EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CJ0568

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 7 april 2022.
J tegen H Limited.
Verzoek van het Oberste Gerichtshof om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Werkingssfeer – Artikel 2, onder a) – Begrip ,beslissing’ – In een andere lidstaat afgegeven betalingsbevel na summier onderzoek op tegenspraak van een in een derde staat gegeven beslissing – Artikel 39 – Uitvoerbaarheid in de lidstaten.
Zaak C-568/20.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:264

 ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

7 april 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Werkingssfeer – Artikel 2, onder a) – Begrip ‚beslissing’ – In een andere lidstaat afgegeven betalingsbevel na summier onderzoek op tegenspraak van een in een derde staat gegeven beslissing – Artikel 39 – Uitvoerbaarheid in de lidstaten”

In zaak C‑568/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) bij beslissing van 23 september 2020, ingekomen bij het Hof op 2 november 2020, in de procedure

J

tegen

H Limited,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe, kamerpresident, N. Jääskinen, M. Safjan (rapporteur), N. Piçarra en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

J, vertegenwoordigd door C. Straberger, Rechtsanwalt,

H Limited, vertegenwoordigd door S. Turic, Rechtsanwalt,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, M. Hellmann en U. Bartl als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller en H. Leupold als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 december 2021,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, artikel 2, onder a), artikel 39, artikel 42, lid 1, onder b), en de artikelen 45, 46 en 53 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen J en H Limited inzake de tenuitvoerlegging in Oostenrijk van een betalingsbevel dat is afgegeven door de High Court of Justice (England & Wales) (rechter in eerste aanleg van Engeland en Wales, Verenigd Koninkrijk; hierna: „High Court”) op grond van twee in Jordanië uitgesproken vonnissen.

Toepasselijke bepalingen

3

De overwegingen 4, 6, 26 en 34 van verordening nr. 1215/2012 luiden als volgt:

„(4)

Sommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen bemoeilijken de goede werking van de interne markt. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook zorgen voor een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissing, zijn onontbeerlijk.

[...]

(6)

Met het oog op het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken is het nodig en passend de regels inzake de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in een verbindend en rechtsreeks toepasselijk besluit van de Unie neer te leggen.

[...]

(26)

Op grond van het wederzijdse vertrouwen in de rechtsbedeling in de [Europese] Unie is het in beginsel gerechtvaardigd dat in een lidstaat gegeven beslissingen worden erkend in alle lidstaten zonder dat daarvoor een speciale procedure nodig is. Bovendien rechtvaardigt het doel, namelijk de grensoverschrijdende geschillenbeslechting minder tijdrovend en goedkoper te maken, dat de verklaring van uitvoerbaarheid die vóór de tenuitvoerlegging in de aangezochte lidstaat moet worden gevraagd, wordt afgeschaft. Bijgevolg moet een beslissing die door de gerechten van een lidstaat is gegeven, op dezelfde manier worden behandeld als een beslissing die in de aangezochte lidstaat is gegeven.

[...]

(34)

De continuïteit tussen het Verdrag [van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen betreffende de toetreding van nieuwe lidstaten tot dit verdrag (hierna: ,Executieverdrag’)], verordening (EG) nr. 44/2001 [van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1)] en deze verordening moet gewaarborgd worden; daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook gelden voor de uitleg door het Hof van Justitie van de Europese Unie van het [Executieverdrag] en de verordeningen ter vervanging daarvan.”

4

Artikel 1, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii).”

5

Artikel 2 van deze verordening luidt:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

a)

,beslissing’, elke door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, zoals arrest, vonnis, beschikking of rechterlijk dwangbevel, alsmede de vaststelling van het bedrag van de proceskosten door de griffier.

Voor de toepassing van hoofdstuk III omvat het begrip ,beslissing’ voorlopige en bewarende maatregelen die zijn gelast door een gerecht dat overeenkomstig deze verordening bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen. Het omvat niet een voorlopige of een bewarende maatregel die door een dergelijk gerecht wordt bevolen zonder dat de verweerder is opgeroepen te verschijnen, tenzij de beslissing die de maatregel bevat vóór de tenuitvoerlegging aan de verweerder is betekend;

[...]

d)

,lidstaat van herkomst’, de lidstaat waar, naargelang van het geval, de beslissing is gegeven, de gerechtelijke schikking is goedgekeurd of getroffen, of de authentieke akte is verleden of geregistreerd;

e)

,aangezochte lidstaat’, de lidstaat waar de erkenning van de beslissing wordt ingeroepen of waar de tenuitvoerlegging van de beslissing, de gerechtelijke schikking of de authentieke akte wordt gevorderd;

f)

,gerecht van herkomst’, het gerecht dat de beslissing heeft gegeven waarvan de erkenning wordt ingeroepen of de tenuitvoerlegging wordt gevorderd.”

6

Artikel 39 van de verordening bepaalt het volgende:

„Een in een lidstaat gegeven beslissing die in die lidstaat uitvoerbaar is, is in andere lidstaten uitvoerbaar zonder dat een verklaring van uitvoerbaarheid is vereist.”

7

Artikel 42, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 luidt als volgt:

„Met het oog op de tenuitvoerlegging in een lidstaat van een in een andere lidstaat gegeven beslissing, verstrekt de verzoeker aan de voor de tenuitvoerlegging bevoegde autoriteit:

a)

een afschrift van de beslissing dat aan de voorwaarden voldoet om de echtheid ervan te kunnen vaststellen, en

b)

het in overeenstemming met artikel 53 afgegeven certificaat, waaruit blijkt dat de beslissing uitvoerbaar is en dat een uittreksel van de beslissing bevat, alsook, in voorkomend geval, relevante informatie over de invorderbare kosten van de procedure en de berekening van rente.”

8

Artikel 45, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„De erkenning van een beslissing wordt op verzoek van een belanghebbende partij geweigerd indien:

a)

de erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde (ordre public) van de aangezochte lidstaat;

[...]”

9

Artikel 46 van de verordening luidt:

„Op verzoek van de persoon jegens wie om tenuitvoerlegging wordt verzocht, wordt de tenuitvoerlegging van een beslissing geweigerd wanneer een van de in artikel 45 genoemde gronden zich voordoet.”

10

Artikel 52 van dezelfde verordening bepaalt het volgende:

„In geen geval wordt in de aangezochte lidstaat overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in een lidstaat gegeven beslissing.”

11

Artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 luidt als volgt:

„Het gerecht van oorsprong geeft op verzoek van een belanghebbende partij het certificaat af en gebruikt daarvoor het formulier in bijlage I.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12

Bij betalingsbevel van 20 maart 2019 heeft de High Court de in Oostenrijk verblijvende natuurlijke persoon J veroordeeld om aan H Limited, een bank, een hoofdsom van 10392463 Amerikaanse dollar (USD) (ongeveer 9200000 EUR) te betalen, vermeerderd met rente en kosten, ter uitvoering van twee vonnissen die de Jordaanse rechter op 3 mei respectievelijk 20 mei 2013 heeft uitgesproken (hierna: „Jordaanse vonnissen”). Daarnaast heeft de High Court het in artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 bedoelde certificaat afgegeven.

13

H Limited heeft bij het Bezirksgericht Freistadt (rechter in eerste aanleg Freistadt, Oostenrijk) tenuitvoerlegging van het betalingsbevel gevorderd krachtens verordening nr. 1215/2012 en heeft daartoe met name het in artikel 53 van die verordening bedoelde certificaat overgelegd.

14

Bij beschikking van 12 april 2019 heeft het Bezirksgericht Freistadt op grond van het betalingsbevel van de High Court van 20 maart 2019 en met toepassing van verordening nr. 1215/2012 aan H Limited toestemming gegeven voor tenuitvoerlegging van dat betalingsbevel met het oog op de invordering van een schuld van 9249915,62 EUR vermeerderd met rente en kosten. Deze rechter heeft onder andere vastgesteld dat in de procedure bij de High Court het beginsel van hoor en wederhoor was geëerbiedigd.

15

Het door J tegen deze beschikking van 12 april 2019 ingestelde hoger beroep is afgewezen bij beslissing van het Landesgericht Linz (rechter in tweede aanleg Linz, Oostenrijk) van 22 juni 2020. De appelrechter heeft vastgesteld dat het betalingsbevel van de High Court van 20 maart 2019 een beslissing was in de zin van artikel 2, onder a), van verordening nr. 1215/2012 en benadrukt dat het in artikel 53 van die verordening bedoelde certificaat dat H Limited had overgelegd, ten aanzien van geen van de in artikel 45 van die verordening genoemde gronden voor weigering van erkenning twijfel opwierp.

16

J heeft bij het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk), de verwijzende rechter, beroep in Revision ingesteld.

17

Deze rechter is van mening dat het verbod van dubbele exequatur eveneens geldt voor betalingsbevelen van een gerecht van een lidstaat naar aanleiding van een beroep strekkende tot tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis, aangezien de rechtsbetrekking die ten grondslag ligt aan de bij onherroepelijk vonnis erkende schuld niet inhoudelijk wordt getoetst. De beslissing in het hoofdgeding valt dus niet onder het begrip „beslissing” in de zin van artikel 2, onder a), van verordening nr. 1215/2012.

18

In dat geval is een rechterlijke toetsing van de algemene voorwaarden voor tenuitvoerlegging overeenkomstig deze verordening niet uitgesloten. Derhalve is de verwijzende rechter van oordeel dat de lidstaat van tenuitvoerlegging de informatie van het in artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 bedoelde certificaat kan toetsen, zodat de debiteur kan aanvoeren dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor tenuitvoerlegging, bijvoorbeeld omdat er geen beslissing in de zin van artikel 2, onder a), van deze verordening is genomen of omdat de verordening niet van toepassing is.

19

Volgens deze rechter ligt de juiste toepassing van het Unierecht evenwel niet zo voor de hand dat daarover geen redelijke twijfel kan bestaan.

20

In die omstandigheden heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en de volgende prejudiciële vragen aan het Hof voorgelegd:

„1)

Moeten de bepalingen van verordening [nr. 1215/2012], met name artikel 2, onder a), en artikel 39 ervan, aldus worden uitgelegd dat ook dan sprake is van een ten uitvoer te leggen beslissing wanneer de geëxecuteerde in een lidstaat na een summiere toetsing in een procedure op tegenspraak, die echter enkel betrekking had op diens gebondenheid aan het gezag van gewijsde van een tegen hem in een derde land gewezen vonnis, wordt verplicht tot betaling van het bedrag van de bij uitvoerbaar vonnis toegewezen schuldvordering aan de partij die in de procedure in het derde land in het gelijk was gesteld, waarbij het voorwerp van de procedure in de lidstaat beperkt was tot het onderzoek of de schuldvordering op grond van het uitvoerbare vonnis jegens de geëxecuteerde bestaat?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

Moeten de bepalingen van verordening nr. 1215/2012, met name artikel 1, artikel 2, onder a), en de artikelen 39, 45, 46 en 52 ervan, aldus worden uitgelegd dat de tenuitvoerlegging – ongeacht of er sprake is van een van de in het voormelde artikel 45 [van deze verordening] genoemde gronden – moet worden geweigerd wanneer de te toetsen beslissing geen beslissing is in de zin van artikel 2, onder a), of artikel 39 van [die verordening] of wanneer het verzoek dat ten grondslag ligt aan de beslissing in de lidstaat van herkomst niet binnen de werkingssfeer van die verordening valt?

3)

Indien de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord:

Moeten de bepalingen van verordening nr. 1215/2012, met name artikel 1, artikel 2, onder a), artikel 39, artikel 42, lid 1, onder b), artikel 46 en artikel 53 ervan, aldus worden uitgelegd dat het gerecht van de aangezochte lidstaat in de procedure over het verzoek tot weigering van de tenuitvoerlegging alleen al op grond van de informatie die door het gerecht van oorsprong is opgenomen in het overeenkomstig artikel 53 van [deze] verordening afgegeven certificaat noodzakelijkerwijs moet aannemen dat er sprake is van een beslissing die binnen de werkingssfeer van de verordening valt en ten uitvoer moet worden gelegd?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

21

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, onder a), en artikel 39 van verordening nr. 1215/2012 aldus moeten worden uitgelegd dat een betalingsbevel dat door een gerecht van een lidstaat is afgegeven op grond van in een derde staat gewezen definitieve vonnissen, een „beslissing” vormt en in de andere lidstaten uitvoerbaar is.

22

Vooraf zij eraan herinnerd dat het feit dat verordening nr. 1215/2012 volgens overweging 34 in de plaats is gekomen van de bij die verordening ingetrokken verordening nr. 44/2001 – die op haar beurt in de plaats is gekomen van het Executieverdrag – met zich meebrengt dat de door het Hof aan de bepalingen van laatstgenoemde rechtsinstrumenten gegeven uitlegging ook geldt voor verordening nr. 1215/2012, voor zover die bepalingen kunnen worden geacht „gelijkwaardig” te zijn (arrest van 10 maart 2022, BMA Nederland, C‑498/20, EU:C:2022:173, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23

Dat is inderdaad het geval bij artikel 25 en artikel 27, punt 1, van het Executieverdrag en artikel 32 en artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 enerzijds, en artikel 2, onder a), en artikel 45, lid 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 anderzijds.

24

Zoals het Hof heeft geoordeeld met betrekking tot artikel 32 van verordening nr. 44/2001, de bepaling die overeenkomt met artikel 2, onder a), van verordening nr. 1215/2012, wordt onder „beslissing” verstaan elke door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing zonder onderscheid naar de inhoud ervan (zie in die zin arrest van 15 november 2012, Gothaer Allgemeine Versicherung e.a., C‑456/11, EU:C:2012:719, punt 23).

25

Hieruit volgt dat dit begrip tevens een betalingsbevel omvat dat een gerecht van een lidstaat heeft afgegeven op grond van in een derde staat gewezen definitieve vonnissen.

26

Volgens de rechtspraak van het Hof vallen beslissingen immers reeds binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 als het gaat om rechterlijke beslissingen die in de lidstaat van herkomst op diverse wijzen het onderwerp zijn geweest of konden zijn van een procedure op tegenspraak, voordat in een andere lidstaat dan in deze lidstaat van herkomst om hun erkenning en tenuitvoerlegging wordt verzocht (zie naar analogie arrest van 2 april 2009, Gambazzi, C‑394/07, EU:C:2009:219, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

Deze ruime en autonome uitlegging wordt bevestigd door het stelsel van verordening nr. 1215/2012 en door de doelstellingen ervan (zie naar analogie arrest van 15 november 2012, Gothaer Allgemeine Versicherung e.a., C‑456/11, EU:C:2012:719, punten 26 en 28).

28

Wat in de eerste plaats de doelstellingen van verordening nr. 1215/2012 betreft, wordt in overweging 6 uiteengezet dat de doelstelling is gelegen in het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. Voorts volgt uit de overwegingen 4 en 26 ervan dat deze verordening de snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging beoogt van beslissingen die zijn gegeven in door de verordening gebonden lidstaten. Zoals de Europese Commissie heeft opgemerkt zou een andere uitlegging van artikel 2, onder a), van die verordening meebrengen dat het begrip „beslissing” aan de inhoud ervan wordt verbonden, hetgeen in strijd zou zijn met die doelstelling.

29

In de tweede plaats, wat het bij verordening nr. 1215/2012 ingevoerde stelsel betreft, wordt in overweging 26 van deze verordening gewezen op het belang dat toekomt aan het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de gerechten van de lidstaten met betrekking tot de erkenning en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, hetgeen veronderstelt dat het begrip „beslissing” niet eng wordt uitgelegd.

30

Dat wederzijdse vertrouwen zou worden geschaad indien een gerecht van een lidstaat kon vaststellen dat een betalingsbevel dat een gerecht van een andere lidstaat op grond van in een derde staat gewezen definitieve vonnissen heeft afgegeven, geen beslissing is.

31

Ten slotte zou een enge uitlegging van het begrip „beslissing” in de zin van artikel 2, onder a), van verordening nr. 1215/2012 ertoe leiden dat een categorie van door gerechten verrichte handelingen wordt ingevoerd die niet tot de in artikel 45 van deze verordening limitatief opgesomde uitzonderingen behoren maar toch niet als „beslissingen” kunnen worden aangemerkt, zodat de gerechten van de andere lidstaten deze niet hoeven te erkennen. Het bestaan van een dergelijke categorie handelingen zou onverenigbaar zijn met het bij de artikelen 39, 45 en 46 van deze verordening ingevoerde stelsel, dat bepaalt dat rechterlijke beslissingen van rechtswege ten uitvoer worden gelegd en verbiedt dat de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van herkomst door de gerechten van de aangezochte lidstaat wordt getoetst (zie naar analogie arrest van 15 november 2012, Gothaer Allgemeine Versicherung e.a., C‑456/11, EU:C:2012:719, punt 31).

32

In casu volgt uit de verwijzingsbeslissing dat aan het betalingsbevel van de High Court in het hoofdgeding ten minste een summier onderzoek op tegenspraak in de lidstaat van herkomst is voorafgegaan, zodat dat betalingsbevel een beslissing in de zin van artikel 2, onder a), van verordening nr. 1215/2012 is. Aangezien dat bevel in die lidstaat uitvoerbaar is verklaard, is het krachtens artikel 39 van deze verordening ook in de andere lidstaten uitvoerbaar.

33

Aan die conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat dat betalingsbevel ten gronde is gegeven voor de tenuitvoerlegging van in een derde staat gewezen vonnissen, die als zodanig niet uitvoerbaar zijn in de lidstaten.

34

Aangezien de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 beperkt is tot vraagstukken van rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen van de gerechten van de lidstaten en aangezien er ook geen andere Unierechtelijke bepalingen zijn waarmee deze vraagstukken worden geregeld ten aanzien van beslissingen van de gerechten van derde staten, zijn de lidstaten in beginsel vrij om de voorwaarden en procedures te bepalen waaronder de nationale gerechten kennis kunnen nemen van de hun voorgelegde gedingen. Als gevolg daarvan hebben bepaalde typen procedures en rechterlijke beslissingen in een bepaalde lidstaat niet noodzakelijkerwijs een equivalent in de andere lidstaten.

35

Wat in het bijzonder de vraag betreft welke gevolgen in de lidstaten kunnen worden verbonden aan vonnissen die door gerechten van derde staten zijn gewezen, vloeit uit het ontbreken van harmonisatie op Unieniveau voort dat de gerechten van een lidstaat, overeenkomstig het toepasselijke nationale recht, rechtmatig uitvoerbare beslissingen kunnen geven op grond van die vonnissen, ook al zou in andere lidstaten een exequatur vereist zijn om die vonnissen in aanmerking te nemen.

36

Daar komt bij dat, anders dan de verwijzende rechter meent, het arrest van 20 januari 1994, Owens Bank (C‑129/92, EU:C:1994:13), waaruit naar analogie kan worden afgeleid dat de artikelen 29 tot en met 31 van verordening nr. 1215/2012 niet van toepassing zijn op procedures waarbij in derde staten gewezen vonnissen in burgerlijke en handelszaken uitvoerbaar worden verklaard, niet impliceert dat een beslissing die op grond van een vonnis uit een derde staat volgens de bevoegdheids- en procedureregels van een lidstaat is gegeven, buiten de werkingssfeer van deze verordening valt.

37

Net zoals geldt voor elke andere nationale rechterlijke beslissing, is immers, ten eerste, de kwalificatie van het betalingsbevel in het hoofdgeding als beslissing in de zin van artikel 2, onder a), van verordening nr. 1215/2012, geenszins afhankelijk van de vraag of de procedure tot afsluiting waarvan het is vastgesteld zelf binnen de werkingssfeer van deze verordening valt, aangezien de verordening niet tot doel heeft alle procedureregels van de lidstaten te uniformiseren (zie in die zin arrest van 9 september 2021, Toplofikatsia Sofia e.a., C‑208/20 en C‑256/20, EU:C:2021:719, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

Ten tweede wordt in het arrest van 20 januari 1994, Owens Bank (C‑129/92, EU:C:1994:13, punten 14 en 18), hoe dan ook duidelijk onderscheid gemaakt tussen enerzijds de niet-toepasselijkheid van het Executieverdrag op de erkenning en de tenuitvoerlegging van in derde staten gewezen vonnissen in burgerlijke en handelszaken en anderzijds de toepasselijkheid van dat verdrag op elke door een gerecht van een verdragsluitende staat gegeven beslissing, ongeacht haar benaming.

39

Vastgesteld moet dus worden dat de bepalingen noch de doelstellingen van verordening nr. 1215/2012 eraan in de weg staan dat een betalingsbevel dat door een gerecht van een lidstaat is afgegeven op grond van in een derde staat gewezen definitieve vonnissen, binnen de werkingssfeer van deze verordening valt.

40

Niettemin volgt uit het systeem van de artikelen 39, 45 en 46 van verordening nr. 1215/2012 dat het feit dat wordt erkend dat een dergelijk betalingsbevel een beslissing is in de zin van artikel 2, onder a), van die verordening, de verdediging niet het recht ontneemt om zich te verzetten tegen de tenuitvoerlegging van die beslissing door een van de weigeringsgronden overeenkomstig dat artikel 45 aan te voeren.

41

Overeenkomstig artikel 45, lid 1, onder a), juncto artikel 46 van verordening nr. 1215/2012 wordt de erkenning van een beslissing op verzoek van een belanghebbende partij in het bijzonder geweigerd indien de erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat.

42

Evenwel moet worden benadrukt dat de lidstaten in beginsel weliswaar vrij blijven om de eisen van hun openbare orde vast te leggen overeenkomstig hun nationale opvattingen, maar dat de afbakening van dit begrip een kwestie van uitlegging van deze verordening is. Ofschoon het derhalve niet aan het Hof is om de inhoud van het begrip openbare orde van een lidstaat te definiëren, is het wel de taak van het Hof om toe te zien op de grenzen waarbinnen de rechter van een lidstaat dit begrip kan inroepen om een beslissing van een andere lidstaat niet te erkennen (zie naar analogie arresten van 28 maart 2000, Krombach, C‑7/98, EU:C:2000:164, punten 22 en 23, en 16 juli 2015, Diageo Brands, C‑681/13, EU:C:2015:471, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

Bovendien is het de rechter van de aangezochte lidstaat op grond van artikel 52 van verordening nr. 1215/2012, volgens hetwelk de juistheid van de in een andere lidstaat gegeven beslissing niet mag worden onderzocht, verboden de erkenning van die beslissing te weigeren enkel op grond dat de door de rechter van de staat van herkomst toegepaste rechtsregel afwijkt van die welke de rechter van de aangezochte staat zou hebben toegepast indien het geding bij hem aanhangig was gemaakt. Evenmin mag de rechter van de aangezochte staat de juistheid nagaan van de beoordeling rechtens en feitelijk door de rechter van de staat van herkomst (zie naar analogie arresten van 28 maart 2000, Krombach, C‑7/98, EU:C:2000:164, punt 36, en 16 juli 2015, Diageo Brands, C‑681/13, EU:C:2015:471, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44

Teneinde het verbod van toetsing van de juistheid van een in een andere lidstaat gegeven beslissing in acht te nemen, kan de openbare-ordeclausule van artikel 45, lid 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 dus slechts worden ingeroepen indien de erkenning van de in die andere lidstaat gegeven beslissing een kennelijke schending zou vormen van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht (zie naar analogie arresten van 28 maart 2000, Krombach, C‑7/98, EU:C:2000:164, punt 37, en 16 juli 2015, Diageo Brands, C‑681/13, EU:C:2015:471, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45

Een dergelijke schending kan er onder andere in bestaan dat de verweerder in de tenuitvoerleggingsprocedure niet de gelegenheid heeft gehad om zich doeltreffend te verdedigen voor het gerecht in de lidstaat van herkomst en daar de beslissing waarvan om tenuitvoerlegging wordt verzocht, aan te vechten (zie in die zin arrest van 2 april 2009, Gambazzi, C‑394/07, EU:C:2009:219, punten 27, 37, 45 en 46).

46

Indien J voor het gerecht van de aangezochte lidstaat waarbij de zaak aanhangig is zou bewijzen dat hij zich in de lidstaat van herkomst niet heeft kunnen verweren tegen de vorderingen die ten grondslag liggen aan de Jordaanse vonnissen waarop het betalingsbevel in het hoofdgeding betrekking heeft, zou in casu dat gerecht de tenuitvoerlegging van dat betalingsbevel dus kunnen weigeren op grond dat het kennelijk onverenigbaar is met de nationale openbare orde. Het is aan de verwijzende rechter om deze beoordeling te maken.

47

Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 2, onder a), en artikel 39 van verordening nr. 1215/2012 aldus moeten worden uitgelegd dat een betalingsbevel dat door een gerecht van een lidstaat is afgegeven op grond van in een derde staat gewezen definitieve vonnissen, een beslissing vormt en in de andere lidstaten uitvoerbaar is, mits het is afgegeven na een procedure op tegenspraak in de lidstaat van herkomst en daar uitvoerbaar is verklaard. Het feit dat het om een beslissing gaat, ontneemt de verweerder bij de tenuitvoerlegging echter niet het recht om overeenkomstig artikel 46 van deze verordening te verzoeken dat de tenuitvoerlegging op een van de in artikel 45 ervan bedoelde gronden wordt geweigerd.

Tweede en derde vraag

48

Gezien het antwoord op de eerste vraag behoeven de tweede en de derde vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

49

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 2, onder a), en artikel 39 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moeten aldus worden uitgelegd dat een betalingsbevel dat door een gerecht van een lidstaat is afgegeven op grond van in een derde staat gewezen definitieve vonnissen, een beslissing vormt en in de andere lidstaten uitvoerbaar is, mits het is afgegeven na een procedure op tegenspraak in de lidstaat van herkomst en daar uitvoerbaar is verklaard. Het feit dat het om een beslissing gaat, ontneemt de verweerder bij de tenuitvoerlegging echter niet het recht om overeenkomstig artikel 46 van deze verordening te verzoeken dat de tenuitvoerlegging op een van de in artikel 45 ervan bedoelde gronden wordt geweigerd.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top