Verenigd Koninkrijk, Sharpston benoemd tot advocaat‑generaal bij het Hof voor de verdere duur van de ambtstermijn van haar voorganger, dat wil zeggen tot en met 6 oktober 2009. In de loop van 2009 is rekwirante, na een nieuw voorstel van dezelfde regering, benoemd tot advocaat‑generaal bij het Hof voor een nieuwe ambtstermijn van zes jaar, van 7 oktober 2009 tot en met 6 oktober 2015. Ten slotte is rekwirante krachtens besluit (EU, Euratom) 2015/578 van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van 1 april 2015 houdende benoeming van rechters en advocaten‑generaal van het Hof van Justitie (PB 2015, L 96, blz. 11) benoemd tot advocaat‑generaal voor de periode van 7 oktober 2015 tot en met 6 oktober 2021.

    8

    Op 29 januari 2020 heeft de Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten de litigieuze verklaring aangenomen, waarin zij eraan herinnerde dat, aangezien het Verenigd Koninkrijk de procedure van artikel 50 VEU in gang had gezet om zich uit de Unie terug te trekken, de Verdragen vanaf de datum van inwerkingtreding van het Terugtrekkingsakkoord niet meer op deze lidstaat van toepassing zouden zijn. Zij heeft tevens in herinnering gebracht dat de ambtstermijn van de leden van de instellingen, organen en instanties van de Unie die uit hoofde van het lidmaatschap van het Verenigd Koninkrijk van de Unie waren benoemd, voorgedragen of verkozen, dientengevolge op de datum van terugtrekking zou verstrijken. Zij heeft erop gewezen dat dit betekende dat de vaste post van de advocaat‑generaal die aan het Verenigd Koninkrijk was toegewezen bij de verklaring ad artikel 252 VWEU over het aantal advocaten‑generaal bij het Hof, gehecht aan de Slotakte van de Intergouvernementele Conferentie die het Verdrag van Lissabon heeft aangenomen, zou worden opgenomen in het toerbeurtsysteem van de lidstaten voor de benoeming van advocaten‑generaal. Zij heeft opgemerkt dat, volgens de rangorde, de volgende in aanmerking komende lidstaat de Helleense Republiek zou zijn. Zij is overeengekomen dat, gelet op de uitzonderlijke omstandigheden waarin deze benoeming moest plaatsvinden en om te voldoen aan de regel van de gedeeltelijke vervanging van de leden van het Hof om de drie jaar en de regel van de ambtstermijn van zes jaar voor de leden van het Hof, zoals neergelegd in artikel 253 VWEU, de ambtstermijn van de advocaat‑generaal die door de Helleense Republiek werd voorgedragen voor het ambt van advocaat‑generaal dat vacant was geworden, zou eindigen op de datum van de volgende gedeeltelijke vervanging van de leden van het Hof, te weten 6 oktober 2021.

    Procedure bij het Gerecht en bestreden beschikking

    9

    Bij verzoekschrift, op 7 april 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegd, vorderde rekwirante de gedeeltelijke nietigverklaring van de litigieuze verklaring.

    10

    In de bestreden beschikking heeft het Gerecht, na in punt 27 ervan te hebben vastgesteld dat de litigieuze verklaring niet door de Raad maar door de Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten was vastgesteld, in punt 28 ervan het beroep niet‑ontvankelijk verklaard voor zover het tegen de Raad was gericht.

    11

    Wat de vorderingen tegen de Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten betrof, heeft het Gerecht er in de punten 29 en 30 van de bestreden beschikking aan herinnerd dat het krachtens artikel 263 VWEU enkel bevoegd is kennis te nemen van beroepen tegen handelingen van de instellingen, organen of instanties van de Unie en dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat handelingen van vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten die niet optreden in hun hoedanigheid van leden van de Raad of leden van de Europese Raad doch in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van hun regeringen, en aldus gezamenlijk de bevoegdheden van de lidstaten uitoefenen, niet aan het wettigheidstoezicht van de Unierechter zijn onderworpen.

    12

    Het Gerecht heeft in de punten 31 en 32 van de bestreden beschikking ook verwezen naar de beschikking van de vicepresident van het Hof van 10 september 2020, Vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten/Sharpston [C‑424/20 P(R), niet gepubliceerd, EU:C:2020:705], en er daarbij aan herinnerd dat een handeling houdende benoeming van rechters en advocaten‑generaal van het Hof krachtens artikel 253, lid 1, VWEU in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten wordt vastgesteld en dat een beroep kennelijk niet‑ontvankelijk is voor zover het strekt tot nietigverklaring van een besluit dat niet uitgaat van een instelling, een orgaan of een instantie van de Unie, maar van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten die de bevoegdheden van deze laatste uitoefenen.

    13

    In punt 33 van de bestreden beschikking stelt het Gerecht vast dat de vertegenwoordigers van de regeringen van 27 van de 28 lidstaten van de Unie op 29 januari 2020 hebben deelgenomen aan de vergadering die tot de litigieuze verklaring heeft geleid en dat zij deze verklaring hebben afgelegd in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Unie en niet van leden van de Raad. In punt 34 van die beschikking voegt het Gerecht daaraan toe dat, in weerwil van de verwijzing naar de Raad in de titel ervan en de bekendmaking op de internetsite van de Raad, uit de inhoud van de litigieuze verklaring blijkt dat het gaat om een verklaring van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Unie, afgelegd in onderlinge overeenstemming, en niet om een handeling van de Raad of van een orgaan of entiteit van de Unie.

    14

    Hiervan uitgaande is het Gerecht in punt 35 van die beschikking tot de slotsom gekomen dat het beroep niet‑ontvankelijk moest worden verklaard.

    Procedure bij het Hof en vorderingen van rekwirante

    15

    Met haar hogere voorziening verzoekt Sharpston het Hof de bestreden beschikking te vernietigen, de andere partijen in de procedure te gelasten de vraag te beantwoorden of haar mandaat bij de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie moet worden geacht overeenkomstig artikel 50, lid 3, VEU te zijn beëindigd op 31 januari 2020 om middernacht, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, tenzij de zaak in staat van wijzen is, en de Raad en de Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten te verwijzen in de kosten.

    Hogere voorziening

    16

    Volgens artikel 181 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer een hogere voorziening geheel of gedeeltelijk kennelijk niet‑ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, in elke stand van het geding op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat‑generaal gehoord, beslissen om deze hogere voorziening geheel of gedeeltelijk bij met redenen omklede beschikking af te wijzen.

    17

    Dit artikel moet in het onderhavige geval worden toegepast.

    18

    Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante vijf middelen aan.

    Eerste tot en met derde en vijfde middel

    Betoog van rekwirante

    19

    Met haar eerste middel betoogt rekwirante dat het Gerecht artikel 263 VWEU heeft geschonden door in de punten 29 en 35 van de bestreden beschikking te oordelen dat haar beroep niet‑ontvankelijk was op grond dat het niet was gericht tegen een handeling van een instelling, orgaan of instantie van de Unie.

    20

    Zij stelt dat niet alleen uit de bewoordingen van artikel 263 VWEU, in zijn verschillende taalversies, maar ook uit de ontstaansgeschiedenis en het doel van dit artikel alsook uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat de werkingssfeer van dit artikel ruim moet worden uitgelegd, zowel wat de handelingen betreft waarop het van toepassing is, als met betrekking tot de auteurs ervan.

    21

    Zij betoogt dat, ook al sluit het Hof handelingen van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten die buiten het rechtskader van de Unie zijn vastgesteld uit van de werkingssfeer van artikel 263 VWEU, dit niet kan gelden voor handelingen, zoals de litigieuze verklaring, van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten die handelen in het kader van bevoegdheden die door de Verdragen zijn verleend – of zouden zijn verleend – en die rechtsgevolgen sorteren in de rechtsorde van de Unie.

    22

    Volgens haar heeft het Gerecht in de punten 30, 32 en 35 van de bestreden beschikking dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat alle handelingen die door de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten in een andere hoedanigheid zijn aangenomen dan die van leden van de Raad of van de Europese Raad niet vatbaar zijn voor rechterlijke toetsing krachtens artikel 263 VWEU, en had het Gerecht zich bevoegd moeten verklaren om de wettigheid van de litigieuze verklaring te beoordelen voor zover haar ambtstermijn als advocaat‑generaal daarbij voortijdig werd beëindigd.

    23

    In haar slotopmerkingen voegt rekwirante daaraan toe dat uit de punten 91 tot en met 98 van het arrest van 16 december 2020, Raad e.a./K. Chrysostomides & Co. e.a., C‑597/18 P, C‑598/18 P, C‑603/18 P en C‑604/18 P, EU:C:2020:1028), volgt dat de onmogelijkheid om een politiek akkoord krachtens artikel 263 VWEU te toetsen, het bestaan veronderstelt van alternatieve rechtsmiddelen tegen de handelingen ter uitvoering van dat akkoord, om te voorkomen dat particulieren het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verankerde recht op effectieve rechterlijke bescherming wordt ontzegd. Dergelijke alternatieve rechtsmiddelen zouden in casu evenwel ontbreken.

    24

    Met haar tweede middel betoogt rekwirante dat het Gerecht bij de bepaling van zijn bevoegdheid ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen het besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten om een advocaat‑generaal bij het Hof van Justitie te benoemen en het voorafgaande besluit over de vacature van de aldus ingevulde functie, hoewel het bij het Gerecht ingestelde beroep in zaak T‑180/20 en de onderhavige hogere voorziening betrekking hebben op dit laatstgenoemd besluit.

    25

    Ook al zal de vraag of het ambt van een lid van het Hof daadwerkelijk vacant is, in de regel niet rijzen, volgens haar kan dat in bepaalde gevallen toch niet worden uitgesloten. Zij is dienaangaande van mening dat een handeling van de lidstaten waarbij op onrechtmatige wijze wordt geconstateerd dat een dergelijke post vacant is, vatbaar moet zijn voor toetsing door de Unierechter.

    26

    Rekwirante betoogt dat het in dat geval uitsluitend aan de rechterlijke instanties van de Unie staat om over de zaak te oordelen en zij verwijst daartoe met name naar artikel 19 VEU en de artikelen 4 en 6 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

    27

    Zij voegt daaraan toe dat de geldigheid van de in het VWEU bedoelde handelingen van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten bovendien, althans indirect, kan worden aangevochten met andere procedurele middelen dan een beroep tot nietigverklaring, zoals de Raad namens de Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten heeft erkend in de voor het Gerecht opgeworpen exceptie van niet‑ontvankelijkheid, en dat daaruit moet worden afgeleid dat ook een rechtstreeks beroep tegen die handelingen mogelijk moet zijn.

    28

    Bijgevolg zou het Gerecht blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 30, 32 en 35 van de bestreden beschikking te oordelen dat tegen handelingen van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, ongeacht hun aard, geen beroep op grond van artikel 263 VWEU kan worden ingesteld.

    29

    Met haar derde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht in de punten 30, 33 en 34 van de bestreden beschikking een verkeerde uitlegging heeft gegeven aan de beginselen die voortvloeien uit het arrest van 30 juni 1993, Parlement/Raad en Commissie (C‑181/91 en C‑248/91, EU:C:1993:271).

    30

    Zij stelt dat uit dit arrest niet volgt dat alle handelingen van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten die in onderling overleg optreden, zijn vrijgesteld van rechterlijke toetsing in de zin van artikel 263 VWEU, maar dat het Hof in dit arrest enkel heeft geoordeeld over handelingen van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten buiten de rechtsorde van de Unie.

    31

    De vraag of de rechterlijke instanties van de Unie bevoegd zijn om de wettigheid na te gaan van een handeling zoals de litigieuze verklaring, die door de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten is vastgesteld op grond van bevoegdheden die door de Verdragen zijn – of zouden zijn – verleend en die gevolgen heeft voor de rechtsorde van de Unie, zou dus nog niet zijn opgehelderd in de rechtspraak van het Hof en zou bevestigend moeten worden beantwoord.

    32

    Het Gerecht zou dus in de punten 30 en 35 van de bestreden beschikking ten onrechte naar het arrest van 30 juni 1993, Parlement/Raad en Commissie (C‑181/91 en C‑248/91, EU:C:1993:271), en met naar name punt 12 daarvan, hebben verwezen als grondslag voor zijn analyse en had ten minste moeten verwijzen naar andere passages van dat arrest, zoals punt 13 ervan, waaruit zou volgen dat handelingen die in de rechtsorde van de Unie rechtsgevolgen voor derden hebben aan het toezicht van de rechterlijke instanties van de Unie moeten worden onderworpen.

    33

    Met haar vijfde middel voert rekwirante subsidiair aan dat het Gerecht in de punten 27 en 28 van de bestreden beschikking eveneens ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat, indien de Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten geen verwerende partij kan zijn in een krachtens artikel 263 VWEU ingesteld beroep, de Raad als verweerder moet optreden in de plaats van deze Conferentie of als instelling van de Unie die het nauwst met haar verbonden is door de betrokkenheid ervan bij de vaststelling en de afkondiging van de litigieuze verklaring.

    34

    Volgens haar vloeit dit met name voort uit het vereiste dat eventuele schendingen van het recht van de Unie door de lidstaten ook moet kunnen worden getoetst wanneer deze geen verweerder kunnen zijn in een dergelijke procedure, en zij is van mening dat de Raad, ook al is hij niet de auteur van de bestreden handeling, hiervoor niettemin aansprakelijk moet kunnen worden gehouden voor de rechterlijke instanties van de Unie.

    35

    Rekwirante betoogt dat de bepalingen van de Verdragen betreffende de bevoegdheid van het Hof de verwerende partijen niet limitatief opsommen en zij verwijst naar analogie naar de artikelen 268 en 340 VWEU.

    36

    Zij wijst erop dat er moet worden nagegaan of de vaststelling dat het ambt dat zij voorheen bekleedde vacant is, waarop de litigieuze verklaring betrekking heeft, is gedaan door de Raad, de Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten of de president van het Hof van Justitie van de Europese Unie, en stelt dat het Hof hoe dan ook de enige instantie is die bevoegd is om te beslissen over deze kwestie.

    37

    Zij voegt daaraan toe dat de Raad via zijn juridische dienst alleen of samen met de Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten een actieve rol heeft gespeeld bij de vaststelling van de vervroegde beëindiging van haar mandaat en dus medeverantwoordelijk is voor het gebrek in de litigieuze verklaring.

    Beoordeling door het Hof

    38

    Met haar eerste tot en met derde en vijfde middel, die tezamen moeten worden onderzocht, stelt rekwirante in wezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door haar beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van de litigieuze verklaring niet‑ontvankelijk te verklaren op grond dat die verklaring is vastgesteld door de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, die als zodanig handelen, en niet door de Raad.

    39

    Volgens de rechtspraak van het Hof blijkt uit de bewoordingen van artikel 263 VWEU dat handelingen die worden vastgesteld door de vertegenwoordigers van de lidstaten, die niet handelen in de hoedanigheid van leden van de Raad maar in de hoedanigheid van vertegenwoordigers van hun regering en die dus gezamenlijk de bevoegdheden van de lidstaten uitoefenen, niet zijn onderworpen aan het door het Hof uitgeoefende wettigheidstoezicht (zie in die zin arrest van 30 juni 1993, Parlement/Raad en Commissie, C‑181/91 en C‑248/91, EU:C:1993:271, punt 12).

    40

    Het relevante criterium dat het Hof aldus heeft gehanteerd om uit te sluiten dat de rechterlijke instanties van de Unie bevoegd zijn om kennis te nemen van een rechtsmiddel tegen dergelijke handelingen, is dus het criterium betreffende de auteur ervan, ongeacht de bindende rechtsgevolgen ervan.

    41

    De door rekwirante in haar eerste en vijfde middel aangevoerde argumenten, inhoudende dat wat betreft de auteurs van de in artikel 263 VWEU bedoelde handelingen – te weten de instellingen, organen en instanties van de Unie – een ruime uitlegging moet worden gehanteerd om ervan te kunnen uitgaan dat de litigieuze verklaring door een instelling, orgaan of agentschap van de Unie in de zin van dit artikel is vastgesteld, dan wel dat op zijn minst het bij het Gerecht ingestelde beroep gelijk moet worden gesteld met een beroep tegen een besluit van de Raad, gelet op de betrokkenheid van de Raad bij de vaststelling en de verspreiding van de litigieuze verklaring, kunnen derhalve niet worden aanvaard zonder dat dit schending van de duidelijke bewoordingen van dit artikel zou opleveren.

    42

    Het is duidelijk dat een dergelijke uitlegging ook in strijd zou zijn met de bedoeling van de opstellers van de Verdragen – die tot uitdrukking komt in artikel 263 VWEU, waarvan de werkingssfeer uitsluitend beperkt is tot handelingen van Unierecht die zijn vastgesteld door de instellingen, organen en instanties van de Unie – om handelingen die de lidstaten dienen vast te stellen, zoals besluiten houdende benoeming van de leden van de rechterlijke instanties van de Unie, uit te sluiten van de rechterlijke toetsing door het Hof.

    43

    Ook al houdt de litigieuze verklaring in casu geen aanstelling in, zij houdt niettemin nauw verband met de uitoefening van die bevoegdheid, aangezien zij kennisneemt van de vacature die is ontstaan door de uittreding van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie en bepaalde rechtsgevolgen vaststelt die daaraan moeten worden gegeven bij de invulling van deze vacature.

    44

    Anders dan rekwirante in haar derde middel stelt, volgt uit het voorgaande dat het evenmin van belang is dat de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten zouden hebben gehandeld in het kader van de Verdragen of van andere rechtsbronnen, zoals het internationaal recht.

    45

    Bijgevolg heeft het Gerecht er in punt 30 van de bestreden beschikking niet ten onrechte aan herinnerd dat uit artikel 263 VWEU volgt dat handelingen van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten die niet in hun hoedanigheid van lid van de Raad of lid van de Europese Raad maar in hun hoedanigheid van vertegenwoordiger van hun regering optreden en aldus gezamenlijk de bevoegdheden van de lidstaten uitoefenen, niet aan wettigheidstoetsing door het Hof zijn onderworpen.

    46

    Met haar tweede middel betoogt rekwirante dat de Unierechters niettemin bevoegd moeten blijven om de wettigheid te toetsen van de litigieuze verklaring aangezien deze een besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten bevat dat ultra vires de voortijdige beëindiging van haar ambtstermijn als advocaat-generaal vaststelt.

    47

    Deze analyse kan echter niet worden aanvaard, aangezien de litigieuze verklaring in geen geval kan worden geacht te zijn vastgesteld door een instelling, orgaan of instantie van de Unie als bedoeld in artikel 263 VWEU.

    48

    Bovendien moet worden vastgesteld dat de litigieuze verklaring niet kan worden geacht een bezwarend besluit in rechte jegens rekwirante te bevatten voor zover daarin is besloten tot de vervroegde beëindiging van haar mandaat als advocaat-generaal, aangezien de Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten enkel nota heeft genomen van de gevolgen die noodzakelijkerwijs voortvloeien uit het vertrek van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie.

    49

    Aangezien de Verdragen op de datum van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk, te weten 1 februari 2020, krachtens artikel 50, lid 3, VEU niet langer van toepassing zijn op het Verenigd Koninkrijk, is dit land vanaf die datum namelijk niet langer een lidstaat. Hieruit volgt, zoals in de achtste alinea van de preambule van het Terugtrekkingsakkoord is vermeld, dat de huidige ambtstermijn van de leden van de instellingen, organen en instanties van de Unie die uit hoofde van het lidmaatschap van het Verenigd Koninkrijk van de Unie zijn benoemd, voorgedragen of verkozen, automatisch eindigt op die datum.

    50

    Het Gerecht kan dus niet worden verweten dat het zich niet bevoegd heeft geacht om de wettigheid te beoordelen van een vermeend besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten tot vaststelling van de vervroegde beëindiging van het mandaat van rekwirante.

    51

    Hieruit volgt dat het eerste tot en met het derde en het vijfde middel kennelijk ongegrond moeten worden verklaard.

    Vierde middel

    Betoog van rekwirante

    52

    Met haar vierde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht in de punten 31 en 32 van de bestreden beschikking ten onrechte precedentwaarde heeft toegekend aan de beschikking van de vicepresident van het Hof van 10 september 2020, Vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten/Sharpston [C‑424/20 P(R), niet gepubliceerd, EU:C:2020:705], terwijl een dergelijke beschikking niet kon vooruitlopen op de onderhavige zaak ten gronde.

    53

    Zij voegt daaraan toe dat het Gerecht zich in punt 31 van de bestreden beschikking eveneens ten onrechte op die beschikking heeft gebaseerd, aangezien die betrekking had op een beroep betreffende een besluit tot benoeming van een advocaat-generaal bij het Hof, terwijl haar beroep betrekking had op het besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten houdende vaststelling dat een dergelijk ambt vacant was.

    54

    Bovendien is de in de punten 31 en 32 van de bestreden beschikking genoemde beschikking van de vicepresident van het Hof vastgesteld in strijd met de procedureregels van het Hof, met name omdat rekwirante niet is gehoord hoewel er geen sprake was van spoedeisendheid, maar ook omdat de argumenten van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten niet‑ontvankelijk hadden moeten worden verklaard op grond dat zij voor het eerst voor het Hof werden aangevoerd.

    55

    Ten slotte betoogt rekwirante dat het Gerecht aldus zelf het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door haar niet in de gelegenheid te stellen haar opmerkingen in te dienen over de relevantie van punt 12 van het arrest van 30 juni 1993, Parlement/Raad en Commissie (C‑181/91 en C‑248/91, EU:C:1993:271), waarnaar in punt 30 van de bestreden beschikking wordt verwezen, en van de beschikking van de vicepresident van het Hof van 10 september 2020, Vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten/Sharpston [C‑424/20 P(R), niet gepubliceerd, EU:C:2020:705], waarnaar in de punten 31 en 32 van de bestreden beschikking wordt verwezen. Aldus zou het Gerecht niet alleen de rechtsgevolgen maar ook de procedurefouten van die beschikking van de vicepresident van het Hof van Justitie op ongerechtvaardigde wijze hebben „verruimd” en „verlengd”.

    Beoordeling door het Hof

    56

    Wat betreft het betoog inzake de vermeende fout van het Gerecht in de punten 31 en 32 van de bestreden beschikking met betrekking tot de draagwijdte van de beschikking van de vicepresident van het Hof van 10 september 2020, Vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten/Sharpston [C‑424/20 P(R), niet gepubliceerd, EU:C:2020:705], welke beschikking volgens haar overigens niet relevant is voor de onderhavige zaak, volstaat het vast te stellen dat het Gerecht hoe dan ook geen fout heeft gemaakt door om te beginnen in voornoemd punt 31 eraan te herinneren dat een handeling houdende benoeming van rechters en advocaten‑generaal van het Hof overeenkomstig artikel 253 VWEU in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten wordt vastgesteld, en vervolgens in voornoemd punt 32 dat een krachtens artikel 263 VWEU tegen een dergelijke handeling ingesteld beroep kennelijk niet‑ontvankelijk is voor zover het strekt tot nietigverklaring van een besluit dat uitgaat van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten die de bevoegdheden van deze staten uitoefenen. Hieruit volgt dat een dergelijk betoog geen doel kan treffen.

    57

    Het betoog betreffende de gestelde procedurefouten bij de vaststelling van die beschikking door de vicepresident van het Hof is bovendien kennelijk niet‑ontvankelijk, aangezien het onderhavige beroep daar geen betrekking op heeft.

    58

    Het verwijt van rekwirante dat het Gerecht het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, moet dus eveneens kennelijk ongegrond worden verklaard.

    59

    Bijgevolg moet het vierde middel worden afgewezen omdat het deels kennelijk niet‑ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond is.

    60

    Uit het voorgaande volgt dat, aangezien geen van de door rekwirante tot staving van haar hogere voorziening aangevoerde middelen is aanvaard, de hogere voorziening moet worden afgewezen omdat zij deels kennelijk niet‑ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond is.

    61

    In die omstandigheden dient de door rekwirante gevraagde maatregel van instructie niet te worden toegewezen.

    Kosten

    62

    Volgens artikel 137 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt ten aanzien van de proceskosten beslist in de beschikking waardoor een einde komt aan het geding.

    63

    Aangezien de onderhavige beschikking is vastgesteld voordat de hogere voorziening is betekend aan de andere partijen in de procedure en dus voordat deze kosten hebben kunnen maken, moet worden geoordeeld dat rekwirante haar eigen kosten zal dragen.

     

    Het Hof (Eerste kamer) beschikt:

     

    1)

    De hogere voorziening wordt afgewezen omdat zij deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond is.

     

    2)

    Eleanor Sharpston wordt verwezen in haar eigen kosten.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    Top