EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CJ0581

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 6 oktober 2021.
Skarb Państwa Rzeczypospolitej Polskiej reprezentowany przez Generalnego Dyrektora Dróg Krajowych i Autostrad tegen TOTO SpA – Costruzioni Generali en Vianini Lavori SpA.
Verzoek van de Varhoven kasatsionen sad om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 1, lid 1 – Burgerlijke en handelszaken – Artikel 35 – Voorlopige en bewarende maatregelen – Vordering die is gebaseerd op een overeenkomst voor de aanleg van een openbare snelweg tussen een overheidsinstantie en twee privaatrechtelijke ondernemingen – Verzoek in kort geding in verband met de boeten en garanties die uit deze overeenkomst voortvloeien – Beslissing in kort geding die reeds is gewezen door een in het bodemgeschil bevoegde rechter.
Zaak C-581/20.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:808

 ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

6 oktober 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 1, lid 1 – Burgerlijke en handelszaken – Artikel 35 – Voorlopige en bewarende maatregelen – Vordering die is gebaseerd op een overeenkomst voor de aanleg van een openbare snelweg tussen een overheidsinstantie en twee privaatrechtelijke ondernemingen – Verzoek in kort geding in verband met de boeten en garanties die uit deze overeenkomst voortvloeien – Beslissing in kort geding die reeds is gewezen door een in het bodemgeschil bevoegde rechter”

In zaak C‑581/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije) bij beslissing van 28 oktober 2020, ingekomen bij het Hof op 5 november 2020, in de procedure

Skarb Państwa Rzeczypospolitej Polskiej reprezentowany przez Generalnego Dyrektora Dróg Krajowych i Autostrad

tegen

TOTO SpA – Costruzioni Generali,

Vianini Lavori SpA,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, L. Bay Larsen, C. Toader (rapporteur), M. Safjan en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: A. Rantos,

griffier: R. Șereș, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 juli 2021,

gelet op de opmerkingen van:

de Skarb Państwa Rzeczypospolitej Polskiej reprezentowany przez Generalnego Dyrektora Dróg Krajowych i Autostrad, vertegenwoordigd door O. Temnikov, advokat,

TOTO SpA – Costruzioni Generali en Vianini Lavori SpA, vertegenwoordigd door A. Valov, bijgestaan door V. P. Penkov, N. G. Tsvetanov, P. D. Tsanov, V. V. Tomova, B. H. Strizhlev en V. K. Semkov, advokati, en M. T. Stoeva, vertegenwoordiger,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en S. Żyrek als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller en I. Zaloguin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 september 2021,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 1, en artikel 35 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Skarb Państwa Rzeczypospolitej Polskiej reprezentowany przez Generalnego Dyrektora Dróg Krajowych i Autostrad (schatkist van de Republiek Polen, vertegenwoordigd door de nationaal directeur voor rijkswegen en snelwegen, Polen; hierna: „directeur voor rijkswegen”) en TOTO SpA – Costruzioni Generali en Vianini Lavori SpA (hierna: „bouwondernemingen”), ondernemingen naar Italiaans recht, over een overeenkomst voor de aanleg van een snelweg in Polen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 10, 33 en 34 van verordening nr. 1215/2012 zijn als volgt verwoord:

„(10)

Het is van belang dat alle belangrijke burgerlijke en handelszaken onder de werkingssfeer van deze verordening worden gebracht, met uitzondering van bepaalde duidelijk omschreven aangelegenheden [...].

[...]

(33)

Wanneer voorlopige en bewarende maatregelen zijn gelast door een gerecht dat bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen, moet het vrije verkeer ervan worden gewaarborgd krachtens deze verordening. Voorlopige en bewarende maatregelen die door een gerecht als hierboven bedoeld zijn gelast zonder dat verweerder is gedaagd te verschijnen, mogen evenwel niet worden erkend en ten uitvoer gelegd, tenzij de beslissing waarin de maatregel is vervat, vóór de tenuitvoerlegging aan de verweerder is betekend. Dit laat de erkenning en tenuitvoerlegging van dergelijke maatregelen krachtens nationaal recht onverlet. Wanneer voorlopige en bewarende maatregelen zijn gelast door een gerecht van een lidstaat dat niet bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen, moeten de gevolgen van de maatregelen krachtens deze verordening worden beperkt tot het grondgebied van die lidstaat.

(34)

De continuïteit tussen het Verdrag [van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32)], verordening (EG) nr. 44/2001 [van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1)] en deze verordening moet gewaarborgd worden; daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook gelden voor de uitleg door het Hof van Justitie van de Europese Unie van [dit] Verdrag [...] en de verordeningen ter vervanging daarvan.”

4

Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 luidt als volgt:

„Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii).”

5

Artikel 2, onder a), van de verordening bepaalt:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

a)

[...]

Voor de toepassing van hoofdstuk III omvat het begrip ‚beslissing’ voorlopige en bewarende maatregelen die zijn gelast door een gerecht dat overeenkomstig deze verordening bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen. Het omvat niet een voorlopige of een bewarende maatregel die door een dergelijk gerecht wordt bevolen zonder dat de verweerder is opgeroepen te verschijnen, tenzij de beslissing die de maatregel bevat vóór de tenuitvoerlegging aan de verweerder is betekend;

[...]”

6

In artikel 25, lid 1, van die verordening, dat deel uitmaakt van afdeling 7 („Door partijen aangewezen bevoegd gerecht”) van hoofdstuk II ervan, is bepaald:

„Indien de partijen, ongeacht hun woonplaats, een gerecht of de gerechten van een lidstaat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen die naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is dit gerecht of zijn de gerechten van die lidstaat bevoegd, tenzij de overeenkomst krachtens het recht van die lidstaat nietig is wat haar materiële geldigheid betreft. Deze bevoegdheid is exclusief, tenzij de partijen anders zijn overeengekomen. [...]

[...]”

7

Artikel 35 van verordening nr. 1215/2012, dat is opgenomen in afdeling 10 van dat hoofdstuk II, bepaalt:

„In de wetgeving van een lidstaat vastgestelde voorlopige of bewarende maatregelen kunnen bij de gerechten van die staat worden aangevraagd, zelfs indien een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen.”

Bulgaars recht

8

Artikel 18 van de Grazhdanski protsesualen kodeks (wetboek van burgerlijke rechtsvordering), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „GPK”), met als opschrift „Immuniteit van rechtsmacht”, bepaalt:

„(1)   De Bulgaarse gerechten zijn in de volgende gevallen bevoegd om kennis te nemen van geschillen waarbij een buitenlandse staat of een persoon met immuniteit van rechtsmacht partij is:

1.

in geval van afstand van de immuniteit van rechtsmacht;

2.

in het geval van geschillen op grond van contractuele betrekkingen, indien de plaats van uitvoering van de verbintenis zich in de Republiek Bulgarije bevindt;

3.

in geval van een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen in de Republiek Bulgarije;

4.

in geval van een geschil betreffende rechten op goederen uit de nalatenschap en onbeheerde nalatenschap in de Republiek Bulgarije;

5.

in zaken die onder de exclusieve bevoegdheid van de Bulgaarse gerechten vallen.

(2)   De bepalingen van lid 1, punten 2, 3 en 4, zijn niet van toepassing op rechtshandelingen en handelingen die worden verricht in de uitoefening van openbare ambten van personen of met betrekking tot de uitoefening van soevereine rechten van vreemde staten.”

9

Artikel 389 GPK, met als opschrift „Kort geding in verband met een ingestelde vordering”, bepaalt:

„(1)   In elke stand van het geding totdat het onderzoek in de procedure in hoger beroep is afgesloten, kan de verzoeker een verzoek in kort geding indienen bij het gerecht waarbij de zaak aanhangig is.

(2)   Het kort geding is toegestaan voor alle categorieën vorderingen.”

10

Artikel 391 GPK, met als opschrift „Voorwaarden voor toelating van het kort geding”, bepaalt in lid 1:

„Het indienen van een verzoek in kort geding met betrekking tot de vordering in het bodemgeschil is toegestaan wanneer het anders voor de verzoeker onmogelijk of moeilijk zou zijn om de uit de te geven beslissing voortvloeiende rechten te doen gelden en indien:

1.

de vordering in het bodemgeschil is gebaseerd op overtuigend schriftelijk bewijs, of

2.

een zekerheid wordt gesteld ten belope van een door de rechter bepaald bedrag [...].”

11

Artikel 393 GPK, met als opschrift „Niet-ontvankelijkheid van het kort geding”, bepaalt:

„(1)   Een kort geding betreffende een geldvordering jegens de staat, de overheid, gemeenten en ziekenhuizen in de zin van artikel 5, lid 1, van de Zakon za lechebnite zavedenya [(wet inzake de ziekenhuizen)] en betreffende vorderingen ten aanzien van ziekenhuizen van het nationale ziekenfonds is niet ontvankelijk.

(2)   Een kort geding betreffende een geldvordering in de vorm van derdenbeslag op schuldvorderingen die niet ten uitvoer kunnen worden gelegd, is niet toegestaan. [...]”

12

Artikel 397 GPK, met als opschrift „Categorieën maatregelen”, bepaalt in lid 1:

„De kortgedingprocedure vindt plaats:

1.

door middel van derdenbeslag op onroerend goed;

2.

door middel van derdenbeslag op roerende goederen en schuldvorderingen van de schuldenaar;

3.

door middel van andere passende maatregelen die door de rechtbank worden vastgesteld, met inbegrip van stillegging van een motorvoertuig en opschorting van de tenuitvoerlegging.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13

Zoals blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier, is op 30 juli 2015, na een openbare procedure voor de plaatsing van een overheidsopdracht die door de directeur voor rijkswegen als aanbestedende dienst was uitgeschreven, een overeenkomst gesloten betreffende de aanleg van snelweg S-5 Poznań – Wrocław, knooppunt Poznań A 2. dorp Głuchowo-Wronczyn (Polen), met de bouwondernemingen die zich daarvoor hadden ingeschreven.

14

Krachtens deze overeenkomst zijn op verzoek van de bouwondernemingen aan de aanbestedende dienst twee garanties verleend door een verzekeringsonderneming naar Bulgaars recht, Evroins AD. De eerste garantie betrof de goede uitvoering en was geldig tot en met 31 juli 2019, maar is tot en met 30 juni 2024 verlengd. Deze garantie biedt bescherming tegen de niet-uitvoering of slechte uitvoering van die overeenkomst. De tweede garantie, die geldig was tot en met 31 juli 2019, strekte tot verzekering van de betaling van een contractuele boete in geval van overschrijding van de uitvoeringstermijn.

15

Volgens de bepalingen van de betrokken overeenkomst wordt voor elk geschil dat zich bij de uitvoering ervan kan voordoen, de bevoegdheid toegekend aan het gerecht van de plaats van vestiging van de aanbestedende dienst en wordt het Poolse recht aangewezen als – ook op die garanties – toepasselijk recht.

16

Aangezien tussen partijen in het hoofdgeding geschillen zijn gerezen over de kwaliteit van de werkzaamheden of de tijdige uitvoering van de overeenkomst, hebben de bouwondernemingen bij de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen) een negatief declaratoire vordering ingesteld die er in wezen toe strekte de directeur voor rijkswegen te beletten zijn rechten op de uitgegeven garanties te doen gelden.

17

Bij dezelfde rechterlijke instantie hebben de bouwondernemingen verzoeken in kort geding ingediend die er met name toe strekten de directeur voor rijkswegen te verplichten tot en met 26 juni 2019 af te zien van zijn voornemen om de betrokken overeenkomst op te zeggen, hun boeten in rekening te brengen en een beroep te doen op de door Evroins gestelde garantie voor de goede uitvoering van deze overeenkomst.

18

Bij beschikkingen van 7 juni 2019 en 2 december 2019 heeft de Sąd Okręgowy w Warszawie deze verzoeken in kort geding afgewezen, in wezen op grond dat het overgelegde bewijs niet toereikend was om aan te tonen dat er sprake was van fumus boni juris.

19

Naast de bij deze rechterlijke instantie aangespannen procedures hebben de bouwondernemingen op 31 juli 2019 bij de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) een verzoek in kort geding ingediend dat inhoudelijk overeenkwam met die procedures tegen de directeur voor rijkswegen. Dit verzoek is niet-ontvankelijk verklaard bij beschikking.

20

De Apelativen sad – Sofia (rechter in tweede aanleg Sofia, Bulgarije) heeft die beschikking vernietigd, het verzoek in kort geding op grond van artikel 389 GPK en artikel 35 van verordening nr. 1215/2012 toegestaan en beslag gelegd op de schuldvordering van de directeur voor rijkswegen, welke schuldvordering is gebaseerd op de twee door Evroins verleende garanties.

21

De directeur voor rijkswegen heeft cassatieberoep ingesteld bij de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije) en is daarbij met name opgekomen tegen de toepassing in casu van verordening nr. 1215/2012, stellende dat de procedure in het hoofdgeding niet onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van die verordening valt.

22

Bij die gelegenheid heeft hij uit hoofde van verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een betalingsbevelprocedure (PB 2006, L 399, blz. 1) een Europees betalingsbevel overgelegd dat door de Sąd Okręgowy w Warszawie is uitgevaardigd tegen Evroins.

23

De verwijzende rechter heeft de rechtspraak van het Hof ter zake in herinnering gebracht en zijn twijfels uiteengezet over de vraag of het hoofdgeding wel een burgerlijke of handelszaak betreft in de zin van verordening nr. 1215/2012, gelet op het feit dat de Poolse contractant een aanbestedende dienst is.

24

Voor het geval dat dit geding binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 valt, vraagt de verwijzende rechter zich af of de bevoegdheid van een krachtens artikel 35 van deze verordening aangezocht gerecht om een maatregel in kort geding te nemen, is uitgesloten omdat het gerecht dat bevoegd is om kennis te nemen van het bodemgeschil, in casu een Pools gerecht, zich reeds over een soortgelijk verzoek heeft uitgesproken. In dit verband geeft de verwijzende rechter aan dat het bestaan van een beslissing op een verzoek in kort geding volgens het nationale recht, te weten de artikelen 389 en 390 GPK, niet in de weg staat aan een later verzoek bij de bevoegde rechter.

25

De verwijzende rechter vraagt zich tevens af of een verzoek in kort geding uitsluitend moet worden onderzocht in het licht van het autonome begrip voorlopige en bewarende maatregelen, te weten maatregelen die bedoeld zijn om een feitelijke of juridische situatie te handhaven ter bewaring van rechten waarvan de erkenning langs andere weg wordt gevraagd voor de rechter die van het bodemgeschil kennisneemt (arrest van 3 september 2020, Supreme Site Services e.a., C‑186/19, EU:C:2020:638, punt 50), dan wel of het verzoek in het licht van alle in het recht van de aangezochte rechter gestelde voorwaarden moet worden onderzocht. De rechter verduidelijkt dat hij artikel 393 GPK in dit laatste geval krachtens het doeltreffendheidsbeginsel mogelijk buiten toepassing moet laten.

26

Daarop heeft de Varhoven kasatsionen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 1 van verordening [nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat een procedure zoals omschreven in deze verwijzingsbeslissing geheel of gedeeltelijk moet worden aangemerkt als een burgerlijke of handelszaak in de zin van artikel 1, lid 1, van deze verordening?

2)

Wanneer een partij het recht heeft uitgeoefend om een verzoek om voorlopige/bewarende maatregelen in te dienen en het gerecht dat bevoegd is om kennis te nemen van het bodemgeschil, reeds op dat verzoek heeft beslist, moet dan het gerecht waarbij op dezelfde grondslag een verzoek om voorlopige voorzieningen wordt ingesteld krachtens artikel 35 van verordening [nr. 1215/2012], onbevoegd worden geacht vanaf het moment dat het bewijs wordt geleverd dat het gerecht dat bevoegd is in de bodemzaak een beslissing op dat verzoek heeft gegeven?

3)

Indien uit de antwoorden op de eerste twee prejudiciële vragen volgt dat het gerecht waarbij een verzoek krachtens artikel 35 van verordening [nr. 1215/2012] is ingediend, bevoegd is, moeten dan de voorwaarden voor het gelasten van bewarende maatregelen krachtens artikel 35 van [die verordening] autonoom worden uitgelegd? Moet een bepaling op grond waarvan in een geval als het onderhavige geen bewarende maatregel jegens een openbare instelling kan worden gelast, buiten toepassing worden gelaten?”

Procedure bij het Hof

27

De verwijzende rechter heeft het Hof verzocht de prejudiciële verwijzing in de onderhavige zaak te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft deze rechter aangevoerd dat hij vanwege de aard van het hoofdgeding krachtens de nationale regels op korte termijn uitspraak moet doen en dat de toegestane voorlopige maatregelen impliceren dat een van de partijen bij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst haar rechten gedurende een lange periode tot de beëindiging van de bodemprocedure niet kan doen gelden.

28

Artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter, of bij wijze van uitzondering ambtshalve, wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen korte termijnen vereist, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, kan beslissen een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure.

29

Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof, kan noch het feit dat een verzoek om een prejudiciële beslissing in het kader van een kort geding is ingediend, noch de omstandigheid dat de verwijzende rechter alles in het werk dient te stellen voor een snelle afwikkeling van het hoofdgeding, op zich volstaan voor een versnelde procedure op grond van artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering (zie in die zin beschikkingen van de president van het Hof van 23 januari 2007, Consel Gi. Emme, C‑467/06, niet gepubliceerd, EU:C:2007:49, punt 7, en 23 december 2015, Vilkas, C‑640/15, niet gepubliceerd, EU:C:2015:862, punt 8 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

Gelet op het voorgaande is het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige zaak volgens de versnelde procedure van artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering te behandelen, bij beslissing van de president van het Hof van 20 november 2020 afgewezen.

31

Niettemin heeft de president van het Hof op dezelfde dag beslist dat de zaak overeenkomstig artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering bij voorrang zal worden berecht.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

32

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een kort geding dat volgens de regels van gemeen recht bij een gerecht van een lidstaat aanhangig is gemaakt en ziet op boeten vanwege de uitvoering van een op de aanleg van een snelweg betrekking hebbende overeenkomst die is gesloten na een openbare aanbestedingsprocedure waarbij de aanbestedende dienst een openbare instelling is, onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van die bepaling valt.

33

In artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 is bepaald dat deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken. Bijgevolg heeft de eerste prejudiciële vraag betrekking op de vraag of bovengenoemd kort geding binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 valt.

34

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het kort geding in het hoofdgeding strekt tot verkrijging van voorlopige maatregelen die bedoeld zijn om te waarborgen dat een feitelijke situatie in stand blijft waarover de rechter in het kader van een bodemprocedure moet oordelen, waarbij dat kort geding en die procedure tussen dezelfde partijen aanhangig zijn. Een dergelijk kort geding heeft dus betrekking op „voorlopige en bewarende maatregelen” in de zin van artikel 35 van verordening nr. 1215/2012, mits het binnen de werkingssfeer van deze verordening valt.

35

In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat de vraag of voorlopige en bewarende maatregelen binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen, niet aan de hand van hun eigen aard moet worden beantwoord, maar aan de hand van de aard van de rechten ter waarborging waarvan de maatregelen in wezen bedoeld zijn (arrest van 3 september 2020, Supreme Site Services e.a., C‑186/19, EU:C:2020:638, punt 54).

36

Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt tevens dat, om vast te stellen of een zaak al dan niet onder het autonome begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 en dus binnen de werkingssfeer van deze verordening valt, de rechtsbetrekking tussen de procespartijen en het voorwerp van het geschil moeten worden vastgesteld of, als alternatief, de grondslag en de nadere regels voor de geldendmaking van de vordering moeten worden onderzocht (arrest van 16 juli 2020, Movic e.a., C‑73/19, EU:C:2020:568, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

Zo heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat ofschoon bepaalde geschillen tussen een overheidsinstantie en een particulier binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 kunnen vallen wanneer het beroep in rechte betrekking heeft op acta jure gestionis, dit anders is wanneer het overheidsorgaan handelt in de uitoefening van openbaar gezag (zie in die zin arresten van 12 september 2013, Sunico e.a., C‑49/12, EU:C:2013:545, punt 34, en 7 mei 2020, Rina, C‑641/18, EU:C:2020:349, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

Het feit dat door een van de partijen bij een geding bevoegdheden van openbaar gezag worden uitgeoefend door gebruikmaking van bevoegdheden die buiten het bestek vallen van de voor betrekkingen tussen particulieren geldende regels, sluit een dergelijk geding immers uit van „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 (arrest van 3 september 2020, Supreme Site Services e.a., C‑186/19, EU:C:2020:638, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

Het Hof heeft tevens geoordeeld dat het openbare doel van bepaalde activiteiten op zich niet volstaat om die activiteiten te kwalificeren als acta jure imperii, voor zover zij niet overeenstemmen met de uitoefening van bevoegdheden die buiten het bestek van de voor betrekkingen tussen particulieren geldende regels vallen (arrest van 3 september 2020, Supreme Site Services e.a., C‑186/19, EU:C:2020:638, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

Wat in casu de rechtsbetrekking tussen partijen in het geding en het voorwerp van het geschil betreft, blijkt uit de gegevens van het dossier waarover het Hof beschikt dat het kort geding in het hoofdgeding tot doel heeft de vorderingsrechten te beschermen die voortvloeien uit de overeenkomst die de bouwondernemingen en de directeur voor rijkswegen op 30 juli 2015 hebben gesloten.

41

Noch het voorwerp van een dergelijke overeenkomst, noch de omstandigheid dat alleen de directeur voor rijkswegen een openbare aanbestedingsprocedure voor de aanleg van een snelweg mag instellen, kan echter worden geacht de uitoefening van bevoegdheden van openbaar gezag aan te tonen.

42

Wat voorts de grondslag en de nadere regels voor de geldendmaking van de vordering betreft, moet worden opgemerkt dat de eerste vraag, zoals de verwijzende rechter heeft uiteengezet, betrekking heeft op een kort geding dat volgens de regels van gemeen recht aanhangig is gemaakt.

43

Zelfs indien een overeenkomst als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, voortvloeit uit een openbare aanbestedingsprocedure en betrekking heeft op de aanleg van een snelweg, ontstaat daardoor tussen partijen dus een rechtsbetrekking in het kader waarvan zij vrijwillig rechten en verplichtingen zijn aangegaan. Deze rechtsbetrekking valt bijgevolg binnen de werkingssfeer van burgerlijke en handelszaken in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012.

44

De omstandigheid dat op grond van een nationale bepaling, zoals artikel 393 GPK, geen kort geding betreffende een geldvordering jegens met name de staat en openbare instellingen kan worden ingesteld, en daarmee voor de staat en die instellingen dus immuniteit van rechtsmacht lijkt te gelden, hetgeen de verwijzende rechter dient vast te stellen, doet niet af aan het feit dat een vordering als in het hoofdgeding valt onder burgerlijke en handelszaken in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012.

45

De immuniteit staat immers niet automatisch in de weg aan de toepassing van verordening nr. 1215/2012 (zie in die zin arrest van 3 september 2020, Supreme Site Services e.a., C‑186/19, EU:C:2020:638, punt 62).

46

Gelet op deze overwegingen luidt het antwoord op de eerste vraag dat artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een kort geding dat volgens de regels van gemeen recht bij een gerecht van een lidstaat aanhangig is gemaakt en ziet op boeten vanwege de uitvoering van een op de aanleg van een snelweg betrekking hebbende overeenkomst die is gesloten na een openbare aanbestedingsprocedure waarbij de aanbestedende dienst een openbare instelling is, onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van die bepaling valt.

Tweede vraag

47

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 35 van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een gerecht van een lidstaat waarbij op grond van die bepaling een verzoek om voorlopige of bewarende maatregelen is ingediend, zich onbevoegd moet verklaren wanneer het gerecht van een andere lidstaat, dat bevoegd is in de bodemzaak, reeds uitspraak heeft gedaan op een verzoek dat hetzelfde onderwerp betreft, op dezelfde oorzaak berust en tussen dezelfde partijen is ingediend.

48

Deze vraag strekt ertoe de verwijzende rechter duidelijkheid te verschaffen over zijn bevoegdheid om kennis te nemen van het bij hem aanhangige verzoek om voorlopige maatregelen. Vooraf zij evenwel opgemerkt dat deze bevoegdheid niet alleen afhangt van het antwoord op de tweede vraag, zoals geherformuleerd.

49

In het bijzonder bevat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst voor bouwwerkzaamheden, zoals blijkt uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, een forumkeuzebeding ten gunste van de Poolse gerechten voor geschillen die naar aanleiding van de uitvoering van die overeenkomst kunnen ontstaan.

50

Zoals de advocaat-generaal in de punten 59 en 60 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, kunnen partijen in het systeem van verordening nr. 1215/2012, en met name krachtens artikel 25 ervan, contractueel de internationale rechterlijke bevoegdheid vastleggen om voorlopige of bewarende maatregelen te gelasten en kan worden aangenomen dat een in algemene bewoordingen opgesteld forumkeuzebeding de bevoegdheid van het gekozen gerecht uitbreidt tot het gelasten van voorlopige of bewarende maatregelen.

51

Hoewel partijen in het hoofdgeding ter terechtzitting voor het Hof verschillende standpunten hebben ingenomen over de vraag of het forumkeuzebeding in de overeenkomst in het hoofdgeding zich uitstrekt tot de gevraagde voorlopige of bewarende maatregelen, dient eraan te worden herinnerd dat de uitlegging en de reikwijdte van een dergelijk beding volgens de rechtspraak van het Hof een zaak is van de nationale rechter voor wie het beding wordt ingeroepen (zie in die zin arrest van 7 juli 2016, Hőszig, C‑222/15, EU:C:2016:525, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52

Voorts zij verduidelijkt dat het eveneens aan de verwijzende rechter staat om op grond van artikel 35 van verordening nr. 1215/2012 te onderzoeken of er een reële band in de zin van de rechtspraak van het Hof bestaat tussen het voorwerp van de in het hoofdgeding gevraagde maatregelen en de op territoriale criteria gebaseerde bevoegdheid van de lidstaat van de aangezochte rechter (zie in die zin arrest van 17 november 1998, Van Uden, C‑391/95, EU:C:1998:543, punt 40).

53

Wat het in de tweede vraag geformuleerde verzoek om uitlegging van dit artikel betreft, zij er om te beginnen aan herinnerd dat wat de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling betreft, volgens vaste rechtspraak van het Hof niet enkel rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan (zie in die zin arrest van 10 juni 2021, KRONE – Verlag, C‑65/20, EU:C:2021:471, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54

Volgens artikel 35 van verordening nr. 1215/2012 kunnen in de wetgeving van een lidstaat vastgestelde voorlopige of bewarende maatregelen bij de gerechten van die staat worden aangevraagd, zelfs indien een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen.

55

Krachtens dit artikel wordt de internationale rechterlijke bevoegdheid om voorlopige en bewarende maatregelen te gelasten, enerzijds dus verleend aan de gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn van het bodemgeschil kennis te nemen, en anderzijds, onder bepaalde voorwaarden, aan de gerechten van andere lidstaten.

56

Wat de context van deze bepaling betreft, moet worden opgemerkt dat uit artikel 2, onder a), van deze verordening, gelezen in samenhang met overweging 33 ervan, volgt dat alleen voorlopige en bewarende maatregelen die zijn gelast door een gerecht dat bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen, worden aangemerkt als een „beslissing”, waarvan het vrije verkeer krachtens die verordening moet worden gewaarborgd.

57

Wanneer daarentegen voorlopige of bewarende maatregelen worden gelast door een gerecht van een lidstaat dat niet bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen, is de werking ervan krachtens verordening nr. 1215/2012 beperkt tot het grondgebied van die lidstaat.

58

Hieruit volgt dat een belanghebbende partij kan verzoeken om een voorlopige of bewarende maatregel, hetzij voor het gerecht van een lidstaat dat bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen, met vrij verkeer van de beslissing dienaangaande, hetzij voor de gerechten van andere lidstaten waar de goederen of de persoon ten aanzien waarvan de maatregel ten uitvoer moet worden gelegd, zich bevinden.

59

Hoewel aldus uit de opzet van verordening nr. 1215/2012 voortvloeit dat de gevolgen van beslissingen van gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om van het bodemgeschil kennis te nemen, anders zijn dan die van beslissingen van gerechten van andere lidstaten, neemt dit niet weg dat in deze verordening geen hiërarchie tussen deze gerechten is neergelegd.

60

In het bijzonder blijkt uit de bewoordingen van artikel 35 van die verordening geenszins dat die bepaling aan de gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om van het bodemgeschil kennis te nemen, de principiële bevoegdheid verleent om voorlopige en bewarende maatregelen vast te stellen, wat betekent dat de gerechten van andere lidstaten niet meer bevoegd zouden zijn om dergelijke maatregelen te nemen nadat bij eerstgenoemde gerechten een verzoek is ingediend om dergelijke maatregelen te gelasten of wanneer zij op een dergelijk verzoek hebben beslist.

61

Gelet op deze overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 35 van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een gerecht van een lidstaat waarbij op grond van die bepaling een verzoek om voorlopige of bewarende maatregelen is ingediend, zich niet onbevoegd hoeft te verklaren wanneer het gerecht van een andere lidstaat, dat bevoegd is in de bodemzaak, reeds uitspraak heeft gedaan op een verzoek dat hetzelfde onderwerp betreft, op dezelfde oorzaak berust en tussen dezelfde partijen is ingediend.

Derde vraag

62

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 35 van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat voor het onderzoek van een verzoek om voorlopige of bewarende maatregelen autonome Unierechtelijke voorwaarden gelden en, zo ja, of dat artikel zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan geen kort geding betreffende een geldvordering jegens de staat of een openbare instelling kan worden ingesteld.

63

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat uit de bewoordingen van artikel 35 van verordening nr. 1215/2012 volgt dat het gerecht waarbij de zaak op grond van dat artikel aanhangig is gemaakt, overeenkomstig zijn nationale recht voorlopige maatregelen vaststelt.

64

In deze bepaling is dus een alternatieve bevoegdheid neergelegd voor de gerechten van een andere lidstaat dan die waarvan de gerechten bevoegd zijn om van het bodemgeschil kennis te nemen, maar zij garandeert niet dat een voorlopige of bewarende maatregel wordt gelast in een concreet geschil. Dat blijft volledig onderworpen aan de regelgeving van de aangezochte lidstaat.

65

Bijgevolg kan een nationale bepaling die de mogelijkheid beperkt om een maatregel in kort geding te gelasten betreffende een geldvordering jegens de staat en bepaalde openbare instellingen, niet onverenigbaar met de bevoegdheidsregel van artikel 35 van verordening nr. 1215/2012 worden geacht.

66

Deze zienswijze vindt steun in de context van artikel 35 van verordening nr. 1215/2012.

67

Verordening nr. 1215/2012 strekt er immers toe om op het gebied van de samenwerking in burgerlijke en handelszaken het vereenvoudigde en doeltreffende stelsel van regels inzake jurisdictiegeschillen en van erkenning en tenuitvoerlegging van gerechtelijke beslissingen dat is ingesteld bij de rechtsinstrumenten in het verlengde waarvan zij ligt, te versterken teneinde de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en aldus bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Europese Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan (zie in die zin arrest van 9 maart 2017, Pula Parking, C‑551/15, EU:C:2017:193, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68

Bijgevolg heeft verordening nr. 1215/2012, net zomin als de rechtsinstrumenten die eraan zijn voorafgegaan, niet tot doel het formele recht van de verdragsluitende staten een te maken, maar de rechterlijke bevoegdheden voor de beslechting van geschillen in burgerlijke en handelszaken te verdelen (zie naar analogie arrest van 6 juni 2002, Italian Leather, C‑80/00, EU:C:2002:342, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69

Gelet op deze overwegingen moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 35 van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een verzoek om voorlopige of bewarende maatregelen moet worden onderzocht in het licht van het recht van de lidstaat van het aangezochte gerecht en dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan geen kort geding betreffende een geldvordering jegens de staat of een openbare instelling kan worden ingesteld.

Kosten

70

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 1, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een kort geding dat volgens de regels van gemeen recht bij een gerecht van een lidstaat aanhangig is gemaakt en ziet op boeten vanwege de uitvoering van een op de aanleg van een snelweg betrekking hebbende overeenkomst die is gesloten na een openbare aanbestedingsprocedure waarbij de aanbestedende dienst een openbare instelling is, onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van die bepaling valt.

 

2)

Artikel 35 van verordening nr. 1215/2012 moet aldus worden uitgelegd dat een gerecht van een lidstaat waarbij op grond van die bepaling een verzoek om voorlopige of bewarende maatregelen is ingediend, zich niet onbevoegd hoeft te verklaren wanneer het gerecht van een andere lidstaat, dat bevoegd is in de bodemzaak, reeds uitspraak heeft gedaan op een verzoek dat hetzelfde onderwerp betreft, op dezelfde oorzaak berust en tussen dezelfde partijen is ingediend.

 

3)

Artikel 35 van verordening nr. 1215/2012 moet aldus worden uitgelegd dat een verzoek om voorlopige of bewarende maatregelen moet worden onderzocht in het licht van het recht van de lidstaat van het aangezochte gerecht en dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan geen kort geding betreffende een geldvordering jegens de staat of een openbare instelling kan worden ingesteld.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.

Top