EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CJ0615

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 13 juli 2023.
Strafzaak tegen YP e.a.
Verzoeken van de Sąd Okręgowy w Warszawie om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Rechtsstaat – Daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden – Onafhankelijkheid van rechters – Voorrang van het Unierecht – Artikel 4, lid 3, VEU – Verplichting tot loyale samenwerking – Opheffing van de strafrechtelijke immuniteit en schorsing van een rechter door de Izba Dyscyplinarna (tuchtkamer) van de Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen) – Gebrek aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid van die kamer – Wijziging in de samenstelling van de rechtsprekende formatie die een zaak moet behandelen die tot dan toe aan die rechter was toegewezen – Verbod voor de nationale rechterlijke instanties om de legitimiteit van een rechterlijke instantie in twijfel te trekken, de werking ervan te ondermijnen of de rechtmatigheid of doeltreffendheid van de benoeming van rechters of hun rechterlijke bevoegdheden te beoordelen op straffe van tuchtrechtelijke sancties – Verplichting voor de betrokken rechterlijke instanties en de organen die bevoegd zijn voor het vaststellen en wijzigen van de samenstelling van de rechtsprekende formaties om de maatregelen tot opheffing van de immuniteit en tot schorsing van de betrokken rechter buiten toepassing te laten – Verplichting voor deze rechterlijke instanties en organen om die nationale verbodsbepalingen buiten toepassing te laten.
Gevoegde zaken C-615/20 en C-671/20.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:562

 ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

13 juli 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Rechtsstaat – Daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden – Onafhankelijkheid van rechters – Voorrang van het Unierecht – Artikel 4, lid 3, VEU – Verplichting tot loyale samenwerking – Opheffing van de strafrechtelijke immuniteit en schorsing van een rechter door de Izba Dyscyplinarna (tuchtkamer) van de Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen) – Gebrek aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid van die kamer – Wijziging in de samenstelling van de rechtsprekende formatie die een zaak moet behandelen die tot dan toe aan die rechter was toegewezen – Verbod voor de nationale rechterlijke instanties om de legitimiteit van een rechterlijke instantie in twijfel te trekken, de werking ervan te ondermijnen of de rechtmatigheid of doeltreffendheid van de benoeming van rechters of hun rechterlijke bevoegdheden te beoordelen op straffe van tuchtrechtelijke sancties – Verplichting voor de betrokken rechterlijke instanties en de organen die bevoegd zijn voor het vaststellen en wijzigen van de samenstelling van de rechtsprekende formaties om de maatregelen tot opheffing van de immuniteit en tot schorsing van de betrokken rechter buiten toepassing te laten – Verplichting voor deze rechterlijke instanties en organen om die nationale verbodsbepalingen buiten toepassing te laten”

In de gevoegde zaken C‑615/20 en C‑671/20,

betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen) bij beslissingen van 18 november 2020 en 9 december 2020, ingekomen bij het Hof op deze data, in de strafzaken tegen

YP e.a. (C‑615/20),

M. M. (C‑671/20),

in tegenwoordigheid van:

Prokuratura Okręgowa w Warszawie,

Komisja Nadzoru Finansowego e.a. (C‑615/20),

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal (rapporteur), E. Regan en L. S. Rossi, kamerpresidenten, M. Ilešič, N. Piçarra, I. Jarukaitis, A. Kumin, N. Jääskinen, I. Ziemele, J. Passer, Z. Csehi en O. Spineanu-Matei, rechters,

advocaat-generaal: A. M. Collins,

griffier: M. Siekierzyńska, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 juni 2022,

gelet op de opmerkingen van:

de Prokuratura Okręgowa w Warszawie, vertegenwoordigd door S. Bańko, M. Dubowski en A. Reczka,

YP, vertegenwoordigd door B. Biedulski, adwokat,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, K. Straś en S. Żyrek als gemachtigden,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs, C. Pochet en L. Van den Broeck als gemachtigden,

de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Farver Kronborg, J. Nymann-Lindegren, V. Pasternak Jørgensen en M. Søndahl Wolff als gemachtigden,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door K. Bulterman, A. M. de Ree en C. S. Schillemans als gemachtigden,

de Finse regering, vertegenwoordigd door H. Leppo als gemachtigde,

de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Runeskjöld en H. Shev als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Herrmann en P. J. O. Van Nuffel als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 december 2022,

het navolgende

Arrest

1

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) alsook van het beginsel van voorrang van het Unierecht, het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking en het rechtszekerheidsbeginsel.

2

Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van strafprocedures die de Prokuratura Okręgowa w Warszawie (openbaar ministerie van het rechtsgebied Warschau, Polen) tegen YP e.a. heeft ingeleid wegens verschillende strafbare feiten, en in het kader van een procedure tussen dit openbaar ministerie en M. M. betreffende de vestiging van een gedwongen hypotheek op onroerend goed dat zijn eigendom is.

Toepasselijke bepalingen

Grondwet

3

Artikel 45, lid 1, van de Konstytucja Rzeczypospolitej Polskiej (grondwet van de Republiek Polen; hierna: „grondwet”) luidt als volgt:

„Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, zonder onnodige vertraging, door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie.”

4

Krachtens artikel 179 van de grondwet benoemt de president van de Republiek Polen rechters op voordracht van de Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak, Polen; hierna: „KRS”) voor onbepaalde tijd.

5

Artikel 180 van de grondwet luidt:

„1.   Rechters kunnen niet uit hun ambt worden ontzet.

2.   Een rechter kan alleen krachtens een rechterlijke beslissing en in de gevallen waarin de wet voorziet, tegen zijn wil worden ontslagen, uit zijn ambt worden ontheven of naar een ander rechtsgebied of een andere functie worden overgeplaatst.

[…]”

6

Artikel 181 van de grondwet bepaalt:

„Een rechter kan niet strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld of van zijn vrijheid worden beroofd zonder voorafgaande toestemming van een bij wet ingesteld gerecht. […]”

Wet betreffende de Sąd Najwyższy

7

Binnen de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) is bij de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet betreffende de Sąd Najwyższy) van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 5) onder meer een nieuwe kamer ingesteld, de Izba Dyscyplinarna (tuchtkamer), als bedoeld in artikel 3, lid 5, van die wet.

8

De wet betreffend de Sąd Najwyższy is gewijzigd bij de ustawa o zmianie ustawy – Prawo o ustroju sądów powszechnych, ustawy o Sądzie Najwyższym oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, de wet betreffende de Sąd Najwyższy en enkele andere wetten) van 20 december 2019 (Dz. U. van 2020, volgnr. 190), die op 14 februari 2020 in werking is getreden. Daarbij is in artikel 27, lid 1, een nieuw punt 1a ingevoegd.

9

Artikel 27, § 1, van de aldus gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy luidt als volgt:

„Onder de bevoegdheden van de tuchtkamer vallen:

1)

tuchtprocedures:

[…]

b)

die door de Sąd Najwyższy worden behandeld met betrekking tot tuchtprocedures die worden gevoerd op grond van de hiernavolgende wetten:

[…]

[de ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych (wet betreffende de gewone rechterlijke instanties) van 27 juli 2001 (Dz. U. van 2001, nr. 98, volgnr. 1070)],

[…]

[…]

1a)

zaken betreffende de toestemming om een strafrechtelijke procedure in te leiden tegen rechters, gerechtsassessoren, openbaar aanklagers en hun plaatsvervangers of om hen in voorlopige hechtenis te nemen;

[…]”

Wet betreffende de gewone rechterlijke instanties

10

Artikel 41b van de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, die in punt 9 van het onderhavige arrest wordt vermeld, zoals gewijzigd bij de wet van 20 december 2019, die in punt 8 van het onderhavige arrest wordt aangehaald (hierna: „wet betreffende de gewone rechterlijke instanties”), bepaalt:

„§ 1.   De bevoegde autoriteit voor de behandeling van klachten en verzoeken betreffende de werkzaamheden van een rechterlijke instantie is de president van de rechterlijke instantie.

[…]

§ 3.   De bevoegde autoriteiten voor de behandeling van klachten betreffende de werkzaamheden van de president van een sąd rejonowy [(rechter in eerste aanleg, Polen)], de president van een sąd okręgowy [(rechter in eerste of tweede aanleg, Polen)] of de president van een sąd apelacyjny [(rechter in tweede aanleg, Polen)] zijn respectievelijk de president van de [sąd okręgowy], de president van de [sąd apelacyjny] en de [KRS].”

11

In artikel 42a van de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties is bepaald:

„§ 1.   In het kader van de werkzaamheden van de rechterlijke instanties of van hun organen is het niet toegestaan om de legitimiteit van de rechterlijke instanties […], de grondwettelijke organen van de staat of organen voor de controle en bescherming van het recht in twijfel te trekken.

§ 2.   Een gewone rechterlijke instantie of een ander orgaan van de rechterlijke macht is niet bevoegd tot het vaststellen of beoordelen van de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of van de uit deze benoeming voortvloeiende bevoegdheid tot uitvoering van taken op het gebied van de rechtsbedeling.”

12

Artikel 47a, § 1, van deze wet bepaalt:

„Zaken worden volgens specifieke categorieën van zaken willekeurig toegewezen aan rechters en gerechtsassessoren, behalve wanneer zaken worden toegewezen aan een rechter die piketdienst heeft.”

13

Artikel 47b van deze wet luidt:

„§ 1.   De samenstelling van een rechtsprekende formatie kan slechts worden gewijzigd indien de zaak niet kan worden behandeld in de samenstelling die de formatie op dat moment heeft of indien er in die samenstelling sprake is van een duurzaam beletsel voor het onderzoek van de zaak. De bepalingen van artikel 47a zijn van overeenkomstige toepassing.

[…]

§ 3.   De [in § 1] bedoelde beslissingen […] worden genomen door de president van het gerecht of een door die president aangewezen rechter.”

14

In artikel 80 van de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties is bepaald:

„§ 1.   Een rechter kan niet gedetineerd of strafrechtelijk worden vervolgd zonder toestemming van de tuchtrechtelijke instantie. […]

[…]

§ 2c.   De tuchtrechtelijke instantie neemt een besluit waarbij toestemming wordt verleend om een rechter strafrechtelijk te vervolgen indien er voldoende gegronde redenen zijn om aan te nemen dat die rechter het strafbare feit heeft gepleegd. Het besluit bevat de beslissing waarbij toestemming wordt verleend om de rechter strafrechtelijk te vervolgen, alsmede de redenen voor vervolging.

[…]”

15

Artikel 107, § 1, van deze wet luidt als volgt:

„Een rechter is tuchtrechtelijk aansprakelijk voor professionele tekortkomingen (tuchtrechtelijke vergrijpen, waaronder:

[…]

2)

handelen of nalaten waardoor de werking van een rechterlijke autoriteit kan worden belemmerd of ernstig kan worden ondermijnd;

3)

handelen waardoor in twijfel wordt getrokken of de arbeidsverhouding van een rechter bestaat, of een rechter geldig is benoemd, dan wel of een grondwettelijk orgaan van de Republiek Polen legitiem is;

[…]”

16

Artikel 110, § 2a, van deze wet is als volgt verwoord:

„[…] Over de in artikel 80 […] bedoelde zaken wordt in eerste aanleg beslist door de enkelvoudige kamer van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy, en in tweede aanleg door de meervoudige kamer bestaande uit drie rechters van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy.”

17

Artikel 129, §§ 1 tot en met 3, van die wet voorziet in het volgende:

„§ 1.   De tuchtrechtelijke instantie kan een rechter tegen wie een tuchtprocedure […] is ingeleid, schorsen, zulks ook wanneer een beslissing wordt genomen waarbij toestemming wordt verleend om een strafrechtelijke procedure tegen de betrokken rechter in te leiden.

§ 2.   Indien de tuchtrechtelijke instantie een beslissing neemt waarbij toestemming wordt verleend om een strafrechtelijke procedure in te leiden tegen een rechter wegens een opzettelijk strafbaar feit dat door het openbaar ministerie kan worden vervolgd, schorst zij deze rechter ambtshalve.

§ 3.   Bij schorsing van een rechter vermindert de tuchtrechtelijke instantie zijn bezoldiging voor de duur van die schorsing met 25 % tot 50 %; […]”.

Wetboek van strafrecht

18

Artikel 241, § 1, van de kodeks karny (wetboek van strafrecht) bepaalt dat „eenieder die zonder toestemming informatie over een strafrechtelijk onderzoek openbaar maakt voordat die informatie in de gerechtelijke procedure is bekend wordt, kan worden gestraft met een boete, een taakstraf of een vrijheidsstraf van maximaal twee jaar”.

Wetboek van strafvordering

19

Artikel 439, § 1, van de kodeks postępowania karnego (wetboek van strafvordering) luidt als volgt:

„Ongeacht de omvang van het hoger beroep en de aangevoerde middelen alsmede de gevolgen van het verzuim voor de inhoud van de beslissing vernietigt de rechter in hoger beroep de bestreden beslissing indien:

1)

een persoon die niet bevoegd is om uitspraak te doen of daar niet toe bekwaam is of het voorwerp is van uitsluiting krachtens artikel 40 aan de beslissing heeft deelgenomen;

2)

de samenstelling van het gerecht niet passend was of een van de leden ervan niet gedurende de gehele terechtzitting aanwezig is geweest;

[…]”

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

Zaak C‑615/20

20

Op basis van een tenlastelegging van 7 februari 2017 van de Prokuratura Okręgowa w Warszawie worden YP en dertien andere verdachten door de Sąd Okręgowy w Warszawie vervolgd vanwege een reeks misdrijven die aan 229 slachtoffers schade hebben berokkend. Deze zaak is toegewezen aan een enkelvoudige kamer van deze instantie, de alleensprekende rechter I. T. Het dossier van het hoofdgeding bestaat uit 197 delen en er zijn al meer dan 100 zittingen gehouden voor deze rechter, waarbij de verdachten, de slachtoffers en meer dan 150 getuigen zijn gehoord. Toen het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑615/20 werd ingediend, bevond de procedure zich in het eindstadium, met nog slechts enkele getuigen en deskundigen die moesten worden gehoord.

21

Op 14 februari 2020 heeft de Prokuratura Krajowa Wydział Spraw Wewnętrznych (nationaal openbaar ministerie – afdeling interne aangelegenheden, Polen) de tuchtkamer toestemming gevraagd om rechter I. T. strafrechtelijk te vervolgen op verdenking dat hij „op 18 december 2017, in Warschau, zijn functie als openbaar ambtenaar […] niet was nagekomen en [ultra vires] had gehandeld, door vertegenwoordigers van de media toe te staan om beelden en geluiden vast te leggen van de zitting voor de Sąd Okręgowy w Warszawie in zaak […], van de bekendmaking van de uitspraak in die zaak en de mondelinge overwegingen ervan, en door daarbij aan onbevoegden, zonder de wettelijk vereiste toestemming van de bevoegde persoon, informatie te verstrekken uit het strafrechtelijk vooronderzoek van de Prokuratura Okręgowa w Warszawie in zaak […], die hij bij de uitoefening van zijn ambt had verkregen, en bijgevolg in strijd met het openbaar belang te handelen, hetgeen een strafbaar feit oplevert in de zin van artikel 231, § 1, van het wetboek van strafrecht, gelezen in samenhang met artikel 266, § 2, artikel 241, § 1, en artikel 11, § 2, van dat wetboek”.

22

Op 9 juni 2020 heeft de in eerste aanleg bevoegde enkelvoudige kamer van de tuchtkamer dit verzoek afgewezen. Na beroep van de Prokuratura Krajowa Wydział Spraw Wewnętrznych heeft diezelfde kamer in tweede aanleg en in meervoudige kamer bestaande uit drie rechters, bij beslissing van 18 november 2020 (hierna: „litigieuze beslissing”) toestemming verleend om een strafprocedure tegen rechter I. T. in te leiden, hem geschorst en zijn bezoldiging voor de duur van zijn schorsing met 25 % verminderd.

23

De verwijzende rechter, de formatie van de Sąd Okręgowy w Warszawie die nu belast is met de in punt 20 van het onderhavige arrest bedoelde strafprocedure en waarin rechter I. T. als alleensprekende rechter zetelt, wijst erop dat de litigieuze beslissing eraan in de weg kan staan dat de procedure door deze formatie wordt voortgezet.

24

In die omstandigheden heeft de Sąd Okręgowy w Warszawie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het [Handvest] en het daarin neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen als artikel 80, artikel 110, § 2a, en artikel 129 van de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, alsook artikel 27, § 1, punt 1a, van de wet betreffende de Sąd Najwyższy], op grond waarvan de [tuchtkamer] de immuniteit van een rechter kan opheffen en hem kan schorsen, en hem derhalve de facto het recht kan ontnemen om uitspraak te doen in de aan hem toegewezen zaken, met name omdat:

a)

de [tuchtkamer] geen ‚gerecht’ is in de zin van artikel 47 van het Handvest, artikel 6 van het [op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden] en artikel 45, lid 1, van de [grondwet] [arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982];

b)

de leden van de [tuchtkamer] zeer nauwe banden hebben met de wetgevende en uitvoerende macht (beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen, C‑791/19 R, EU:C:2020:277);

c)

de Republiek Polen verplicht was om de toepassing op te schorten van een aantal bepalingen van de [wet betreffende de Sąd Najwyższy] betreffende de [tuchtkamer] en zich te onthouden van het toewijzen van de bij de tuchtkamer aanhangige zaken aan een rechtsprekende formatie die niet voldoet aan de vereisten van onafhankelijkheid (beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen, C‑791/19 R, EU:C:2020:277)?

2)

Moet het Unierecht, in het bijzonder artikel 2 VEU en de daarin neergelegde waarde van de rechtsstaat en de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming zoals neergelegd in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, aldus worden uitgelegd dat ‚het stelsel van tuchtregels voor personen met een rechterlijke taak’ ook regels omvat volgens welke een rechter van een nationale rechterlijke instantie strafrechtelijk kan worden vervolgd of van zijn vrijheid kan worden beroofd, zoals artikel 181 van de [grondwet], gelezen in samenhang met de artikelen 80 en 129 van de [wet betreffende de gewone rechterlijke instanties], volgens welke:

a)

de toestemming van de bevoegde tuchtrechtelijke instantie is vereist om een rechter van een nationale rechterlijke instantie, in beginsel op verzoek van een openbaar aanklager, strafrechtelijk te vervolgen of hem van zijn vrijheid te beroven;

b)

de tuchtrechtelijke instantie, die toestemming geeft om een rechter van een nationale rechterlijke instantie strafrechtelijk te vervolgen of om hem van zijn vrijheid te beroven, deze rechter kan (en in sommige gevallen moet) schorsen;

c)

de tuchtrechtelijke instantie bij schorsing van een rechter van een nationale rechterlijke instantie tegelijkertijd verplicht is om de bezoldiging van die rechter binnen de grenzen van die bepalingen voor de duur van die schorsing te verminderen?

3)

Moet het Unierecht, in het bijzonder de in vraag 2 bedoelde bepalingen, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen, zoals artikel 110, § 2a, van de [wet betreffende de gewone rechterlijke instanties] en artikel 27, § 1, punt 1a), van de [wet betreffende de Sąd Najwyższy], volgens welke de zaken houdende toestemming om een rechter van een nationale rechterlijke instantie strafrechtelijk te vervolgen of van zijn vrijheid te beroven, zowel in eerste als in tweede aanleg onder de uitsluitende bevoegdheid vallen van een orgaan als de tuchtkamer, wanneer met name (afzonderlijk of gezamenlijk) in aanmerking wordt genomen dat:

a)

de instelling van de tuchtkamer samenviel met de wijziging van de regels voor de benoeming van de leden van de [KRS], die betrokken is bij de procedure tot benoeming van de rechters en op voordracht waarvan alle leden van de tuchtkamer zijn benoemd;

b)

de nationale wetgever de mogelijkheid heeft uitgesloten om een rechter bij een nationale rechterlijke instantie in laatste aanleg, zoals de Sąd Najwyższy, aan te wijzen als lid van de binnen die structuur werkende tuchtkamer, zodat alleen nieuwe leden, die werden benoemd op verzoek van de KRS in zijn gewijzigde samenstelling, in de tuchtkamer konden zetelen;

c)

de tuchtkamer een bijzonder hoge mate van autonomie geniet binnen de Sąd Najwyższy;

d)

de Sąd Najwyższy, in zijn uitspraken ter uitvoering van het arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982), heeft bevestigd dat de KRS in zijn gewijzigde samenstelling geen orgaan is dat onafhankelijk is van de wetgevende en uitvoerende macht en dat de tuchtkamer geen ‚gerecht’ is in de zin van artikel 47 van het Handvest, artikel 6 [van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden] en artikel 45, lid 1, van de [grondwet];

e)

een verzoek om toestemming, een rechter van een nationale rechterlijke instantie strafrechtelijk te vervolgen of van zijn vrijheid te beroven, in beginsel uitgaat van een openbaar aanklager, waarvan de hiërarchische meerdere een orgaan van de uitvoerende macht is, zoals de minister van Justitie, dat aan de openbaar aanklagers bindende instructies kan geven met betrekking tot de inhoud van procedurele handelingen, terwijl de leden van de tuchtkamer en van de KRS in zijn gewijzigde samenstelling zeer nauwe banden hebben met de wetgevende en uitvoerende macht, zoals de Sąd Najwyższy heeft geoordeeld in de in de onder d), aangehaalde uitspraken, zodat de tuchtkamer niet kan worden beschouwd als een derde ten aanzien van de procespartijen;

f)

de Republiek Polen verplicht was om de toepassing op te schorten van een aantal bepalingen van de [wet betreffende de Sąd Najwyższy] betreffende de tuchtkamer en zich te onthouden van het toewijzen van de bij de tuchtkamer aanhangige zaken aan een rechtsprekende formatie die niet voldoet aan de vereisten van onafhankelijkheid (beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen (C‑791/19 R, EU:C:2020:277)?

4)

Moet het Unierecht, in het bijzonder de in vraag 2 bedoelde bepalingen alsook het voorrangsbeginsel, het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking en het rechtszekerheidsbeginsel, in het geval dat toestemming is verleend om een rechter van een nationale rechterlijke instantie strafrechtelijk te vervolgen, waarbij die rechter geschorst wordt en diens bezoldiging voor de duur van die schorsing wordt verminderd, aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een dergelijke toestemming bindende kracht heeft, in het bijzonder wat de schorsing van de rechter betreft, indien deze is verleend door een orgaan als de tuchtkamer, zodat:

a)

elk orgaan van de staat (met inbegrip van de verwijzende rechterlijke instantie, waarvan de formatie de rechter omvat op wie die toestemming betrekking heeft, alsook de organen die bevoegd zijn op het gebied van het aanwijzen en wijzigen van de formatie van nationale rechterlijke instanties) die toestemming buiten beschouwing moet laten en de rechter van de nationale rechterlijke instantie op wie die toestemming betrekking heeft, in staat moet stellen om zitting te hebben in de rechtsprekende formatie van die rechterlijke instantie,

b)

het gerecht in de rechtsprekende formatie die de rechter omvat waarop die toestemming betrekking heeft, een vooraf bij wet ingesteld en een onafhankelijk en onpartijdig gerecht is, en aldus als ‚gerecht’ uitspraak kan doen over vragen betreffende de toepassing of uitlegging van het Unierecht?”

25

In hun schriftelijke opmerkingen hebben YP, de Prokuratura Okręgowa w Warszawie en de Europese Commissie aangegeven dat de Sąd Apelacyjny w Warszawie (rechter in tweede aanleg Warschau, Polen) het beroep dat dit openbaar ministerie tegen de verwijzingsbeslissing in zaak C‑615/20 had ingesteld, bij beschikking van 24 februari 2021 had verworpen. Volgens die rechter was de litigieuze beslissing mogelijk geen rechterlijke beslissing omdat het was vastgesteld door de tuchtkamer, die geen onafhankelijk gerecht vormt.

Zaak C‑671/20

26

De Prokuratura Okręgowa w Warszawie heeft M. M. verschillende strafbare feiten ten laste gelegd, waaronder het niet aanvragen van het faillissement van een onderneming, het verhinderen van de betaling van de schuldeisers van de onderneming, het niet neerleggen van de jaarrekeningen van die onderneming en het plegen van bankfraude.

27

In deze context heeft de openbaar aanklager bij beslissing van 9 juni 2020 gelast een gedwongen hypotheek te vestigen op onroerend goed van M. M. en zijn echtgenote, tot zekerheid van de betaling van een eventuele geldboete en eventuele gerechtskosten waartoe M. M. kon worden veroordeeld. Tegen die beslissing heeft M. M. beroep ingesteld bij de Sąd Okręgowy w Warszawie, de rechterlijke instantie waarbinnen de zaak in verband met dit beroep aan rechter I. T. is toegewezen.

28

Na de vaststelling van de litigieuze beslissing waarbij rechter I. T. was geschorst, heeft de president van de Sąd Okręgowy w Warszawie op 24 november 2020 op grond van artikel 47b, §§ 1 en 3, van de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties een beschikking gegeven waarbij hij de president van de kamer waarin rechter I. T. zetelde, heeft gelast de samenstelling van de rechtsprekende formatie in de aan die rechter toegewezen zaken te wijzigen, met uitzondering van de zaak waarin die rechter het Hof om een prejudiciële beslissing had verzocht en die aan de orde is in zaak C‑615/20. Bijgevolg heeft deze kamerpresident met behulp van een softwareprogramma en overeenkomstig artikel 47a en artikel 47b, § 3, van de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, een beschikking gegeven waarbij de aanvankelijk aan rechter I. T. toegewezen zaken, waaronder de in punt 27 van het onderhavige arrest bedoelde zaak, opnieuw zijn toegewezen.

29

Volgens de verwijzende rechter, te weten een andere enkelvoudige kamer van de Sąd Okręgowy w Warszawie waaraan deze zaak opnieuw is toegewezen, blijkt uit deze opeenvolging van gebeurtenissen dat de president van deze rechterlijke instantie heeft erkend dat de litigieuze beslissing bindend is aangezien de schorsing van rechter I. T. eraan in de weg stond dat die zaak door die rechter werd onderzocht of dat er sprake was van een duurzaam beletsel voor een dergelijk onderzoek in de zin van artikel 47b, § 1, van de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties.

30

In die omstandigheden heeft de Sąd Okręgowy w Warszawie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet het Unierecht – met name artikel 2 VEU en de daarin tot uitdrukking gebrachte waarde van de rechtsstaat, artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en de beginselen van voorrang en loyale samenwerking alsook het rechtszekerheidsbeginsel – aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een regeling van een lidstaat, zoals artikel 41b, §§ 1 en 3, van de [wet betreffende de gewone rechterlijke instanties], aldus wordt toegepast dat de president van een rechterlijke instantie, zelfstandig en zonder rechterlijke toetsing, een beslissing kan nemen om de samenstelling van deze rechterlijke instantie te wijzigen op grond van de door een instantie als de tuchtkamer verleende toestemming om een rechter uit de oorspronkelijke formatie van die rechterlijke instantie (een rechter in de Sąd Okręgowy), strafrechtelijk te vervolgen, wat noodzakelijkerwijs de schorsing van die rechter met zich meebrengt, hetgeen met name impliceert dat die rechter geen zitting mag hebben in formaties van de rechterlijke instantie in zaken waarin hij is aangewezen, daaronder begrepen de zaken waarin hij is aangewezen voordat de genoemde toestemming was verleend?

2)

Moet het Unierecht, in het bijzonder de in vraag 1 bedoelde regels, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen:

a)

een bepaling van een lidstaat als artikel 42a, §§ 1 en 2, en artikel 107, § 1, punt 3, van de [wet betreffende de gewone rechterlijke instanties], waarbij het een nationale rechterlijke instantie bij de toetsing of zij voldoet aan het vereiste dat zij vooraf bij wet is ingesteld, wordt verboden om de bindende kracht en de juridische aspecten van de door de tuchtkamer verleende toestemming als vermeld in vraag 1 te beoordelen die rechtstreeks ten grondslag liggen aan de wijziging van de samenstelling van de rechterlijke instantie, en waarbij tegelijkertijd is bepaald dat de poging om een dergelijk onderzoek te verrichten een grond voor tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van de rechter vormt;

b)

rechtspraak van een nationale instantie als de Trybunał Konstytucyjny volgens welke de handelingen van nationale instanties zoals de [president van de Republiek] en de [KRS] die betrekking hebben op de benoeming van personen in instanties zoals de tuchtkamer, niet onderworpen zijn aan rechterlijke toetsing, daaronder begrepen toetsing aan het Unierecht, ongeacht de ernst en de omvang van de inbreuk, en volgens welke de handeling waarbij iemand wordt benoemd tot rechter, onherroepelijk en onaantastbaar is?

3)

Moet het Unierecht, met name de in vraag 1 bedoelde regels, aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat in het bijzonder ten aanzien van de schorsing van de rechter bindende kracht wordt toegekend aan de in vraag 1 vermelde toestemming, gelet op het feit dat zij is verleend door een instantie als de tuchtkamer, met als gevolg dat:

a)

alle organen van de staat (daaronder begrepen de verwijzende rechter, alsmede organen die bevoegdheden hebben op het gebied van de aanwijzing en wijziging van de samenstelling van een nationale rechterlijke instantie, met name de president van een rechterlijke instantie) verplicht zijn om die toestemming buiten beschouwing te laten en om de rechter van de nationale rechterlijke instantie op wie die toestemming betrekking heeft, in staat te stellen zitting te hebben in de rechtsprekende formatie van die rechterlijke instantie;

b)

de rechterlijke instantie waarin de rechter die oorspronkelijk was aangewezen om van de zaak kennis te nemen, uitsluitend op grond van voornoemde jegens hem verleende toestemming geen zitting heeft, geen vooraf bij wet ingesteld gerecht is en dientengevolge niet als ‚gerecht’ uitspraak kan doen over vragen die betrekking hebben op de toepassing of de uitlegging van het Unierecht?

4)

Is het voor de beantwoording van de bovenstaande vragen van belang dat de tuchtkamer en de Trybunał Konstytucyjny geen effectieve rechterlijke bescherming waarborgen gelet op het gebrek aan onafhankelijkheid en op de vastgestelde schendingen van de regels inzake de benoeming van hun leden?”

Procedure bij het Hof

31

De twee afzonderlijke rechtsprekende formaties van de Sąd Okręgowy w Warszawie die de onderhavige prejudiciële verwijzingen hebben ingediend (hierna: „verwijzende rechters”), hebben het Hof verzocht deze te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Ter ondersteuning van deze verzoeken hebben de verwijzende rechters in wezen aangevoerd dat een dergelijke procedure in casu gerechtvaardigd was omdat de antwoorden op de gestelde vragen niet alleen gevolgen kunnen hebben voor hun respectieve samenstelling, maar ook voor de situatie van andere rechters dan rechter I. T. ten aanzien van wie de tuchtkamer soortgelijke maatregelen als de litigieuze beslissing heeft vastgesteld of voornemens is vast te stellen.

32

Volgens artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter, of bij wijze van uitzondering ambtshalve, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslissen om een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen een korte termijn vereist.

33

In herinnering moet worden geroepen dat een dergelijke versnelde procedure een procedureel instrument betreft dat is bedoeld om buitengewoon spoedeisende situaties te behandelen. Voorts volgt uit de rechtspraak van het Hof eveneens dat de versnelde procedure niet mag worden toegepast wanneer de gevoelige en ingewikkelde aard van de juridische kwesties die in een zaak aan de orde zijn, zich moeilijk leent voor de toepassing van een dergelijke procedure, met name wanneer het niet wenselijk is om de schriftelijke behandeling voor het Hof te verkorten [arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

34

In casu heeft de president van het Hof bij beslissingen van 12 en 9 december 2020 alsmede van 21 januari 2021, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, vastgesteld dat de in punt 31 hierboven genoemde verzoeken niet hoefden te worden ingewilligd.

35

De gestelde vragen hebben weliswaar betrekking op fundamentele Unierechtelijke bepalingen, maar zijn ingewikkeld en gevoelig en maken deel uit van een nationale procedurele context die zelf vrij ingewikkeld is, zodat zij zich dus nauwelijks leenden voor een procedure die afwijkt van de gewone procedureregels. Voorts is er ook rekening mee gehouden dat andere bij het Hof aanhangige zaken waarin soortgelijke vragen aan de orde zijn als in de onderhavige zaken, zich reeds in een vergevorderd stadium van de procedure bevonden.

36

In die beslissingen van 9 december 2020 en 21 januari 2021 heeft de president van het Hof evenwel besloten de onderhavige zaken overeenkomstig artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering bij voorrang te behandelen. Bij diezelfde beslissing van 21 januari 2021 zijn de zaken C‑615/20 en C‑671/20 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsmede voor het arrest.

37

Na de schriftelijke behandeling van deze zaken zijn deze bij beslissing van de president van het Hof van 28 oktober 2021 geschorst in afwachting van de sluiting van de schriftelijke behandeling in zaak C‑204/21, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters), aangezien de vragen die in deze drie zaken zijn opgeworpen, nauw met elkaar samenhangen. Dientengevolge is de procedure in de onderhavige gevoegde zaken op 23 februari 2022 hervat.

Ontvankelijkheid van de verzoeken om een prejudiciële beslissing

38

De Poolse regering en de Prokuratura Okręgowa w Warszawie betogen dat de verzoeken om een prejudiciële beslissing om verschillende redenen niet-ontvankelijk zijn.

39

In de eerste plaats voeren zij aan dat de hoofdgedingen uitsluitend worden beheerst door het nationale strafrecht, dat tot de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten behoort, en dat deze procedures daarom een louter interne aangelegenheid betreffen en geen enkel verband vertonen met de Unierechtelijke bepalingen waarop de aan het Hof gestelde vragen betrekking hebben. Wat in het bijzonder een handeling als de litigieuze beslissing betreft, volgt uit artikel 5 VEU en de artikelen 3 en 4 VWEU dat alleen de lidstaten kunnen beslissen om rechters strafrechtelijke immuniteit te verlenen en, indien zij wordt verleend, om de omvang van die immuniteit en de procedure voor eventuele opheffing ervan alsook de gevolgen van die opheffing vast te stellen.

40

In dit verband moet er ten eerste aan worden herinnerd dat de rechterlijke organisatie in de lidstaten, met name de invoering, samenstelling, bevoegdheden en werking van de nationale rechterlijke instanties, alsook de regels betreffende de benoemingsprocedure voor rechters of betreffende de status van rechters en de uitoefening van hun ambt, zoals de op hen toepasselijke tuchtregeling of de voorwaarden waaronder hun immuniteit kan worden opgeheven en zij van hun taken kunnen worden ontheven, weliswaar onder de bevoegdheid van de lidstaten valt, maar dat zij bij de uitoefening van die bevoegdheid niettemin de verplichtingen in acht moeten nemen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht en met name uit de artikelen 2 en 19 VEU [zie in die zin arresten van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punten 56, 6062, en 95 alsook aldaar aangehaalde rechtspraak, en 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

41

Ten tweede moet worden vastgesteld dat de in punt 39 hierboven vermelde argumenten in wezen betrekking hebben op de strekking en dus op de uitlegging van de bepalingen van Unierecht waarop de prejudiciële vragen zien, alsook op de mogelijke gevolgen van deze bepalingen, gelet op met name de voorrang van het Unierecht. Dergelijke argumenten, die betrekking hebben op de kern van de gestelde vragen, kunnen dus per definitie niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de vragen (zie in die zin arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a., C‑748/19–C‑754/19, EU:C:2021:931, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42

In de tweede plaats zijn de Poolse regering en de Prokuratura Okręgowa w Warszawie van mening dat de verzoeken om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk zijn omdat de uitkomst van de hoofdgedingen niet afhangt van de antwoorden van het Hof op de gestelde vragen, en die antwoorden meer bepaald niet kunnen leiden tot beslissingen die de verwijzende rechters in die gedingen kunnen vaststellen.

43

Volgens de Poolse regering kan de litigieuze beslissing namelijk door geen van beide rechterlijke instanties in twijfel worden getrokken. Zelfs indien het Hof zou beslissen dat een van die rechterlijke instanties die beslissing terzijde mag schuiven, bestaat er bovendien geen enkele nationaalrechtelijke procedurele grondslag op basis waarvan zij de hoofdgedingen concreet opnieuw mogen toewijzen aan de rechter bij wie de zaak aanvankelijk aanhangig was.

44

Volgens deze regering zijn de prejudiciële vragen in werkelijkheid alleen relevant in het kader van de lopende strafprocedure tegen rechter I. T. Eventuele twijfels over de uitlegging van de Unierechtelijke bepalingen zoals die welke door de verwijzende rechters zijn aangevoerd, moeten namelijk worden onderzocht in het kader van die strafprocedure, waarin de betrokken rechter partij is, en niet in de context van de hoofdgedingen waarmee die rechter toevallig was belast voordat hij bij de litigieuze beslissing werd geschorst. Ter terechtzitting voor het Hof heeft de Poolse regering betoogd dat deze analyse inmiddels is bevestigd door de lering die kan worden getrokken uit de punten 60 en 71 van het arrest van 22 maart 2022, Prokurator Generalny e.a. (Tuchtkamer van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑508/19, EU:C:2022:201).

45

De Prokuratura Okręgowa w Warszawie stelt dat de door de verwijzende rechter gelaste schorsing van het hoofdgeding in zaak C‑615/20 eraan in de weg staat dat die procedure door een vonnis van die rechterlijke instantie in haar huidige samenstelling wordt afgesloten, en dat de reden voor die schorsing zal wegvallen wanneer er een nieuwe rechtsprekende formatie wordt aangewezen, aangezien de litigieuze beslissing alleen betrekking heeft op rechter I. T. Wat het hoofdgeding in zaak C‑671/20 betreft, vormt de schorsing van rechter I. T. een duurzaam beletsel voor de voortzetting van die procedure, waardoor het gerechtvaardigd was het geding in die zaak opnieuw toe te wijzen om de doeltreffendheid van die procedure te waarborgen en de rechten van de betrokken justitiabelen te eerbiedigen.

46

In dit verband moet echter worden opgemerkt dat beide verwijzende rechters zich in het kader van de bij hen aanhangige hoofdgedingen in casu gesteld zien voor vragen van procedurele aard die in limine litis moeten worden beslecht en waarvoor de Unierechtelijke bepalingen en beginselen waarop de prejudiciële vragen betrekking hebben, moeten worden uitgelegd. In zaak C‑615/20 strekken deze vragen er immers in wezen toe vast te stellen of de alleensprekende rechter waaruit de verwijzende rechterlijke instantie bestaat, het hoofdgeding volgens die Unierechtelijke bepalingen en beginselen verder mag onderzoeken, ondanks de litigieuze beslissing waarbij deze rechter is geschorst. De vragen in zaak C‑671/20 strekken er in wezen toe vast te stellen of de verwijzende rechterlijke instantie in deze zaak die beslissing, gelet op diezelfde Unierechtelijke bepalingen en beginselen, zonder dat het gevaar bestaat dat de alleensprekende rechter waaruit zij bestaat, tuchtrechtelijk aansprakelijk wordt gesteld, als niet-bindend kan beschouwen, hetgeen tot gevolg zou hebben dat deze instantie niet gerechtigd is om uitspraak te doen in het hoofdgeding dat naar aanleiding van die beslissing aan haar is toegewezen, en of deze zaak derhalve opnieuw moet worden toegewezen aan de rechter bij wie deze aanvankelijk aanhangig was.

47

Prejudiciële vragen die ertoe strekken een verwijzende rechterlijke instantie in staat te stellen om in limine litis uitspraak te doen over procedurele moeilijkheden, zoals die welke verband houden met haar eigen bevoegdheid om kennis te nemen van een bij haar aanhangige zaak of met de rechtsgevolgen die al dan niet moeten worden verbonden aan een rechterlijke beslissing die eraan in de weg kan staan dat het onderzoek van een dergelijke zaak door die rechterlijke instantie wordt voortgezet, zijn krachtens artikel 267 VWEU ontvankelijk, zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof [zie in die zin arresten van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punten 100, 112 en 113 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punten 93 en 94, en 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a., C‑748/19–C‑754/19, EU:C:2021:931, punten 4749].

48

In dit verband moet worden opgemerkt dat de hoofdgedingen in de onderhavige gevoegde zaken, anders dan in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 22 maart 2022, Prokurator Generalny e.a. (Tuchtkamer van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑508/19, EU:C:2022:201), waarnaar de Poolse regering heeft verwezen, niets te maken hebben met de strafprocedure tegen de verwijzende rechter in zaak C‑615/20 en ten opzichte daarvan geenszins bijkomstig zijn in de zin van punt 71 van dat arrest. Bijgevolg kan de lering uit dat arrest niet worden toegepast op de hoofdgedingen in de onderhavige zaken.

49

Hieruit volgt dat de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing ontvankelijk zijn.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste tot en met derde vraag in zaak C‑615/20

50

Met zijn eerste, tweede en derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in zaak C‑615/20 in wezen te vernemen of artikel 2 VEU, artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale bepalingen uit hoofde waarvan een instantie waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gewaarborgd, bevoegd is om toestemming te verlenen om strafprocedures tegen rechters van de gewone rechterlijke instanties in te leiden, en wanneer zij die toestemming verleent, om de betrokken rechters te schorsen en hun bezoldiging voor de duur van die schorsing te verminderen.

51

In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat het Hof, nadat de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing waren ingediend, in een beroep dat de Commissie wegens niet-nakoming had ingesteld tegen de Republiek Polen, om de redenen die het heeft uiteengezet in de punten 91 tot en met 103 van het arrest van 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters) [C‑204/21, EU:C:2023:442; hierna: „arrest Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters)”], en zoals blijkt uit punt 1 van het dictum van dat arrest, voor recht heeft verklaard dat de Republiek Polen, door aan de tuchtkamer, waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gewaarborgd, de bevoegdheid toe te kennen om uitspraak te doen in zaken die een rechtstreekse invloed hebben op de status en de ambtsvervulling van rechters en gerechtsassessoren, zoals zaken waarbij toestemming wordt gevraagd om tegen rechters en gerechtsassessoren een strafrechtelijke procedure in te leiden, is tekortgeschoten in de op haar krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU rustende verplichtingen.

52

Meer bepaald heeft het Hof in punt 101 van dat arrest benadrukt dat de enkele omstandigheid dat rechters het risico lopen dat een instantie waarvan de onafhankelijkheid niet is gewaarborgd, kan worden verzocht om toestemming te verlenen voor hun strafrechtelijke vervolging en dat deze toestemming kan worden verkregen, hun eigen onafhankelijkheid in gevaar kan brengen, en dat hetzelfde geldt voor het risico dat een dergelijke instantie beslist over hun eventuele schorsing en over een verlaging van hun bezoldiging.

53

In punt 102 van datzelfde arrest heeft het Hof erop gewezen dat het in punt 112 van zijn arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) (C‑791/19, EU:C:2021:596), reeds had vastgesteld dat de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de tuchtkamer om de redenen die het in de punten 89 tot en met 110 van dat arrest had uiteengezet, niet waren gewaarborgd.

54

In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de litigieuze beslissing waarbij toestemming is verleend om een strafprocedure in te leiden tegen de alleensprekende rechter van de verwijzende rechterlijke instantie in zaak C‑615/20, te weten een gewone rechterlijke instantie die krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU kan worden verzocht om te oordelen over vragen die verband houden met de toepassing en de uitlegging van het Unierecht, en waarbij die rechter is geschorst en diens bezoldiging is verminderd, is vastgesteld op grond van de nationale bepalingen die het Hof in zijn arrest Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters) als strijdig met deze Unierechtelijke bepaling heeft aangemerkt vanwege het feit dat de bevoegdheid tot vaststelling van handelingen als die beslissing volgens die nationale bepalingen toekomt aan een instantie waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gewaarborgd.

55

De eerste, de tweede en de derde vraag in zaak C‑615/20 kunnen dus louter op basis van de lering uit de punten 91 tot en met 103 van het arrest Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van de rechters) die ten grondslag ligt aan de niet-nakoming die in punt 1 van het dictum van dat arrest is vastgesteld, worden beantwoord. Voorts hoeven artikel 2 VEU en artikel 47 van het Handvest in deze zaak niet te worden uitgelegd en hoeven de andere elementen van de eerste en de derde vraag niet te worden beoordeeld.

56

Tegen deze achtergrond moet tevens in herinnering worden geroepen dat een lidstaat, indien het Hof vaststelt dat hij de krachtens de Verdragen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, krachtens artikel 260, lid 1, VWEU is gehouden de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof, dat gezag van gewijsde heeft voor de feitelijke en juridische punten die door de betrokken rechterlijke beslissing daadwerkelijk of noodzakelijkerwijs zijn beslecht (arrest van 10 maart 2022, Grossmania, C‑177/20, EU:C:2022:175, punten 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57

Terwijl de aan de uitoefening van de wetgevende bevoegdheid deelnemende autoriteiten van de betrokken lidstaat verplicht zijn om de nationale bepalingen die het voorwerp zijn van een niet-nakomingsarrest zodanig te wijzigen dat zij in overeenstemming worden gebracht met de vereisten van het Unierecht, zijn de rechterlijke instanties van die lidstaat dus op hun beurt verplicht om de eerbiediging van dit arrest in de uitoefening van hun functie te verzekeren, hetgeen onder meer met zich meebrengt dat het aan deze rechterlijke instanties staat om, vanwege het aan dat arrest verbonden gezag, in voorkomend geval rekening te houden met de daarin vastgestelde juridische elementen teneinde de draagwijdte te bepalen van de door hen toe te passen Unierechtelijke bepalingen (arrest van 10 maart 2022, Grossmania, C‑177/20, EU:C:2022:175, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58

Het staat bijgevolg aan de verwijzende rechter in zaak C‑615/20 om in casu in het hoofdgeding alle gevolgen te trekken die voortvloeien uit de in de punten 51 en 55 van het onderhavige arrest bedoelde lering uit het arrest Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters).

59

Gelet op een en ander moet op de eerste, de tweede en de derde prejudiciële vraag in zaak C‑615/20 worden geantwoord dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale bepalingen uit hoofde waarvan een instantie waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gewaarborgd, bevoegd is om toestemming te verlenen om strafprocedures tegen rechters van de gewone rechterlijke instanties in te leiden, en wanneer zij die toestemming verleent, om de betrokken rechters te schorsen en hun bezoldiging voor de duur van die schorsing te verminderen.

Vierde vraag in zaak C‑615/20

60

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in zaak C‑615/20 in wezen te vernemen of artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU alsook het beginsel van voorrang van het Unierecht, het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking en het rechtszekerheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat:

een rechtsprekende formatie van een nationale rechterlijke instantie waarbij een zaak aanhangig is gemaakt en die is samengesteld uit een alleensprekende rechter ten aanzien van wie een instantie waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gewaarborgd, een beslissing heeft vastgesteld waarbij toestemming wordt verleend om een strafprocedure in te leiden en waarbij wordt gelast de rechter te schorsen en diens bezoldiging te verminderen, een dergelijke beslissing die eraan in de weg staat dat hij zijn bevoegdheid in die zaak uitoefent, buiten toepassing mag laten, en

de rechterlijke organen die bevoegd zijn om de samenstelling van de rechtsprekende formaties van deze nationale rechterlijke instantie vast te stellen en te wijzigen, deze beslissing die eraan in de weg staat dat die rechtsprekende formatie deze bevoegdheid uitoefent, ook buiten toepassing behoren te laten.

61

Het beginsel van voorrang van het Unierecht houdt in dat dit recht primeert op het recht van de lidstaten. Dit beginsel verplicht dus alle instanties van de lidstaten om volle werking te verlenen aan de verschillende normen van de Unie, aangezien het recht van de lidstaten niet kan afdoen aan de werking die op het grondgebied van die staten aan deze verschillende normen is verleend [arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 156 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

62

Iedere nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid de bepalingen van het Unierecht moet toepassen, is volgens dat beginsel derhalve verplicht om de volle werking van de vereisten van het Unierecht te verzekeren in het geschil dat hem is voorgelegd, en dient daarbij zo nodig op eigen gezag elke nationale regeling of praktijk die in strijd is met een Unierechtelijke bepaling met rechtstreekse werking buiten toepassing te laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing van deze nationale regeling of praktijk via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. De naleving van die verplichting is met name noodzakelijk om de gelijkheid van de lidstaten voor de Verdragen te garanderen en is een uitdrukking van het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

63

Het Hof heeft voor recht verklaard dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, uitgelegd in het licht van artikel 47 van het Handvest, welke bepaling de lidstaten een duidelijke en nauwkeurige resultaatsverplichting oplegt waaraan geen enkele voorwaarde is verbonden met betrekking tot de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de rechterlijke instanties die gehouden zijn het Unierecht uit te leggen en toe te passen en met betrekking tot het vereiste dat die instanties vooraf bij wet zijn ingesteld, rechtstreekse werking heeft waardoor elke bepaling, rechtspraak of nationale praktijk die in strijd is met die bepalingen van het Unierecht, zoals deze worden uitgelegd door het Hof, buiten toepassing moeten worden gelaten [arrest Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters), punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

64

Uit vaste rechtspraak volgt eveneens dat het zelfs bij het uitblijven van nationale wettelijke maatregelen waarmee een door het Hof vastgestelde niet-nakoming is beëindigd, aan de nationale rechterlijke instanties staat om alle maatregelen te nemen om de volledige doorwerking van het Unierecht te vergemakkelijken overeenkomstig de overwegingen in het niet-nakomingsarrest. Voorts zijn die rechterlijke instanties volgens het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking verplicht om de onwettige gevolgen van een schending van het Unierecht ongedaan te maken (zie in die zin arrest van 10 maart 2022, Grossmania, C‑177/20, EU:C:2022:175, punten 38 en 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65

Om te voldoen aan de in de punten 61 tot en met 64 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte verplichtingen, moet een nationale rechterlijke instantie een handeling als de litigieuze beslissing waarbij in strijd met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU is gelast een rechter te schorsen, buiten toepassing laten wanneer dit in het licht van de betrokken procedurele situatie onontbeerlijk is om de voorrang van het Unierecht te waarborgen [zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punten 159 en 161].

66

Aangezien het enkel aan de verwijzende rechter staat om de feiten en de toepassing en uitlegging van het nationale recht in het kader van een in artikel 267 VWEU bedoelde procedure definitief te beoordelen, komt het die rechter toe om definitief vast te stellen welke concrete gevolgen het in het vorige punt aangehaalde beginsel meebrengt in het hoofdgeding in zaak C‑615/20. Volgens vaste rechtspraak kan het Hof op grond van de gegevens van het dossier die rechter de elementen met betrekking tot de uitlegging van het Unierecht verschaffen, die daartoe voor deze rechter van waarde kunnen zijn [zie in die zin arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep), C‑824/18, EU:C:2021:153, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

67

In dit verband heeft de Poolse regering ter terechtzitting voor het Hof aangegeven dat op 9 juni 2022 de ustawa o zmianie ustawy o Sądzie Najwyższym oraz niektórych innych ustawa (wet tot wijziging van de wet betreffende de Sąd Najwyższy en enkele andere wetten) (Dz. U. van 2022, volgnr. 1259) is vastgesteld, die op 15 juli 2022 in werking is getreden. Deze regering heeft toegelicht dat bij deze nieuwe wet onder meer de tuchtkamer is ontbonden en een overgangsregeling is ingevoerd volgens welke een rechter jegens wie krachtens een beslissing van die tuchtkamer een strafvervolging mag worden ingesteld, voortaan kan verzoeken om heronderzoek van het dossier door een nieuwe kamer van de Sąd Najwyższy die bij diezelfde wet is ingesteld. Die nieuwe kamer dient binnen een termijn van ten hoogste twaalf maanden op een dergelijk verzoek te beslissen.

68

Volgens de Poolse regering heeft de verwijzende rechter in zaak C‑615/20 met deze nieuwe beroepsweg dus de mogelijkheid om de litigieuze beslissing te laten herzien, zodat het buiten toepassing laten van deze beslissing in casu niet meer aan de orde is. Het Hof heeft in punt 161 van het arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑487/19, EU:C:2021:798), zelf benadrukt dat een dergelijke beroepsgang slechts gerechtvaardigd is voor zover het in het licht van de betrokken procedurele situatie onontbeerlijk is om de voorrang van het Unierecht te waarborgen.

69

Uit deze toelichting van de Poolse regering blijkt echter niet dat de litigieuze beslissing door de inwerkingtreding van de in punt 67 van het onderhavige arrest genoemde wet van 9 juni 2022 geen gevolgen meer sorteerde, en dus evenmin dat er voor de verwijzende rechterlijke instantie in zaak C‑615/20 in haar huidige samenstelling geen beletsel meer was om het hoofdgeding verder te behandelen. De omstandigheid dat de betrokken rechter de litigieuze beslissing inmiddels kan laten herzien door een nieuwe kamer die binnen ten hoogste een jaar uitspraak moet doen, lijkt onder voorbehoud van een definitief onderzoek door de verwijzende rechter evenmin te kunnen waarborgen dat dit beletsel, eventueel op initiatief van de rechterlijke organen die bevoegd zijn om de samenstelling van de rechtsprekende formaties van de nationale rechterlijke instantie vast te stellen en te wijzigen, onverwijld kan worden opgeheven, in omstandigheden waarin het beginsel van voorrang van het Unierecht wordt geëerbiedigd.

70

Ten slotte kan, wanneer een handeling als de litigieuze beslissing is vastgesteld door een instantie die geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht in de zin van het Unierecht is, geen enkel argument ontleend aan het rechtszekerheidsbeginsel of een vermeend gezag van gewijsde van die beslissing met succes worden aangevoerd om de verwijzende rechter en de rechterlijke organen die bevoegd zijn om de samenstelling van de rechtsprekende formaties van de nationale rechterlijke instantie vast te stellen en te wijzigen, te beletten om een dergelijke beslissing buiten toepassing te laten [zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 160].

71

In dit verband moet worden opgemerkt dat het hoofdgeding in zaak C‑615/20 in afwachting van het onderhavige arrest door de verwijzende rechter is geschorst. In deze context lijkt de rechtszekerheid a priori niet in het gedrang te komen indien de rechter die zitting heeft in de enkelvoudige kamer van de verwijzende rechterlijke instantie dat geding verder behandelt, vooral gezien het vergevorderde stadium waarin die naar verluidt uiterst ingewikkelde procedure zich bevindt. Wordt de procedure door die rechter voortgezet, dan lijkt dat er juist toe te kunnen leiden dat de behandeling van het hoofdgeding een beslissing oplevert die voldoet aan zowel de vereisten van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU als het recht van de betrokken justitiabelen op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn.

72

In die omstandigheden mag de verwijzende rechter in zaak C‑615/20 de litigieuze beslissing buiten toepassing laten, zodat hij het hoofdgeding vanuit dit oogpunt in zijn huidige samenstelling verder kan behandelen zonder dat de rechterlijke organen die bevoegd zijn om de samenstelling van de rechtsprekende formaties van de nationale rechterlijke instantie vast te stellen en te wijzigen, daaraan in de weg kunnen staan.

73

Gelet op het voorgaande moet op de vierde vraag in zaak C‑615/20 worden geantwoord dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU alsook het beginsel van voorrang van het Unierecht en het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking aldus moeten worden uitgelegd dat:

een rechtsprekende formatie van een nationale rechterlijke instantie waarbij een zaak aanhangig is gemaakt en die is samengesteld uit een alleensprekende rechter ten aanzien van wie een instantie waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gewaarborgd, een beslissing heeft vastgesteld waarbij toestemming wordt verleend om een strafprocedure in te leiden en waarbij wordt gelast de rechter te schorsen en diens bezoldiging te verminderen, een dergelijke beslissing die eraan in de weg staat dat hij zijn bevoegdheid in die zaak uitoefent, buiten toepassing mag laten, en

de rechterlijke organen die bevoegd zijn om de samenstelling van de rechtsprekende formaties van deze nationale rechterlijke instantie vast te stellen en te wijzigen, deze beslissing die eraan in de weg staat dat die rechtsprekende formatie deze bevoegdheid uitoefent, ook buiten toepassing behoren te laten.

Eerste en derde vraag en eerste deel van de vierde vraag in zaak C‑671/20

74

Met zijn eerste en derde vraag en met het eerste deel van de vierde vraag over de voorwaarden voor de benoeming van de leden van de tuchtkamer, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in zaak C‑671/20 in wezen te vernemen of artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU alsook het beginsel van voorrang van het Unierecht, het beginsel van loyale samenwerking en het rechtszekerheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat:

een rechtsprekende formatie van een nationale rechterlijke instantie waaraan een zaak is toegewezen die tot dan toe aan een andere rechtsprekende formatie van die rechterlijke instantie was toegewezen, welke nieuwe toewijzing heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een beslissing van een instantie waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gewaarborgd, waarbij toestemming is verleend om een strafprocedure in te leiden tegen de alleensprekende rechter van die rechtsprekende formatie en waarbij is gelast die rechter te schorsen en diens bezoldiging te verminderen, die beslissing buiten toepassing moet laten en moet afzien van verdere behandeling van die zaak, en

de rechterlijke organen die bevoegd zijn om de samenstelling van de rechtsprekende formaties van die nationale rechterlijke instantie vast te stellen en te wijzigen, in een dergelijk geval verplicht zijn om diezelfde zaak opnieuw toe te wijzen aan de rechtsprekende formatie die daarmee aanvankelijk was belast.

75

Uit de verwijzingsbeslissing in zaak C‑671/20 blijkt dat de president van de Sąd Okręgowy w Warszawie na de vaststelling van de litigieuze beslissing waarbij toestemming was verleend om een strafprocedure tegen rechter I. T. in te leiden en diens schorsing was gelast, op grond van artikel 47b, §§ 1 en 3, van de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties een beschikking heeft gegeven waarbij hij de president van de kamer waarin rechter I. T. zetelde, heeft gelast de samenstelling van de rechtsprekende formatie in de aan die rechter toegewezen zaken te wijzigen, met uitzondering van de zaak waarin die rechter het Hof om een prejudiciële beslissing had verzocht en die aan de orde is in zaak C‑615/20. Vervolgens heeft die kamerpresident met behulp van een hiertoe ontwikkeld softwareprogramma een beschikking gegeven waarbij het hoofdgeding aan een andere rechtsprekende formatie is toegewezen, te weten de verwijzende rechter in deze zaak C‑671/20.

76

Uit de overwegingen die ten grondslag liggen aan het antwoord op de vierde vraag in zaak C‑615/20 volgt dat nationale rechterlijke instanties een beslissing die in strijd met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU tot schorsing van een rechter leidt, vanwege de rechtstreekse werking van die bepaling buiten toepassing moeten laten wanneer dit in het licht van de betrokken procedurele situatie onontbeerlijk is om de voorrang van het Unierecht te waarborgen.

77

Om de doeltreffendheid van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU te waarborgen, geldt deze verplichting in het bijzonder voor de rechtsprekende formatie waaraan de betrokken zaak naar aanleiding van die beslissing zou zijn toegewezen, en moet deze rechtsprekende formatie er dan ook van afzien om van die zaak kennis te nemen [zie in die zin arrest van 22 maart 2022, Prokurator Generalny e.a. (Tuchtkamer van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑508/19,EU:C:2022:201, punt 74). Deze verplichting geldt ook voor de organen die bevoegd zijn om de samenstelling van de rechtsprekende formaties van de nationale rechterlijke instantie vast te stellen en te wijzigen. Zij moeten die zaak bijgevolg opnieuw toewijzen aan de rechtsprekende formatie waarbij deze aanvankelijk aanhangig was.

78

Om de in punt 70 van het onderhavige arrest genoemde reden kan in casu geen enkel argument ontleend aan het rechtszekerheidsbeginsel of een vermeend gezag van gewijsde van die beslissing met succes worden aangevoerd.

79

In dit verband zij opgemerkt dat het hoofdgeding in die zaak, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing in zaak C‑671/20, in afwachting van het onderhavige arrest is geschorst, in tegenstelling tot andere zaken die aan rechter I. T. waren toegewezen en die inmiddels ook aan andere rechtsprekende formaties zijn toegewezen, maar wel verder zijn behandeld en in voorkomend geval zelfs zijn afgesloten met een beslissing van die nieuwe formaties. In deze omstandigheden lijkt die procedure, indien zij wordt hervat door rechter I. T., ondanks de vertraging als gevolg van de litigieuze beslissing, te kunnen leiden tot een beslissing die voldoet aan zowel de vereisten van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU als die welke voortvloeien uit het recht van de betrokken justitiabele op een eerlijk proces.

80

Gelet op een en ander moet op de eerste en de derde vraag en op het eerste deel van de vierde vraag in zaak C‑671/20 worden geantwoord dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU alsook het beginsel van voorrang van het Unierecht en het beginsel van loyale samenwerking aldus moeten worden uitgelegd dat:

een rechtsprekende formatie van een nationale rechterlijke instantie waaraan een zaak is toegewezen die tot dan toe aan een andere rechtsprekende formatie van die rechterlijke instantie was toegewezen, welke nieuwe toewijzing heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een beslissing van een instantie waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gewaarborgd, waarbij toestemming is verleend om een strafprocedure in te leiden tegen de alleensprekende rechter van die rechtsprekende formatie en waarbij is gelast die rechter te schorsen en diens bezoldiging te verminderen, en die deze zaak in afwachting van een prejudiciële beslissing van het Hof heeft geschorst, die beslissing buiten toepassing moet laten en moet afzien van verdere behandeling van die zaak, en

de rechterlijke organen die bevoegd zijn om de samenstelling van de rechtsprekende formaties van de nationale rechterlijke instantie vast te stellen en te wijzigen, diezelfde zaak in een dergelijk geval opnieuw moeten toewijzen aan de rechtsprekende formatie die daarmee aanvankelijk was belast.

Tweede vraag en tweede deel van de vierde vraag in zaak C‑671/20

81

Met zijn tweede vraag en met het tweede deel van zijn vierde vraag over de voorwaarden voor benoeming van de leden van de Trybunał Konstytucyjny, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in zaak C‑671/20 in wezen te vernemen of artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU alsook het beginsel van voorrang van het Unierecht en het beginsel van loyale samenwerking aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen:

nationale bepalingen waarbij het een nationale rechterlijke instantie, op straffe van tuchtrechtelijke sancties voor de rechters van die instantie, wordt verboden om de bindende werking te onderzoeken van een handeling van een instantie waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gewaarborgd, waarbij toestemming is verleend om een strafprocedure tegen een rechter in te leiden en is gelast die rechter te schorsen en diens bezoldiging te verminderen, alsmede om die handeling in voorkomend geval buiten toepassing te laten, en

rechtspraak van een grondwettelijk hof volgens welke besluiten tot benoeming van rechters van die instantie niet rechterlijk kunnen worden getoetst, voor zover die rechtspraak in de weg kan staan aan die toetsing.

82

Wat in de eerste plaats de nationale bepalingen betreft waarnaar de verwijzende rechter in zaak C‑671/20 heeft verwezen, moet worden opgemerkt dat het bij artikel 42a, §§ 1 en 2, van de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties deze rechterlijke instanties met name wordt verboden om de legitimiteit van de rechterlijke instanties in twijfel te trekken of om de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of van diens bevoegdheid tot uitvoering van taken op het gebied van de rechtsbedeling te beoordelen. Volgens de bepalingen van artikel 107, § 1, punt 3, van deze wet vormen met name handelingen van rechters van de gewone rechterlijke instanties waardoor in twijfel wordt getrokken of een rechter geldig is benoemd, een tuchtrechtelijk vergrijp.

83

Zoals blijkt uit de toelichting van de verwijzende rechter, is hij van mening dat dergelijke nationale bepalingen eraan in de weg kunnen staan dat hij, ook al zou hij daartoe in het licht van de antwoorden van het Hof op zijn andere vragen verplicht zijn, uitspraak doet over de vraag of een handeling als de litigieuze beslissing bindend is en die handeling in voorkomend geval buiten toepassing laat. Volgens de verwijzende rechter zou hij er daardoor immers toe worden gebracht om de legitimiteit van een rechterlijke autoriteit, te weten de tuchtkamer, in twijfel te trekken, en de werking van die autoriteit ernstig te ondermijnen. Bij een dergelijk onderzoek van de vraag of de litigieuze beslissing bindend is, zou de verwijzende rechter tegelijkertijd de rechtmatigheid van de benoemingen van de rechters waaruit die kamer bestaat en van hun bevoegdheid tot uitvoering van taken op het gebied van de rechtsbedeling moeten beoordelen, en zich moeten uitspreken over de vraag of zij geldig zijn benoemd.

84

In dit verband blijkt uit het antwoord op de eerste en de derde vraag en op het eerste deel van de vierde vraag in zaak C‑671/20 dat nationale rechterlijke instanties die uitvoering moeten geven aan een beslissing waarbij een rechter in strijd met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU wordt geschorst, die beslissing buiten toepassing moeten laten wanneer dit in het licht van de betrokken procedurele situatie onontbeerlijk is om de voorrang van het Unierecht te waarborgen.

85

In die omstandigheden kan het een nationale rechter per definitie niet worden verboden om de taken te vervullen die hem aldus door de Verdragen zijn toevertrouwd, en om de krachtens die Verdragen op hem rustende verplichtingen na te komen, door uitvoering te geven aan een bepaling als artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, en kunnen dergelijke handelingen per definitie evenmin worden aangemerkt als een tuchtrechtelijk vergrijp van rechters die deel uitmaken van die instantie [zie in die zin arrest Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters), punt 132].

86

Zo heeft het Hof in het arrest Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters) om de in de punten 198 tot en met 219 van dat arrest uiteengezette redenen en zoals blijkt uit punt 3 van het dictum ervan, geoordeeld dat de Republiek Polen door vaststelling en instandhouding van artikel 42a, §§ 1 en 2, van de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, waarin voor alle nationale rechterlijke instanties is bepaald dat het niet is toegestaan na te gaan of is voldaan aan de Unierechtelijke vereisten die betrekking hebben op de waarborg van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, is tekortgeschoten in de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest en krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht.

87

In datzelfde arrest heeft het Hof, om de in de punten 125 tot en met 163 van dat arrest uiteengezette redenen en zoals blijkt uit punt 2 van het dictum ervan, eveneens geoordeeld dat de Republiek Polen, door vaststelling en instandhouding van artikel 107, § 1, punten 2 en 3, van de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, op grond waarvan het onderzoek of is voldaan aan de vereisten van de Unie met betrekking tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, als een tuchtrechtelijk vergrijp kan worden aangemerkt, is tekortgeschoten in de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest.

88

In de punten 56, 58 en 61 tot en met 64 van het onderhavige arrest is reeds in herinnering gebracht dat het, gelet op het gezag van dergelijke niet-nakomingsarresten van het Hof alsook op de rechtstreekse werking van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en op het beginsel van voorrang van het Unierecht, aan de nationale rechterlijke instanties, en dus met name aan de verwijzende rechter in zaak C‑671/20, staat om nationale bepalingen die in strijd met deze Unierechtelijke bepaling worden geacht, in zaken waarin zij zijn aangezocht, buiten toepassing te laten. Hieruit volgt dat de betrokken nationale bepalingen, en met name de daarin neergelegde verbodsbepalingen voor de gewone rechterlijke instanties, er niet aan in de weg kunnen staan dat deze verwijzende rechter onderzoekt of de litigieuze beslissing bindend is, en die beslissing buiten toepassing laat zoals hij behoort te doen.

89

Wat in de tweede plaats de rechtspraak van de Trybunał Konstytucyjny betreft waarnaar de verwijzende rechter heeft verwezen, blijkt uit de toelichting van deze rechter dat hij van mening is dat deze rechtspraak er tevens aan in de weg kan staan dat hij de voorwaarden waaronder de leden van de tuchtkamer zijn benoemd, onderzoekt teneinde zich ervan te vergewissen dat deze instantie onafhankelijk en onpartijdig is, en dat hij in voorkomend geval concludeert dat de litigieuze beslissing buiten toepassing moet worden gelaten.

90

Zonder dat het tweede deel van de vierde vraag over de voorwaarden voor de benoeming van de leden van dat grondwettelijk hof hoeft te worden onderzocht, hoeft er in dit verband slechts aan te worden herinnerd dat nationale rechterlijke instanties, gelet op de rechtstreekse werking van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, elke nationale rechtspraak die in strijd is met de uitlegging die het Hof aan die Unierechtelijke bepaling heeft gegeven, krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht buiten toepassing moeten laten [zie in die zin arrest Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters), punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

91

Voorts zij eraan herinnerd dat indien een nationale rechter naar aanleiding van arresten van het Hof tot het oordeel komt dat de rechtspraak van het nationale grondwettelijk hof strijdig is met het Unierecht, het feit dat hij die grondwettelijke rechtspraak overeenkomstig het beginsel van voorrang van het Unierecht buiten toepassing laat, er evenmin toe mag leiden dat hij tuchtrechtelijk aansprakelijk wordt gesteld [arrest Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters), punt 151 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

92

Het staat dus aan de verwijzende rechter in zaak C‑671/20 om de in de punten 86 en 87 van het onderhavige arrest bedoelde nationale bepalingen en de in punt 89 van het onderhavige arrest bedoelde rechtspraak van de Trybunał Konstytucyjny buiten toepassing te laten voor zover die bepalingen en die rechtspraak eraan in de weg blijken te kunnen staan dat die verwijzende rechter de litigieuze beslissing buiten toepassing laat en er bijgevolg van afziet om uitspraak te doen in het hoofdgeding.

93

Gelet op een en ander moet op de tweede vraag in zaak C‑671/20 worden geantwoord dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU alsook het beginsel van voorrang van het Unierecht en het beginsel van loyale samenwerking aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen:

nationale bepalingen waarbij het een nationale rechterlijke instantie, op straffe van tuchtrechtelijke sancties voor de rechters van die instantie, wordt verboden om de bindende werking te onderzoeken van een handeling van een instantie waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gewaarborgd, waarbij toestemming is verleend om een strafprocedure tegen een rechter in te leiden en is gelast die rechter te schorsen en diens bezoldiging te verminderen, alsmede om die handeling in voorkomend geval buiten toepassing te laten, en

rechtspraak van een grondwettelijk hof volgens welke besluiten tot benoeming van rechters niet rechterlijk kunnen worden getoetst, voor zover die rechtspraak in de weg kan staan aan die toetsing.

Kosten

94

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich verzet tegen nationale bepalingen uit hoofde waarvan een instantie waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gewaarborgd, bevoegd is om toestemming te verlenen om strafprocedures tegen rechters van de gewone rechterlijke instanties in te leiden, en wanneer zij die toestemming verleent, om de betrokken rechters te schorsen en hun bezoldiging voor de duur van die schorsing te verminderen.

 

2)

Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU alsook het beginsel van voorrang van het Unierecht en het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking

moeten aldus worden uitgelegd dat

een rechtsprekende formatie van een nationale rechterlijke instantie waarbij een zaak aanhangig is gemaakt en die is samengesteld uit een alleensprekende rechter ten aanzien van wie een instantie waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gewaarborgd, een beslissing heeft vastgesteld waarbij toestemming wordt verleend om een strafprocedure in te leiden en waarbij wordt gelast de rechter te schorsen en diens bezoldiging te verminderen, een dergelijke beslissing die eraan in de weg staat dat hij zijn bevoegdheid in die zaak uitoefent, buiten toepassing mag laten, en

de rechterlijke organen die bevoegd zijn om de samenstelling van de rechtsprekende formaties van deze nationale rechterlijke instantie vast te stellen en te wijzigen, deze beslissing die eraan in de weg staat dat die rechtsprekende formatie deze bevoegdheid uitoefent, ook buiten toepassing behoren te laten.

 

3)

Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU alsook het beginsel van voorrang van het Unierecht en het beginsel van loyale samenwerking

moeten aldus worden uitgelegd dat

een rechtsprekende formatie van een nationale rechterlijke instantie waaraan een zaak is toegewezen die tot dan toe aan een andere rechtsprekende formatie van die rechterlijke instantie was toegewezen, welke nieuwe toewijzing heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een beslissing van een instantie waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gewaarborgd, waarbij toestemming is verleend om een strafprocedure in te leiden tegen de alleensprekende rechter van die rechtsprekende formatie en waarbij is gelast die rechter te schorsen en diens bezoldiging te verminderen, en die deze zaak in afwachting van een prejudiciële beslissing van het Hof heeft geschorst, die beslissing buiten toepassing moet laten en moet afzien van verdere behandeling van die zaak, en

de rechterlijke organen die bevoegd zijn om de samenstelling van de rechtsprekende formaties van de nationale rechterlijke instantie vast te stellen en te wijzigen, diezelfde zaak in een dergelijk geval opnieuw moeten toewijzen aan de rechtsprekende formatie die daarmee aanvankelijk was belast.

 

4)

Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU alsook het beginsel van voorrang van het Unierecht en het beginsel van loyale samenwerking

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich verzetten tegen:

nationale bepalingen waarbij het een nationale rechterlijke instantie, op straffe van tuchtrechtelijke sancties voor de rechters van die instantie, wordt verboden om de bindende werking te onderzoeken van een handeling van een instantie waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gewaarborgd, waarbij toestemming is verleend om een strafprocedure tegen een rechter in te leiden en is gelast die rechter te schorsen en diens bezoldiging te verminderen, alsmede om die handeling in voorkomend geval buiten toepassing te laten, en

rechtspraak van een grondwettelijk hof volgens welke besluiten tot benoeming van rechters niet rechterlijk kunnen worden getoetst, voor zover die rechtspraak in de weg kan staan aan die toetsing.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Pools.

Top