Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CJ0599

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 9 juni 2022.
„Baltic Master“ UAB tegen Muitinės departamentas prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos.
Verzoek van de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Communautair douanewetboek – Verordening (EEG) nr. 2913/92 – Artikel 29 – Vaststelling van de douanewaarde – Transactiewaarde – Artikel 29, lid 1, onder d) – Begrip ‚verbonden personen’ – Artikel 31 – Inaanmerkingneming van de gegevens in een nationale databank voor de vaststelling van de douanewaarde – Verordening (EEG) nr. 2454/93 – Artikel 143, lid 1, onder b), e), en f) – Situaties waarin personen als verbonden worden beschouwd – Artikel 181 bis – Gegronde twijfel omtrent de aangegeven prijs.
Zaak C-599/20.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:457

 ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

9 juni 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Communautair douanewetboek – Verordening (EEG) nr. 2913/92 – Artikel 29 – Vaststelling van de douanewaarde – Transactiewaarde – Artikel 29, lid 1, onder d) – Begrip ‚verbonden personen’ – Artikel 31 – Inaanmerkingneming van de gegevens in een nationale databank voor de vaststelling van de douanewaarde – Verordening (EEG) nr. 2454/93 – Artikel 143, lid 1, onder b), e), en f) – Situaties waarin personen als verbonden worden beschouwd – Artikel 181 bis – Gegronde twijfel omtrent de aangegeven prijs”

In zaak C‑599/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (hoogste bestuursrechter, Litouwen) bij beslissing van 3 november 2020, ingekomen bij het Hof op 13 november 2020, in de procedure

„Baltic Master” UAB

tegen

Muitinės departamentas prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos,

in tegenwoordigheid van:

Vilniaus teritorinė muitinė,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, J. Passer, F. Biltgen, N. Wahl (rapporteur) en M. L. Arastey Sahún, rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 november 2021,

gelet op de opmerkingen van:

„Baltic Master” UAB, vertegenwoordigd door D. Aukštuolytė, advokatė,

de Litouwse regering, vertegenwoordigd door K. Dieninis, S. Grigonis en V. Kazlauskaitė-Švenčionienė als gemachtigden,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door O. Serdula, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

de Estse regering, vertegenwoordigd door N. Grünberg als gemachtigde,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door J. Rodríguez de la Rúa Puig als gemachtigde,

de Franse regering, vertegenwoordigd door G. Bain, A.‑L. Desjonquères, D. Dubois en C. Mosser als gemachtigden,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en A. Hanje als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Clotuche-Duvieusart en J. Jokubauskaitė als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 januari 2022,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 29, lid 1, onder d), en artikel 31, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 (PB 1997, L 17, blz. 1) (hierna: „communautair douanewetboek”), en van artikel 143, lid 1, onder b), e), en f), van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB 1993, L 253, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 46/1999 van de Commissie van 8 januari 1999 (PB 1999, L 10, blz. 1) (hierna: „uitvoeringsverordening”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen „Baltic Master” UAB en Muitinės departamentas prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos (douanedienst bij het ministerie van Financiën van de Republiek Litouwen) over de vaststelling van de douanewaarde van bepaalde ingevoerde goederen.

Toepasselijke bepalingen

Communautair douanewetboek

3

Artikel 29, leden 1 en 2, van het communautair douanewetboek bepaalt:

„1.   De douanewaarde van ingevoerde goederen is de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig de artikelen 32 en 33, mits:

[...]

d)

koper en verkoper niet onderling zijn verbonden of, indien dat wel het geval is, de transactiewaarde voor douanedoeleinden aanvaardbaar is overeenkomstig lid 2.

2.   

a)

Ter bepaling van de aanvaardbaarheid van de transactiewaarde voor de toepassing van lid 1 vormt de omstandigheid dat de koper en de verkoper onderling verbonden zijn, op zich geen voldoende reden om de transactiewaarde als niet aanvaardbaar aan te merken. Indien noodzakelijk worden de omstandigheden van de verkoop onderzocht en wordt de transactiewaarde aanvaard wanneer het verbonden zijn geen invloed op de prijs heeft gehad. Indien de douaneautoriteiten, op grond van de informatie die van de aangever of uit andere bron is verkregen, redenen hebben om aan te nemen dat het feit van het verbonden zijn de prijs heeft beïnvloed, delen zij die redenen aan de aangever mede en geven hem een redelijke mogelijkheid om te antwoorden. De aangever wordt desgewenst van de redenen schriftelijk in kennis gesteld.

b)

Bij een verkoop tussen verbonden personen wordt de transactiewaarde aanvaard en wordt de waarde van de goederen bepaald overeenkomstig lid 1, wanneer de aangever aantoont dat die waarde op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip een van de volgende waarden zeer dicht benadert:

i)

de transactiewaarde van identieke of soortgelijke goederen bij verkopen, tussen kopers en verkopers die in geen enkel bijzonder geval onderling verbonden zijn, voor uitvoer naar de Gemeenschap;

ii)

de douanewaarde van identieke of soortgelijke goederen, zoals deze met toepassing van artikel 30, lid 2, onder c), is vastgesteld;

iii)

de douanewaarde van identieke of soortgelijke goederen, zoals deze met toepassing van artikel 30, lid 2, onder d), is vastgesteld.

Bij de toepassing van de vorenstaande criteria wordt naar behoren rekening gehouden met aangetoonde verschillen ten aanzien van de handelsniveaus, de hoeveelheden, de in artikel 32 genoemde elementen en de kosten die de verkoper bij verkopen aan een niet met hem verbonden koper draagt, maar die hij bij verkopen aan een wel met hem verbonden koper niet draagt.

c)

De onder b) genoemde criteria moeten op initiatief van de aangever worden toegepast en mogen slechts dienen ter vergelijking. Vervangende waarden mogen niet met toepassing van het bepaalde onder b) worden vastgesteld.”

4

Artikel 30 van dit wetboek luidt:

„1.   Indien de douanewaarde niet met toepassing van artikel 29 kan worden vastgesteld, dient achtereenvolgens te worden nagegaan welke van de punten a), b), c) en d) van lid 2 van toepassing is. De douanewaarde dient in dit geval te worden vastgesteld met toepassing van het eerste punt dat die vaststelling mogelijk maakt, behoudens wanneer op verzoek van de aangever de volgorde van de punten c) en d) dient te worden omgekeerd. Slechts indien de douanewaarde niet met toepassing van een bepaald punt kan worden vastgesteld, mag het onmiddellijk daaropvolgende punt worden toegepast, in de krachtens dit lid vastgestelde volgorde.

2.   De met toepassing van dit artikel vastgestelde douanewaarden zijn:

a)

de transactiewaarde van identieke goederen die voor uitvoer naar de Gemeenschap zijn verkocht en op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald;

b)

de transactiewaarde van soortgelijke goederen die voor uitvoer naar de Gemeenschap zijn verkocht en op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald;

c)

de waarde die berust op de prijs per eenheid bij verkoop in de Gemeenschap van de ingevoerde goederen of van ingevoerde identieke of soortgelijke goederen in de grootste totale hoeveelheid, aan niet met de verkopers verbonden personen;

d)

de berekende waarde, bestaande uit de som van:

de kosten of de waarde van de materialen en van de vervaardiging of van andere, bij de voortbrenging van de ingevoerde goederen verrichte handelingen;

een bedrag voor winst en bedrijfskosten dat gelijk is aan het bedrag dat gewoonlijk in aanmerking wordt genomen wanneer producenten in het land van uitvoer goederen van dezelfde aard of dezelfde soort als die waarvan de waarde dient te worden bepaald, voor uitvoer naar de Gemeenschap verkopen;

de kosten of waarde van de in artikel 32, lid 1, onder e), genoemde elementen.

3.   De aanvullende voorwaarden en uitvoeringsbepalingen van lid 2 worden vastgesteld volgens de procedure van het Comité.”

5

Artikel 31 van dit wetboek bepaalt:

„1.   Indien de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet met toepassing van de artikelen 29 en 30 kan worden vastgesteld, wordt zij aan de hand van de in de Gemeenschap beschikbare gegevens vastgesteld met gebruikmaking van redelijke middelen die in overeenstemming zijn met de beginselen en de algemene bepalingen van:

de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel van 1994;

artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel van 1994, en

de bepalingen van het onderhavige hoofdstuk.

2.   De met toepassing van lid 1 vastgestelde douanewaarde berust niet op:

a)

de verkoopprijs, in de Gemeenschap, van goederen die in de Gemeenschap zijn voortgebracht;

b)

een stelsel dat voor douanedoeleinden voorziet in de aanvaarding van de hoogste van twee in aanmerking komende waarden;

c)

de prijs van goederen op de binnenlandse markt van het land van uitvoer;

d)

de kosten van voortbrenging, andere dan de berekende waarden die overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder d), voor identieke of soortgelijke goederen zijn vastgesteld;

e)

prijzen voor uitvoer naar een land dat niet tot het douanegebied van de Gemeenschap behoort;

f)

minimumdouanewaarden, of

g)

willekeurig vastgestelde of fictieve waarden.”

Uitvoeringsverordening

6

Artikel 142, lid 1, onder d), van de uitvoeringsverordening luidt:

„In de zin van deze titel wordt verstaan onder:

[...]

d)

‚soortgelijke goederen’: in hetzelfde land voortgebrachte goederen die, ofschoon zij niet in alle opzichten eender zijn, gelijke kenmerken vertonen en gelijksoortige bestanddelen bevatten waardoor zij dezelfde functies kunnen vervullen en in de handel uitwisselbaar kunnen zijn; de kwaliteit van de goederen, hun reputatie en de aanwezigheid van een fabrieks- of handelsmerk zijn factoren die onder meer in aanmerking moeten worden genomen om vast te stellen of goederen soortgelijk zijn;”

7

Artikel 143, lid 1, onder b), e), en f), van deze verordening bepaalt:

„Voor de toepassing van het bepaalde in titel II, hoofdstuk 3, van het wetboek en in de bepalingen van de onderhavige titel worden personen slechts geacht te zijn verbonden indien:

[...]

b)

zij door de wettelijke bepalingen worden erkend als in zaken verbonden;

[...]

e)

één van hen de ander, rechtstreeks of zijdelings, controleert;

f)

beiden, rechtstreeks of zijdelings, worden gecontroleerd door een derde persoon;”

8

Artikel 181 bis van deze verordening luidt:

„1.   De douaneautoriteiten behoeven de douanewaarde van ingevoerde goederen niet op basis van de methode van de transactiewaarde vast te stellen indien zij overeenkomstig de in lid 2 omschreven procedure, wegens gegronde twijfel, niet ervan overtuigd zijn dat de aangegeven waarde met de in artikel 29 van het wetboek omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt.

2.   Wanneer bij de douaneautoriteiten de in lid 1 bedoelde twijfel bestaat, kunnen zij overeenkomstig artikel 178, lid 4, om aanvullende informatie vragen. Indien deze twijfel blijft bestaan, stellen de douaneautoriteiten, alvorens een definitieve beslissing te nemen, de betrokkene, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen voor die twijfel en bieden zij hem een redelijke gelegenheid daarop te antwoorden. De definitieve beslissing en de redenen daarvoor worden de betrokkene schriftelijk meegedeeld.”

9

Bijlage 23 bij de uitvoeringsverordening, met het opschrift „Aantekeningen voor de interpretatie van de douanewaarde”, bevat onder andere aantekeningen betreffende artikel 29, leden 2 en 3, en artikel 31, lid 1, van het communautair douanewetboek en artikel 143, lid 1, onder e), van deze uitvoeringsverordening:

„Artikel 29, lid 2

1. Artikel 29, lid 2, geeft onder a) en b) verschillende middelen aan voor vaststelling van de aanvaardbaarheid van een transactiewaarde.

2. Lid 2, onder a), bepaalt dat, indien de koper en de verkoper zijn verbonden, de omstandigheden van de verkoop moeten worden onderzocht en de transactiewaarde als douanewaarde moet worden aanvaard indien de verbondenheid de prijs niet heeft beïnvloed. Het is niet de bedoeling dat de omstandigheden worden onderzocht telkens wanneer kopers en verkopers verbonden zijn. Een dergelijk onderzoek zal slechts vereist zijn wanneer er twijfels bestaan over de aanvaardbaarheid van de prijs. Indien de douane niet twijfelt aan de aanvaardbaarheid van de prijs, behoort deze te worden aanvaard zonder dat aanvullende gegevens aan de aangever worden gevraagd. De douane kan bijvoorbeeld in het verleden de verbondenheid hebben onderzocht, of reeds in het bezit zijn van gedetailleerde gegevens over de koper en de verkoper, en kan door een dergelijk onderzoek of dergelijke gegevens reeds ervan overtuigd zijn dat de verbondenheid de prijs niet heeft beïnvloed.

3. Indien de douane de transactiewaarde niet zonder verder onderzoek kan aanvaarden, behoort zij de aangever de gelegenheid te geven verdere gedetailleerde gegevens te verstrekken die de douane nodig zou kunnen hebben om de omstandigheden van de verkoop te onderzoeken. In dit verband moet de douane, teneinde vast te stellen of de verbondenheid de prijs heeft beïnvloed, bereid zijn de ter zake dienende kanten van de transactie te onderzoeken, met inbegrip van de wijze waarop de koper en de verkoper hun handelsbetrekkingen organiseren en van de wijze waarop men tot de desbetreffende prijs is gekomen. Indien kan worden aangetoond dat de koper en verkoper, hoewel verbonden in de zin van artikel 143 van onderhavige verordening, kopen van en verkopen aan elkaar alsof zij niet verbonden waren, zou hierdoor zijn aangetoond dat de prijs niet is beïnvloed door de verbondenheid. Er zou bijvoorbeeld zijn aangetoond dat de verbondenheid geen invloed heeft gehad op de prijs, indien de prijs is vastgesteld overeenkomstig de normale prijsstelling in de desbetreffende industrie of op de wijze waarop de verkoper de prijzen voor niet verbonden personen vaststelt. Ook zou bijvoorbeeld zijn aangetoond dat de prijs niet is beïnvloed, indien wordt aangetoond dat de prijs voldoende is om de kosten en de winst te dekken die typerend zijn voor de totale winst die het bedrijf over een voldoende lang tijdvak (bijvoorbeeld over een jaar) heeft gemaakt bij verkopen van goederen van dezelfde aard of hetzelfde karakter.

4. Lid 2, onder b), geeft de aangever de gelegenheid aan te tonen dat de transactiewaarde zeer dicht een ‚test’-waarde nabij komt die voorheen door de douane is aanvaard en dat de prijs daarom voor de toepassing van artikel 29 aanvaardbaar is. Wanneer aan een van de in lid 2, onder b), bedoelde criteria is voldaan, is het niet meer nodig de vraag van de beïnvloeding van de prijs overeenkomstig het bepaalde onder a) van dit lid te onderzoeken. Indien de douane reeds over gegevens beschikt die voor haar voldoende zijn om tot de overtuiging te komen, zonder verder diepgaand onderzoek, dat aan een van de in lid 2, onder b), bedoelde criteria is voldaan, bestaat er voor de douane geen reden van de aangever te eisen dat hij aantoont dat aan de criteria kan worden voldaan.

Artikel 29, lid 2, onder b)

Om vast te stellen of een waarde een andere waarde ‚zeer dicht nabij komt’, moet een aantal factoren in aanmerking worden genomen. Onder deze factoren zijn begrepen de aard van de ingevoerde goederen, de aard van de betrokken industrie, het seizoen waarin de goederen worden ingevoerd en de vraag of het verschil tussen de waarden uit handelsoogpunt van betekenis is. Omdat deze factoren van geval tot geval kunnen verschillen, is het onmogelijk om in alle gevallen een eenvormige standaard, zoals een vast percentage, toe te passen. Bijvoorbeeld kan een gering verschil in waarde in een geval waarin het gaat om een bepaald type goederen onaanvaardbaar zijn, terwijl een groot verschil in een geval waarin het gaat om een ander type goederen aanvaardbaar zou kunnen zijn wanneer moet worden vastgesteld of de transactiewaarde de ‚test’-waarden die zijn omschreven in artikel 29, lid 2, onder b), zeer dicht nabij komt.

[...]

[...]

Artikel 31, lid 1

1. Douanewaarden die worden vastgesteld krachtens de bepalingen van artikel 31, lid 1, dienen, zo enigszins mogelijk, te worden gebaseerd op tevoren vastgestelde douanewaarden.

2. De krachtens artikel 31, lid 1, te bezigen methoden voor de bepaling van de waarde dienen die te zijn welke zijn neergelegd in de artikelen 29 en 30, lid 2, doch een redelijke soepelheid in de toepassing van die methoden zou in overeenstemming zijn met de doelstellingen en bepalingen van artikel 31, lid 1.

3. Hierna volgen enige voorbeelden van redelijke soepelheid:

[...]

b) Soortgelijke goederen – de eis dat de soortgelijke goederen dienen te worden uitgevoerd op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip als dat van de goederen waarvan de waarde wordt bepaald, zou soepel kunnen worden uitgelegd; ingevoerde soortgelijke goederen, voortgebracht in een ander land dan het land waaruit de goederen waarvan de waarde wordt bepaald worden uitgevoerd, zouden de basis kunnen vormen voor de bepaling van de douanewaarde; er zou gebruik kunnen worden gemaakt van douanewaarden van ingevoerde soortgelijke goederen die reeds zijn vastgesteld krachtens de bepalingen van artikel 30, lid 2, onder c) en d).

[...]

[...]

[...]

Artikel 143, lid 1, onder e)

Een persoon wordt geacht een andere persoon te controleren, indien de eerstgenoemde wettelijk of feitelijk in staat is om ten opzichte van laatstgenoemde dwang of leiding uit te oefenen.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10

Tussen 2009 en 2012 heeft Baltic Master in Litouwen verschillende hoeveelheden goederen van Maleisische oorsprong ingevoerd, die zij had aangekocht bij de onderneming Gus Group (hierna: „verkoper”). In de douaneaangiften werden deze goederen omschreven als „klimaatregelingstoestellen en onderdelen daarvan”. Deze aangiften vermeldden slechts één Taric-code, met vermelding van het totale gewicht van deze goederen in kilogram. In de aangiften heeft Baltic Master de transactiewaarde, dat wil zeggen de prijs op de aankoopfacturen, vermeld als de douanewaarde van de betwiste goederen.

11

Na een controle op deze invoer door de Vilniaus teritorinė muitinė (regionale douaneautoriteit Vilnius, Litouwen) heeft deze douaneautoriteit een rapport opgesteld met de toelichting dat zij bij 23 douaneaangiften de aangegeven transactiewaarde niet in aanmerking had genomen op grond dat Baltic Master en de verkoper vanwege de aard van hun handelsrelatie als verbonden personen dienden te worden beschouwd in de zin van artikel 29, lid 1, onder d), van het communautair douanewetboek, en dat de douanewaarde van de betreffende goederen niet kon worden vastgesteld overeenkomstig de artikelen 29 en 30 van dat wetboek. In dat rapport heeft die autoriteit een douanewaarde vastgesteld overeenkomstig artikel 31 van dat wetboek, op basis van gegevens die waren opgenomen in het douane-informatiesysteem van de nationale douaneautoriteiten.

12

Baltic Master is tegen dit rapport opgekomen bij de douanedienst bij het ministerie van Financiën van de Republiek Litouwen, die het heeft bevestigd bij besluit van 31 maart 2014.

13

Baltic Master heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Mokestinių ginčų komisija prie Lietuvos Respublikos vyriausybės (aan de regering van de Republiek Litouwen verbonden commissie voor belastinggeschillen). Op 2 juli 2014 heeft deze laatste dat besluit bevestigd maar bepaald dat Baltic Master geen vertragingsrente hoefde te betalen.

14

Vervolgens heeft Baltic Master beroep ingesteld bij de Vilniaus apygardos administracinis teismas (regionale bestuursrechter Vilnius, Litouwen), in het kader waarvan zij erom heeft verzocht dat bij het Hof een verzoek werd ingediend om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 29, 30 en 31 van het communautair douanewetboek en artikel 143 van de uitvoeringsverordening. Bij vonnis van 5 januari 2015 heeft die rechter dit beroep verworpen en geoordeeld dat uitlegging van het Unierecht niet nodig was.

15

In het kader van het hoger beroep tegen dit vonnis heeft de verwijzende rechter, de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (hoogste bestuursrechter, Litouwen), bij arrest van 22 maart 2016 dat vonnis bevestigd.

16

Naar aanleiding van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 16 april 2019, Baltic Master LTD tegen Litouwen (CE:ECHR:2019:0416JUD005509216), waarbij deze rechter op een door Baltic Master tegen de Republiek Litouwen ingesteld beroep heeft geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (ondertekend te Rome op 4 november 1950) was geschonden omdat de Litouwse rechterlijke instanties hun weigering om het Hof prejudiciële vragen te stellen onvoldoende hadden gemotiveerd, heeft de verwijzende rechter gehoor gegeven aan het verzoek om de door Baltic Master ingestelde procedure te heropenen.

17

Volgens deze laatste rechter bevat het hem ter beschikking staande dossier geen documenten waaruit blijkt dat de verkoper en Baltic Master zijn verbonden in de zin van artikel 143, lid 1, van de uitvoeringsverordening. Er is immers geen informatie voorhanden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat deze ondernemingen door de wettelijke bepalingen worden erkend als in zaken verbonden in de zin van artikel 143, lid 1, onder b), van deze verordening, of dat er een rechtstreekse of zijdelingse controle bestaat zoals bedoeld in artikel 143, lid 1, onder e) en f).

18

De verwijzende rechter merkt evenwel op dat het volgende vast staat: ten eerste, de verkoper en Baltic Master zijn verbonden door een handelsrelatie sinds geruime tijd; ten tweede, de goederen zijn geleverd zonder enige verkoopovereenkomst waarin de leverings-, betalings- en retourvoorwaarden en andere voor dergelijke transacties kenmerkende voorwaarden zijn gepreciseerd; ten derde, de goederen zijn zonder vooruitbetaling geleverd ofschoon Baltic Master voor eerdere leveringen nog hoge bedragen aan de verkoper verschuldigd was; ten vierde, er werden geen zekerheden gesteld of risicobeperkende maatregelen genomen, ondanks de hoge waarde van de transacties in kwestie; ten vijfde, niets wijst erop dat de verkoper toezicht hield op de betalings- en andere verplichtingen; ten zesde en ten slotte, er zijn gevallen geïdentificeerd waarin werknemers van Baltic Master gemachtigd waren om namens de verkoper op te treden en gebruikmaakten van diens bedrijfsstempel.

19

Op grond van de in het vorige punt opgesomde elementen zou kunnen worden aangenomen dat Baltic Master en de verkoper door bijzonder nauwe banden zijn verbonden, waardoor de betrokken transacties zijn uitgevoerd onder omstandigheden die uit het oogpunt van de normale handelspraktijk ongebruikelijk zijn, zonder objectieve factoren die de economische logica van die transacties kunnen rechtvaardigen. Dergelijke gedragingen zijn doorgaans typerend in gevallen waarin een partij zeggenschap over de andere partij uitoefent of waarin een derde zeggenschap uitoefent over beide partijen.

20

Volgens de verwijzende rechter kunnen deze feitelijke elementen derhalve wijzen op een feitelijke zeggenschap en kunnen de partijen bij de transactie worden beschouwd als verbonden personen krachtens artikel 143, lid 1, onder e), of f), van de uitvoeringsverordening. Deze rechter voegt daaraan toe dat de regionale douaneautoriteit Vilnius op grond van deze elementen Baltic Master en de verkoper heeft beschouwd als verbonden personen overeenkomstig artikel 143, lid 1, onder b), van deze verordening, dat wil zeggen personen die feitelijk in zaken verbonden zijn, maar vraagt zich af of die kwalificatie wel gegrond is gelet op de bewoordingen van laatstgenoemde bepaling, die verwijst naar personen die door de wettelijke bepalingen worden erkend als in zaken verbonden.

21

Deze rechter vraagt zich bovendien af of de methode voor vaststelling van de douanewaarde als bedoeld in artikel 31, lid 1, van het communautair douanewetboek kan worden gehanteerd indien de douaneautoriteiten, zoals in het hoofdgeding, daartoe gebruikmaken van gegevens in een nationale databank die slechts betrekking hebben op één invoer van goederen die weliswaar onder dezelfde Taric-code vallen en dezelfde oorsprong hebben, maar niet als soortgelijk kunnen worden beschouwd in de zin van artikel 142, lid 1, onder d), van de uitvoeringsverordening.

22

In deze omstandigheden heeft de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moeten artikel 29, lid 1, onder d), van [het communautair douanewetboek] en artikel 143, lid 1, onder b), e) en f), van [de uitvoeringsverordening], aldus worden uitgelegd dat de koper en de verkoper worden beschouwd als verbonden personen wanneer, zoals in casu, bij gebreke van documenten (officiële gegevens) die een handelspartnerschap of zeggenschap aantonen, de omstandigheden waaronder de transacties tot stand zijn gekomen, echter, op basis van objectieve aanwijzingen, niet worden gekenmerkt door de uitvoering van economische activiteiten in normale omstandigheden, maar eerder door gevallen waarin [ten eerste] er met name sprake is van nauwe handelsbetrekkingen op basis van een groot wederzijds vertrouwen tussen de partijen bij de transactie, of [ten tweede] een partij bij de transactie zeggenschap uitoefent over de andere partij of een derde partij zeggenschap uitoefent over beide partijen bij de transactie?

2)

Moet artikel 31, lid 1, van [het communautair douanewetboek] aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de douanewaarde wordt vastgesteld op basis van informatie in een nationale databank betreffende de douanewaarde van de enige goederen van dezelfde oorsprong die weliswaar niet soortgelijk zijn in de zin van artikel 142, lid 1, onder d), van de uitvoeringsverordening, maar onder dezelfde [Taric-code] worden ingedeeld?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

23

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 29, lid 1, onder d), van het communautair douanewetboek en artikel 143, lid 1, onder b), e), en f), van de uitvoeringsverordening aldus moeten worden uitgelegd dat de koper en de verkoper als verbonden moeten worden beschouwd in een situatie waarin er geen documenten bestaan op grond waarvan een dergelijke verbondenheid kan worden vastgesteld maar de omstandigheden waaronder de betreffende transacties zijn gesloten blijkens objectieve gegevens kunnen worden geacht te wijzen op een feitelijke zeggenschap.

24

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het Unierecht betreffende de vaststelling van de douanewaarde een billijk, uniform en neutraal systeem beoogt in te voeren dat het gebruik van willekeurige of fictieve douanewaarden uitsluit. De douanewaarde moet bijgevolg de werkelijke economische waarde van een ingevoerd goed weergeven en derhalve rekening houden met alle elementen van dat goed die een economische waarde vertegenwoordigen (arrest van 20 juni 2019, Oribalt Rīga, C‑1/18, EU:C:2019:519, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25

In het bijzonder is de douanewaarde van ingevoerde goederen krachtens artikel 29 van het communautair douanewetboek de transactiewaarde ervan, dat wil zeggen de voor deze goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs, indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Europese Unie worden verkocht, in voorkomend geval evenwel na aanpassingen overeenkomstig onder andere artikel 32 van dit wetboek (arrest van 19 november 2020, 5th AVENUE Products Trading, C‑775/19, EU:C:2020:948, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, moet de douanewaarde van ingevoerde goederen primair worden bepaald volgens de zogeheten transactiewaardemethode. Deze methode ter bepaling van de douanewaarde geldt dus als de meest geschikte en meest gebruikte (arrest van 19 november 2020, 5th AVENUE Products Trading, C‑775/19, EU:C:2020:948, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

De voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs vormt in de regel dus de basis voor de berekening van de douanewaarde, maar die prijs moet zo nodig worden aangepast om te voorkomen dat een arbitraire of fictieve douanewaarde wordt vastgesteld (arrest van 20 juni 2019, Oribalt Rīga, C‑1/18, EU:C:2019:519, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

Krachtens artikel 29, lid 1, onder d), van het communautair douanewetboek kan de transactiewaarde van de ingevoerde goederen evenwel terzijde worden geschoven indien aan twee cumulatieve voorwaarden is voldaan: koper en verkoper zijn onderling verbonden in de zin van dit wetboek en de transactiewaarde is niet aanvaardbaar om de douanewaarde te bepalen.

29

Overeenkomstig artikel 143, lid 1, van de uitvoeringsverordening kunnen personen slechts worden geacht verbonden te zijn indien zij vallen onder een van de in die bepaling limitatief opgesomde situaties. Volgens artikel 143, lid 1, onder b), worden personen die door de wettelijke bepalingen worden erkend als in zaken verbonden, geacht te zijn verbonden. Wanneer een persoon de andere rechtstreeks of zijdelings controleert of beiden rechtstreeks of zijdelings worden gecontroleerd door een derde persoon, worden zij volgens artikel 143, lid 1, onder e) en f), eveneens verbonden geacht.

30

In de eerste plaats moet het argument worden afgewezen dat de lidstaten en de Europese Commissie in hun respectieve opmerkingen in essentie hebben ontwikkeld en volgens hetwelk moet worden afgeweken van de bewoordingen van artikel 143, lid 1, van de uitvoeringsverordening omdat een strikte uitlegging daarvan afbreuk kan doen aan de nuttige werking van artikel 29, lid 1, onder d), van het communautair douanewetboek en aan de mogelijkheid voor de douaneautoriteiten om een transactiewaarde terzijde te schuiven.

31

Ten eerste gaat dit argument immers niet alleen voorbij aan het limitatieve karakter van de in artikel 143, lid 1, van de uitvoeringsverordening opgesomde situaties maar ook aan het doel dat wordt nagestreefd door die bepaling en door artikel 29 van het communautair douanewetboek. Zoals voortvloeit uit de rechtspraak die in de punten 24 tot en met 26 van dit arrest wordt aangehaald, moet voor het vaststellen van de douanewaarde van ingevoerde goederen primair de transactiewaardemethode worden toegepast. De bepalingen op grond waarvan die waarde terzijde kan worden geschoven moeten dus strikt worden uitgelegd, omdat zij uitzonderingen op dat beginsel vormen.

32

Ten tweede is de stelling dat een strikte uitlegging van artikel 143, lid 1, van de uitvoeringsverordening afbreuk zou doen aan de mogelijkheid voor de douaneautoriteiten om een ongeschikte transactiewaarde terzijde te schuiven, onjuist.

33

Om te beginnen blijkt uit de tekst zelf van artikel 143, lid 1, van de uitvoeringsverordening dat deze een reeks situaties vaststelt waarin de douaneautoriteiten de verkoper en de koper als verbonden kunnen beschouwen en de in artikel 29, lid 1, van het communautair douanewetboek bedoelde transactiewaarde dus in voorkomend geval terzijde kunnen schuiven.

34

Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft benadrukt, staat artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening – dat is ingevoegd bij de wijziging van de uitvoeringsverordening door verordening (EG) nr. 3254/94 van de Commissie van 19 december 1994 tot wijziging van verordening nr. 2454/93 (PB 1994, L 346, blz. 1) – de douaneautoriteiten bovendien toe om de transactiewaarde voor de vaststelling van de douanewaarde terzijde te schuiven wanneer zij van mening zijn dat de aangegeven waarde van de ingevoerde goederen niet de werkelijke waarde is, ongeacht of Baltic Master en de verkoper verbonden zijn (zie in die zin arresten van 28 februari 2008, Carboni e derivati, C‑263/06, EU:C:2008:128, punt 52, en 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary, C‑291/15, EU:C:2016:455, punt 31).

35

In de tweede plaats moet met betrekking tot de verbondenheid van personen vanwege hun zakelijke verbondenheid zoals bedoeld in artikel 143, lid 1, onder b), van de uitvoeringsverordening, worden benadrukt dat de bewoordingen van die bepaling iedere feitelijke zakelijke verbondenheid uitsluiten.

36

Zoals de advocaat-generaal in de punten 42 en 43 van zijn conclusie heeft benadrukt, vereist deze bepaling, die ziet op personen die „door de wettelijke bepalingen worden erkend als in zaken verbonden”, voor de vaststelling van verbondenheid dat wordt aangetoond dat is voldaan aan de nationaalrechtelijke voorwaarden betreffende zakelijke verbondenheid, zodat zakelijke verbondenheid zonder juridisch karakter uitgesloten is.

37

Wat in de derde plaats de personen betreft die volgens artikel 143, lid 1, onder e) en f), van de uitvoeringsverordening worden geacht verbonden te zijn wanneer een van hen de ander rechtstreeks of zijdelings controleert of beiden rechtstreeks of zijdelings worden gecontroleerd door een derde persoon, moet – zoals wordt bevestigd door de in bijlage 23 bij die verordening opgenomen aantekening voor de interpretatie van de douanewaarde bij artikel 143, lid 1, onder e), – onderscheid worden gemaakt tussen de-jure-zeggenschap en feitelijke zeggenschap.

38

Wat enerzijds het bestaan van de-jure-zeggenschap betreft, volgt uit de in punt 18 van dit arrest opgesomde gegevens dat geen enkel document toestaat te oordelen dat er sprake is van rechtstreekse of zijdelingse de-jure-zeggenschap, zoals bedoeld in artikel 143, lid 1, onder e) en f). In het hoofdgeding lijkt de-jure-zeggenschap dus te moeten worden uitgesloten. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.

39

Wat anderzijds het bestaan van feitelijke zeggenschap betreft, volgt uit de in punt 37 van dit arrest genoemde aantekening dat een persoon wordt geacht een andere persoon te controleren, indien de eerstgenoemde in staat is om ten opzichte van laatstgenoemde dwang of leiding uit te oefenen (zie in die zin arrest van 9 juli 2020, Direktor na Teritorialna direktsiya Yugozapadna Agentsiya Mitnitsi, C‑76/19, EU:C:2020:543, punt 67).

40

De in punt 18 van het onderhavige arrest vermelde feitelijke elementen lijken een hechte vertrouwensband tussen de verkoper en Baltic Master aan te tonen, maar lijken niet de conclusie te rechtvaardigen dat dwang of leiding kan worden uitgeoefend. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om dit te bevestigen.

41

Indien de verwijzende rechter na die verificaties tot de slotsom komt dat koper en verkoper in casu niet verbonden zijn in de zin van artikel 29, lid 1, onder d), van het communautair douanewetboek, volgt daaruit dat de douanewaarde van de ingevoerde goederen in beginsel moet worden vastgesteld op basis van hun transactiewaarde en niet aan de hand van een andere beoordelingsmethode, zoals die van artikel 31, lid 1, van dat wetboek.

42

Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 29, lid 1, onder d), van het communautair douanewetboek en artikel 143, lid 1, onder b), e), en f), van de uitvoeringsverordening aldus moeten worden uitgelegd dat:

de koper en de verkoper niet kunnen worden geacht door de wettelijke bepalingen te zijn erkend als in zaken verbonden of worden geacht te zijn verbonden wegens een rechtstreekse of zijdelingse de-jure-zeggenschap, in een situatie waarin er geen documenten bestaan op grond waarvan een dergelijke verbondenheid kan worden vastgesteld;

de koper en de verkoper kunnen worden geacht te zijn verbonden wegens een rechtstreekse of zijdelingse feitelijke zeggenschap, in een situatie waarin de omstandigheden waaronder de betrokken transacties zijn gesloten blijkens objectieve gegevens kunnen worden geacht niet alleen te wijzen op het bestaan van een hechte vertrouwensband tussen die koper en verkoper, maar ook op het feit dat een van hen in staat is om ten opzichte van de andere dwang of leiding uit te oefenen of dat een derde persoon daartoe in staat is ten opzichte van hen beiden.

Tweede vraag

43

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 31, lid 1, van het communautair douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat, indien de douanewaarde van een ingevoerd goed niet kan worden vastgesteld overeenkomstig de artikelen 29 en 30 van dat wetboek, die waarde wordt vastgesteld op basis van informatie in een nationale databank betreffende de douanewaarde van de enige goederen van dezelfde oorsprong die weliswaar niet „soortgelijk” zijn in de zin van artikel 142, lid 1, onder d), van de uitvoeringsverordening, maar onder dezelfde Taric-code worden ingedeeld.

44

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat, zoals volgt uit punt 41 van dit arrest, deze vraag slechts aan de orde is indien de verwijzende rechter na de door hem uit te voeren verificaties voor de beantwoording van de eerste vraag tot de slotsom komt dat de douaneautoriteiten terecht de transactiewaarde terzijde hebben geschoven om de douanewaarde van de betrokken goederen te bepalen, omdat de koper en de verkoper in casu onderling verbonden zijn in de zin van artikel 29, lid 1, onder d), van het communautair douanewetboek en de transactiewaarde niet aanvaardbaar is voor douanedoeleinden overeenkomstig artikel 29, lid 2, van dat wetboek. Als de verwijzende rechter namelijk integendeel tot de slotsom komt dat de douanewaarde van die goederen overeenkomstig artikel 29 van dat wetboek moest worden vastgesteld op basis van hun transactiewaarde, mag die douanewaarde niet op grond van artikel 31, lid 1, van dat wetboek worden vastgesteld, zodat de tweede vraag – die ziet op de uitlegging van laatstgenoemde bepaling – dan overbodig wordt.

45

In dit verband zij eraan herinnerd dat er, zowel blijkens de formulering van de artikelen 29 tot en met 31 van het douanewetboek als blijkens de rangorde waarin de criteria tot bepaling van de douanewaarde volgens deze artikelen worden toegepast, sprake is van onderlinge ondergeschiktheid. Alleen wanneer de douanewaarde niet met toepassing van een gegeven bepaling kan worden vastgesteld, dient namelijk te worden verwezen naar de bepaling die er in de vastgestelde rangorde onmiddellijk op volgt (arrest van 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary, C‑291/15, EU:C:2016:455, punt 29).

46

Wat in het bijzonder artikel 30, lid 2, van het communautair douanewetboek betreft, lijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt te volgen dat de bevoegde douaneautoriteiten de douanewaarde niet volgens de in die bepaling voorgeschreven methoden hebben kunnen bepalen omdat Baltic Master heeft besloten om de ingevoerde goederen in de douaneaangiften beknopt te omschrijven, met slechts hun Taric-code en het totale gewicht. Het staat niettemin aan de verwijzende rechter om dit na te gaan. Daarbij dient die rechter rekening te houden met de eventueel door Baltic Master aan die autoriteit verstrekte gegevens voor de toepassing van hetzij artikel 29, lid 2, van het communautair douanewetboek juncto de aantekening in bijlage 23 bij de uitvoeringsverordening betreffende de douanewaarde in verband met die bepaling, hetzij artikel 181 bis van deze verordening.

47

Vervolgens moet worden benadrukt dat, overeenkomstig de bewoordingen van artikel 31, lid 1, van het communautair douanewetboek, indien de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet kan worden vastgesteld met toepassing van de artikelen 29 en 30 ervan, die waarde wordt vastgesteld aan de hand van de in de Unie beschikbare gegevens, met gebruikmaking van redelijke middelen die in overeenstemming zijn met de beginselen en de algemene bepalingen van de internationale overeenkomsten en van de bepalingen in hoofdstuk 3 van dit wetboek.

48

Tot slot verduidelijkt het in bijlage 23 bij de uitvoeringsverordening opgenomen punt 1 van de aantekening voor de interpretatie van de douanewaarde betreffende artikel 31, lid 1, van het communautair douanewetboek, allereerst dat de douanewaarden die worden vastgesteld krachtens die bepaling, zo enigszins mogelijk, dienen te worden gebaseerd op tevoren vastgestelde douanewaarden. Punt 2 van deze aantekening benadrukt vervolgens dat de krachtens die bepaling te bezigen methoden voor de bepaling van de waarde, de methoden dienen te zijn welke zijn neergelegd in de artikelen 29 en 30, lid 2, van dit wetboek, doch dat een redelijke soepelheid in de toepassing van die methoden in overeenstemming zou zijn met de doelstellingen en bepalingen van artikel 31, van dat wetboek.

49

Uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie volgt ten eerste dat Baltic Master de betrokken ingevoerde goederen in haar douaneaangiften heeft omschreven als „klimaatregelingstoestellen en onderdelen daarvan” en deze onder één Taric-code heeft aangegeven met vermelding van het totale gewicht van deze goederen in kilogram. Ten tweede heeft de betrokken douaneautoriteit volgens deze informatie de door Baltic Master aangegeven transactiewaarde terzijde geschoven en de douanewaarde van deze goederen bepaald met toepassing van artikel 31, lid 1, van het communautair douanewetboek, aan de hand van gegevens in een nationale databank die goederen betroffen die door een andere importeur waren ingevoerd in 2010 (het jaar na de eerste invoer in het hoofdgeding), onder dezelfde Taric-code waren aangegeven en van dezelfde fabrikant afkomstig waren.

50

In casu valt onder de gebruikte Taric-code een uiteenlopend geheel van machineonderdelen voor klimaatregeling, zoals plastic panelen voor machines met motor, metalen ringen, slangen, transmissiekabels, schakelaars, drukmeters, vloerventilatoren en elektronische schakelingen.

51

De verwijzende rechter vraagt zich aldus af of, gelet op het heterogene karakter van de onderdelen die onder deze Taric-code vallen en de afwezigheid van een gedetailleerde omschrijving van de ingevoerde goederen, de douanewaarde van die goederen in het voor hem aanhangige geding op basis van de transactiewaarde van soortgelijke goederen kan worden vastgesteld krachtens artikel 31, lid 1, van het communautair douanewetboek, hoewel het begrip „soortgelijke goederen”, dat is gedefinieerd in artikel 142, lid 1, onder d), van de uitvoeringsverordening, veronderstelt dat de ingevoerde goederen homogeen zijn, hetgeen moeilijk te rijmen valt met de verscheidenheid aan producten die onder die Taric-code vallen.

52

Dienaangaande moet worden benadrukt dat de definitie van dat begrip in dit artikel 142, lid 1, onder d), betrekking heeft op de bepaling van de douanewaarde krachtens artikel 30, lid 2, onder b), van het communautair douanewetboek. Hoewel uit punt 2 van de in punt 48 van dit arrest bedoelde aantekening volgt dat de krachtens artikel 31 van dat wetboek te bezigen methoden de methoden moeten zijn die zijn neergelegd in de artikelen 29 en 30, lid 2, ervan, verduidelijkt dit punt dat deze methoden met een redelijke soepelheid moeten worden toegepast, met name bij de beoordeling van het begrip „soortgelijke goederen”.

53

In casu kan het niet onredelijk worden geacht dat de douaneautoriteiten, na overeenkomstig de relevante bepalingen van het communautair douanewetboek de transactiewaarde van de ingevoerde goederen terzijde te hebben geschoven voor de vaststelling van de douanewaarde, zich bij een controle a posteriori baseren op door de aangeefster verstrekte gegevens, te weten het gewicht van die goederen en de Taric-code waaronder zij vallen. Er zij in dit verband aan herinnerd dat dit wetboek berust op een aangiftesysteem om douaneformaliteiten en -controles zo veel mogelijk te beperken, en tegelijk fraude of onregelmatigheden die nadelig kunnen zijn voor de begroting van de Unie te voorkomen (arrest van 9 juli 2020, Unipack, C‑391/19, EU:C:2020:547, punt 22).

54

Gelet op, om te beginnen, de noodzaak om een douanewaarde vast te stellen wanneer een onderneming onvoldoende nauwkeurige of betrouwbare gegevens verstrekt over de douanewaarde van de betrokken goederen, vervolgens, de zorgvuldigheid waarvan de douaneautoriteiten blijk moeten geven bij de toepassing van elk van deze opeenvolgende methoden om de douanewaarde vast te stellen (zie in die zin arrest van 9 november 2017, LS Customs Services, C‑46/16, EU:C:2017:839, punt 52), en, ten slotte, de „redelijke soepelheid” waarmee deze methoden overeenkomstig punt 2 van de in de punten 48 en 52 van dit arrest bedoelde aantekening moeten worden toegepast, dient derhalve te worden aanvaard dat in een nationale databank aanwezige gegevens betreffende goederen die onder dezelfde Taric-code vallen en afkomstig zijn van dezelfde verkoper als de betrokken goederen, „in de Unie beschikbare gegevens” zijn in de zin van artikel 31, lid 1, van het communautair douanewetboek, op grond waarvan de douanewaarde van de betrokken goederen kan worden bepaald.

55

De verwijzing naar die gegevens is immers een middel om die waarde vast te stellen dat zowel „redelijk” is in de zin van dat artikel 31, lid 1, als in overeenstemming met de beginselen en de algemene bepalingen van de internationale overeenkomsten en van de bepalingen waarnaar dit artikel 31, lid 1, verwijst (zie in die zin arrest van 9 maart 2017, GE Healthcare, C‑173/15, EU:C:2017:195, punt 81).

56

Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 31, lid 1, van het communautair douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat, indien de douanewaarde van een ingevoerd goed niet kan worden vastgesteld overeenkomstig de artikelen 29 en 30 van dat wetboek, die waarde wordt vastgesteld op basis van informatie in een nationale databank betreffende de douanewaarde van de enige goederen van dezelfde oorsprong die weliswaar niet „soortgelijk” zijn in de zin van artikel 142, lid 1, onder d), van de uitvoeringsverordening, maar onder dezelfde Taric-code worden ingedeeld.

Kosten

57

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 29, lid 1, onder d), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996, en artikel 143, lid 1, onder b), e), en f), van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 46/1999 van de Commissie van 8 januari 1999, moeten aldus worden uitgelegd dat:

de koper en de verkoper niet kunnen worden geacht door de wettelijke bepalingen te zijn erkend als in zaken verbonden of worden geacht te zijn verbonden wegens een rechtstreekse of zijdelingse de-jure-zeggenschap, in een situatie waarin er geen documenten bestaan op grond waarvan een dergelijke verbondenheid kan worden vastgesteld;

de koper en de verkoper kunnen worden geacht te zijn verbonden wegens een rechtstreekse of zijdelingse feitelijke zeggenschap, in een situatie waarin de omstandigheden waaronder de betrokken transacties zijn gesloten blijkens objectieve gegevens kunnen worden geacht niet alleen te wijzen op het bestaan van een hechte vertrouwensband tussen die koper en verkoper, maar ook op het feit dat een van hen in staat is om ten opzichte van de andere dwang of leiding uit te oefenen of dat een derde persoon daartoe in staat is ten opzichte van hen beiden.

 

2)

Artikel 31, lid 1, van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 82/97, moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat, indien de douanewaarde van een ingevoerd goed niet kan worden vastgesteld overeenkomstig de artikelen 29 en 30 van deze verordening, die waarde wordt vastgesteld op basis van informatie in een nationale databank betreffende de douanewaarde van de enige goederen van dezelfde oorsprong die weliswaar niet „soortgelijk” zijn in de zin van artikel 142, lid 1, onder d), van verordening nr. 2454/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 46/1999, maar onder dezelfde Taric-code worden ingedeeld.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Litouws.

Top