Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CN0498

    Zaak C-498/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Midden-Nederland (Nederland) op 29 september 2020 — ZK, in hoedanigheid van opvolger van JM, curator in het faillissement van BMA Nederland BV tegen BMA Braunschweigische Maschinenbauanstalt AG. Tussenkomende partij: Stichting Belangbehartiging Crediteuren BMA Nederland

    PB C 443 van 21.12.2020, p. 13–14 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    21.12.2020   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 443/13


    Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Midden-Nederland (Nederland) op 29 september 2020 — ZK, in hoedanigheid van opvolger van JM, curator in het faillissement van BMA Nederland BV tegen BMA Braunschweigische Maschinenbauanstalt AG. Tussenkomende partij: Stichting Belangbehartiging Crediteuren BMA Nederland

    (Zaak C-498/20)

    (2020/C 443/14)

    Procestaal: Nederlands

    Verwijzende rechter

    Rechtbank Midden-Nederland

    Partijen in het hoofdgeding

    Verzoeker: ZK, in hoedanigheid van opvolger van JM, curator in het faillissement van BMA Nederland BV

    Verweerster: BMA Braunschweigische Maschinenbauanstalt AG

    Tussenkomende partij: Stichting Belangbehartiging Crediteuren BMA Nederland

    Prejudiciële vragen

    1)

    a.

    Moet het begrip “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in artikel 7, aanhef en onder 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (hierna: verordening Brussel I-bis) aldus worden uitgelegd dat “de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis” (Handlungsort) de plaats van vestiging is van de vennootschap die geen verhaal biedt voor de vorderingen van haar schuldeisers, als die onverhaalbaarheid het gevolg is van een schending van de zorgplicht door de grootmoedermaatschappij van deze vennootschap jegens deze schuldeisers?

    b.

    Moet het begrip “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in artikel 7, aanhef en onder 2, van verordening Brussel I-bis aldus worden uitgelegd dat “de plaats van het intreden van de schade” (Erfolgsort) de plaats van vestiging is van de vennootschap die geen verhaal biedt voor de vorderingen van haar schuldeisers, als die onverhaalbaarheid het gevolg is van een schending van de zorgplicht door de grootmoedermaatschappij van deze vennootschap jegens deze schuldeisers?

    c.

    Zijn bijkomende omstandigheden vereist die rechtvaardigen dat de rechter van de plaats van vestiging van de vennootschap die geen verhaal biedt, bevoegd is en, zo ja, welke omstandigheden zijn dat?

    d.

    Is de omstandigheid dat de Nederlandse curator van de vennootschap die geen verhaal biedt voor de vorderingen van haar schuldeisers in het kader van zijn wettelijke taak tot afwikkeling van de boedel en ten behoeve van (maar niet namens) de gezamenlijke schuldeisers een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad heeft ingesteld van invloed op de bepaling van de bevoegde rechter op de voet van artikel 7 aanhef en onder 2 van de verordening Brussel I-bis? Een dergelijke vordering brengt mee dat er geen plaats is voor een onderzoek naar de individuele positie van de individuele schuldeisers en dat de aangesproken derde tegenover de curator niet gebruik kan maken van alle verweren die hem wellicht tegenover bepaalde individuele schuldeisers ten dienste zouden hebben gestaan.

    e.

    Is de omstandigheid dat een deel van de schuldeisers ten behoeve van wie de curator de vordering instelt, woonplaats heeft buiten het grondgebied van de Europese Unie van invloed op de bepaling van het bevoegde rechter op de voet van artikel 7 aanhef en onder 2 van de verordening Brussel I-bis?

    2)

    Luidt het antwoord op vraag 1 anders, indien het gaat om een vordering die is ingesteld door een stichting die tot doel heeft de collectieve belangen te behartigen van de schuldeisers die schade hebben geleden als bedoeld in vraag 1? Een dergelijke collectieve vordering brengt mee dat in de procedure niet wordt vastgesteld a) wat de woonplaatsen van de hiervoor bedoelde schuldeisers zijn, b) wat de bijzondere omstandigheden zijn van de totstandkoming van de vorderingen van de individuele schuldeisers op de vennootschap en c) of er jegens de individuele schuldeisers een zorgplicht als hiervoor bedoeld bestaat en of deze geschonden is.

    3)

    Moet artikel 8, aanhef en onder 2, van verordening Brussel I-bis aldus worden uitgelegd dat indien het gerecht waar de oorspronkelijke vordering aanhangig is, terugkomt op zijn beslissing dat hij ter zake van die vordering rechtsmacht heeft, daarmee automatisch ook diens rechtsmacht ontvalt aan de vorderingen die de tussenkomende partij heeft ingesteld?

    4)

    a.

    Moet artikel 4, onder 1, van verordening (EG) nr. 864/2007 (2) van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (hierna: verordening Rome II) aldus worden uitgelegd dat “de plaats waar de schade zich voordoet”, de plaats is waar de vennootschap is gevestigd die geen verhaal biedt voor de schade die de schuldeisers van de vennootschap hebben geleden door de hiervoor bedoelde schending van de zorgplicht?

    b.

    Is de omstandigheid dat de vorderingen zijn ingesteld door een curator uit hoofde van zijn wettelijke taak tot afwikkeling van de boedel en een collectieve belangenbehartiger ten behoeve van (maar niet namens) de gezamenlijke schuldeisers van invloed op de bepaling van deze plaats?

    c.

    Is de omstandigheid dat een deel van de schuldeisers woonplaats heeft buiten het grondgebied van de Europese Unie van invloed op de bepaling van deze plaats?

    d.

    Is de omstandigheid dat tussen de Nederlandse failliete vennootschap en haar grootmoedermaatschappij financieringsovereenkomsten bestonden waarin een forumkeuze is gemaakt voor de Duitse rechter en Duits recht van toepassing werd verklaard, een omstandigheid die maakt dat de gestelde onrechtmatige daad van BMA AG een kennelijk nauwere band heeft met een ander land dan Nederland als bedoeld in artikel 4, lid 3, Rome II-verordening?


    (1)  PB 2012, L 351, blz. 1.

    (2)  PB 2007, L 199, blz. 40.


    Top