EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CJ0623

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 februari 2023.
Europese Commissie tegen Italiaanse Republiek.
Hogere voorziening – Regeling van het taalgebruik – Aankondiging van een algemeen vergelijkend onderzoek voor de aanwerving van administrateurs op het vakgebied audit – Talenkennis – Beperking van de keuze van de tweede taal van het vergelijkend onderzoek tot het Duits, het Engels of het Frans – Taal waarin wordt gecommuniceerd met het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) – Verordening nr. 1 – Statuut van de ambtenaren – Artikel 1 quinquies, lid 1 – Verschil in behandeling op grond van taal – Rechtvaardiging – Dienstbelang – Vereiste om ‚onmiddellijk operationele’ administrateurs aan te werven – Rechterlijke toetsing – Verlangde bewijsniveau.
Zaak C-623/20 P.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:97

 ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

16 februari 2023 ( *1 )

„Hogere voorziening – Regeling van het taalgebruik – Aankondiging van een algemeen vergelijkend onderzoek voor de aanwerving van administrateurs op het vakgebied audit – Talenkennis – Beperking van de keuze van de tweede taal van het vergelijkend onderzoek tot het Duits, het Engels of het Frans – Taal waarin wordt gecommuniceerd met het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) – Verordening nr. 1 – Statuut van de ambtenaren – Artikel 1 quinquies, lid 1 – Verschil in behandeling op grond van taal – Rechtvaardiging – Dienstbelang – Vereiste om ‚onmiddellijk operationele’ administrateurs aan te werven – Rechterlijke toetsing – Verlangde bewijsniveau”

In zaak C‑623/20 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 20 november 2020,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara, T. Lilamand en D. Milanowska als gemachtigden,

verzoekster,

andere partijen in de procedure:

Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,

verzoekster in eerste aanleg,

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door L. Aguilera Ruiz en A. Gavela Llopis als gemachtigden,

interveniënt in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, L. Bay Larsen, vicepresident van het Hof, waarnemend rechters van de Eerste kamer, A. Kumin en I. Ziemele (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: A. M. Collins,

griffier: C. Di Bella, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 maart 2022,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 mei 2022,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening verzoekt de Europese Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 9 september 2020, Italië/Commissie (T‑437/16, EU:T:2020:410; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht de aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/322/16 voor de aanlegging van reservelijsten voor administrateurs op het vakgebied audit (AD 5/AD 7) (PB 2016, C 171 A, blz. 1) (hierna: „litigieuze aankondiging”) nietig heeft verklaard.

Toepasselijke bepalingen

Verordening nr. 1/58

2

Artikel 1 van verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 517/2013 van de Raad van 13 mei 2013 (PB 2013, L 158, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1/58”), bepaalt:

„De officiële talen en de werktalen van de instellingen van de [Europese] Unie zijn het Bulgaars, het Deens, het Duits, het Engels, het Ests, het Fins, het Frans, het Grieks, het Hongaars, het Iers, het Italiaans, het [Kroatisch], het Lets, het Litouws, het Maltees, het Nederlands, het Pools, het Portugees, het Roemeens, het Sloveens, het Slowaaks, het Spaans, het Tsjechisch en het Zweeds.”

3

Artikel 2 van deze verordening luidt:

„De stukken die door een lidstaat of door een persoon ressorterende onder de jurisdictie van een lidstaat aan de instellingen worden gezonden, worden naar keuze van de afzender gesteld in een der officiële talen. Het antwoord wordt in dezelfde taal gesteld.”

4

Artikel 6 van die verordening bepaalt:

„De instellingen kunnen de wijze van toepassing van de onderhavige regeling in hun reglement van orde vaststellen.”

Statuut

5

Het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) is vastgesteld bij verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn (PB 1968, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 (PB 2013, L 287, blz. 15).

6

Titel I van het Statuut heeft als opschrift „Algemene bepalingen” en bestaat uit de artikelen 1 tot en met 10 quater.

7

In artikel 1 quinquies van het Statuut staat te lezen:

„1.   Voor de toepassing van dit Statuut is iedere vorm van discriminatie op grond van […] taal […] verboden.

[…]

6.   Iedere beperking ten aanzien van de naleving van het non-discriminatiebeginsel en het proportionaliteitsbeginsel moet op objectieve en redelijke wijze gemotiveerd zijn en moet beantwoorden aan legitieme doelstellingen van algemeen belang in het kader van het personeelsbeleid. […]”

8

Artikel 2 van het Statuut bepaalt:

„1.   Iedere instelling bepaalt welke gezagsorganen bij haar de bevoegdheden uitoefenen die volgens dit statuut aan het tot aanstelling bevoegde gezag toekomen.

2.   Een of meer instellingen kunnen de uitoefening van de aan het tot aanstelling bevoegde gezag verleende bevoegdheden echter geheel of gedeeltelijk aan een van hen of aan een interinstitutioneel orgaan toevertrouwen, met uitzondering van besluiten inzake de aanstelling, bevordering of overplaatsing van ambtenaren.”

9

Titel III van het Statuut draagt het opschrift „Loopbaan van de ambtenaar”.

10

Hoofstuk 1 („Aanwerving”) van deze titel bestaat uit de artikelen 27 tot en met 34. Artikel 27 bepaalt in de eerste alinea:

„De aanwerving is erop gericht de instelling de medewerking te verzekeren van ambtenaren die uit een oogpunt van vakbekwaamheid, prestatievermogen en integriteit aan de hoogste eisen voldoen en die uit de onderdanen van de lidstaten van de Unie zijn aangeworven met inachtneming van de breedst mogelijke geografische basis. Geen enkel ambt mag worden bestemd voor onderdanen van een bepaalde lidstaat.”

11

In artikel 28 van het Statuut staat te lezen:

„Als ambtenaar kan slechts worden aangesteld hij:

[…]

d)

die behoudens het bij artikel 29, lid 2, bepaalde [over het volgen van een andere procedure dan die van het vergelijkend onderzoek, voor het aanwerven van hoger leidinggevend personeel alsmede in buitengewone gevallen voor het vervullen van ambten waarvoor bijzondere kundigheden vereist zijn] voldaan heeft bij een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken van een examen of op de grondslag van beide overeenkomstig de bepalingen van bijlage III;

[…]

f)

die blijk geeft van een grondige kennis van een van de talen van de Unie en van een voldoende kennis van een andere taal van de Unie voor zover dit voor de door hem te verrichten werkzaamheden noodzakelijk is”.

12

Bijlage III bij het Statuut heeft als opschrift „Procedure voor een vergelijkend onderzoek”. In artikel 1 ervan staat te lezen:

„1.   De aankondiging van een vergelijkend onderzoek wordt door het tot aanstelling bevoegde gezag vastgesteld, na raadpleging van de Paritaire Commissie.

De aankondiging vermeldt:

a)

de aard van het vergelijkend onderzoek (vergelijkend onderzoek binnen de instelling, vergelijkend onderzoek binnen de instellingen, algemeen vergelijkend onderzoek eventueel gemeenschappelijk voor twee of meer instellingen);

b)

de [wijze] van onderzoek (vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken, van een examen, of op de grondslag van beide);

c)

de aard van de functie en de daaraan verbonden bevoegdheden alsmede de desbetreffende functiegroep en rang;

d)

[…] de diploma’s en andere schriftelijke bewijsstukken of de ervaring die voor het ambt is vereist;

e)

bij een vergelijkend onderzoek op de grondslag van een examen, de aard van dit examen en de waardering der verschillende onderdelen hiervan;

f)

zo nodig de in verband met de bijzondere aard van het ambt vereiste talenkennis;

g)

zo nodig de leeftijdsgrens alsmede de toegestane verhoging daarvan voor de andere personeelsleden die reeds ten minste één jaar in dienst zijn;

h)

de uiterste datum van ontvangst der sollicitaties;

[…]”

13

In artikel 7 van voormelde bijlage staat te lezen:

„1.   Na raadpleging van het Comité voor het Statuut belasten de instellingen het Europees Bureau voor Personeelsselectie ([EPSO]) met het nemen van de nodige maatregelen om te verzekeren dat uniforme maatstaven worden toegepast bij de selectieprocedures voor ambtenaren van de Unie […].”

Besluit 2002/620

14

EPSO is opgericht bij besluit 2002/620/EG van het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Rekenkamer, het Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Europese Ombudsman van 25 juli 2002 (PB 2002, L 197, blz. 53).

15

Volgens artikel 2, lid 1, eerste volzin, van dit besluit oefent EPSO de bevoegdheden uit die krachtens bijlage III bij het Statuut toekomen aan het tot aanstelling bevoegde gezag van de instellingen die dit besluit ondertekenen.

16

Artikel 4 van dit besluit bepaalt in de derde volzin dat beroepen op de in dit besluit bedoelde gebieden tegen de Commissie worden gericht.

Andere toepasselijke teksten

Algemene bepalingen betreffende algemene vergelijkende onderzoeken

17

Op 27 februari 2015 heeft EPSO in het Publicatieblad van de Europese Unie het document „Algemene bepalingen betreffende algemene vergelijkende onderzoeken” gepubliceerd (PB 2015, C 70 A, blz. 1). Op de eerste bladzijde daarvan wordt verduidelijkt dat deze „algemene bepalingen […] een integrerend onderdeel [zijn] van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek [en samen] met de aankondiging […] het bindende kader van de procedure voor het vergelijkend onderzoek [vormen]”.

18

Punt 1.3 van deze algemene bepalingen heeft als opschrift „Toelatingsvoorwaarden” en bepaalt in verband met talenkennis:

„[…]

Binnen de EU-instellingen worden reeds geruime tijd voor de interne communicatie voornamelijk het Engels, het Frans en het Duits gebruikt. Dat zijn ook de talen waaraan het meeste behoefte is voor de externe communicatie en de behandeling van dossiers.

De selectie van de tweede taal voor vergelijkende onderzoeken is gebaseerd op het belang van de dienst: nieuwe personeelsleden moeten onmiddellijk operationeel zijn en in hun dagelijks werk doeltreffend kunnen communiceren, anders zou het functioneren van de instellingen ernstig worden belemmerd.

Om ervoor te zorgen dat alle kandidaten gelijk worden behandeld, moet iedereen, ook degenen wier eerste taal een van deze drie talen is, bepaalde toetsen afleggen in zijn of haar tweede taal, waarbij uit deze drie talen kan worden gekozen. Door de specifieke vaardigheden op deze manier te toetsen, kunnen de instellingen nagaan of kandidaten in staat zijn onmiddellijk te functioneren in een omgeving die nauw aansluit bij de dagelijkse werksituatie in de EU-instellingen. Dit doet geen afbreuk aan de mogelijkheid later een taalopleiding te volgen om in een derde taal te kunnen werken, zoals bedoeld in artikel 45, lid 2, van het Statuut.”

Litigieuze aankondiging

19

In de punten 1 tot en met 13 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de inhoud van litigieuze aankondiging als volgt weergegeven:

„1

Op 12 mei 2016 heeft [EPSO] in het Publicatieblad van de Europese Unie [de litigieuze aankondiging] bekendgemaakt. […]

2

[I]n het inleidend gedeelte van de [litigieuze] aankondiging [wordt] vermeld dat deze aankondiging, samen met de algemene bepalingen betreffende algemene vergelijkende onderzoeken […], het juridisch bindende kader voor de betrokken selectieprocedure vormt, met dien verstande dat bijlage II bij deze algemene bepalingen […] niet van toepassing is op de betrokken selectieprocedure en wordt vervangen door de tekst van bijlage II bij de [litigieuze] aankondiging.

[…]

4

In het onderdeel van de [litigieuze] aankondiging met het opschrift ‚Aan welke voorwaarden moet ik voldoen?’, dat de voorwaarden omschrijft waaraan de gegadigden moeten voldoen op het moment dat zij hun inschrijving valideren, geldt als bijzondere toelatingsvoorwaarde dat ‚ten minste niveau C1 [van het Gemeenschappelijk Europees referentiekader (CEFR)] in een van de 24 officiële talen van de […] Unie’ wordt verlangd, welke taal wordt aangeduid als ‚taal 1’ van het vergelijkend onderzoek, en ‚ten minste niveau B2 [van het CEFR] in het Duits, het Engels of het Frans’. Deze tweede taal, die wordt aangeduid als ‚taal 2’ van het vergelijkend onderzoek, moet een andere taal zijn dan de taal die de kandidaat als taal 1 heeft gekozen.

5

Daarnaast wordt het volgende gepreciseerd: ‚U kunt het sollicitatieformulier invullen in het Duits, het Engels of het Frans.’

6

In hetzelfde onderdeel van de [litigieuze] aankondiging staat vermeld: ‚Taal 2 moet het Duits, het Engels of het Frans zijn. Dit zijn de belangrijkste werktalen van de EU-instellingen en het is in het belang van de dienst dat nieuwe personeelsleden in hun dagelijks werk onmiddellijk [inzetbaar zijn en] doeltreffend kunnen communiceren in ten minste een van deze talen.’ Voor ‚meer informatie over de taalregeling voor dit vergelijkend onderzoek’ worden kandidaten verwezen naar bijlage II bij de [litigieuze] aankondiging, getiteld ‚Toelichting bij de taalregeling voor deze selectieprocedure’.

[…]

8

Het inleidend gedeelte van bijlage II bij de [litigieuze] aankondiging luidt als volgt:

‚Dit vergelijkend onderzoek betreft de aanwerving van specialisten, met name administrateurs op het vakgebied audit. De toelatingsvoorwaarden die worden beschreven in de rubriek „AAN WELKE VOORWAARDEN MOET IK VOLDOEN?” hangen samen met de primaire behoeften van de EU-instellingen aan specialistische vaardigheden, ervaring en kennis en met de noodzaak dat nieuwe ambtenaren doeltreffend hun werk moeten kunnen uitvoeren, met name in samenwerking met andere personeelsleden.

Daarom kan voor de tweede taal slechts gekozen worden uit een beperkt aantal officiële EU-talen. Deze beperking houdt ook verband met budgettaire en operationele beperkingen en de aard van de selectiemethoden van EPSO, zoals hieronder beschreven in de punten 1, 2 en 3. De taaleisen voor dit vergelijkend onderzoek zijn vastgesteld door de raad van bestuur van EPSO, waarbij rekening is gehouden met deze factoren en met andere specifieke vereisten in verband met de aard van de functie of de specifieke behoeften van de EU-instellingen.

Dit vergelijkend onderzoek dient om een reservelijst aan te leggen voor de aanwerving van administrateurs bij de Europese Commissie en een beperkt aantal administrateurs bij de Europese Rekenkamer. Het is essentieel dat zij na aanwerving onmiddellijk inzetbaar zijn en met hun collega’s en leidinggevenden kunnen communiceren. Op basis van de criteria voor de selectie van talen voor EU-selectieprocedures (zie punt 2) zijn de EU-instellingen van mening dat het Duits, het Engels en het Frans het meest geschikt zijn als opties voor de tweede taal voor dit vergelijkend onderzoek.

Gezien het feit dat het Duits, het Engels en het Frans het meest worden gesproken, vertaald en gebruikt voor administratieve doeleinden door de personeelsleden van de EU-instellingen, moet ten minste een van deze talen door de kandidaten worden gekozen als een van de twee verplichte talen.

Bovendien is een goede kennis van het Duits, het Engels of het Frans essentieel om de situatie van de gecontroleerde diensten te analyseren, presentaties te geven, overleg te plegen en verslagen op te stellen, zodat efficiënt kan worden samengewerkt en informatie worden uitgewisseld met de gecontroleerde diensten en de bevoegde autoriteiten.

Kandidaten moeten hun online-inschrijving invullen in deze tweede taal (het Duits, het Engels of het Frans) en EPSO moet deze talen gebruiken voor collectieve mededelingen aan de kandidaten die een geldige inschrijving hebben ingediend en voor sommige van de in punt 3 beschreven toetsen.’

9

Punt 1 van bijlage II bij de [litigieuze] aankondiging, met het opschrift ‚Motivering voor de keuze van talen voor een bepaalde selectieprocedure’, luidt als volgt:

‚De EU-instellingen zijn van mening dat besluiten over specifieke talen die moeten worden gebruikt voor een bepaalde selectieprocedure, en met name besluiten over een eventuele beperking van het aantal te kiezen talen, moeten worden genomen op basis van de volgende overwegingen:

i)

Vereiste dat nieuwe medewerkers onmiddellijk operationeel zijn

Nieuwe medewerkers moeten onmiddellijk operationeel zijn en de taken kunnen uitvoeren waarvoor zij zijn aangeworven. EPSO moet er dus voor zorgen dat de geslaagde kandidaten voldoende kennis hebben van een combinatie van talen om hun taken doeltreffend te kunnen uitvoeren, en in het bijzonder dat geslaagde kandidaten in hun dagelijks werk efficiënt kunnen communiceren met hun collega’s en leidinggevenden.

Het kan derhalve gerechtvaardigd zijn om enkele toetsen te organiseren in een beperkt aantal voertalen om ervoor te zorgen dat alle kandidaten, ongeacht hun eerste taal, in staat zijn te werken in ten minste een van deze talen. Anders ontstaat het risico dat een aanzienlijk aandeel van de geslaagde kandidaten niet binnen een redelijke termijn in staat zou zijn de taken waarvoor zij zijn aangeworven, uit te voeren. Bovendien zou dit voorbij gaan aan de evidente overweging dat toekomstige ambtenaren van de EU gemotiveerd zijn om te werken in een internationale organisatie die gebruik moet maken van voertalen om goed te kunnen functioneren en de haar door de EU-verdragen toevertrouwde taken uit te voeren.

ii)

Aard van de selectieprocedure

In sommige gevallen kan de beperking van de keuze van de tweede taal ook gerechtvaardigd zijn door de aard van de selectieprocedure.

Overeenkomstig artikel 27 van het Statuut beoordeelt EPSO kandidaten door middel van vergelijkende onderzoeken om hun vaardigheden te evalueren en beter te voorspellen of kandidaten in staat zijn om de taken uit te voeren.

Het assessment is een selectiemethode waarbij kandidaten op een gestandaardiseerde manier worden geëvalueerd op basis van verschillende scenario’s waarbij verscheidene leden van de jury de kandidaten observeren. Hierbij wordt gebruikgemaakt van een vooraf door het tot aanstelling bevoegde gezag vastgesteld competentiekader, waarbij een gemeenschappelijke scoringsmethode wordt gebruikt en besluiten gezamenlijk worden genomen.

Door de specifieke vaardigheden op deze manier te toetsen, kunnen de EU-instellingen nagaan of kandidaten in staat zijn onmiddellijk te functioneren in een omgeving die sterk overeenkomt met de dagelijkse werksituatie in de EU-instellingen. Uitgebreid wetenschappelijk onderzoek heeft uitgewezen dat met een assessment dat uitgaat van realistische simulaties van de werksituatie, de reële prestaties het best kunnen worden voorspeld. Assessments worden derhalve overal ter wereld toegepast. Gezien de lengte van de loopbanen bij de EU-instellingen en de mate van mobiliteit, is dit type beoordeling essentieel, met name voor de selectie van ambtenaren in vaste dienst.

Om ervoor te zorgen dat kandidaten op gelijke voet kunnen worden beoordeeld en rechtstreeks met de beoordelaars en de andere kandidaten kunnen communiceren, worden de kandidaten beoordeeld in een groep met gebruik van een gemeenschappelijke taal. Tenzij er sprake is van een vergelijkend onderzoek met slechts één hoofdtaal, betekent dit automatisch dat het assessment moet worden georganiseerd in een beperkt aantal talen.

iii)

Budgettaire en operationele beperkingen

Om verschillende redenen is de raad van bestuur van EPSO van mening dat het praktisch gezien niet mogelijk is om het assessment van elk vergelijkend onderzoek in alle officiële EU-talen te organiseren.

Ten eerste zou dit zeer ernstige gevolgen hebben voor de financiële en personele middelen, waardoor de EU-instellingen binnen het huidige begrotingskader hun vacatures niet zouden kunnen invullen. De Europese belastingbetaler zou hiermee geen waar voor zijn geld krijgen.

Ten tweede zou voor het organiseren van assessments in alle officiële talen een groot aantal tolken nodig zijn voor de vergelijkende onderzoeken, die zouden moeten plaatsvinden in passende ruimten die zijn voorzien van tolkencabines.

Ten derde zou voor elk vergelijkend onderzoek een veel groter aantal juryleden nodig zijn om de verschillende talen van de kandidaten te dekken.”

10

Punt 2 van bijlage II bij de [litigieuze] aankondiging, dat het opschrift ‚Criteria voor de keuze van talen voor een bepaalde selectieprocedure’ draagt, luidt als volgt:

‚Als kandidaten uit een beperkt aantal officiële EU-talen moeten kiezen, moet de raad van bestuur van EPSO voor elk vergelijkend onderzoek apart bepalen welke talen zullen worden gebruikt, waarbij rekening moet worden gehouden met:

i)

interne regels inzake taalgebruik binnen de betrokken instelling(en) of organen;

ii)

specifieke vereisten in verband met de aard van de functie en de specifieke behoeften van de betrokken instelling(en);

iii)

de talen die het vaakst binnen de betrokken instelling(en) worden gebruikt, te bepalen op basis van:

de door de vaste EU-ambtenaren in actieve dienst opgegeven en bewezen talenkennis op niveau B2 of hoger van het [CEFR],

de meest gebruikte doeltalen waarin voor intern gebruik bestemde documenten binnen de EU-instellingen worden vertaald,

de meest gebruikte brontalen van waaruit intern opgestelde documenten van de EU-instellingen, bestemd voor extern gebruik, worden vertaald;

iv)

de talen die worden gebruikt voor administratieve doeleinden binnen de betrokken instelling(en).’

11

Tot slot bepaalt punt 3 van bijlage II bij de [litigieuze] aankondiging, dat het opschrift ‚Voor de communicatie gebruikte talen’ draagt, het volgende:

‚In deze paragraaf worden de algemene regels beschreven voor het gebruik van talen in de communicatie tussen EPSO en de kandidaten. Daarnaast kunnen specifieke regels gelden die worden beschreven in de desbetreffende aankondiging van vergelijkend onderzoek.

EPSO houdt naar behoren rekening met het recht dat kandidaten als EU-burgers hebben om in hun moedertaal te communiceren en erkent tevens dat kandidaten die hun inschrijving valideren, potentiële ambtenaren van de Europese Unie zijn, waarop de rechten en plichten van het Statuut […] van toepassing zijn. De EU-instellingen zijn daarom van mening dat EPSO zo veel mogelijk in alle officiële EU-talen met kandidaten moet communiceren en informatie over hun sollicitatie moet verstrekken. Vaste elementen op de website van EPSO, aankondigingen van vergelijkende onderzoeken en de algemene bepalingen betreffende vergelijkende onderzoeken worden daarom in alle officiële talen gepubliceerd.

In elke aankondiging van een vergelijkend onderzoek wordt vermeld in welke talen het online sollicitatieformulier moet worden ingevuld. De instructies voor het invullen van het sollicitatieformulier moeten in alle officiële talen worden verstrekt. Deze bepalingen zijn van toepassing gedurende de overgangsperiode waarin het eerste deel van een online sollicitatieprocedure in alle officiële talen zal worden ingevoerd.

Nadat het eerste deel van de elektronische inschrijving is gevalideerd, worden collectieve mededelingen van EPSO aan grote groepen kandidaten in een beperkt aantal officiële EU-talen gesteld, om snel en efficiënt te kunnen communiceren. Dit zal de eerste of de tweede taal van de kandidaat zijn, zoals wordt vermeld in de desbetreffende aankondiging van vergelijkend onderzoek.

Kandidaten mogen in alle officiële EU-talen contact opnemen met EPSO, maar worden met het oog op de efficiëntie aangemoedigd om daarbij te kiezen uit een beperkt aantal talen waarin EPSO onmiddellijk hun verzoek kan behandelen zonder een beroep te hoeven doen op vertaling.

Bepaalde toetsen kunnen in een beperkt aantal officiële EU-talen worden afgenomen om ervoor te zorgen dat de kandidaten over de vereiste talenkennis beschikken om deel te nemen aan de assessmentfase van het vergelijkende onderzoek. De talen waarin de verschillende toetsen worden afgenomen, worden vermeld in de aankondiging van vergelijkend onderzoek.

Volgens de EU-instellingen wordt zo een eerlijk en passend evenwicht bereikt tussen de belangen van de dienst en het beginsel van meertaligheid en [non]-discriminatie op basis van taal. Het feit dat de kandidaten een tweede taal moeten kiezen die verschilt van hun eerste taal (gewoonlijk de moedertaal of een taal die op een gelijkwaardig niveau wordt beheerst) zorgt ervoor dat zij op gelijke voet kunnen worden vergeleken.’

12

In het onderdeel van de [litigieuze] aankondiging getiteld ‚Hoe verloopt de selectieprocedure?’ wordt in punt 1 aangegeven dat de meerkeuzetoetsen per computer, te weten de toetsen voor verbaal redeneervermogen, numeriek redeneervermogen en abstract redeneervermogen, die de eerste fase van de betrokken selectieprocedure uitmaken, worden afgenomen in de taal die elke kandidaat als eerste taal van het vergelijkend onderzoek heeft gekozen.

13

Volgens punt 3 van dit onderdeel worden de kandidaten met de hoogste totaalscores voor de ‚selectie op basis van kwalificaties’ – wat de tweede fase is van het in de [litigieuze] aankondiging bedoelde vergelijkend onderzoek – uitgenodigd voor een assessment in de taal die zij als tweede taal van het vergelijkend onderzoek hebben gekozen. Dit is de laatste fase van het vergelijkend onderzoek, waarin diverse vaardigheden van de kandidaten zullen worden getoetst.”

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

20

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 augustus 2016, heeft de Italiaanse Republiek een beroep tot nietigverklaring van de litigieuze aankondiging ingesteld. Het Koninkrijk Spanje heeft geïntervenieerd aan de zijde van de Italiaanse Republiek.

21

De Italiaanse Republiek heeft met haar beroep de rechtmatigheid betwist van twee onderdelen van de taalregeling in de litigieuze aankondiging, namelijk het feit dat de keuze voor taal 2 van het vergelijkend onderzoek en voor de taal waarin er tussen de kandidaten en EPSO wordt gecommuniceerd, wordt beperkt tot het Duits, het Engels en het Frans.

22

Het Gerecht heeft als eerste het derde en het zevende middel samen onderzocht, die over het eerste onderdeel van die taalregeling gaan.

23

In dit verband heeft het Gerecht in punt 62 van het bestreden arrest opgemerkt dat de beperking van de keuze van taal 2 van het in de litigieuze aankondiging bedoelde vergelijkend onderzoek tot het Duits, het Engels en het Frans (hierna: „beperking van de keuze van taal 2 van het vergelijkend onderzoek” of „betrokken beperking”) in wezen een op grond van taal gebaseerd verschil in behandeling vormt, dat in beginsel verboden is volgens artikel 1 quinquies, lid 1, van het Statuut, maar heeft daaraan toegevoegd dat een dergelijk verschil in behandeling gerechtvaardigd kan zijn.

24

Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 63 tot en met 199 van het bestreden arrest onderzocht of dit ook in casu het geval is.

25

Het heeft in het kader van dat onderzoek in de punten 80 tot en met 100 van het bestreden arrest de drie redenen onderzocht die in de litigieuze aankondiging werden aangevoerd ter rechtvaardiging van de betrokken beperking.

26

Het Gerecht heeft in punt 88 van het bestreden arrest geoordeeld dat noch de budgettaire en operationele beperkingen noch de specifieke aard van de proeven van het assessment het vastgestelde verschil in behandeling konden rechtvaardigen.

27

In deze context heeft het Gerecht in punt 91 van het bestreden arrest geconstateerd dat, terwijl de noodzaak dat nieuwe medewerkers onmiddellijk operationeel zijn eventueel wél geschikt is om een beperking tot de drie talen in kwestie te rechtvaardigen, noch de budgettaire en operationele beperkingen noch de aard van de selectieprocedure redenen zijn die deze beperking kunnen rechtvaardigen.

28

Met betrekking tot de eerste van deze drie redenen heeft het Gerecht er om te beginnen in de punten 93 en 94 van het bestreden arrest op gewezen dat uit de overwegingen in het inleidend gedeelte en uit punt 1, onder i), van bijlage II bij de litigieuze aankondiging weliswaar naar voren komt dat het belang van de dienst vereist dat nieuwe personeelsleden vanaf hun indiensttreding in staat zijn zich van hun taken te kwijten en doeltreffend te communiceren, maar dat dit op zich niet volstaat als bewijs dat de betrokken werkzaamheden, namelijk die van administrateur op het vakgebied audit bij de instellingen waarop de litigieuze aankondiging betrekking heeft, voldoende kennis van het Duits, het Engels of het Frans vergen, met uitsluiting van de andere officiële talen van de Unie.

29

Voorts heeft het Gerecht in de punten 95 tot en met 98 van het bestreden arrest geoordeeld dat aan deze analyse niet wordt afgedaan door de omschrijving in de litigieuze aankondiging van de door de aangeworven geslaagde kandidaten te verrichten werkzaamheden, aangezien het niet mogelijk is om uitsluitend op basis van deze taakomschrijving uit te maken in hoeverre elk van de drie talen waartoe de keuze van taal 2 van het betrokken vergelijkend onderzoek wordt beperkt, de geslaagde kandidaten van dit onderzoek in staat zou stellen om onmiddellijk operationeel te zijn. Het Gerecht heeft geoordeeld dat deze aankondiging geen enkele aanwijzing bevat dat deze drie talen daadwerkelijk worden gebezigd bij het verrichten van de in bijlage I opgesomde taken of bij het voorbereiden van presentaties, het voeren van overleg en het opstellen van verslagen, waarnaar in het inleidend gedeelte van bijlage II wordt verwezen. Evenmin blijkt uit deze aankondiging of uit de informatie in de dossiers van de onderhavige zaken dat de drie voormelde talen daadwerkelijk worden gebezigd in de betrekkingen die de met auditwerkzaamheden belaste administrateurs onderhouden met de gecontroleerde instanties of diensten of met de bevoegde autoriteiten.

30

Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 100 van het bestreden arrest geoordeeld dat de reden betreffende de noodzaak dat nieuwe medewerkers onmiddellijk operationeel zijn, wegens de vage en algemene bewoordingen ervan en bij gebreke van een concrete onderbouwing daarvan in de litigieuze aankondiging, niet rechtvaardigt dat de keuze van taal 2 van het vergelijkend onderzoek wordt beperkt.

31

In die omstandigheden is het Gerecht vervolgens nagegaan of het door de Commissie ter ondersteuning van die reden overgelegde bewijsmateriaal kon aantonen dat de betrokken beperking, gelet op de specifieke functionele kenmerken van de te vervullen ambten, objectief en redelijkerwijs werd gerechtvaardigd door de noodzaak om over onmiddellijk operationele administrateurs te beschikken.

32

Om dat te verifiëren heeft het Gerecht in de punten 106 tot en met 149 van het bestreden arrest ten eerste de bewijstukken over de interne praktijk van de Commissie op taalgebied onderzocht, te weten:

mededeling SEC(2000) 2071/6 van de voorzitter van de Commissie van 29 november 2000 betreffende de vereenvoudiging van het besluitvormingsproces, en de op 6 december 2000 opgemaakte notulen van de 1502e vergadering van de Commissie van 29 november 2000 [PV(2002) 1502] houdende goedkeuring van deze mededeling door het college van de leden;

het reglement van orde van de Commissie (PB 2000, L 308, blz. 26), zoals gewijzigd bij besluit 2010/138/EU, Euratom van de Commissie van 24 februari 2010 (PB 2010, L 55, blz. 60) (hierna: „reglement van orde”), en de uitvoeringsbepalingen van dit reglement van orde [C(2010) 1200 final];

een uittreksel uit de handleiding operationele procedures, dat als opschrift „Taalvereisten voor elke besluitvormingsprocedure” heeft, en een aantal daarop betrekking hebbende documenten, en

de bijlage bij mededeling SEC(2006) 1489 final van de Commissie van 20 december 2006 betreffende de vertaling bij de Commissie, die als opschrift „Regels voor de vertaling na 2006” heeft (hierna: „vertaalregels na 2006”).

33

In de punten 112 tot en met 117 van het bestreden arrest heeft het Gerecht mededeling SEC(2000) 2071/6 onderzocht en in punt 113 van dat arrest heeft het geconstateerd dat deze mededeling „in wezen een evaluatie behelst van de verschillende soorten besluitvormingsprocedures van het college van de leden van de Commissie, zoals die waren voorzien in de ten tijde van de uitvaardiging van die mededeling geldende versie van haar reglement van orde, gecombineerd met een voorstel tot vereenvoudiging van die procedures. In die context en onder verwijzing naar een specifiek soort procedure, namelijk de schriftelijke procedure, bepaalt punt 2.2 van de betrokken mededeling dat ‚documenten moeten worden verspreid in de drie werktalen van de Commissie’, zonder overigens te vermelden welke talen dit zijn. Deze verwijzing volstaat op zich echter niet als bewijs dat het Duits, het Engels en het Frans de talen zijn die daadwerkelijk door alle diensten van de Commissie in hun dagelijkse werkzaamheden worden gebruikt, ook al wordt daarin de term ‚werktalen’ gebezigd”. Na in de punten 114 tot en met 116 van dat arrest te hebben opgemerkt dat de draagwijdte van die verwijzing verder wordt genuanceerd door andere passages van mededeling SEC(2000) 2071/6, heeft het Gerecht in punt 117 van dat arrest besloten dat uit deze mededeling „geen nuttige conclusies [kunnen] worden getrokken omtrent het daadwerkelijke gebruik van het Duits, het Engels en het Frans bij de dagelijkse werkzaamheden van de diensten van de Commissie, laat staan bij de uitvoering van de taken waarop de [litigieuze] aankondiging betrekking heeft”.

34

In punt 118 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daaraan toegevoegd dat aan deze vaststelling niet wordt afgedaan door de andere documenten in het licht waarvan mededeling SEC(2000) 2071/6 volgens de Commissie zou moeten worden geanalyseerd, te weten haar reglement van orde, de bijbehorende uitvoeringsbepalingen en het document „Taalvereisten voor elke besluitvormingsprocedure”. Het heeft deze drie teksten in de punten 119 tot en met 121 van dat arrest onderzocht.

35

In punt 132 van het bestreden arrest heeft het Gerecht in dit verband opgemerkt dat de in punt 34 van het onderhavige arrest genoemde teksten samen beschouwd niet kunnen worden aangemerkt als uitvoeringsbepalingen in het reglement van orde van de bij verordening nr. 1/58 vastgestelde algemene taalregeling, in de zin van artikel 6 van deze verordening, en dat, zoals de Commissie heeft toegelicht, deze teksten slechts „de weerspiegeling [vormen] van een sinds jaar en dag bestaande administratieve praktijk binnen deze instelling om het Duits, het Engels en het Frans te hanteren als de talen waarin documenten beschikbaar moeten worden gesteld om ter goedkeuring te kunnen worden voorgelegd aan het college van commissarissen”. Verder heeft het Gerecht in de punten 133 en 134 van het bestreden arrest met name geconstateerd dat het uit de „Handleiding operationele procedures” afkomstige document „Taalvereisten voor elke besluitvormingsprocedure” niet op één lijn kan worden gesteld met een besluit van haar voorzitter om te bepalen in welke talen documenten aan het college moeten worden voorgelegd, en heeft het in punt 135 van dat arrest opgemerkt dat de Commissie heeft erkend dat er geen intern besluit tot vaststelling van de werktalen binnen haar instelling bestond.

36

Na deze „inleidende opmerkingen” heeft het Gerecht in punt 136 van het bestreden arrest geconstateerd dat de door de Commissie overgelegde teksten slechts tot doel hebben te bepalen welke talen noodzakelijk zijn voor het verloop van de verschillende besluitvormingsprocedures van de Commissie, en dus niet kunnen rechtvaardigen dat de keuze van taal 2 van het betrokken vergelijkend onderzoek, gelet op de specifieke functionele kenmerken van de in de litigieuze aankondiging bedoelde posten, wordt beperkt tot het Duits, het Engels en het Frans.

37

Het Gerecht heeft in punt 137 van het bestreden arrest gepreciseerd dat uit deze documenten niet blijkt dat er een noodzakelijk verband bestaat tussen de besluitvormingsprocedures van de Commissie, waaronder met name die van het college van haar leden, en de werkzaamheden die door de kandidaten die voor het litigieuze vergelijkend onderzoek zijn geslaagd, zouden moeten worden verricht. Voor zover de leden van een bepaalde instelling bij hun beraadslagingen uitsluitend gebruikmaken van een of meer bepaalde talen, mag namelijk niet zonder meer worden verondersteld dat een nieuw aangeworven ambtenaar die geen van deze talen beheerst, niet in staat zou zijn om zich onmiddellijk nuttig te maken in de betrokken instelling.

38

Ook heeft het Gerecht in punt 138 van het bestreden arrest opgemerkt dat uit de documenten van de Commissie evenmin blijkt dat de drie talen die als „proceduretalen” zijn aangemerkt, daadwerkelijk door haar diensten worden gebruikt bij hun dagelijkse werkzaamheden. Het Gerecht heeft vervolgd dat mededeling SEC(2000) 2071/6 er bovendien niet op wijst dat niet de dienst die inhoudelijk verantwoordelijk is voor het opstellen van een document, maar het directoraat-generaal Vertaling ervoor zorgdraagt dat het betrokken document wordt opgesteld in de „proceduretalen” die vereist zijn om het aan het college van de leden van de Commissie te kunnen voorleggen. Het heeft daar in punt 139 van dat arrest aan toegevoegd dat aangezien geen enkele ambtenaar voldoende kennis hoeft te hebben van alle drie de talen die in de litigieuze aankondiging worden verlangd, het moeilijk voorstelbaar is dat het opstellen van een ontwerphandeling in de taalversies die vereist zijn om dit ontwerp aan het college te kunnen voorleggen, gelijkelijk wordt verdeeld over een overeenkomstig aantal ambtenaren van de dienst die verantwoordelijk is voor de redactie ervan. Verder heeft het Gerecht in de punten 140 tot en met 143 van dat arrest de argumenten van de Commissie in verband met mededeling SEC(2006) 1489 final afgewezen, waarna het in de punten 144 tot en met 148 ervan heeft opgemerkt dat de door die instelling overgelegde documenten er geenszins op duiden dat enkel de drie „proceduretalen” worden gebruikt in de procedures waarop zij betrekking hebben.

39

Gelet op deze analyse heeft het Gerecht in punt 149 van het bestreden arrest geoordeeld dat de betrokken teksten niet bewijzen dat de betrokken beperking geschikt is om aan reële behoeften van de dienst te beantwoorden, zodat niet is komen vast te staan dat het, gelet op de specifieke functionele kenmerken van de in die aankondiging bedoelde posten, in het belang van de dienst is dat de nieuwe medewerkers onmiddellijk operationeel zijn.

40

Ten tweede heeft het Gerecht in de punten 150 tot en met 165 van het bestreden arrest de gegevens onderzocht betreffende de talen die door het met auditwerkzaamheden belaste personeel van de Commissie worden gebruikt.

41

In de eerste plaats heeft het Gerecht in de punten 152 tot en met 163 van het bestreden arrest de bijlage „[D]ati sulla diffusione dell’inglese, del francese e del tedesco utilizzate come lingue veicolari dal personale della Commissione in funzione nel settore dell’audit al 30.09.2016” (gegevens over het gebruik van het Engels, het Frans en het Duits als voertaal door het personeel van de Commissie dat op 30 september 2016 werkzaam is op het vakgebied audit) geanalyseerd, en heeft het in punt 157 van dat arrest geconstateerd dat die gegevens noch als zodanig noch in samenhang met de in de punten 106 tot en met 149 van dat arrest onderzochte documenten kunnen aantonen welke voertaal of ‑talen daadwerkelijk door de betrokken diensten worden gebruikt in hun dagelijkse werkzaamheden, laat staan welke taal of talen onontbeerlijk zijn om auditfuncties te kunnen uitoefenen. Bijgevolg heeft het Gerecht geoordeeld dat uit die gegevens niet blijkt van welke taal of talen de kandidaten die voor het in de litigieuze aankondiging bedoelde vergelijkend onderzoek geslaagd zijn, voldoende kennis moeten hebben om als administrateur onmiddellijk operationeel te zijn. Het heeft daar in punt 158 van dat arrest aan toegevoegd dat, om dezelfde redenen, ook het door de Commissie geproduceerde aanvullende bewijs van de talenkennis van haar personeel dat werkzaam is op het vakgebied audit en tot de functiegroep AST en de categorie arbeidscontractanten behoort, niet relevant is voor de beslechting van het aanhangige geschil.

42

Verder heeft het Gerecht in punt 159 van het bestreden arrest herinnerd aan zijn rechtspraak volgens welke het feit dat kandidaten van een vergelijkend onderzoek hun tweede taal slechts uit een beperkt aantal officiële talen kunnen kiezen, niet objectief gerechtvaardigd en evenredig kan worden geacht wanneer tot die talen – naast een taal waarvan de kennis wenselijk of zelfs noodzakelijk is – andere talen behoren die de potentiële geslaagde kandidaten van een vergelijkend onderzoek geen bijzonder voordeel bieden ten opzichte van een andere officiële taal. Daarna heeft het Gerecht in punt 160 van dat arrest geoordeeld dat, ook al zou de talenkennis van het personeel in actieve dienst inderdaad kunnen worden opgevat als een aanwijzing dat nieuwe medewerkers uitsluitend onmiddellijk operationeel kunnen zijn op het vlak van interne communicatie indien zij een taal beheersen die in hoge mate onder dat personeel is verbreid, dan nog de gegevens in kwestie de in de litigieuze aankondiging bedoelde beperking van de keuze van taal 2 niet kunnen rechtvaardigen.

43

Het Gerecht heeft er dienaangaande in punt 161 van het bestreden arrest op gewezen dat blijkens een analyse van de gegevens over de talen die als „taal 1” en „taal 2” worden opgegeven, namelijk alleen het hebben van voldoende kennis van het Engels als een voordeel voor de potentiële geslaagde kandidaten van het betrokken vergelijkend onderzoek kan worden beschouwd. Aan de hand van deze gegevens kan echter niet worden verklaard waarom een kandidaat met bijvoorbeeld een grondige kennis van het Italiaans en voldoende kennis van het Duits onmiddellijk operationeel zou kunnen zijn op het vlak van interne communicatie, terwijl een kandidaat met een grondige kennis van het Italiaans en voldoende kennis van het Nederlands dat niet zou kunnen zijn. Wat voorts de gegevens over „taal 3” betreft, heeft Gerecht in punt 162 van dat arrest gepreciseerd dat deze – los van het feit dat zij deze beoordeling geenszins ontkrachten – hoe dan ook niet in aanmerking kunnen worden genomen, aangezien uit de door de Commissie verstrekte bijlage niet blijkt dat de daarin bedoelde personeelsleden reeds de bekwaamheid hebben getoond om in hun derde taal te werken.

44

Aldus heeft het Gerecht in punt 163 van het bestreden arrest geoordeeld dat de gegevens over de talenkennis van het met auditwerkzaamheden belaste personeel van de Commissie, in het licht van de doelstelling om over geslaagde kandidaten te beschikken die onmiddellijk operationeel zijn, geen rechtvaardiging kunnen vormen voor de betrokken beperking.

45

Wat in de tweede plaats het door de Commissie geproduceerde document betreft met gegevens die binnen haar interne auditdienst zijn verzameld en waaruit zou blijken dat deze dienst alleen in het Engels en het Frans overlegt met andere diensten van die instelling, terwijl de eindverslagen van de audits uitsluitend in het Engels worden vastgesteld, heeft het Gerecht in de punten 164 en 165 van het bestreden arrest geoordeeld dat dit document niet relevant is, aangezien het geen enkele aanwijzing bevat dat binnen de betrokken diensten het Duits als werk- of voertaal wordt gebruikt.

46

Ten derde heeft het Gerecht in de punten 166 tot en met 187 van het bestreden arrest de bewijsstukken over de werking van de Rekenkamer geanalyseerd. Wat om te beginnen besluit 22‑2004 van de Rekenkamer van 25 mei 2004 inzake de regels voor de vertaling van documenten ten behoeve van de vergaderingen van haar leden, de controlegroepen en het Administratief Comité (hierna: „besluit 22-2004”) betreft, heeft het Gerecht in punt 172 van dat arrest geconstateerd dat dit besluit in casu niet relevant is, aangezien het geen enkele aanwijzing bevat dat het Duits binnen de diensten van de Rekenkamer als werk- of voertaal wordt gebruikt.

47

Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 175 tot en met 179 van het bestreden arrest een memorandum van de president van de Rekenkamer van 11 november 1983 geanalyseerd, alsook de bijlagen daarbij, te weten een verslag van de niet-openbare vergadering van 12 oktober 1982 en een memorandum van die president van dezelfde datum, over de regeling voor het tolken en de materiële organisatie van de vergaderingen van de Rekenkamer (hierna samen: „memorandum van 11 november 1983”). Het heeft in punt 177 van dat arrest in het bijzonder vastgesteld dat uit deze documenten niet kan worden opgemaakt welke werk- of voertalen worden gebruikt binnen de diensten waar de geslaagde kandidaten van het in de litigieuze aankondiging bedoelde vergelijkend onderzoek zouden worden aangeworven.

48

Tot slot heeft het Gerecht in de punten 181 tot en met 187 van het bestreden arrest een door de Commissie overgelegde tabel getiteld „LINGUE PARLATE DAL PERSONALE DELLA CORTE DEI CONTI IN SERVIZIO AL 30.09.2016” (Talen die door het personeel van de Rekenkamer in actieve dienst worden gesproken op 30 september 2016) geanalyseerd, en in punt 185 ervan opgemerkt dat uit dit document niet blijkt van welke taal of talen de kandidaten die voor het in de litigieuze aankondiging bedoelde vergelijkend onderzoek geslaagd zijn, voldoende kennis moeten hebben om onmiddellijk operationeel te kunnen zijn, aangezien het, evenals de gegevens die de Commissie over haar eigen personeel heeft verstrekt, slechts de talenkennis van diverse categorieën ambtenaren van de Rekenkamer in beeld brengt.

49

Bijgevolg is het Gerecht in de punten 187 en 188 van het bestreden arrest tot de conclusie gekomen dat, net als de gegevens die de Commissie over haar interne taalgebruik heeft verstrekt, op basis van de gegevens over de talen die door het personeel van de Rekenkamer worden gebruikt, niet kan worden vastgesteld dat de betrokken beperking wordt gerechtvaardigd door de doelstelling dat aangeworven administrateurs onmiddellijk operationeel zijn.

50

Ten vierde heeft het Gerecht zich in de punten 189 tot en met 196 van het bestreden arrest gebogen over de bewijsstukken over de verbreiding van het Duits, het Engels en het Frans als vreemde talen die in Europa worden gesproken en geleerd, en heeft het in de punten 195 en 196 van dat arrest geoordeeld dat deze stukken noch op zich noch samen met andere elementen van de dossiers de betrokken beperking kunnen rechtvaardigen, aangezien zij eventueel hoogstens zouden kunnen aantonen dat die beperking evenredig is indien daaruit zou blijken dat zij beantwoordt aan de noodzaak om te beschikken over geslaagde kandidaten die onmiddellijk operationeel zijn, wat de Commissie echter niet heeft aangetoond.

51

Gelet op zijn onderzoek van alle door de Commissie aangevoerde elementen, is het Gerecht in de punten 197 tot en met 199 van het bestreden arrest tot de slotsom gekomen dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de beperking van de keuze van taal 2 objectief gerechtvaardigd is en evenredig is met het belangrijkste doel dat ermee wordt nagestreefd, namelijk onmiddellijk operationele administrateurs aanwerven, dat het voor de verdediging van het beginsel van een dergelijke beperking immers niet volstaat om te verwijzen naar het grote aantal officiële talen van de Unie en naar de noodzaak om een beperkt aantal daarvan of zelfs één taal als interne communicatietaal of „voertaal” te kiezen, en dat, gelet op het bepaalde in artikel 1 quinquies, leden 1 en 6, van het Statuut, de keuze voor een of meerdere specifieke talen, met uitsluiting van alle andere, ook nog objectief gerechtvaardigd moet worden.

52

Derhalve heeft het Gerecht het derde en het zevende middel aanvaard en de litigieuze aankondiging nietig verklaard voor zover de keuze van taal 2 van het vergelijkend onderzoek daarbij werd beperkt tot het Duits, het Engels en het Frans.

53

In de tweede plaats heeft het Gerecht het zesde middel onderzocht, dat over het tweede onderdeel van de betwiste taalregeling handelt en dat steunt op schending van artikel 18 VWEU, artikel 24, vierde alinea, VWEU, artikel 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de artikelen 1 en 2 van verordening nr. 1/58 en artikel 1 quinquies, leden 1 en 6, van het Statuut. Het Gerecht heeft dit middel in punt 222 van het bestreden arrest aanvaard en heeft de litigieuze aankondiging nietig verklaard voor zover de keuze van de talen voor de communicatie tussen de kandidaten en EPSO daarin wordt beperkt tot het Duits, het Engels en het Frans.

54

Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 223 van het bestreden arrest het beroep toegewezen en de litigieuze aankondiging in haar geheel nietig verklaard. Het heeft in de punten 225 tot en met 230 van dat arrest ook nog verduidelijkt dat deze nietigverklaring, om de in deze punten uiteengezette redenen, geen invloed kan hebben op de aanwervingen die reeds hebben plaatsgevonden op basis van de reservelijsten die na de betrokken selectieprocedure zijn opgesteld.

Conclusies van partijen in hogere voorziening

55

De Commissie verzoekt het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

indien de zaak in staat van wijzen is, het beroep in eerste aanleg ongegrond te verklaren;

de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure alsmede in de kosten van de procedure in eerste aanleg, en

het Koninkrijk Spanje te verwijzen in zijn eigen kosten.

56

De Italiaanse Republiek en het Koninkrijk Spanje verzoeken het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen, en

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

57

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie drie middelen aan.

58

Het eerste en het tweede middel betreffen de rechtmatigheid van de beperking van de keuze van taal 2 van het vergelijkend onderzoek tot het Duits, het Engels en het Frans, en het derde middel betreft de rechtmatigheid van de beperking van de talen die mogen worden gebruikt in de communicatie tussen de kandidaten van het in de litigieuze aankondiging bedoelde vergelijkend onderzoek en EPSO.

Eerste middel

59

Het eerste middel, dat uiteenvalt in drie onderdelen, betreft onjuiste rechtsopvattingen bij de uitlegging van artikel 1 quinquies, lid 6, van het Statuut en bij de omschrijving van de motiveringsplicht van de Commissie, en schending van de motiveringsplicht van het Gerecht.

Eerste onderdeel: onjuiste rechtsopvatting wat betreft de doelstelling om over onmiddellijk operationele kandidaten te beschikken, en schending van de motiveringsplicht van het Gerecht

– Argumenten van partijen

60

Volgens de Commissie heeft het Gerecht bij zijn onderzoek van de bewijsstukken over het interne taalgebruik bij de Commissie en over de talen die gesproken worden door het met auditwerkzaamheden belaste personeel van die instelling, zonder enige motivering onrechtmatige criteria gebruikt om uit te maken of die stukken aantoonden dat de betrokken beperking gerechtvaardigd was, te weten dat de nieuw aangeworven ambtenaar zich onmiddellijk „nuttig” kan maken in de aanwervende instelling (punt 137 van het bestreden arrest) en dat bepaalde van de talen waartoe die keuze wordt beperkt die ambtenaar geen „bijzonder voordeel” opleveren (punten 159 tot en met 161 van dat arrest). Zich op deze criteria baseren betekent echter dat het belang van de dienst om nieuwe rekruten onmiddellijk operationeel te hebben, wordt ontkend.

61

Wat meer bepaald het in punt 137 van het bestreden arrest gehanteerde criterium betreft, betoogt de Commissie ten eerste dat de omstandigheid dat kandidaten hoe dan ook in staat zijn om „nuttig werk” te verrichten, niet relevant is, aangezien het dienstbelang vereist dat kandidaten worden aangeworven die onmiddellijk operationeel zijn.

62

De voorwaarde dat nieuw aangeworven personeel onmiddellijk operationeel is, strekt er immers toe de continuïteit te verzekeren met het personeel dat wordt tewerkgesteld in de desbetreffende dienst en gaat verder dan louter de capaciteit van het personeel om onmiddellijk nuttig werk te verrichten.

63

De Commissie betoogt ten tweede dat het Gerecht, in strijd met de motiveringsplicht, niet heeft gepreciseerd wat onder dit begrip „nuttig werk” moet worden verstaan en evenmin de vaststelling heeft gestaafd dat het mogelijk is om dergelijk werk te leveren.

64

Ten derde is het volgens haar „onmogelijk” dat een nieuw aangeworven kandidaat die geen van de drie talen beheerst die volgens de litigieuze aankondiging voor taal 2 in aanmerking komen, nuttig werk kan leveren binnen een instelling waarvan het politieke en oriënterende orgaan – te weten het college van de leden van de Commissie – zijn interne besluiten slechts in een van deze drie talen neemt. In dit verband betoogt de Commissie in wezen dat de verwijzing van het Gerecht naar de punten 121 en 122 van het arrest van 15 september 2016, Italië/Commissie (T‑353/14 en T‑17/15, EU:T:2016:495), verkeerd is, aangezien het Comité van permanente vertegenwoordigers (Coreper), waarover het in die punten gaat, een orgaan is waarin specifiek wordt voorzien in artikel 16, lid 7, VEU en dat verschilt van de andere instellingen. De onderhavige zaak betreft echter leden van dezelfde instelling, waaronder zowel het college als de verschillende diensten van die instelling. Overigens heeft de specificiteit van de in de diensten van tewerkstelling te vervullen taken geen invloed op het feit dat het uiteindelijk de diensten zijn die elke ontwerphandeling aan het college van de leden van de Commissie voorleggen.

65

Ten vierde heeft het Gerecht de grenzen van zijn rechterlijke toetsing overschreden door te oordelen dat de Commissie de betrokken beperking nader had moeten motiveren, en bovendien zonder dat het die bevinding heeft gemotiveerd.

66

De Italiaanse Republiek en het Koninkrijk Spanje betwisten dit betoog.

– Beoordeling door het Hof

67

Er zij aan herinnerd dat de instellingen van de Unie volgens vaste rechtspraak van het Hof moeten beschikken over een ruime beoordelingsbevoegdheid om hun diensten te organiseren en inzonderheid om de voor de te vervullen ambten vereiste geschiktheidscriteria vast te stellen en om met inachtneming van deze criteria en in het belang van de dienst te bepalen onder welke voorwaarden en op welke wijze een vergelijkend onderzoek dient te worden georganiseerd. De instellingen, en ook EPSO wanneer het de bevoegdheden uitoefent die door de instellingen aan EPSO zijn toegekend, moeten op basis van hun behoeften kunnen bepalen welke bekwaamheden vereist moeten worden van de kandidaten die deelnemen aan het vergelijkend onderzoek om hun diensten op een zinvolle en redelijke wijze te organiseren (arrest van 26 maart 2019, Commissie/Italië, C‑621/16 P, EU:C:2019:251, punt 88).

68

De instellingen moeten waarborgen dat bij de toepassing van het Ambtenarenstatuut artikel 1 quinquies, lid 1, van dat Statuut, dat bepaalt dat iedere vorm van discriminatie op grond van taal verboden is, in acht wordt genomen. Hoewel lid 6 van dat artikel bepaalt dat zekere beperkingen ten aanzien van dit verbod mogelijk zijn, is daarvoor de voorwaarde gesteld dat zij „op objectieve en redelijke wijze gemotiveerd zijn” en „beantwoorden aan legitieme doelstellingen van algemeen belang in het kader van het personeelsbeleid” (arrest van 26 maart 2019, Commissie/Italië, C‑621/16 P, EU:C:2019:251, punt 89).

69

De ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de instellingen van de Unie beschikken bij de organisatie van hun diensten en waarover EPSO beschikt onder de voorwaarden van punt 68 van het onderhavige arrest, wordt noodzakelijkerwijs afgebakend door artikel 1 quinquies van het Statuut, zodat verschillen in behandeling op grond van taal als gevolg van een beperking van de regeling van het taalgebruik van een vergelijkend onderzoek tot een klein aantal officiële talen slechts kan worden toegestaan als deze beperking objectief gerechtvaardigd is en evenredig aan de werkelijke behoeften van de dienst. Bovendien moet elke voorwaarde voor specifieke talenkennis berusten op duidelijke, objectieve en voorzienbare criteria aan de hand waarvan de kandidaten de redenen voor deze voorwaarde kunnen begrijpen en de rechters van de Unie de wettigheid ervan kunnen toetsen (zie in die zin arrest van 26 maart 2019, Commissie/Italië, C‑621/16 P, EU:C:2019:251, punten 9093 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70

Het staat aan de instelling die de taalregeling voor een selectieprocedure heeft beperkt tot enkele officiële Unietalen om te bewijzen dat deze beperking inderdaad beantwoordt aan reële behoeften voor de functies die de aangeworven personen zullen gaan uitoefenen, evenredig is aan die behoeften en berust op duidelijke, objectieve en voorzienbare criteria, terwijl het aan het Gerecht staat om concreet te onderzoeken of de beperking objectief gerechtvaardigd is en evenredig is aan die behoeften (zie in die zin arrest van 26 maart 2019, Commissie/Italië, C‑621/16 P, EU:C:2019:251, punten 93 en 94).

71

Bij dat onderzoek dient de rechter van de Unie niet enkel de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen en de betrouwbaarheid en samenhang ervan te controleren, maar ook of die elementen het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling van een complexe toestand en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen (arrest van 26 maart 2019, Commissie/Italië, C‑621/16 P, EU:C:2019:251, punt 104).

72

Met het eerste onderdeel van het onderhavige middel verwijt de Commissie het Gerecht in wezen dat het de rechtvaardiging van de beperking van de keuze van taal 2 van het vergelijkend onderzoek heeft onderzocht in het licht van een doelstelling die niet overeenstemt met die van de litigieuze aankondiging.

73

Vastgesteld moet echter worden dat dit verwijt berust op een onjuiste lezing van de punten 137 en 159 tot en met 161 van het bestreden arrest, waarvan de inhoud in herinnering is gebracht in de punten 37, 42 en 43 van het onderhavige arrest.

74

Uit deze punten van het bestreden arrest, gelezen in hun context, blijkt immers dat het Gerecht wel degelijk in het licht van de „noodzaak om onmiddellijk operationele administrateurs aan te werven”, die met name in bijlage II, punt 1, onder i), bij de litigieuze aankondiging wordt aangevoerd als rechtvaardiging voor die beperking, heeft onderzocht of de door de Commissie overgelegde bewijsstukken van haar interne taalgebruik en van de talen die het met auditwerkzaamheden belaste personeel van die instelling gebruiken, kunnen aantonen dat die beperking objectief gerechtvaardigd en evenredig is.

75

Zo heeft het Gerecht, wat in de eerste plaats punt 137 van het bestreden arrest betreft, geenszins het belang van de dienst bij onmiddellijk operationele administrateurs ter discussie gesteld door te overwegen dat „niet zonder meer [mag] worden verondersteld dat een nieuw aangeworven ambtenaar die geen van [de voor taal 2 in aanmerking komende] talen beheerst, niet in staat zou zijn om zich onmiddellijk nuttig te maken in de betrokken instelling”, maar integendeel getracht te bepalen of de door de Commissie aangevoerde stukken over haar interne taalgebruik aantonen dat het voor de behartiging van dit belang noodzakelijk was dat, gelet op de specifieke functionele kenmerken van de in de litigieuze aankondiging bedoelde posten en de talen die de betrokken diensten daadwerkelijk in hun dagelijks werk gebruiken, de keuze van taal 2 van het vergelijkend onderzoek werd beperkt tot het Duits, het Engels en het Frans (zie ook, wat de in dat punt 137 geciteerde rechtspraak van het Gerecht betreft, arrest van 26 maart 2019, Commissie/Italië, C‑621/16 P, EU:C:2019:251, punt 106).

76

Voorts heeft het Gerecht, door aldus te handelen, noch zijn motiveringsplicht geschonden noch de grenzen van zijn rechterlijke toetsing overschreden.

77

Het Gerecht is immers terecht, overeenkomstig de in de punten 69 en 70 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak en zonder de grenzen van zijn toetsing te overschrijden, nagegaan of de beperking van de keuze van taal 2 objectief gerechtvaardigd werd door de noodzaak om onmiddellijk operationele administrateurs aan te werven en of het vereiste talenkennisniveau evenredig was aan de werkelijke behoeften van de dienst.

78

Wat het betoog van de Commissie over haar eigen besluitvormingsprocedures betreft, over haar verwijt dat het Gerecht ten onrechte naar het arrest van 15 september 2016, Italië/Commissie (T‑353/14 en T‑17/15, EU:T:2016:495), heeft verwezen en dat het de specifieke aard van de in de litigieuze aankondiging genoemde taken heeft gebruikt om de rechtvaardiging die verband houdt met de doelstelling om over onmiddellijk operationele administrateurs te beschikken te kunnen afwijzen, moet om te beginnen worden opgemerkt dat het Gerecht alle door de Commissie overgelegde teksten heeft onderzocht en na dat onderzoek tot de slotsom is gekomen dat er geen noodzakelijk verband bestaat tussen de besluitvormingsprocedures van de Commissie en de auditfuncties die de voor het litigieuze vergelijkend onderzoek geslaagde kandidaten mogelijk zullen uitoefenen. De Commissie betwist deze conclusie echter niet maar stelt gewoon dat het „onmogelijk” zou zijn om een andere taal dan de drie betrokken talen te hanteren.

79

Voorts is het juist dat punt 121 van het arrest van 15 september 2016, Italië/Commissie (T‑353/14 en T‑17/15, EU:T:2016:495), waarnaar in punt 137 van het bestreden arrest wordt verwezen, betrekking heeft op het betoog van de Commissie over de talen die worden gebruikt bij het Coreper, maar het Gerecht heeft in punt 122 van dat arrest ook geoordeeld dat, wat in het algemeen de argumenten over het gebruik van een of meerdere talen als „beraadslagingstalen” van een instelling van de Unie betreft, niet zonder meer mag worden verondersteld dat een nieuw aangeworven ambtenaar die geen van deze talen beheerst, niet in staat zou zijn om zich onmiddellijk nuttig te maken in de betrokken instelling. Bijgevolg kan de Commissie hoe dan ook niet op goede gronden stellen dat het Gerecht zijn eigen rechtspraak heeft miskend.

80

Wat ten slotte het specifieke karakter van de in de litigieuze aankondiging bedoelde taken betreft, moet worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 137 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat de rechtvaardiging gelegen in de doelstelling om over onmiddellijk operationele administrateurs te beschikken, niet rechtens genoegzaam was onderbouwd.

81

Het Gerecht heeft in dit verband niets anders gedaan dan overeenkomstig hetgeen in de punten 70 en 71 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht het onderzoek te verrichten dat nodig is om te bepalen welke talenkennis de Commissie in het belang van de dienst objectief kan eisen, gelet op de bijzondere taken waarop de litigieuze aankondiging betrekking heeft.

82

Wat in de tweede plaats de grieven van de Commissie tegen de punten 159 tot en met 161 van het bestreden arrest betreft, moet worden opgemerkt dat het volgens de in punt 69 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak aan de Commissie stond om aan te tonen dat de beperking van de keuze van taal 2 van het vergelijkend onderzoek wel degelijk kon voldoen aan reële behoeften in verband met de taken die de aangeworven personen zouden moeten verrichten.

83

Dit is precies wat het Gerecht in de punten 159 tot en met 161 van het bestreden arrest is nagegaan, waar het heeft vastgesteld dat uit de door de Commissie verstrekte gegevens over de talenkennis van het met auditwerkzaamheden belaste personeel van die instelling hooguit kan worden opgemaakt dat de beheersing van het Engels de geslaagde kandidaten van het litigieuze vergelijkend onderzoek een voordeel zou kunnen verschaffen qua interne communicatie en hun aldus in staat zou stellen om op dit vlak onmiddellijk operationeel te zijn, maar dat deze conclusie niet geldt voor de beheersing van het Duits en het Frans.

84

Bijgevolg kon het Gerecht op goede gronden tot de slotsom komen dat de Commissie niet had aangetoond dat voldoende kennis van een van deze twee andere talen een voordeel oplevert voor de verwezenlijking van het doel om over onmiddellijk operationele administrateurs te beschikken.

85

Aangezien geen enkele van de grieven gegrond is, moet het eerste onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.

Tweede onderdeel: onjuiste rechtsopvatting bij de bepaling van de bewijslast en de motiveringsplicht die op de Commissie rust bij de aankondiging van een vergelijkend onderzoek

– Argumenten van partijen

86

Volgens de Commissie heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het zowel de verplichting om in de litigieuze aankondiging de rechtvaardiging voor de betrokken beperking te motiveren als de bewijslast voor de gegrondheid van deze rechtvaardiging, uiterst strikt heeft gedefinieerd.

87

Ten eerste gaat de door het Gerecht aan de Commissie opgelegde bewijslast om het bestaan van de aangevoerde rechtvaardigingsgronden te bewijzen veel verder dan wat de rechtspraak qua nauwkeurigheid vereist, aangezien het in de laatste volzin van punt 113, in de eerste volzin van punt 138 en in punt 157 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Commissie niet had aangetoond dat de drie talen die in de litigieuze aankondiging in aanmerking kwamen als taal 2, daadwerkelijk de drie talen waren die dagelijks door „alle diensten” van deze instelling werden gebruikt.

88

Ten tweede heeft het Gerecht in punt 144 van het bestreden arrest het bewijs verlangd van het „exclusieve gebruik” van deze drie talen in de besluitvormingsprocedures van de Commissie, terwijl in die aankondiging werd gepreciseerd dat de instellingen van de Unie niet uitsluitend, maar hoofdzakelijk die talen gebruiken. Het Gerecht had dus moeten nagaan of deze drie talen daadwerkelijk het meest worden gebruikt door die instelling, en niet de enige gebruikte talen zijn. Bovendien heeft het Gerecht diezelfde fout gemaakt in de punten 159 tot en met 161 van dat arrest, door een onderzoekscriterium toe te voegen aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of de drie betrokken talen de kandidaten van het litigieuze vergelijkend onderzoek een „bijzonder voordeel” bieden.

89

Ten derde is het, anders dan het Gerecht in de laatste volzin van punt 147 van het bestreden arrest aangeeft, niet aan de Commissie om te bepalen welke van de drie talen kan worden gebruikt, en is het relatieve belang van elk van deze talen irrelevant.

90

Ten vierde verwijt de Commissie het Gerecht in punt 193 van het bestreden arrest alle door haar overgelegde statistische gegevens te hebben afgewezen op grond dat niet kan worden aangenomen dat zij de talenkennis van de potentiële kandidaten van het betrokken vergelijkend onderzoek correct weergeven.

91

Volgens die instelling heeft het door de rechtspraak van het Hof vereiste bewijsniveau betrekking op de identificatie van de officiële talen waarvan de kennis het meest verbreid is in de Unie. De beperking van de keuze van taal 2 van het vergelijkend onderzoek wordt dus gerechtvaardigd door objectieve gegevens over de verspreiding van talen waaruit redelijkerwijs kan worden afgeleid dat deze gegevens overeenstemmen met de talenkennis van personen die willen deelnemen aan vergelijkende onderzoeken van de Unie. Het staat dus niet aan de Commissie om te bewijzen dat die overeenstemming correct is vastgesteld.

92

Voorts geeft ook de conclusie in de eerste volzin van punt 197 van het bestreden arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover zij op dezelfde onjuiste premisse berust.

93

Ten vijfde betoogt de Commissie ten slotte dat het Gerecht in punt 139 van het bestreden arrest zuiver hypothetische beoordelingen heeft verricht door de strekking van mededeling SEC(2000) 2071/6 aanzienlijk te beperken.

94

De Italiaanse Republiek en het Koninkrijk Spanje betwisten dit betoog.

– Beoordeling door het Hof

95

In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat, zoals uit punt 69 van dit arrest blijkt, elke voorwaarde met betrekking tot specifieke talenkennis gebaseerd moet zijn op duidelijke, objectieve en voorzienbare criteria die de kandidaten in staat stellen de redenen voor de voorwaarde te begrijpen en de rechterlijke instanties van de Unie in staat stellen de rechtmatigheid ervan te toetsen.

96

Aan de motivering van een besluit van een instelling, orgaan of instantie van de Unie komt een bijzonder belang toe, aangezien de betrokkene daardoor in staat wordt gesteld met volledige kennis van zaken te beslissen of hij beroep zal instellen tegen dat besluit en de bevoegde rechter daardoor zijn toezicht kan uitoefenen, en deze motivering dus een van de voorwaarden vormt voor de doeltreffendheid van de door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten gewaarborgde rechterlijke toetsing (arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en CRU, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

97

In verband met de beperking van de keuze van taal 2 in een aankondiging van een vergelijkend onderzoek heeft het Hof geoordeeld dat het Gerecht dient te onderzoeken of deze aankondiging, de algemene bepalingen betreffende algemene vergelijkende onderzoeken of de bewijzen die de Commissie heeft overgelegd, „concrete aanwijzingen” bevatten aan de hand waarvan objectief kan worden vastgesteld of er een dienstbelang is op grond waarvan die beperking kan worden gerechtvaardigd (zie in die zin arrest van 26 maart 2019, Commissie/Italië, C‑621/16 P, EU:C:2019:251, punt 95).

98

Het is dan ook op goede gronden dat het Gerecht in het bestreden arrest dit onderzoek heeft verricht, en in punt 100 van dat arrest – na het onderzoek waartoe het is overgegaan in met name de punten 93 tot en met 99 ervan, waarvan de inhoud in de punten 28 en 29 van het onderhavige arrest is uiteengezet – heeft vastgesteld dat zelfs indien begrepen in het licht van de taakomschrijving in de litigieuze aankondiging, de in deze aankondiging gegeven reden van de noodzaak dat nieuw aangeworven personen onmiddellijk operationeel zijn, gelet op de vage en algemene formulering ervan en op het gebrek aan concrete aanwijzingen ter ondersteuning ervan in die aankondiging, de beperking van de keuze van taal 2 van het vergelijkend onderzoek tot het Duits, het Engels en het Frans niet kan rechtvaardigen.

99

De Commissie heeft in haar verzoekschrift in hogere voorziening overigens benadrukt dat zij de punten 86 tot en met 100 van het bestreden arrest niet betwist.

100

Voor zover de Commissie het Gerecht in de tweede plaats verwijt haar een onevenredige bewijslast te hebben opgelegd, blijkt uit de punten 70 en 71 van dit arrest ten eerste dat de Commissie in het kader van de onderhavige zaak moest aantonen dat de beperking van de keuze van taal 2 van het vergelijkend onderzoek wel degelijk kon beantwoorden aan reële behoeften in verband met de taken die de aangeworven personen moeten vervullen, dat zij evenredig was aan die behoeften en dat zij op duidelijke, objectieve en voorzienbare criteria berustte, en ten tweede dat het Gerecht concreet moest nagaan of die beperking, gelet op die behoeften, gerechtvaardigd en evenredig was, door niet alleen te verifiëren of de door de Commissie aangevoerde bewijstukken inhoudelijk juist, betrouwbaar en coherent waren, maar ook te verifiëren of die stukken alle relevante informatie bevatten die in aanmerking moest worden genomen om te beoordelen of die beperking gerechtvaardigd was en of die stukken de getrokken conclusies konden schragen.

101

Dit is precies wat het Gerecht heeft gedaan waar het in de punten 106 tot en met 199 van het bestreden arrest de bewijsstukken heeft onderzocht die de Commissie heeft overgelegd tot staving van de reden dat nieuw aangeworven personen onmiddellijk operationeel moeten zijn.

102

Wat ten eerste de grieven tegen de laatste volzin van punt 113, de eerste volzin van punt 138 en punt 157 van het bestreden arrest betreft, waarvan de inhoud is weergegeven in de punten 33, 38 en 41 van het onderhavige arrest, moet worden vastgesteld dat het Gerecht, anders dan de Commissie stelt, daarin geenszins heeft geëist dat zij aantoonde, om te bewijzen dat de betrokken beperking gerechtvaardigd is, dat het Duits, het Engels en het Frans door alle diensten worden gebruikt.

103

Het Gerecht heeft in punt 113 van het bestreden arrest namelijk enkel het argument van de Commissie onderzocht dat mededeling SEC(2000) 2071/6, en in het bijzonder punt 2.2 ervan, het aantal „werktalen” van die instelling beperkt tot drie, en geoordeeld dat, met name gelet op de context van dat punt, dat gaat over de besluitvorming via een schriftelijke procedure in het college van leden van de Commissie, de enkele verwijzing daarin naar de „drie werktalen van de Commissie” niet volstaat om de gegrondheid van dit argument aan te tonen.

104

In diezelfde lijn heeft het Gerecht in de punten 136 tot en met 138 van het bestreden arrest in het licht van alle door de Commissie aangedragen bewijzen over haar interne taalgebruik vastgesteld dat daarin enkel wordt bepaald welke talen noodzakelijk zijn voor het verloop van de verschillende besluitvormingsprocedures van de Commissie en daaruit niet blijkt dat er een noodzakelijk verband is tussen die procedures en de taken die de geslaagde kandidaten van het betrokken vergelijkend onderzoek mogelijk zullen uitoefenen, noch dat alle drie de talen die als „proceduretalen” worden aangemerkt, door haar diensten daadwerkelijk worden gebruikt bij hun dagelijks werk, zodat die bewijzen de betrokken beperking niet kunnen rechtvaardigen, gelet op de specifieke functionele kenmerken van de in de litigieuze aankondiging vermelde posten.

105

Voorts heeft het Gerecht in punt 157 van het bestreden arrest opgemerkt dat de door de Commissie verstrekte gegevens over de talenkennis van het met auditwerkzaamheden belaste personeel van die instelling noch als zodanig noch in samenhang met de documenten over haar intern taalgebruik kunnen aantonen welke voertaal of -talen daadwerkelijk door de verschillende diensten waarvan deze gegevens afkomstig zijn worden gebruikt in hun dagelijkse werkzaamheden, laat staan welke taal of talen onontbeerlijk zijn om de in de litigieuze aankondiging bedoelde functies te kunnen uitoefenen, en dat uit die gegevens dus niet blijkt van welke taal of talen de kandidaten die voor dit vergelijkend onderzoek geslaagd zijn voldoende kennis moeten hebben om onmiddellijk operationeel te kunnen zijn als administrateur.

106

Zo blijkt uit de punten 113, 138 en 157 van het bestreden arrest, gelezen in hun context, dat het Gerecht terecht enkel is nagegaan of de elementen die de Commissie heeft overgelegd ter ondersteuning van de rechtvaardiging gelegen in de noodzaak dat nieuw aangeworven personen onmiddellijk operationeel zijn, kunnen aantonen dat het Duits, het Engels en het Frans de talen zijn die de personeelsleden van de diensten waar de kandidaten van het betrokken vergelijkend onderzoek in beginsel worden aangesteld, daadwerkelijk gebruiken bij hun normale werkzaamheden, zodat een behoorlijke beheersing van ten minste één van deze drie talen noodzakelijk en voldoende is om deze kandidaten onmiddellijk inzetbaar te maken.

107

Ten tweede gelden deze overwegingen ook voor de grief tegen de beoordeling van het Gerecht in punt 144 van het bestreden arrest volgens welke de door de Commissie overgelegde documenten betreffende haar intern taalgebruik er hoe dan ook geenszins op duiden, los zelfs van de vraag of er een verband bestaat tussen haar besluitvormingsprocedures en de specifieke werkzaamheden waarop de bestreden aankondiging betrekking heeft, dat de drie „proceduretalen” exclusief worden gebruikt. In dat punt 144 heeft het Gerecht immers slechts ten overvloede opgemerkt dat de betreffende documenten niet de conclusie kunnen ondersteunen dat die procedures tot die drie talen zijn beperkt. Bovendien kan het feit dat het personeel van de dienst waar de kandidaten van een vergelijkend onderzoek zouden worden tewerkgesteld zijn normale werkzaamheden kan verrichten in andere talen dan die waartoe de keuze van taal 2 van het vergelijkend onderzoek is beperkt, in voorkomend geval twijfel doen rijzen over de noodzaak dat deze kandidaten een van deze talen beheersen om onmiddellijk inzetbaar te zijn.

108

Voorts berust de grief van de Commissie dat het Gerecht in de punten 159 tot en met 161 van het bestreden arrest heeft geëist dat voldoende kennis van een van de voor taal 2 in aanmerking komende talen de geslaagden een bijzonder voordeel oplevert, op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.

109

Het Gerecht heeft in punt 161 van het bestreden arrest immers geconstateerd dat uit de door de Commissie verstrekte gegevens over de talenkennis van het met auditwerkzaamheden belaste personeel van die instelling hooguit kan worden afgeleid dat de beheersing van het Engels de geslaagde kandidaten van het litigieuze vergelijkend onderzoek een voordeel zou kunnen verschaffen op het vlak van interne communicatie en hen aldus in staat zou stellen om op dit vlak onmiddellijk operationeel te zijn, maar dat deze conclusie niet geldt voor het Duits en het Frans.

110

Derhalve heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat de Commissie er niet in was geslaagd te bewijzen dat een voldoende kennis van het Duits of het Frans onmisbaar was voor de doelstelling om over onmiddellijk operationele administrateurs te beschikken, in tegenstelling tot een combinatie met een andere officiële taal van de Unie.

111

Ten derde blijkt uit de voorgaande overwegingen dat het Gerecht niet kan worden verweten in de laatste volzin van punt 147 van het bestreden arrest te hebben geoordeeld dat in de memoranda van de secretaris-generaal van de Commissie die deze instelling heeft overgelegd en die overeenkomstig het document „Taalvereisten voor elke besluitvormingsprocedure” permanente uitzonderingen toekennen op bepaalde gebieden – door toe te laten dat ontwerphandelingen in slechts één „proceduretaal” worden opgesteld –, niet wordt aangegeven welke van de drie proceduretalen concreet mag worden gebruikt, zodat daaruit geen nuttige conclusies kunnen worden getrokken.

112

Wat ten vierde de grief van de Commissie tegen de punten 193 en 197 van het bestreden arrest betreft, moet worden geconstateerd dat deze grief berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Om te beginnen stond het Gerecht in dit punt 193, anders dan de Commissie betoogt, geenszins volledig afwijzend tegen het feit dat rekening werd gehouden met de statistische gegevens over de in 2012 in het lager middelbaar onderwijs vaakst geleerde talen op grond dat de Commissie niet had aangetoond dat die gegevens de talenkennis van de potentiële kandidaten van het litigieuze vergelijkend onderzoek correct weergeven, maar heeft het gewoon opgemerkt dat die gegevens geen grote bewijskracht hebben omdat zij op alle Unieburgers slaan, met inbegrip van degenen die nog niet meerderjarig zijn.

113

Vervolgens betwist de Commissie niet het oordeel van het Gerecht in punt 194 van het bestreden arrest dat het enige wat die gegevens kunnen aantonen is dat het aantal potentiële kandidaten dat wordt getroffen door de betrokken beperking, minder groot is dan het geval zou zijn indien die keuze was beperkt tot andere talen.

114

Ten slotte kunnen diezelfde gegevens vooral niet aantonen, zoals het Gerecht in punt 195 van het bestreden arrest in wezen heeft opgemerkt, dat de beperking van de keuze van taal 2 van het vergelijkend onderzoek geschikt en noodzakelijk is ter verwezenlijking van de doelstelling om te beschikken over geslaagde kandidaten die onmiddellijk operationeel zijn. Voor zover het Gerecht met name in de punten 149 en 188 van dat arrest heeft geoordeeld dat de Commissie dit bewijs niet heeft geleverd, konden de statistische gegevens over de vaakst geleerde talen dus niet aantonen dat die beperking objectief gerechtvaardigd was in het licht van dat doel.

115

Ten vijfde, voor zover de Commissie opkomt tegen de – door haar hypothetisch geachte – beoordeling die het Gerecht heeft verricht in punt 139 van het bestreden arrest en zoals deze in punt 38 van het onderhavige arrest is weergegeven, doordat zij stelt dat het Gerecht de draagwijdte van mededeling SEC(2000) 2071/6 aanzienlijk heeft beperkt, voert zij geen onjuiste rechtsopvatting aan maar verzoekt zij het Hof om zijn eigen beoordeling van dit bewijsstuk in de plaats te stellen van die van het Gerecht.

116

Uit artikel 256, lid 1, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de hogere voorziening beperkt is tot rechtsvragen en dat het Gerecht dan ook bij uitsluiting bevoegd is om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsmede om de overgelegde bewijzen te beoordelen. De beoordeling van de feiten en van het bewijs levert, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan, geen rechtsvraag op die als zodanig in hogere voorziening door het Hof kan worden getoetst (beschikking van 27 januari 2022, FT e.a./Commissie, C‑518/21 P, niet gepubliceerd, EU:C:2022:70, punt 12 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

117

Uit het voorgaande volgt dat het tweede onderdeel van het eerste middel moet worden afgewezen.

Derde middel: het Gerecht heeft de overlegging verlangd van een juridisch bindende handeling die de beperking van de keuze van taal 2 in de litigieuze aankondiging rechtvaardigde

– Argumenten van partijen

118

Volgens de Commissie heeft het Gerecht in de punten 132 tot en met 135 van het bestreden arrest de draagwijdte van de door haar overgelegde bewijsstukken over haar intern taalgebruik beperkt op basis van een onjuist beoordelingscriterium, namelijk het bestaan van een bindende rechtshandeling waarin de werktalen van de betrokken instelling worden bepaald. Noch uit artikel 1 quinquies, lid 6, van het Statuut, noch uit de rechtspraak van het Hof volgt echter dat alleen dergelijke handelingen een beperking van de keuze van de tweede taal van een vergelijkend onderzoek kunnen rechtvaardigen.

119

Bovendien vormen zowel het memorandum van de secretaris-generaal van de Commissie over de tenuitvoerlegging van mededeling SEC(2000) 2071/6 als de „Taalvereisten voor elke besluitvormingsprocedure” die in de Handleiding operationele procedures staan, „interne regels” in de zin van punt 2 van bijlage II bij de litigieuze aankondiging, aangezien zij bindend zijn voor de instelling.

120

De Italiaanse Republiek en het Koninkrijk Spanje betwisten dit betoog.

– Beoordeling door het Hof

121

Zoals de advocaat-generaal in de punten 71 tot en met 73 van zijn conclusie heeft opgemerkt, berust dit derde onderdeel van het eerste middel – namelijk dat het Gerecht de draagwijdte van de bewijsstukken over het intern taalgebruik van de Commissie heeft beperkt omdat zijns inziens enkel een bindende rechtshandeling een taalbeperking als die in de litigieuze aankondiging kan rechtvaardigen – op een onjuiste lezing van de punten 132 tot en met 135 van het bestreden arrest, waarvan de inhoud in herinnering is gebracht in punt 35 van het onderhavige arrest.

122

Uit deze punten, gelezen in samenhang met de punten 136 tot en met 149 van het bestreden arrest, die in de punten 36 tot en met 39 van het onderhavige arrest zijn weergegeven, blijkt immers dat het Gerecht slechts bij wijze van voorafgaande opmerking – en terecht – heeft geconstateerd dat die teksten niet kunnen worden aangemerkt als uitvoeringsbepalingen van de algemene taalregeling in de zin van artikel 6 van verordening nr. 1/58, en vervolgens in detail heeft onderzocht of die teksten de betrokken beperking kunnen rechtvaardigen gelet op de specifieke functionele kenmerken van de in de litigieuze aankondiging bedoelde posten. De conclusie van het Gerecht dat dit niet het geval is, heeft dan ook niets vandoen met het feit dat er geen intern besluit is waarin de werktalen van de Commissie zijn neergelegd, zoals het Gerecht in punt 135 van het bestreden arrest heeft opgemerkt en hetgeen de Commissie trouwens niet betwist, maar wel met het feit dat die teksten enkel tot doel hebben de talen te definiëren die noodzakelijk zijn voor het verloop van de verschillende besluitvormingsprocedures van de Commissie.

123

Bijgevolg kan het derde onderdeel van het eerste middel niet slagen.

124

Uit het voorgaande volgt dat het eerste middel moet worden afgewezen.

Tweede middel

125

Met het tweede middel, dat uit zeven onderdelen bestaat, voert de Commissie aan dat het aan het Gerecht overgelegde bewijsmateriaal onjuist is opgevat en het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

126

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat in hogere voorziening grieven inzake de vaststelling en de beoordeling van de feiten in het bestreden besluit ontvankelijk zijn wanneer wordt gesteld dat de bevindingen van het Gerecht blijkens de processtukken materieel onjuist zijn of dat het Gerecht de overgelegde bewijselementen onjuist heeft opgevat (arrest van 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad, C‑229/05 P, EU:C:2007:32, punt 35).

127

Wanneer een rekwirant stelt dat het Gerecht bewijzen onjuist heeft opgevat, moet hij op grond van artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof precies aangeven welke elementen volgens hem onjuist zijn opgevat en aantonen welke fouten in de analyse tot die onjuiste opvatting in de beoordeling van het Gerecht hebben geleid. Bovendien moet een onjuiste opvatting duidelijk blijken uit de stukken van het dossier, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld (arrest van 28 januari 2021, Qualcomm en Qualcomm Europe/Commissie, C‑466/19 P, EU:C:2021:76, punt 43).

128

Voorts kan een dergelijke onjuiste opvatting weliswaar bestaan in een uitlegging van een document die in strijd is met de inhoud ervan, maar moet zij duidelijk blijken uit het aan het Hof overgelegde dossier en onderstelt zij dat het Gerecht de grenzen van een redelijke beoordeling van dit bewijsmateriaal kennelijk heeft overschreden. In dit verband volstaat het niet om aan te tonen dat een document kan worden opgevat op een wijze die verschilt van die van het Gerecht (arrest van 28 januari 2021, Qualcomm en Qualcomm Europe/Commissie, C‑466/19 P, EU:C:2021:76, punt 44).

129

In het licht van deze beginselen dienen de zeven onderdelen van het tweede middel te worden onderzocht.

Eerste onderdeel: onjuiste opvatting van mededeling SEC(2000) 2071/6 en van de goedkeuring ervan door het college van de leden van de Commissie

– Argumenten van partijen

130

De Commissie betoogt dat het Gerecht in de punten 112 tot en met 117 en 138 van het bestreden arrest de betekenis en de draagwijdte van mededeling SEC(2000) 2071/6 onjuist heeft opgevat. Ten eerste benadrukt de Commissie met betrekking tot punt 113 van het bestreden arrest dat die mededeling verre van een eenvoudige evaluatie van de besluitvormingsprocedures van de instelling is, maar duidelijk het aantal werktalen van die instelling beperkt tot drie, zoals uit punt 2.2 van die mededeling blijkt.

131

Ten tweede doet de verwijzing in dit punt 2.2 naar het feit dat een document in de authentieke taal kan worden goedgekeurd, anders dan het Gerecht in punt 115 van het bestreden arrest heeft overwogen, niet af aan de verplichting om het ook in een van de drie werktalen goed te keuren.

132

Ten derde kan aan de betrokkenheid van de vertaaldienst niet het belang worden toegekend dat het Gerecht daaraan heeft toegekend in de punten 116 en 138 van het bestreden arrest. Deze betrokkenheid beoogt immers slechts een doeltreffender beheer van de middelen van de verschillende diensten te verzekeren en verandert niets aan het feit dat met name de dienst die de aan het college van de leden van de Commissie voor te leggen handeling opstelt, gelet op haar actieve deelneming aan de besluitvormingsprocedure en de verplichting om de in punt 4 van die mededeling genoemde taalregeling na te leven, over ambtenaren moet beschikken die de drie werktalen beheersen.

133

De Italiaanse Republiek en het Koninkrijk Spanje achten dit onderdeel niet-ontvankelijk omdat de Commissie het Hof louter verzoekt de door haar aan het Gerecht overgelegde bewijzen opnieuw te beoordelen, zonder aan te tonen dat het Gerecht deze onjuist heeft opgevat.

– Beoordeling door het Hof

134

Geconstateerd moet worden dat het Gerecht, anders dan de Commissie stelt, bij zijn onderzoek van mededeling SEC(2000) 2071/6 in de punten 112 tot en met 117 en 138 van het bestreden arrest, waarvan de inhoud in de punten 33 en 38 van het onderhavige arrest is uiteengezet, deze mededeling geenszins onjuist heeft opgevat.

135

In dit verband zij erop gewezen dat uit punt 1.2 van mededeling SEC(2000) 2071/6 blijkt dat deze mededeling beoogt methoden en middelen te vinden om de besluitvormingsprocedures efficiënter en transparanter te maken. Hiertoe worden in de punten 2 en 3 van deze mededeling de geldende procedures uiteengezet en worden in punt 4 de middelen ter vereenvoudiging van deze procedures en in punt 5 andere te nemen maatregelen voorgesteld. Met name in punt 2.2 van deze mededeling staat onder andere dat in de schriftelijke procedure „documenten moeten worden verspreid in de drie werktalen van de Commissie”, terwijl in de machtigingsprocedure de tekst van het vast te stellen besluit wordt „opgesteld in een enkele werktaal en/of de authentieke versies van dat besluit”.

136

Bijgevolg heeft het Gerecht mededeling SEC(2000) 2071/6 kennelijk niet onjuist opgevat waar het in punt 113 van het bestreden arrest heeft geconstateerd dat deze mededeling „in wezen een evaluatie behelst van de verschillende soorten besluitvormingsprocedures van het college van de leden van de Commissie […] gecombineerd met een voorstel tot vereenvoudiging van die procedures” en dat „[i]n die context en onder verwijzing naar een specifiek soort procedure, namelijk de schriftelijke procedure” in punt 2.2 van de mededeling, waarvan de betreffende bewoordingen overigens getrouw worden weergegeven, wordt verwezen naar de „werktalen”. Bovendien heeft het Gerecht geenszins de grenzen van een redelijke beoordeling van dit punt 2.2 overschreden door te oordelen dat deze verwijzing alleen niet volstaat als bewijs dat het Duits, het Engels en het Frans de talen zijn die door alle diensten van de Commissie daadwerkelijk worden gebruikt voor hun dagelijkse werkzaamheden.

137

Hetzelfde geldt voor de vaststelling van het Gerecht in punt 115 van het bestreden arrest, dat slechts de getrouwe weergave van punt 2.2 van mededeling SEC(2000) 2071/6 bevat wat de in het kader van de machtigingsprocedure geldende taalregeling betreft, alsook voor de beoordeling in punt 114 van dat arrest volgens welke deze taalregeling de strekking van voornoemde verwijzing nuanceert. Aan deze vaststelling wordt trouwens niet afgedaan door punt 4 van die mededeling, waarnaar de Commissie verwijst, waarin onder meer wordt uitgelegd dat de voorgestelde maatregelen ook de taalvereisten op het gebied van de vaststelling van besluiten zullen vereenvoudigen door erop te wijzen dat wanneer een handeling via de schriftelijke procedure wordt vastgesteld, „het voorstel ten minste in de werktalen van de Commissie beschikbaar [moet] zijn”, terwijl in het geval van besluiten die via machtigings- of delegatieprocedures worden genomen „de tekst alleen vereist is in de taal of talen van de partij of partijen tot wie het besluit is gericht”.

138

Verder heeft het Gerecht evenmin punt 5.2 van mededeling SEC(2000) 2071/6, met als opschrift „Vereenvoudiging van de taalregeling”, onjuist opgevat door in punt 116 van het bestreden arrest op te merken dat daarin „de rol van het directoraat-generaal (DG) Vertaling van de Commissie wordt benadrukt” aangezien daarin wordt gepreciseerd dat „een van de belangrijkste oorzaken van vertraging bij het inleiden of afronden van schriftelijke procedures en procedures via machtiging het verkrijgen van de vertalingen is, daaronder begrepen de teksten die door jurist-vertalers worden herzien, waardoor het van essentieel belang is dat de betrokken documenten tijdig aan [deze directie] worden toegezonden”, en door in punt 114 van dat arrest te overwegen dat dit punt 5.2 dus ook de draagwijdte van de verwijzing naar de „werktalen” van de Commissie kan nuanceren.

139

Zonder dat het mededeling SEC(2000) 2071/6 onjuist heeft opgevat kon het Gerecht derhalve in punt 117 van het bestreden arrest oordelen dat uit punt 2.2 van die mededeling geen nuttige conclusies konden worden getrokken omtrent het daadwerkelijke gebruik van het Duits, het Engels en het Frans bij de dagelijkse werkzaamheden van de diensten van de Commissie, laat staan bij de uitvoering van de taken waarop de litigieuze aankondiging betrekking had.

140

Evenzo heeft het Gerecht geenszins punt 5.2 van die mededeling onjuist opgevat door in punt 138 van het bestreden arrest te oordelen dat dit punt van de mededeling erop wijst dat niet de dienst die inhoudelijk verantwoordelijk is voor het opstellen van een document, maar het directoraat-generaal Vertaling ervoor zorgdraagt dat het betrokken document wordt opgesteld in de proceduretalen die vereist zijn om het aan het college van de leden van de Commissie te kunnen voorleggen, en dat de verantwoordelijke dienst de vertaalde tekst enkel controleert.

141

Bij gebreke van enige onjuiste opvatting is het belang dat het Gerecht heeft gehecht aan een van de in die mededeling uitdrukkelijk genoemde mogelijkheden een kwestie van bewijswaardering die naar haar aard buiten de bevoegdheid van het Hof in de fase van de hogere voorziening valt.

142

Bijgevolg kan het eerste onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening niet slagen.

Tweede onderdeel: onjuiste opvatting van het reglement van orde en van de bijbehorende uitvoeringsbepalingen

– Argumenten van partijen

143

De Commissie betoogt dat het Gerecht in de punten 119 tot en met 126 van het bestreden arrest het verband tussen het reglement van orde, de bijbehorende uitvoeringsbepalingen, mededeling SEC(2000) 2071/6 en het document „Taalvereisten voor elke besluitvormingsprocedure” onjuist heeft opgevat.

144

Het Gerecht heeft namelijk de uitvoeringsbepalingen van het reglement van orde selectief in aanmerking genomen door eraan voorbij te gaan dat de voorzitter van die instelling de talen kan bepalen waarin documenten beschikbaar moeten zijn, gelet op de minimumbehoeften van de leden van het college of op de behoeften in verband met de vaststelling van een handeling.

145

De voorzitter van de Commissie heeft echter gebruikgemaakt van deze mogelijkheid toen mededeling SEC(2000) 2071/6 is vastgesteld.

146

Ook al vermeldt deze mededeling niet expliciet de drie werktalen die de leden van het college moeten gebruiken, zij bevestigt dus de interne praktijk inzake het gebruik van het Duits, het Engels of het Frans in de besluitvormingsprocedures van de Commissie.

147

Volgens de Italiaanse Republiek en het Koninkrijk Spanje is dit onderdeel van het tweede middel niet-ontvankelijk omdat de Commissie het Hof enkel verzoekt om de door haar aan het Gerecht overgelegde bewijzen opnieuw te beoordelen, zonder aan te tonen dat het Gerecht deze onjuist heeft opgevat.

– Beoordeling door het Hof

148

Geconstateerd moet worden dat de Commissie niet betwist dat het Gerecht in de punten 119 tot en met 126 van het bestreden arrest de relevante bepalingen van het reglement van orde en van de bijbehorende uitvoeringsbepalingen volledig getrouw in herinnering heeft gebracht, alvorens de inhoud van het document „Taalvereisten voor elke besluitvormingsprocedure” te analyseren.

149

Zij verwijt het Gerecht dus zich daartoe te hebben beperkt, terwijl het had moeten oordelen dat deze documenten bevestigen dat het Duits, het Engels en het Frans als werktalen worden gebruikt.

150

Vastgesteld dient echter te worden dat de Commissie niet alleen de beoordeling van die documenten ter discussie stelt zonder dat zij aantoont in welk opzicht het Gerecht deze onjuist zou hebben opgevat, maar dat haar betoog bovendien op een onjuiste lezing van het bestreden arrest berust.

151

Anders dan de Commissie beweert, heeft het Gerecht zich er immers niet toe beperkt louter de inhoud van de relevante bepalingen van deze documenten uiteen te zetten. Integendeel, het heeft deze documenten samen met de andere bewijsstukken over het interne taalgebruik van de Commissie – inclusief mededeling SEC(2000) 2071/6 – volledig onderzocht. Aldus heeft het in punt 132 van het bestreden arrest geconstateerd dat deze teksten samen beschouwd „slechts de weerspiegeling [vormen] van een sinds jaar en dag bestaande administratieve praktijk binnen deze instelling om het Duits, het Engels en het Frans te hanteren als de talen waarin documenten beschikbaar moeten worden gesteld om ter goedkeuring te kunnen worden voorgelegd aan het college van commissarissen”, en heeft het in de punten 137 en 138 van dat arrest vastgesteld dat uit deze documenten of uit de overige elementen van het dossier niet blijkt „dat er een noodzakelijk verband bestaat tussen de besluitvormingsprocedures van de Commissie, waaronder met name die van het college van haar leden, en de werkzaamheden die door de kandidaten die voor het litigieuze vergelijkend onderzoek zijn geslaagd, zouden moeten worden verricht” of dat „de drie talen [in kwestie] daadwerkelijk door haar diensten worden gebruikt bij hun dagelijkse werkzaamheden”. Om deze reden is het Gerecht in punt 149 van dat arrest tot de slotsom gekomen dat die documenten niet bewijzen dat de betrokken beperking geschikt is om aan reële behoeften van de dienst te beantwoorden, zodat niet is komen vast te staan dat het, gelet op de specifieke functionele kenmerken van de in die aankondiging bedoelde posten, in het belang van de dienst is dat nieuwe medewerkers onmiddellijk operationeel zijn.

152

In werkelijkheid stelt de Commissie dus slechts dat de door haar ingeroepen documenten anders kunnen worden opgevat dan de uitlegging die het Gerecht daaraan heeft gegeven, hetgeen, zoals in punt 128 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, niet bewijst dat zij onjuist zijn opgevat.

153

Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening niet kan worden aanvaard.

Derde onderdeel: onjuiste opvatting van het onderdeel „Taalvereisten voor elke besluitvormingsprocedure” van de Handleiding operationele procedures

– Argumenten van partijen

154

Volgens de Commissie heeft het Gerecht in de punten 145 tot en met 149 van het bestreden arrest de betekenis en de draagwijdte van het document „Taalvereisten voor elke besluitvormingsprocedure” onjuist opgevat.

155

Zij voert met name aan dat het Gerecht bij zijn beoordeling van dit document twee aspecten kennelijk buiten beschouwing heeft gelaten. Zo is het Gerecht eraan voorbijgegaan dat het bestaan van de uitzonderingsregeling de regel van de drie proceduretalen veeleer bevestigt dan ontkracht, en dat dit document ondubbelzinnig bevestigt dat het de diensten van de instelling waren die de daarin gestelde taalvereisten moesten naleven.

156

Volgens de Italiaanse Republiek en het Koninkrijk Spanje is dit onderdeel van het tweede middel niet-ontvankelijk, aangezien de Commissie het Hof enkel verzoekt om de door haar aan het Gerecht overgelegde bewijzen opnieuw te beoordelen, zonder aan te tonen dat het Gerecht deze bewijzen onjuist heeft opgevat.

– Beoordeling door het Hof

157

Vastgesteld zij dat de Commissie het Hof met deze grief in werkelijkheid verzoekt om zijn eigen beoordeling van het document „Taalvereisten voor elke besluitvormingsprocedure” in de plaats te stellen van die van het Gerecht, en niet aantoont dat die beoordeling kennelijk de grenzen van een redelijke beoordeling van dit document te buiten gaat.

158

Zoals in punt 128 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, vormt dit betoog dus geen bewijs van een onjuiste opvatting van het document „Taalvereisten voor elke besluitvormingsprocedure”.

159

In die omstandigheden is het derde onderdeel van het tweede middel dan ook niet-ontvankelijk.

Vierde onderdeel: geen totaalbeoordeling van mededeling SEC(2000) 2071/6, van het reglement van orde en de uitvoeringsbepalingen daarvan noch van het onderdeel betreffende de „Taalvereisten voor elke besluitvormingsprocedure”

– Argumenten van partijen

160

Volgens de Commissie heeft het Gerecht, door mededeling SEC(2000) 2071/6, het reglement van orde en de uitvoeringsbepalingen daarvan en het document „Taalvereisten voor elke besluitvormingsprocedure” in punt 132 van het bestreden arrest de weerspiegeling van een administratieve praktijk te noemen, er geen rekening mee gehouden dat deze documenten voor de Commissie een dwingende regel inzake de vaststelling van handelingen bevatten.

161

Het Gerecht heeft die documenten in de punten 132 tot en met 137 en 139 van het bestreden arrest dan ook onjuist opgevat door niet te erkennen dat deze de status hebben van interne regels als bedoeld in punt 2, van bijlage II bij de litigieuze aankondiging die het Gerecht in aanmerking moest nemen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de met betrekking tot het objectieve en evenredige karakter van de betrokken beperking verstrekte motivering.

162

Volgens de Italiaanse Republiek en het Koninkrijk Spanje is dit onderdeel van het tweede middel niet-ontvankelijk, aangezien de Commissie het Hof enkel verzoekt om de door haar aan het Gerecht overgelegde bewijzen opnieuw te beoordelen, zonder aan te tonen dat het Gerecht deze bewijzen onjuist heeft opgevat.

– Beoordeling door het Hof

163

Vooraf zij eraan herinnerd dat het Gerecht in de punten 136 en 137 van het bestreden arrest heeft geconstateerd dat de in de punten 107 en 108 van dat arrest genoemde documenten slechts tot doel hadden te bepalen welke talen noodzakelijk zijn voor het verloop van de verschillende besluitvormingsprocedures van die instelling, maar dat daaruit niet het noodzakelijke verband bleek tussen die procedures en de werkzaamheden die de kandidaten die voor het litigieuze vergelijkend onderzoek zijn geslaagd, zouden moeten verrichten.

164

Gelet op de bindende kracht van de taalregeling binnen die instelling, kon het Gerecht volgens de Commissie niet zonder deze documenten onjuist op te vatten besluiten dat dit verband niet bestond.

165

Ten eerste volgt uit punt 121 van het onderhavige arrest echter dat het Gerecht, anders dan de Commissie lijkt te denken, niet tot die conclusie is gekomen op grond dat de voor de verschillende besluitvormingsprocedures geldende taalregeling geen bindende kracht heeft binnen die instelling.

166

Ten tweede toont de Commissie niet aan dat het Gerecht met die conclusie kennelijk de grenzen heeft overschreden van een redelijke beoordeling van die documenten, die het, anders dan de Commissie lijkt te stellen, zowel afzonderlijk als in hun geheel beschouwd heeft beoordeeld.

167

Uit deze overwegingen volgt dat het vierde onderdeel van het tweede middel niet kan slagen.

Vijfde onderdeel: onjuiste opvatting van mededeling SEC(2006) 1489 final

– Argumenten van partijen

168

Volgens de Commissie heeft het Gerecht in de punten 140 tot en met 143 van het bestreden arrest mededeling SEC(2006) 1489 final, en met name de bijlage „Regels voor de vertaling na 2006” daarbij, onjuist opgevat.

169

De Commissie verwijt het Gerecht in het bijzonder dat het, door in punt 141 van dat arrest op te merken dat deze vertaalregels betrekking hadden op documenten die in het Duits, het Engels en het Frans, niet als oorspronkelijke taal maar als doeltaal, waren opgesteld, eraan is voorbijgegaan dat deze drie talen de talen voor de vertaling van documenten voor intern gebruik waren en dat het belangrijkste deel van dit soort documenten alleen in die talen moest worden vertaald. De diensten van de instelling moesten dus werken op basis van de vertaling van een document in een van die talen.

170

Dat bepaalde documenten naar alle officiële talen worden vertaald is in dit verband irrelevant, aangezien een dergelijke vertaling uitsluitend betrekking heeft op documenten die bestemd zijn voor extern gebruik.

171

Het in punt 142 van het bestreden arrest verrichte onderzoek van het argument van de „grijze” vertalingen levert een extra onjuiste opvatting op, aangezien het Gerecht zich daarbij heeft geconcentreerd op de inhoud van een uiterst beperkt punt van het betrokken document en geen rekening heeft gehouden met de ruimere draagwijdte die uit de rest ervan blijkt.

172

Volgens de Italiaanse Republiek en het Koninkrijk Spanje is dit onderdeel van het tweede middel niet-ontvankelijk, aangezien de Commissie het Hof enkel verzoekt om de door haar aan het Gerecht overgelegde bewijzen opnieuw te beoordelen, zonder aan te tonen dat het Gerecht deze bewijzen onjuist heeft opgevat.

– Beoordeling door het Hof

173

Het Gerecht heeft in de punten 140 tot en met 143 van het bestreden arrest geoordeeld dat zijn beoordeling van mededeling SEC(2000) 2071/6, van het reglement van orde en de uitvoeringsbepalingen daarvan en van het document „Taalvereisten voor elke besluitvormingsprocedure” niet op losse schroeven kan worden gezet door de argumenten die de Commissie ontleent aan mededeling SEC(2006) 1489 final en met name uit de bijlage „Regels voor de vertaling na 2006” daarbij, namelijk dat hieruit zou volgen dat voor documenten voor intern gebruik, naast een eventuele authentieke taal, enkel een Engelse, een Franse en een Duitse vertaling vereist is, en dat de diensten van de Commissie bovendien voor vertalingen moeten zorgen door een beroep te doen op de talenkennis van hun personeel, de zogeheten „grijze” vertalingen.

174

In dit verband heeft het Gerecht om te beginnen in punt 141 van het bestreden arrest opgemerkt dat de inhoud van mededeling SEC(2006) 1489 final de beoordeling in de punten 137 en 138 van dat arrest niet ontkracht, maar juist bevestigt. In het als bijlage aan die mededeling gehechte document „Regels voor de vertaling na 2006” worden het Duits, het Engels en het Frans namelijk slechts genoemd als doeltalen waarin bepaalde categorieën documenten moeten worden vertaald, zonder te bepalen wat de brontaal daarvan is. Bovendien is voor het merendeel van de in deze bijlage bedoelde categorieën documenten voorzien in een vertaling in alle officiële talen, terwijl een vertaling in uitsluitend het Duits, het Engels en het Frans in feite de uitzondering vormt.

175

Voorts heeft het Gerecht in punt 142 van het bestreden arrest geconstateerd dat het argument betreffende het maken van „grijze” vertalingen niet wordt onderbouwd met enig bewijs omtrent de exacte verhouding tussen dit type vertalingen en de totale hoeveelheid vertalingen die binnen de Commissie worden gerealiseerd. Hoewel in punt 2.2 van mededeling SEC(2006) 1489 final wordt erkend dat het „uiterst moeilijk is deze vertalingen te kwantificeren wegens het ontbreken van betrouwbare kengetallen”, bevat punt 3.1 niettemin een raming voor 2007, volgens welke het directoraat-generaal Vertaling 1700000 bladzijden zou vertalen, terwijl de „grijze” vertalingen 100000 bladzijden beslaan. Aangezien dit laatste cijfer betrekking heeft op alle andere diensten van de Commissie dan dit directoraat-generaal, moge het duidelijk zijn dat de „grijze” vertalingen slechts een zeer geringe hoeveelheid vertegenwoordigen in verhouding tot het volume dat door dit directoraat-generaal wordt gerealiseerd. Bovenal bevat het dossier geen enkele aanwijzing dat deze „grijze” vertalingen de drie voornoemde talen als doeltaal hadden.

176

Daarbij moet worden geconstateerd dat de Commissie niet aantoont dat de door het Gerecht in die punten van het bestreden arrest verrichte beoordeling van mededeling SEC(2006) 1489 final en van de bijlage „Regels voor de vertaling na 2006” daarbij kennelijk onjuist zou zijn, maar dat zij in werkelijkheid enkel betoogt dat deze teksten anders kunnen worden uitgelegd dan het Gerecht heeft gedaan.

177

Bijgevolg faalt ook het vijfde onderdeel van het tweede middel.

Zesde onderdeel: onjuiste uitlegging van de gegevens over de talen die gebruikt worden door het met auditwerkzaamheden belaste personeel van de Commissie en schending van de motiveringsplicht

– Argumenten van partijen

178

De Commissie is van mening dat het Gerecht, gelet op de door haar in het eerste middel aangevoerde onjuistheid van de definitie die het Gerecht in de punten 157 tot en met 161 van het bestreden arrest heeft gegeven aan de criteria ter beoordeling van de bewijzen, in de punten 157 tot en met 163 van dat arrest de gegevens over de talen die gebruikt worden door het met auditwerkzaamheden belaste personeel van de Commissie onjuist heeft opgevat door te oordelen dat deze niet konden aantonen dat kandidaten van het litigieuze vergelijkend onderzoek met kennis van een van de betrokken talen onmiddellijk operationeel kunnen zijn. Zij herinnert er in dit verband aan dat zij de statistische gegevens over de tweede en de derde taal van met auditwerkzaamheden belaste administrateurs heeft overgelegd om aan te geven in welke taalomgeving deze hun taken moeten uitvoeren.

179

Het Gerecht kon de relevantie van deze gegevens dus niet ontkennen zonder de essentie ervan te miskennen, aangezien daaruit bleek dat de combinatie van de drie talen die in de litigieuze aankondiging als taal 2 werden opgegeven, een doeltreffende interactie tussen het personeel mogelijk maakt, waardoor geslaagde kandidaten onmiddellijk operationeel kunnen zijn.

180

Bovendien kon het Gerecht zich bij de analyse van deze gegevens niet beperken tot een louter kwantitatief criterium om vervolgens te besluiten dat alleen de beheersing van het Engels een voordeel oplevert in de taalomgeving van de dienst van de Commissie waarvoor de litigieuze aankondiging gold.

181

Anders dan het Gerecht in punt 162 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, zijn de gegevens over de derde taal van de personeelsleden van de betrokken diensten immers relevant om het meest nauwkeurige beeld van deze taalomgeving te geven.

182

Volgens de Italiaanse Republiek en het Koninkrijk Spanje is dit onderdeel van het tweede middel niet-ontvankelijk, omdat de Commissie het Hof enkel verzoekt om de door haar aan het Gerecht overgelegde bewijzen opnieuw te beoordelen, zonder op enigerlei wijze aan te tonen dat het Gerecht die bewijzen onjuist heeft opgevat.

– Beoordeling door het Hof

183

Er zij aan herinnerd dat het Gerecht in punt 157 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat de door de Commissie verstrekte gegevens niet konden aantonen welke voertaal of -talen daadwerkelijk door de verschillende diensten waarvan deze gegevens afkomstig zijn, worden gebruikt in hun dagelijkse werkzaamheden. Bovendien heeft het in punt 158 van het bestreden arrest aangegeven dat die vaststelling ook gold voor de gegevens over de talenkennis van het personeel dat werkzaam is op het vakgebied audit en tot de functiegroep AST en de categorie arbeidscontractanten behoort.

184

Verder heeft het Gerecht in de punten 159 tot en met 161 van het bestreden arrest benadrukt dat uit de door de Commissie verstrekte gegevens bleek dat kennis van het Duits en het Frans, anders dan kennis van het Engels, geen bijzonder voordeel opleverde vergeleken met kennis van andere officiële talen van de Unie wat de noodzaak betreft om over onmiddellijk operationele administrateurs te beschikken.

185

Zoals uit de punten 82 tot en met 84, 105 en 108 tot en met 110 van het onderhavige arrest blijkt, is het Gerecht bij het onderzoek naar de rechtvaardiging van de betrokken beperking terecht van dat vereiste uitgegaan.

186

Zoals in de punten 108 en 109 van het onderhavige arrest reeds is uiteengezet moet er in het bijzonder op worden gewezen dat de Commissie het bestreden arrest onjuist leest waar zij het Gerecht verwijt dat het zich in de punten 159 en 161 van het bestreden arrest heeft gebaseerd op het begrip „voordeel”. Het Gerecht heeft zich immers geenszins beperkt tot een kwantitatieve beoordeling van de door de Commissie verstrekte gegevens; veeleer heeft het er terecht op gewezen dat kennis van het Duits en het Frans niet méér gerechtvaardigd was dan kennis van een andere taal van de Unie.

187

Voorts moet met betrekking tot de in punt 162 van het bestreden arrest bedoelde gegevens – over de kennis die de met de in de litigieuze aankondiging bedoelde functies belaste administrateurs hebben opgegeven van hun derde taal – worden opgemerkt dat deze gegevens zijn vermeld „los van het feit dat zij de beoordeling in punt 161 van [het bestreden] arrest geenszins ontkrachten”.

188

Aangezien de in punt 162 van het bestreden arrest genoemde reden ten overvloede is aangevoerd, zijn de tegen dit punt aangevoerde grieven over een onjuiste opvatting van deze gegevens en een tegenstrijdige motivering niet ter zake dienend.

189

Uit het voorgaande volgt dat het zesde onderdeel van het tweede middel moet worden afgewezen.

Zevende onderdeel: onjuiste opvatting van besluit 22‑2004, van het memorandum van 11 november 1983 en van de gegevens over de talenkennis van het personeel van de Rekenkamer

– Argumenten van partijen

190

De Commissie beklemtoont dat besluit 22‑2004 en het memorandum van 11 november 1983 samen moeten worden gelezen om te kunnen beoordelen of het voor de kandidaten van het betrokken vergelijkend onderzoek noodzakelijk is om te beschikken over voldoende kennis van een van drie talen die volgens de litigieuze aankondiging in aanmerking komen voor taal 2.

191

Het Gerecht heeft deze documenten echter los van elkaar gelezen, en zou daardoor ten onrechte hebben besloten dat zij irrelevant zijn om de bij de Rekenkamer gebruikte voertalen te bepalen.

192

Volgens de Commissie kan uit de statistische gegevens over de door het personeel van de Rekenkamer gebruikte talen worden opgemaakt dat het Duits, het Engels en het Frans binnen die instelling het meest als voertalen worden gebruikt. Het Gerecht heeft deze gegevens dan ook onjuist opgevat waar het heeft geoordeeld dat zij de betrokken beperking niet kunnen rechtvaardigen voor de doelstelling om over onmiddellijk operationele administrateurs te beschikken.

193

Volgens de Italiaanse Republiek en het Koninkrijk Spanje is dit onderdeel van het tweede middel niet-ontvankelijk, omdat de Commissie het Hof louter verzoekt om de door haar aan het Gerecht overgelegde bewijzen opnieuw te beoordelen, zonder op enigerlei wijze aan te tonen dat het Gerecht die bewijzen onjuist heeft opgevat.

– Beoordeling door het Hof

194

Ten eerste moet worden opgemerkt dat het Gerecht in de punten 173, 174 en 177 van het bestreden arrest in wezen heeft geoordeeld dat in besluit 22‑2004 en het memorandum van 11 november 1983 enkel de taal‑ en tolkregeling voor met name de vergaderingen van de Rekenkamer is vastgesteld en dat uit deze documenten dus geen nuttige conclusies konden worden getrokken over de werk‑ of voertalen die worden gebruikt door het geheel van de diensten van die instelling.

195

Zo heeft het Gerecht in punt 173 van het bestreden arrest het doel van besluit 22‑2004 in herinnering gebracht, namelijk – zoals uit het opschrift ervan blijkt – het vaststellen van regels voor „de vertaling van documenten ten behoeve van de vergaderingen van de Rekenkamer, de controlegroepen en het Administratief Comité”.

196

Verder heeft het Gerecht in punt 177 van het bestreden arrest vastgesteld dat het memorandum van 11 november 1983 betrekking had op de tolkregeling tijdens de vergaderingen van de leden van de Rekenkamer.

197

De Commissie betwist niet dat het Gerecht de doelstellingen van besluit 22‑2004 en van het memorandum van 11 november 1983 correct heeft geïdentificeerd, maar verwijt het Gerecht dat het deze documenten verkeerd heeft beoordeeld, doch zonder dat zij aantoont dat het die documenten onjuist heeft opgevat.

198

Ten tweede zij erop gewezen dat het Gerecht in de punten 178 en 179 van het bestreden arrest heeft onderstreept dat het onderwerp van het memorandum van 11 november 1983 duidelijk verschilt van dat van besluit 22‑2004 en dat het argument van de Commissie waarmee zij in wezen tracht aan te tonen dat het Duits als gevolg van dit memorandum is toegevoegd aan de twee „schrijftalen/spiltalen” – die volgens voornoemd besluit het Engels en het Frans zijn – dan ook niet kan slagen. Het Gerecht heeft daaraan toegevoegd dat, gesteld dat dit memorandum een praktijk op het gebied van het tolken tijdens de vergaderingen van de leden van de Rekenkamer weerspiegelt die nog steeds gangbaar is, het dan nog een feit blijft dat deze feitelijke situatie, zoals uit de tekst van het memorandum zelf blijkt, berust op een gemeenschappelijk akkoord tussen die leden en op de „goede wil” van elk van hen, elementen dus die op elk willekeurig moment kunnen veranderen.

199

Bijgevolg kan niet van het bestreden worden gezegd dat het op een geïsoleerde lezing van besluit 22‑2004 berust. De Commissie heeft bovendien niet aangetoond dat het Gerecht in punt 179 van het bestreden arrest de grenzen van een redelijke beoordeling van dit besluit of van het memorandum van 11 november 1983 kennelijk heeft overschreden.

200

Ten derde kan het Gerecht om de in de punten 184 tot en met 186 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen niet worden verweten de door de Commissie verstrekte gegevens over de talenkennis van het personeel van de Rekenkamer onjuist te hebben opgevat door in punt 187 van het bestreden arrest te constateren dat deze gegevens de betrokken beperking niet kunnen rechtvaardigen in het licht van de doelstelling om over onmiddellijk operationele geslaagde kandidaten te beschikken.

201

Aangezien het zevende onderdeel niet kan worden aanvaard, dient het tweede middel van de hogere voorziening in zijn geheel te worden afgewezen.

Derde middel

Argumenten van partijen

202

De Commissie betoogt dat het Gerecht het beroep in eerste aanleg heeft toegewezen op basis van een onjuiste juridische beoordeling van de rechtvaardiging van de betrokken beperking en een onjuiste opvatting van de door die instelling aangedragen bewijzen, zodat de motivering van het bestreden arrest met betrekking tot het tweede deel van de litigieuze aankondiging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

203

De Italiaanse Republiek en het Koninkrijk Spanje stellen dat dit middel niet-ontvankelijk is aangezien het niet zelfstandig is gemotiveerd maar simpelweg een herhaling vormt van het betoog dat berust op een vermeende onjuiste rechtsopvatting betreffende de betrokken beperking.

Beoordeling door het Hof

204

Uit de beoordelingen van het eerste en het tweede middel van de hogere voorziening volgt dat de Commissie niet heeft aangetoond dat er sprake was van de gestelde onjuiste rechtsopvattingen en onjuiste opvattingen van het bewijsmateriaal.

205

Aangezien het derde middel op diezelfde beweringen berust, moet het ongegrond worden verklaard.

206

Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat geen van de middelen kan worden aanvaard en dat de hogere voorziening dus in haar geheel moet worden afgewezen.

Kosten

207

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

208

Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Italiaanse Republiek te worden verwezen in de kosten.

209

Artikel 184, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat het Hof kan beslissen dat een partij die in eerste aanleg heeft geïntervenieerd maar niet zelf de hogere voorziening heeft ingesteld, haar eigen kosten draagt indien zij aan de schriftelijke of mondelinge behandeling bij het Hof heeft deelgenomen. In casu heeft het Koninkrijk Spanje, dat in eerste aanleg heeft geïntervenieerd, zonder zelf de hogere voorziening te hebben ingesteld deelgenomen aan de schriftelijke of mondelinge behandeling bij het Hof, en heeft het gevorderd dat de Commissie zou worden verwezen in de kosten. Derhalve dient te worden beslist dat het Koninkrijk Spanje zijn eigen kosten zal dragen.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

De Europese Commissie wordt, behalve in haar eigen kosten, ook verwezen in de kosten van de Italiaanse Republiek.

 

3)

Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.

Top