Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CJ0428

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 21 december 2021.
    A.K. tegen Skarb Państwa.
    Verzoek van de Sąd Apelacyjny w Warszawie om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven – Tweede richtlijn 84/5/EEG – Artikel 1, lid 2 – Richtlijn 2005/14/EG – Richtlijn 2009/103/EG – Artikel 9, lid 1 – Verplichting om de door de verplichte verzekering gedekte minimumbedragen te verhogen – Overgangsperiode – Nieuwe regeling die onmiddellijk van toepassing is op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie – Situatie verworven vóór de inwerkingtreding van een regeling van materieel Unierecht – Nationale regelgeving die verzekeringsovereenkomsten die vóór 11 december 2009 zijn gesloten, uitsluit van de verplichting om de door de verplichte verzekering gedekte minimumbedragen te verhogen.
    Zaak C-428/20.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:1043

     ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

    21 december 2021 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven – Tweede richtlijn 84/5/EEG – Artikel 1, lid 2 – Richtlijn 2005/14/EG – Richtlijn 2009/103/EG – Artikel 9, lid 1 – Verplichting om de door de verplichte verzekering gedekte minimumbedragen te verhogen – Overgangsperiode – Nieuwe regeling die onmiddellijk van toepassing is op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie – Situatie verworven vóór de inwerkingtreding van een regeling van materieel Unierecht – Nationale regelgeving die verzekeringsovereenkomsten die vóór 11 december 2009 zijn gesloten, uitsluit van de verplichting om de door de verplichte verzekering gedekte minimumbedragen te verhogen”

    In zaak C‑428/20,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Apelacyjny w Warszawie (rechter in tweede aanleg Warschau, Polen) bij beslissing van 28 augustus 2020, ingekomen bij het Hof op 11 september 2020, in de procedure

    A.K.

    tegen

    Skarb Państwa,

    wijst

    HET HOF (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: A. Arabadjiev (rapporteur), president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president van de Tweede kamer, I. Ziemele, T. von Danwitz, P. G. Xuereb en A. Kumin, rechters,

    advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    A.K., vertegenwoordigd door I. Kwiecień, adwokat,

    Skarb Państwa, vertegenwoordigd door J. Zasada en L. Jurek,

    de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

    de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, M. Hellmann en E. Lankenau als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Tserepa-Lacombe, B. Sasinowska en S. L. Kalėda als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn 84/5/EEG van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (PB 1984, L 8, blz. 17), zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 (PB 2005, L 149, blz. 14) (hierna: „Tweede richtlijn 84/5”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A.K. en de Skarb Państwa (schatkist, Polen) over een vordering tot vergoeding van de schade die zou zijn veroorzaakt door de onjuiste omzetting van richtlijn 2005/14 in de Poolse rechtsorde.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    Tweede richtlijn 84/5

    3

    Artikel 1, leden 1 en 2, van de Tweede richtlijn 84/5 luidde:

    „1.   De verzekering bedoeld in artikel 3, lid 1, van [richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB 1972, L 103, blz. 1)] dekt zowel materiële schade als lichamelijk letsel.

    2.   Onverminderd door de lidstaten voorgeschreven hogere dekkingen, eist iedere lidstaat dat deze verzekering verplicht is voor ten minste de volgende bedragen:

    a)

    voor lichamelijk letsel, een minimumbedrag van EUR 1000000 per slachtoffer of van EUR 5000000 per ongeval, ongeacht het aantal slachtoffers;

    b)

    voor materiële schade, EUR 1000000 per ongeval, ongeacht het aantal slachtoffers.

    Zo nodig, kunnen de lidstaten een overgangsperiode van maximaal vijf jaar vaststellen te rekenen vanaf het tijdstip van omzetting van richtlijn [2005/14] om hun minimumdekkingsbedragen aan te passen aan de in dit lid voorgeschreven bedragen.

    De lidstaten die een dergelijke overgangsperiode vaststellen, stellen de Commissie daarvan in kennis met opgave van de duur van de overgangsperiode.

    Binnen 30 maanden na de datum van omzetting van richtlijn [2005/14] dienen de lidstaten de dekkingen te verhogen tot ten minste de helft van de in dit lid voorgeschreven bedragen.”

    Richtlijn 2005/14

    4

    De overwegingen 1 en 10 van richtlijn 2005/14 waren verwoord als volgt:

    „(1)

    De verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (motorrijtuigenverzekering) is van bijzonder groot belang voor Europese burgers, of zij verzekeringnemers zijn of slachtoffers van een ongeval. Zij is tevens van grote betekenis voor verzekeringsondernemingen omdat de motorrijtuigenverzekering een aanzienlijk deel van het schadeverzekeringsbedrijf in de Gemeenschap vormt. Daarnaast heeft de motorrijtuigenverzekering gevolgen voor het vrije verkeer van personen en voertuigen. Een van de hoofddoelstellingen van het communautaire optreden op het gebied van financiële diensten dient derhalve een versterking en consolidering van de interne markt op het gebied van motorrijtuigenverzekering te zijn.

    [...]

    (10)

    De verplichting van de lidstaten om de verzekeringsdekking voor ten minste een bepaald minimumbedrag te waarborgen, vormt een belangrijk element ter bescherming van de slachtoffers. De in richtlijn 84/5/EEG vastgestelde minimumbedragen moeten niet alleen worden aangepast om rekening te houden met de inflatie, maar moeten ook reëel worden verhoogd om slachtoffers een betere bescherming te bieden. De minimumbedragen voor lichamelijk letsel dienen zodanig te worden berekend dat alle slachtoffers met zeer ernstige verwondingen een volledige, eerlijke vergoeding ontvangen, rekening houdend met de lage frequentie van ongevallen met meerdere slachtoffers en het kleine aantal ongevallen waarbij meerdere slachtoffers bij één en hetzelfde ongeval zeer ernstige verwondingen oplopen. Een minimumbedrag van EUR 1000000 per slachtoffer of van EUR 5000000 per ongeval, ongeacht het aantal slachtoffers, is redelijk en adequaat. Teneinde de invoering van deze minimumbedragen te vergemakkelijken, dient er een overgangsperiode van vijf jaar te worden ingesteld die begint vanaf de datum van omzetting van deze richtlijn. De lidstaten moeten de bedragen binnen dertig maanden na de datum van omzetting verhogen tot ten minste de helft van de niveaus.”

    5

    Artikel 6 („Omzetting”) van richtlijn 2005/14 bepaalde in lid 1:

    „De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 11 juni 2007 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

    [...]”

    Richtlijn 2009/103

    6

    Richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB 2009, L 263, blz. 11) heeft de reeds bestaande richtlijnen inzake de verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (hierna: „motorrijtuigenverzekering”), met inbegrip van de Tweede richtlijn 84/5, gecodificeerd en bijgevolg ingetrokken met ingang van 27 oktober 2009. Volgens de concordantietabel in bijlage II bij richtlijn 2009/103 komen de leden 1 en 2 van artikel 1 van de Tweede richtlijn 84/5 overeen met respectievelijk artikel 3, vierde alinea, en artikel 9, lid 1, van richtlijn 2009/103.

    Pools recht

    7

    Artikel 5 van de Ustawa z dnia 24 maja 2007 r. o zmianie ustawy o ubezpieczeniach obowiązkowych, Ubezpieczeniowym Funduszu Gwarancyjnym i Polskim Biurze Ubezpieczycieli Komunikacyjnych oraz ustawy o działalności ubezpieczeniowej (wet van 24 mei 2007 tot wijzing van de wet betreffende de verplichte verzekering, het garantiefonds voor het verzekeringswezen en het Poolse bureau van verzekeraars van autoverkeersrisico’s en van de wet op de verzekeringsactiviteit, Dz. U. nr. 102, volgnr. 691; hierna: „wet van 24 mei 2007”) bepaalt:

    „In het geval van overeenkomsten ter verzekering van de wettelijke aansprakelijkheid van houders van motorrijtuigen en overeenkomsten ter verzekering van de wettelijke aansprakelijkheid van landbouwers is het minimumdekkingsbedrag het equivalent in Poolse zloty van:

    1)

    met betrekking tot overeenkomsten die uiterlijk op 10 december 2009 zijn gesloten:

    a)

    in het geval van lichamelijk letsel: 1500000 EUR per ongeval waarvan de gevolgen door de verzekering worden gedekt, ongeacht het aantal slachtoffers,

    b)

    in het geval van zaakschade: 300000 EUR per ongeval waarvan de gevolgen door de verzekering worden gedekt, ongeacht het aantal slachtoffers

    vastgesteld op basis van de door de Poolse centrale bank gepubliceerde gemiddelde wisselkoers die geldt op de datum van het schadegeval;

    2)

    met betrekking tot overeenkomsten die tussen 11 december 2009 en 10 juni 2012 zijn gesloten:

    a)

    in het geval van lichamelijk letsel: 2500000 EUR per ongeval waarvan de gevolgen door de verzekering worden gedekt, ongeacht het aantal slachtoffers,

    b)

    in het geval van zaakschade: 500000 EUR per ongeval waarvan de gevolgen door de verzekering worden gedekt, ongeacht het aantal slachtoffers

    vastgesteld op basis van de door de Poolse centrale bank gepubliceerde gemiddelde wisselkoers die geldt op de datum van het schadegeval.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    8

    Op 12 oktober 2010 vond in Polen een verkeersongeval plaats waarbij zestien mensen om het leven kwamen, waaronder G.M. en de bestuurder die verantwoordelijk was voor het ongeval. Laatstgenoemde had een motorrijtuigenverzekering afgesloten krachtens een overeenkomst die liep van 8 december 2009 tot en met 7 december 2010.

    9

    Na het overlijden van G.M. heeft haar dochter, A.K., op 2 maart 2011 bij de verzekeringsmaatschappij van de voor het ongeval verantwoordelijke bestuurder een verzoek ingediend tot vergoeding van de immateriële en materiële schade die zij stelde te hebben geleden door het overlijden van haar moeder. In het kader van de afwikkeling van het schadegeval is A.K. door die maatschappij definitief vergoed ten belope van 47000 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 10175 EUR) ter vergoeding van immateriële schade en 5000 PLN (ongeveer 1000 EUR) wegens de aanzienlijke verslechtering van haar situatie. De verzekeringsmaatschappij heeft A.K. meegedeeld dat het maximale dekkingsbedrag van de motorrijtuigenverzekeringspolis die de voor het ongeval verantwoordelijke bestuurder had afgesloten, was bereikt.

    10

    A.K. heeft bij de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen) tegen de schatkist een vordering ingesteld tot betaling van 78000 PLN (ongeveer 17000 EUR), vermeerderd met vertragingsrente, ter vergoeding van de schade die is veroorzaakt door de onvolledige omzetting van richtlijn 2005/14 in de Poolse rechtsorde.

    11

    Zij betoogde dat indien deze richtlijn correct in de Poolse rechtsorde was omgezet, de verzekeringsmaatschappij het minimumbedrag van de dekking in de betrokken verzekeringsovereenkomst voor motorrijtuigen had moeten verhogen en haar dus een aanvullende vergoeding van 78000 PLN had moeten betalen voor de als gevolg van het overlijden van G.M. geleden schade. Deze onjuiste omzetting door de Republiek Polen heeft haar dus de mogelijkheid ontnomen om dit bedrag te verkrijgen, zodat zij materiële schade heeft geleden ten belope van dit bedrag en de schatkist haar dit bedrag verschuldigd is.

    12

    Volgens A.K. was de Republiek Polen verplicht richtlijn 2005/14 aldus om te zetten dat de dekking voor lichamelijk letsel in alle verzekeringsovereenkomsten voor motorrijtuigen vanaf 11 december 2009 ten minste 2500000 EUR per schadegeval bedroeg. In het kader van de wet van 24 mei 2007 heeft de nationale wetgever de omvang van de bescherming van de slachtoffers van verkeersongevallen die hebben plaatsgevonden tussen 11 december 2009 en december 2010 evenwel laten afhangen van de datum waarop de verzekeringsovereenkomst werd gesloten. In die periode bestonden zowel vóór als na 11 december 2009 gesloten overeenkomsten immers naast elkaar, waarbij laatstgenoemde overeenkomsten voorzagen in een minimumdekkingsbedrag van 2500000 EUR, terwijl dit minimumbedrag voor eerstgenoemde overeenkomsten slechts 1500000 EUR bedroeg.

    13

    De schatkist heeft aangevoerd dat richtlijn 2005/14 correct in de Poolse rechtsorde is omgezet en dat dit verschil in behandeling inherent was aan het beginsel van non-retroactiviteit van de wet. Hij heeft tevens benadrukt dat de Europese Commissie tegen de Republiek Polen een niet-nakomingsprocedure had ingeleid met betrekking tot de omzetting van richtlijn 2005/14, maar dat voornoemde instelling op 28 april 2016 heeft besloten deze procedure te beëindigen. Aldus heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat het Unierecht niet was geschonden.

    14

    Bij vonnis van 20 maart 2019 heeft de Sąd Okręgowy het beroep van A.K. verworpen op grond dat de nationale wetgever de Tweede richtlijn 84/5 correct had omgezet door te voorzien in door deze richtlijn toegestane overgangsperioden voor de geleidelijke verhoging van de minimumdekkingen tot eerst de helft van de in artikel 1, lid 2, van deze richtlijn bedoelde bedragen en vervolgens de totaliteit van deze bedragen. Voorts heeft deze rechterlijke instantie geoordeeld dat de verplichting van de lidstaten om de in richtlijn 2005/14 vastgestelde minimumdekkingen te verhogen, slechts gold voor overeenkomsten die na het verstrijken van deze overgangsperioden zijn gesloten, en dat het Unierecht niet vereiste dat de minimumdekking die was vastgesteld in de vóór het verstrijken van deze overgangsperioden gesloten verzekeringsovereenkomsten voor motorrijtuigen, werd verhoogd, zelfs niet voor overeenkomsten met een einddatum na het verstrijken van voornoemde overgangsperioden. Volgens deze rechterlijke instantie is dit standpunt in overeenstemming met de beginselen van rechtszekerheid, van non-retroactiviteit van de wet en van contractvrijheid.

    15

    A.K. heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Sąd Apelacyjny w Warszawie (rechter in tweede aanleg Warschau, Polen). Daartoe heeft zij onder meer aangevoerd dat de Sąd Okręgowy ten onrechte heeft geoordeeld dat de Republiek Polen richtlijn 2005/14 correct in haar rechtsorde had omgezet.

    16

    Volgens de verwijzende rechter volgt uit het arrest van 24 oktober 2013, Haasová, (C‑22/12, EU:C:2013:692), dat de motorrijtuigenverzekering de vergoeding moet dekken van de immateriële schade die is geleden door de naasten van bij een verkeersongeval overleden slachtoffers, voor zover een dergelijke vergoeding in het toepasselijke nationale recht uit hoofde van de wettelijke aansprakelijkheid van de verzekerde is voorzien. Het Poolse recht voorziet in een dergelijke vergoeding en deze valt onder de motorrijtuigenverzekering.

    17

    Deze rechter is van oordeel dat het feit dat de schade van A.K. niet volledig is vergoed door de verzekeringsmaatschappij wegens het bereiken van het contractuele dekkingsplafond, haar schade heeft berokkend die overeenkomt met het verschil tussen het uitgekeerde bedrag en het bedrag waarop zij in beginsel aanspraak had kunnen maken indien dit plafond was verhoogd in het licht van de minimumdekkingsbedragen die bij richtlijn 2005/14 in de Tweede richtlijn 84/5 zijn ingevoegd. Bijgevolg moet de schatkist overeenkomstig het Poolse recht deze schade vergoeden indien blijkt dat de Republiek Polen richtlijn 2005/14 onjuist in haar rechtsorde heeft omgezet.

    18

    In dit verband blijkt uit overweging 10 van laatstgenoemde richtlijn dat deze richtlijn tot doel heeft de slachtoffers van verkeersongevallen te beschermen. Zij bevat geen enkele bepaling die de verplichting tot verhoging van het minimumdekkingsbedrag beperkt tot de overeenkomsten die vanaf 11 december 2009 zijn gesloten, en een wijziging in die zin en vanaf die datum uitsluit met betrekking tot verzekeringsovereenkomsten voor motorrijtuigen die vóór die datum zijn gesloten maar na die datum van kracht zijn gebleven.

    19

    De verwijzende rechter is van oordeel dat dit verschil in behandeling, naargelang de datum waarop de verzekeringsovereenkomst is gesloten, tussen deze twee categorieën van personen die gedurende dezelfde periode schade hebben geleden als gevolg van een verkeersongeval, niet gerechtvaardigd is.

    20

    Het beginsel van non-retroactiviteit van de wet verzet zich er immers niet tegen dat de op 11 december 2009 lopende contractuele betrekkingen vanaf die datum worden gewijzigd. Bovendien is de eerbiediging van het rechtszekerheidsbeginsel gewaarborgd door de lange periode die de lidstaten is gelaten voor de omzetting van richtlijn 2005/14 in nationaal recht en door de mogelijkheid voor de lidstaten om overgangsperioden vast te stellen. De verzekeringsmaatschappijen waren aldus in staat de hoogte van de verzekeringspremie aan te passen aan de nieuwe minimumdekkingsbedragen.

    21

    Indien mocht blijken dat de Republiek Polen richtlijn 2005/14 onvolledig en dus onjuist heeft omgezet, is volgens de verwijzende rechter voldaan aan de eerste voorwaarde voor aansprakelijkheid van deze lidstaat, die is geformuleerd in het arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428). Die rechter zou dan vervolgens moet nagaan of en, in voorkomend geval, ten belope van welk bedrag A.K. schade heeft geleden die in een causaal verband staat met de niet-nakoming van de op de Republiek Polen rustende verplichting.

    22

    Daarop heeft de Sąd Apelacyjny w Warszawie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

    „Was een lidstaat die met het oog op de aanpassing van de minimumdekkingsbedragen een overgangsperiode heeft ingesteld overeenkomstig artikel 2 van [richtlijn 2005/14] verplicht om binnen 30 maanden na de datum van omzetting van deze richtlijn de dekkingsbedragen te verhogen tot ten minste de helft van de in het gewijzigde artikel 1, lid 2, van de [Tweede richtlijn 84/5] voorgeschreven bedragen:

    met betrekking tot alle verzekeringsovereenkomsten voor motorrijtuigen die na afloop van die 30 maanden van kracht waren, met inbegrip van de overeenkomsten die vóór 11 december 2009 waren gesloten maar ook na die datum van kracht zijn gebleven – voor schadegevallen die zich na 11 december 2009 hebben voorgedaan,

    of alleen met betrekking tot nieuwe verzekeringsovereenkomsten voor motorrijtuigen die na 11 december 2009 zijn gesloten?”

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    23

    Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn 84/5 aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten die gebruik hebben gemaakt van de bij deze bepaling geboden mogelijkheid om in een overgangsperiode te voorzien, dienden te eisen dat vanaf 11 december 2009 de minimumdekkingsbedragen van de verzekeringsovereenkomsten voor motorrijtuigen die vóór die datum werden gesloten maar op die datum nog van kracht waren, in overeenstemming zijn met de in de vierde alinea van voornoemd artikel 1, lid 2, neergelegde regel.

    24

    In het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof is het de taak van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Het Hof heeft immers tot taak alle bepalingen van Unierecht uit te leggen die noodzakelijk zijn voor de beslechting van de bij nationale rechterlijke instanties aanhangige gedingen, ook wanneer die bepalingen niet uitdrukkelijk worden genoemd in de door die rechterlijke instanties gestelde vragen [zie in die zin arrest van 12 december 2019, Instituto Nacional de la Seguridad Social (Pensioentoeslag voor moeders), C‑450/18, EU:C:2019:1075, punt 25].

    25

    In dit verband volgt uit artikel 1, lid 2, tweede alinea, van de Tweede richtlijn 84/5 dat de lidstaten een overgangsperiode konden vaststellen van maximaal vijf jaar vanaf de datum van omzetting van richtlijn 2005/14 in hun interne rechtsorde, namelijk, zoals blijkt uit artikel 6, lid 1, van laatstgenoemde richtlijn, 11 juni 2007, tijdens welke de minimumdekkingsbedragen van de motorrijtuigenverzekering moesten worden aangepast aan de bedragen bedoeld in artikel 1, lid 2, eerste alinea, van de Tweede richtlijn 84/5.

    26

    Overeenkomstig artikel 1, lid 2, vierde alinea, van deze richtlijn moesten de lidstaten evenwel deze minimumbedragen binnen 30 maanden na die datum van omzetting, dat wil zeggen uiterlijk op 11 december 2009, verhogen tot ten minste de helft van de in artikel 1, lid 2, eerste alinea, van deze richtlijn bedoelde bedragen.

    27

    Richtlijn 2009/103 heeft echter de Tweede richtlijn 84/5 gecodificeerd en ingetrokken met ingang van 27 oktober 2009, dat wil zeggen vóór 11 december 2009. Zoals blijkt uit de concordantietabel in bijlage II bij deze richtlijn, stemt artikel 9, lid 1, van richtlijn 2009/103 overeen met artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn 84/5.

    28

    In die omstandigheden dient aan de verwijzende rechter zowel de uitlegging van artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn 84/5 als die van artikel 9, lid 1, van richtlijn 2009/103 te worden verschaft.

    29

    Uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens blijkt dat de Republiek Polen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 1, lid 2, tweede alinea, van de Tweede richtlijn 84/5 en artikel 9, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2009/103 neergelegde mogelijkheid om een overgangsperiode vast te stellen. In deze context bepaalt de wet van 24 mei 2007 dat de verplichting om de in punt 26 van het onderhavige arrest bedoelde verhoging toe te passen betrekking heeft op de tussen 11 december 2009 en 10 juni 2012 gesloten verzekeringsovereenkomsten voor motorrijtuigen, dus met uitsluiting van de vóór 11 december 2009 gesloten overeenkomsten die na die datum nog van kracht waren.

    30

    In dit verband moet worden opgemerkt dat noch artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn 84/5, noch artikel 9, lid 1, van richtlijn 2009/103 uitdrukkelijk preciseert of de in punt 26 van het onderhavige arrest genoemde verplichting al dan niet ziet op de toekomstige gevolgen van overeenkomsten die vóór 11 december 2009 werden gesloten en op die datum nog van kracht waren.

    31

    In die omstandigheden zij eraan herinnerd dat een nieuwe rechtsregel in beginsel van toepassing is vanaf de inwerkingtreding van de handeling waarbij die regel is ingevoerd. Hoewel hij niet van toepassing is op rechtssituaties die zijn ontstaan en definitief zijn verworven onder het oude recht, is hij wel van toepassing op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regel ontstane situatie, alsmede op nieuwe rechtssituaties. Dit ligt slechts anders, onder voorbehoud van het beginsel dat rechtshandelingen geen terugwerkende kracht hebben, wanneer de nieuwe regel gepaard gaat met bijzondere bepalingen die specifiek de voorwaarden voor de toepassing ervan in de tijd vastleggen (zie in die zin arresten van 7 november 2013, Gemeinde Altrip e.a., C‑72/12, EU:C:2013:712, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 17 oktober 2018, Klohn, C‑167/17, EU:C:2018:833, punten 38 en 39, en 15 januari 2019, E.B., C‑258/17, EU:C:2019:17, punt 50).

    32

    Handelingen ter omzetting van een richtlijn moeten dus vanaf de datum van het verstrijken van de omzettingstermijn van toepassing zijn op de toekomstige gevolgen van de situaties die onder de oude wet zijn ontstaan, tenzij die richtlijn anders bepaalt (arrest van 17 oktober 2018, Klohn, C‑167/17, EU:C:2018:833, punt 40).

    33

    Bovendien moeten, ter verzekering van de eerbiediging van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel, de regels van materieel Unierecht aldus worden uitgelegd dat zij ten aanzien van vóór hun inwerkingtreding verworven situaties alleen gelden voor zover uit hun bewoordingen, doelstelling of opzet blijkt dat er zulke gevolgen aan dienen te worden verbonden (arrest van 6 oktober 2015, Commissie/Andersen, C‑303/13 P, EU:C:2015:647, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    34

    Uit de in de punten 31 tot en met 33 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak van het Hof volgt dat, om de toepassing in de tijd na te gaan van een nieuwe regeling van de Unie op een situatie die is ontstaan onder de oude regeling die wordt vervangen, moet worden nagegaan of deze situatie vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regeling heeft opgehouden gevolgen te sorteren, in welk geval die situatie moet worden aangemerkt als een vóór die inwerkingtreding verworven situatie, dan wel of die situatie na die inwerkingtreding gevolgen blijft sorteren.

    35

    Derhalve moet worden bepaald of de situatie waarin een verzekeringsovereenkomst voor motorrijtuigen vóór 11 december 2009 is gesloten maar op die datum nog van kracht was, een vóór die datum verworven situatie vormt, waarop de in punt 26 van het onderhavige arrest genoemde verplichting dus slechts met terugwerkende kracht kan worden toegepast op voorwaarde dat, ten eerste, de Tweede richtlijn 84/5 en richtlijn 2009/103 duidelijk hebben bepaald dat dit het geval moet zijn en, ten tweede, de facto het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel in acht worden genomen (zie naar analogie arrest van 9 maart 2006, Beemsterboer Coldstore Services, C‑293/04, EU:C:2006:162, punt 24), dan wel een situatie vormt die vóór die datum is ontstaan, maar waarvan de toekomstige gevolgen vanaf 11 december 2009 worden beheerst door artikel 1, lid 2, vierde alinea, van de Tweede richtlijn 84/5 en artikel 9, lid 1, vierde alinea, van richtlijn 2009/103 overeenkomstig het beginsel dat de nieuwe regels onmiddellijk van toepassing zijn op bestaande situaties.

    36

    Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld dat het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet ophoudt rechtsgevolgen te hebben op de datum van de ondertekening ervan, maar juist tijdens de hele duur van de overeenkomst regelmatig rechtsgevolgen blijft sorteren. Bijgevolg kan de toepassing van een nieuwe regeling, vanaf de inwerkingtreding ervan, op een vóór die inwerkingtreding aangegane arbeidsovereenkomst niet worden geacht een vóór deze inwerkingtreding verworven situatie aan te tasten (zie in die zin arrest van 29 januari 2002, Pokrzeptowicz-Meyer, C‑162/00, EU:C:2002:57, punt 52).

    37

    Dit geldt a fortiori voor situaties waarin een verzekeringsovereenkomst voor motorrijtuigen vóór 11 december 2009 werd gesloten en op die datum nog van kracht was.

    38

    Aangezien verzekeringsovereenkomsten in de eerste plaats kansovereenkomsten zijn, die worden gekenmerkt door het feit dat de prestatie van een van de partijen afhangt van een onzekere gebeurtenis die tijdens de looptijd van de overeenkomst al dan niet kan plaatsvinden, blijven zij tot aan het einde van die periode rechtsgevolgen sorteren. De rechtsbetrekkingen die uit dergelijke overeenkomsten voortvloeien, houden dus niet op te bestaan op het tijdstip waarop die overeenkomsten worden gesloten. Dit tijdstip markeert pas het begin van de uitvoering van de overeenkomst, die, wat de prestatie van de verzekerde betreft, vaak in de tijd wordt gespreid en, wat die van de verzekeraar betreft, evenmin onmiddellijk is, aangezien zijn prestatie bestaat in de betaling van een vergoeding aan de personen die schade hebben geleden indien zich tijdens de looptijd van de overeenkomst een gedekt schadegeval voordoet.

    39

    Artikel 1, lid 2, vierde alinea, van de Tweede richtlijn 84/5 en artikel 9, lid 1, vierde alinea, van richtlijn 2009/103 regelen de toekomstige gevolgen van overeenkomsten die vóór 11 december 2009 werden gesloten en op die datum nog van kracht waren.

    40

    Deze bepalingen verplichten de lidstaten immers om de minimumdekkingsbedragen van de motorrijtuigenverzekering te verhogen en sluiten daarbij de in dergelijke overeenkomsten vastgestelde dekkingsbedragen niet uit van deze verhoging. De datum waarop de verzekeringsovereenkomst is gesloten, is in dit verband dus niet doorslaggevend. Uit de bewoordingen van die bepalingen blijkt derhalve niet dat de Uniewetgever heeft willen afwijken van het beginsel dat nieuwe regels onmiddellijk van toepassing zijn op bestaande situaties.

    41

    Zoals A.K. en de Duitse regering in hun schriftelijke opmerkingen in wezen hebben benadrukt, vereisen overigens zowel de door de Unieregelgeving inzake motorrijtuigenverzekering nagestreefde doelstelling van bescherming van slachtoffers van verkeersongevallen, die met name erin bestaat te waarborgen dat de slachtoffers van door motorrijtuigen veroorzaakte ongevallen een vergelijkbare behandeling krijgen, ongeacht de plaats op het grondgebied van de Unie waar het ongeval zich heeft voorgedaan, een doelstelling die de Uniewetgever voortdurend heeft nagestreefd en versterkt (zie in die zin arrest van 28 november 2017, Rodrigues de Andrade, C‑154/16, EU:C:2017:908, punten 32 en 33), als het algemene beginsel van gelijke behandeling dat slachtoffers van ongevallen die op of na 11 december 2009 hebben plaatsgevonden, geen beperkte schadevergoeding ontvangen om de enkele reden dat de verzekeringsovereenkomst vóór die datum werd gesloten. Zoals blijkt uit overweging 10 van richtlijn 2005/14, vormt de verplichting van de lidstaten om de verzekeringsdekking voor ten minste een bepaald minimumbedrag te waarborgen namelijk een belangrijk element ter bescherming van de slachtoffers.

    42

    Anders dan de schatkist en de Poolse regering in hun schriftelijke opmerkingen stellen, verzetten de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen zich niet tegen een dergelijke uitlegging.

    43

    In dit verband dient te worden opgemerkt dat eerstgenoemd beginsel met name vereist dat rechtsregels duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar zijn, in het bijzonder wanneer die regels nadelige gevolgen kunnen hebben voor particulieren en ondernemingen [arrest van 30 april 2019, Italië/Raad (Vangstquota voor mediterrane zwaardvis), C‑611/17, EU:C:2019:332, punt 111 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    44

    Het recht om zich op bescherming van het gewettigd vertrouwen te beroepen is een uitvloeisel van het rechtszekerheidsbeginsel en komt toe aan iedere particulier die in een situatie verkeert waaruit blijkt dat de administratie van de Unie bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt [arrest van 30 april 2019, Italië/Raad (Vangstquota voor mediterrane zwaardvis), C‑611/17, EU:C:2019:332, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    45

    In casu kan, ten eerste, niet worden gesteld dat de regel die is vastgesteld in artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn 84/5 en in artikel 9, lid 1, van richtlijn 2009/103, onvoldoende duidelijk, nauwkeurig of voorzienbaar was. Ten tweede zij eraan herinnerd dat aan het vertrouwensbeginsel niet een dusdanig ruime draagwijdte mag worden gegeven dat een nieuwe regelgeving nooit van toepassing kan zijn op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude regelgeving zijn ontstaan (arrest van 29 januari 2002, Pokrzeptowicz-Meyer, C‑162/00, EU:C:2002:57, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    46

    Zoals de verwijzende rechter in wezen heeft opgemerkt en zoals ook de Duitse regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven, verzet het beginsel van non-retroactiviteit van de wet zich bovendien niet tegen de toepassing van nieuwe minimumdekkingsbedragen op verzekeringsovereenkomsten voor motorrijtuigen die vóór 11 december 2009 zijn gesloten en op die datum nog van kracht waren, aangezien deze bedragen en de daarmee overeenstemmende eventuele nieuwe premies overeenkomstig het beginsel van onmiddellijke toepassing slechts voor de periode vanaf 11 december 2009 gelden.

    47

    Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn 84/5 en artikel 9, lid 1, van richtlijn 2009/103 aldus moeten worden uitgelegd dat de lidstaten die gebruik hebben gemaakt van de bij deze bepalingen geboden mogelijkheid om in een overgangsperiode te voorzien, dienden te eisen dat vanaf 11 december 2009 de minimumdekkingsbedragen van verzekeringsovereenkomsten voor motorrijtuigen die vóór die datum werden gesloten maar op die datum nog van kracht waren, in overeenstemming zijn met de in de vierde alinea van die bepalingen neergelegde regel.

    Kosten

    48

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn 84/5/EEG van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005, en artikel 9, lid 1, van richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid, moeten aldus worden uitgelegd dat de lidstaten die gebruik hebben gemaakt van de bij deze bepalingen geboden mogelijkheid om in een overgangsperiode te voorzien, dienden te eisen dat vanaf 11 december 2009 de minimumdekkingsbedragen van verzekeringsovereenkomsten – inzake de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven – die vóór die datum werden gesloten maar op die datum nog van kracht waren, in overeenstemming zijn met de in de vierde alinea van die bepalingen neergelegde regel.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Pools.

    Top