EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CJ0420

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 september 2022.
Strafzaak tegen HN.
Verzoek van de Sofiyski rayonen sad om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 47 en 48 – Verdrag tot bescherming van de rechten van mens en de fundamentele vrijheden – Artikel 6 – Richtlijn (EU) 2016/343 – Versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn – Artikel 8 – Recht om aanwezig te zijn bij de terechtzitting – Terugkeerbesluit dat gepaard gaat met een voor een periode van vijf jaar geldend inreisverbod – Voorwaarden voor het voeren van een proces in afwezigheid van de betrokkene – De in het nationale recht neergelegde verplichting om bij de terechtzitting aanwezig te zijn.
Zaak C-420/20.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:679

 ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

15 september 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 47 en 48 – Verdrag tot bescherming van de rechten van mens en de fundamentele vrijheden – Artikel 6 – Richtlijn (EU) 2016/343 – Versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn – Artikel 8 – Recht om aanwezig te zijn bij de terechtzitting – Terugkeerbesluit dat gepaard gaat met een voor een periode van vijf jaar geldend inreisverbod – Voorwaarden voor het voeren van een proces in afwezigheid van de betrokkene – De in het nationale recht neergelegde verplichting om bij de terechtzitting aanwezig te zijn”

In zaak C‑420/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sofiyski Rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 7 augustus 2020, ingekomen bij het Hof op 9 september 2020, in de strafprocedure tegen

HN,

in tegenwoordigheid van:

Sofiyska rayonna prokuratura,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, L. Bay Larsen (rapporteur), vicepresident van het Hof, I. Ziemele, P. G. Xuereb en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: M. Longar, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 december 2021,

gelet op de opmerkingen van:

HN, vertegenwoordigd door N. Nikolova, аdvokat,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door F. Halabi, M. Hellmann, R. Kanitz en J. Möller als gemachtigden,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en R. Kissné Berta als gemachtigden,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en M. H. S. Gijzen als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wasmeier en I. Zaloguin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 maart 2022,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van artikel 8 van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure tegen HN, die wordt vervolgd wegens het gebruik van valse documenten.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2008/115

3

Artikel 1 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348, blz. 98) bepaalt:

„In deze richtlijn worden de gemeenschappelijke normen en procedures vastgesteld die door de lidstaten moeten worden toegepast bij de terugkeer van illegaal op hun grondgebied verblijvende onderdanen van derde landen, overeenkomstig de grondrechten die de algemene beginselen van het [Unierecht] en het internationaal recht vormen, met inbegrip van de verplichting om vluchtelingen te beschermen en de mensenrechten te eerbiedigen.”

4

Artikel 11, leden 1 en 3, van deze richtlijn luidt:

„1.   Het terugkeerbesluit gaat gepaard met inreisverbod:

a)

indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of

b)

indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan.

In de overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten.

[…]

3.   De lidstaten overwegen de intrekking of schorsing van het inreisverbod dat overeenkomstig lid 1, tweede alinea, is uitgevaardigd tegen een onderdaan van een derde land, mits deze kan aantonen het grondgebied van een lidstaat geheel in overeenstemming met het terugkeerbesluit te hebben verlaten.

[…]

In individuele gevallen kunnen de lidstaten om humanitaire of andere redenen afzien van een inreisverbod, dan wel het verbod intrekken of schorsen.

In individuele gevallen of voor bepaalde categorieën gevallen kunnen de lidstaten om andere redenen een inreisverbod intrekken of schorsen.”

Richtlijn 2016/343

5

De overwegingen 9, 10, 35, 36 en 48 van richtlijn 2016/343 zijn geformuleerd als volgt:

„(9)

Deze richtlijn heeft als doel het recht op een eerlijk proces in strafzaken te versterken door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen over bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn.

(10)

Door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen voor de bescherming van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden beoogt deze richtlijn het vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtsstelsels te versterken om aldus de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen te vergemakkelijken. Dergelijke gemeenschappelijke minimumvoorschriften kunnen ook belemmeringen voor het vrije verkeer van burgers wegnemen op het gehele grondgebied van de lidstaten.

[…]

(35)

Het recht van verdachten en beklaagden om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, is niet absoluut. Onder bepaalde voorwaarden dienen verdachten en beklaagden de mogelijkheid te hebben om, uitdrukkelijk of stilzwijgend maar op ondubbelzinnige wijze, afstand te doen van dat recht.

(36)

In bepaalde omstandigheden moet een beslissing over de schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde kunnen worden gegeven, zelfs wanneer de betrokkene niet bij de terechtzitting aanwezig is. Dit kan het geval zijn wanneer de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van eventuele afwezigheid, en desondanks niet verschijnt. Het in kennis stellen van een verdachte of beklaagde van de terechtzitting moet worden begrepen als het in persoon dagvaarden van de betrokkene of het anderszins aan de betrokkene verstrekken van officiële informatie over het tijdstip en de plaats van de terechtzitting, op een wijze die het hem mogelijk maakt kennis te krijgen van de terechtzitting. Het in kennis stellen van de verdachte of de beklaagde van de gevolgen van afwezigheid moet met name worden begrepen als het informeren van de betrokkene dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op de terechtzitting verschijnt.

[…]

(48)

Aangezien deze richtlijn voorziet in minimumvoorschriften, moeten de lidstaten de in deze richtlijn vastgestelde rechten kunnen uitbreiden om een hoger beschermingsniveau te bieden. Het door de lidstaten geboden beschermingsniveau mag nooit lager zijn dan de normen die zijn opgenomen in het Handvest [van de grondrechten van de Europese Unie] of het [Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950], zoals uitgelegd door het Hof van Justitie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.”

6

In artikel 1 van deze richtlijn is bepaald:

„Deze richtlijn bevat gemeenschappelijke minimumvoorschriften inzake:

a)

bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld in strafprocedures;

b)

het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn.”

7

Artikel 8, leden 1 tot en met 4, van die richtlijn luidt als volgt:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.

2.   De lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, op voorwaarde dat:

a)

de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid; of

b)

de verdachte of beklaagde, die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de verdachte of de beklaagde dan wel door de staat werd aangesteld.

3.   Een overeenkomstig lid 2 genomen beslissing kan ten aanzien van de verdachte of beklaagde ten uitvoer worden gelegd.

4.   Wanneer lidstaten voorzien in de mogelijkheid om processen te houden in afwezigheid van verdachten of beklaagden, maar het niet mogelijk is te voldoen aan de in lid 2 van dit artikel gestelde voorwaarden, omdat een verdachte of beklaagde, ondanks redelijke inspanningen, niet kan worden gelokaliseerd, kunnen de lidstaten bepalen dat niettemin een beslissing kan worden genomen die ten uitvoer kan worden gelegd. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat wanneer verdachten of beklaagden in kennis worden gesteld van de beslissing, in het bijzonder wanneer zij in hechtenis worden genomen, zij eveneens worden geïnformeerd over de mogelijkheid de beslissing aan te vechten en het recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, overeenkomstig artikel 9.”

Bulgaars recht

8

Artikel 93 van de Nakazatelen kodeks (strafwetboek), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „NK”), luidt als volgt:

„In dit wetboek wordt verstaan onder:

[…]

7)

‚ernstig strafbaar feit’: strafbaar feit waarvoor de wet voorziet in een gevangenisstraf van meer dan vijf jaar, een levenslange gevangenisstraf of een levenslange gevangenisstraf zonder mogelijkheid tot omzetting [in een gevangenisstraf van bepaalde duur].

[…]”

9

Artikel 308 NK bepaalt:

„1.   Degene die een vals ambtelijk document vervaardigt of een ambtelijk document vervalst teneinde dit te gebruiken, wordt wegens valsheid in geschrifte bestraft met een gevangenisstraf van maximaal drie jaar.

2.   Als het voorwerp van het feit zoals bedoeld in lid 1 betrekking heeft op […] Bulgaarse of buitenlandse identiteitsbewijzen […], bedraagt de gevangenisstraf maximaal acht jaar.”

10

Artikel 316 NK is geformuleerd als volgt:

„De straf die in bovenstaande artikelen van dit hoofdstuk is bepaald, geldt ook voor de persoon die bewust een vals of vervalst document, een onjuist document of een document als bedoeld in het voorgaande artikel gebruikt, wanneer deze voor de feitelijke vervaardiging van het document niet strafrechtelijk kan worden vervolgd.”

11

Artikel 269 van de Nakazatelno protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering), in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding (hierna: „NPK”), luidt:

„1.   Wanneer de beklaagde wordt beschuldigd van een ernstig strafbaar feit, is hij verplicht bij de terechtzitting aanwezig te zijn.

2.   Ook in zaken waarin zijn aanwezigheid niet verplicht is, kan de rechter de beklaagde gelasten te verschijnen, wanneer dat noodzakelijk is voor de objectieve waarheidsvinding.

3.   Als dit niet in de weg staat aan de objectieve waarheidsvinding, kan de zaak in afwezigheid van de beklaagde worden behandeld, indien:

1)

de beklaagde zich niet op het door hem opgegeven adres bevindt of hij zijn adres heeft gewijzigd zonder de autoriteiten daarvan in kennis te stellen;

2)

zijn woonplaats in Bulgarije niet bekend is en na een diepgaand onderzoek niet kon worden vastgesteld;

3)

hij naar behoren is opgeroepen, hij geen geldige redenen heeft opgegeven om niet te verschijnen en de procedure van artikel 247b, lid 1, in acht is genomen;

4)

de beklaagde zich buiten de Republiek Bulgarije bevindt, en

a)

zijn woonplaats niet bekend is;

b)

hij om andere redenen niet kan worden gedagvaard;

c)

hij naar behoren is opgeroepen en geen geldige reden heeft opgegeven om niet te verschijnen.”

12

Artikel 10, lid 1, van de Zakon za chuzhdentsite v Republika Bulgaria (vreemdelingenwet van de Republiek Bulgarije) (DV nr. 153 van 23 december 1998), in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding, bepaalt:

„De afgifte van een visum of de toegang tot het land wordt aan een vreemdeling geweigerd, wanneer:

[…]

7)

de vreemdeling met gebruikmaking van valse of vervalste documenten respectievelijk van een vals of vervalst visum of valse of vervalste verblijfstitel heeft geprobeerd om het land binnen te komen of door te reizen;

[…]”

13

In artikel 41 van deze wet is bepaald:

„De terugkeer dient te worden bevolen, wanneer:

[…]

5)

wordt vastgesteld dat de vreemdeling het land weliswaar rechtmatig is binnengekomen, maar het land via een hiervoor niet bestemde grensovergang of met een vals of vervalst paspoort of paspoortvervangend document probeert te verlaten.”

14

Artikel 42h, lid 1, van deze wet luidt:

„Een inreis- en verblijfsverbod voor het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie wordt uitgevaardigd, wanneer:

1.

is voldaan aan de voorwaarden van artikel 10, lid 1;

[…]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15

HN, Albanees staatsburger, wordt ervan verdacht op 11 maart 2020 bij de grenscontrolepost van de luchthaven van Sofia (Bulgarije) een vals paspoort en een valse identiteitskaart te hebben getoond, die eruitzagen als documenten die waren afgegeven door de bevoegde Griekse autoriteiten, teneinde aan boord te gaan van een vlucht naar Bristol (Verenigd Koninkrijk).

16

De politie heeft hem diezelfde dag aangehouden, waarna bij de Sofiyska rayonna prokuratura (arrondissementsparket van Sofia, Bulgarije) een onderzoeksprocedure tegen hem werd ingeleid wegens het gebruik van valse documenten.

17

De volgende dag heeft het hoofd van de Granichno politseysko upravlenie – Sofia (Bulgaarse grenspolitie, Sofia, Bulgarije) ten aanzien van HN een terugkeerbesluit uitgevaardigd en hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van vijf jaar, van 12 maart 2020 tot en met 11 maart 2025.

18

Op 23 april 2020 is HN bij besluit van de onderzoeksautoriteit in staat van beschuldiging gesteld wegens het gebruik van valse documenten. Dit besluit is op 27 april 2020 aan HN en zijn advocaat ter kennis gebracht. Bij die gelegenheid is HN ingelicht over zijn rechten, met name de rechten die voortvloeien uit artikel 269 NPK met betrekking tot het verloop en de gevolgen van een verstekprocedure.

19

Tijdens het verhoor dat op diezelfde dag plaatsvond, verklaarde HN dat hij de rechten waarover hij was ingelicht, begreep, en dat hij niet aanwezig wilde zijn bij de terechtzitting, omdat dit voor hem tot onnodige kosten zou leiden, en dat hij volledig vertrouwde op zijn advocaat om hem bij een terechtzitting in afwezigheid te vertegenwoordigen.

20

Op 27 mei 2020 werd ter behandeling bij de Sofiyski Rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije), de verwijzende rechter, de tenlastelegging tegen HN ingediend op grond van het strafbare feit zoals bedoeld in artikel 316 NK juncto artikel 308 NK.

21

Bij beschikking van 24 juni 2020 heeft deze rechter de datum voor de preliminaire openbare terechtzitting vastgesteld op 23 juli 2020 en heeft de rechter-rapporteur opdracht gegeven om aan HN via het Bulgaarse ministerie van Binnenlandse Zaken een vertaling van deze beschikking en de tenlastelegging in het Albanees te overhandigen. In die beschikking werd er tevens op gewezen dat de aanwezigheid van de beklaagde bij de terechtzitting verplicht was op grond van artikel 269, lid 1, NPK, en dat de procedure alleen onder de voorwaarden van artikel 269, lid 3, NPK in zijn afwezigheid kon plaatsvinden.

22

Op 16 juli 2020 heeft dit ministerie die rechter ervan in kennis gesteld dat HN op 16 juni 2020 was teruggeleid naar de Bulgaarse grens, ter uitvoering van het door de grenspolitie jegens hem genomen terugkeerbesluit, waardoor HN niet naar behoren kon worden geïnformeerd over de tegen hem ingestelde gerechtelijke procedure.

23

Daarom heeft de Sofiyski Rayonen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Is het toegestaan om het in artikel 8, lid 1, van [richtlijn 2016/343] neergelegde recht van beklaagden om persoonlijk aanwezig te zijn bij hun terechtzitting, te beperken middels nationale bepalingen op grond waarvan aan een formeel beklaagde vreemdeling een bestuursrechtelijk inreis- en verblijfsverbod mag worden opgelegd voor het land waarin de strafprocedure plaatsvindt?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kan dan voldaan zijn aan de in artikel 8, lid 2, onder a) en/of b), van [richtlijn 2016/343] neergelegde voorwaarden om de terechtzitting te kunnen doen plaatsvinden in afwezigheid van de beklaagde vreemdeling, wanneer laatstgenoemde naar behoren in kennis is gesteld van de strafzaak en van de gevolgen van zijn afwezigheid, en wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de beklaagde, ofwel door de staat is aangesteld, maar de persoonlijke aanwezigheid van de beklaagde wordt belet door een in een bestuurlijke procedure opgelegd inreis- en verblijfsverbod voor het land waarin de strafprocedure plaatsvindt?

3)

Is het toegestaan om het in artikel 8, lid 1, van [richtlijn 2016/343] neergelegde recht van de beklaagde om bij zijn terechtzitting aanwezig te zijn om te zetten in een procedurele verplichting van deze persoon? Concreet: verzekeren de lidstaten op deze wijze een hoger beschermingsniveau in de zin van overweging 48 of is een dergelijke aanpak veeleer onverenigbaar met overweging 35 van de richtlijn, waarin wordt vastgesteld dat het recht van beklaagden om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, niet absoluut is en dat hiervan afstand kan worden gedaan?

4)

Is het toegestaan dat een beklaagde vooraf, gedurende het onderzoek, op ondubbelzinnige wijze afstand doet van het in artikel 8, lid 1, van [richtlijn 2016/343] neergelegde recht om bij zijn terechtzitting persoonlijk aanwezig te zijn, voor zover de beklaagde werd ingelicht over de gevolgen van zijn afwezigheid?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Derde vraag

24

Met zijn derde vraag, die als eerste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan verdachten en beklaagden in een strafprocedure verplicht worden om bij hun terechtzitting aanwezig te zijn.

Ontvankelijkheid

25

De Europese Commissie twijfelt aan de ontvankelijkheid van de derde vraag, die in de onderhavige zaak veeleer theoretisch is, nu de beklaagde niet kan reizen naar de lidstaat waar zijn proces plaatsvindt.

26

In herinnering dient te worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak, in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 15 juli 2021, The Department for Communities in Northern Ireland, C‑709/20, EU:C:2021:602, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

Hieruit volgt dat voor de vragen die betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht een vermoeden van relevantie geldt. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging of toetsing van de geldigheid van een regel van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is, of het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 28 april 2022, Caruter, C‑642/20, EU:C:2022:308, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Bulgaarse recht voorziet in een verplichting om op het proces aanwezig te zijn voor personen die worden vervolgd voor een ernstig strafbaar feit als dat waarvan HN in casu wordt beschuldigd, en dat hij derhalve naar Bulgaars recht aan die verplichting is onderworpen.

29

In zoverre volstaat de omstandigheid dat HN zich buiten het Bulgaarse grondgebied bevindt en dat het hem verboden is dat grondgebied te betreden, niet om aan te tonen dat de derde vraag – waarin het erom gaat of een dergelijke verplichting met het Unierecht te verenigen is – kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, en dus om het op deze vraag rustende vermoeden van relevantie te weerleggen.

30

Derhalve is de derde vraag ontvankelijk.

Ten gronde

31

Artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.

32

Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt duidelijk dat de lidstaten verdachten en beklaagden moeten toestaan aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.

33

In deze bepaling wordt echter niet gespecificeerd of de lidstaten een dergelijke aanwezigheid verplicht mogen stellen.

34

Bovendien blijkt uit andere bepalingen van die richtlijn dat de lidstaten de mogelijkheid hebben om een proces te houden in afwezigheid van de betrokken persoon.

35

Zo bepaalt artikel 8, lid 2, van genoemde richtlijn dat de lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan.

36

De context van deze voorwaarden wordt verduidelijkt in overweging 35 van richtlijn 2016/343, waarin een verklaring besloten ligt voor de in artikel 8, lid 2, van deze richtlijn gevolgde logica, volgens welke bepaalde ondubbelzinnige gedragingen waaruit de wil van de verdachte of beklaagde blijkt om afstand te doen van zijn recht om het tegen hem gevoerde proces bij te wonen, het mogelijk moeten maken dat een proces in zijn afwezigheid wordt gehouden [zie in die zin arrest van 19 mei 2022, Spetsializirana prokuratura (Proces van een gevluchte beklaagde), C‑569/20, EU:C:2022:401, punt 35].

37

Hoewel deze bepaling de lidstaten dus onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid biedt om vast te stellen dat een strafproces kan worden gehouden in afwezigheid van de verdachte of beklaagde, verplicht zij de lidstaten geenszins om een dergelijke mogelijkheid in hun nationale recht op te nemen.

38

Evenzo bepaalt artikel 8, lid 4, van die richtlijn dat, wanneer lidstaten voorzien in de mogelijkheid om processen te houden in afwezigheid van verdachten of beklaagden, maar het niet mogelijk is te voldoen aan de in lid 2 van dat artikel gestelde voorwaarden, omdat een verdachte of beklaagde, ondanks redelijke inspanningen, niet kan worden gelokaliseerd, de lidstaten kunnen bepalen dat niettemin een beslissing kan worden genomen die ten uitvoer kan worden gelegd.

39

Uit de bewoordingen van artikel 8, lid 4, van die richtlijn, in het bijzonder uit het gebruik van het woord „wanneer”, blijkt dus dat de Uniewetgever de lidstaten enkel de mogelijkheid heeft willen bieden om te voorzien in het organiseren van een proces in afwezigheid van de betrokkene.

40

Uit wat voorafgaat volgt dat artikel 8 van richtlijn 2016/343 slechts voorziet in en een regeling bevat voor het recht van verdachten en beklaagden om aanwezig te zijn bij hun proces evenals voor de uitzonderingen op dat recht, maar de lidstaten niet dwingt of verbiedt om verdachten en beklaagden te verplichten aanwezig te zijn bij hun proces.

41

In dit verband zij eraan herinnerd dat uit artikel 1 van deze richtlijn voortvloeit dat zij tot doel heeft om te voorzien in gemeenschappelijke minimumvoorschriften inzake bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld in strafprocedures en het recht om in die procedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, en niet om de strafprocedure volledig te harmoniseren [zie in die zin arrest van 19 mei 2022, Spetsializirana prokuratura (Proces van een gevluchte beklaagde), C‑569/20, EU:C:2022:401, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

42

Gelet op de beperkte draagwijdte van de door deze richtlijn gerealiseerde harmonisatie en de omstandigheid dat deze richtlijn geen regeling bevat voor de kwestie of de lidstaten de verschijning van de verdachte of beklaagde ter terechtzitting kunnen eisen, is die kwestie dus een zaak van uitsluitend nationaal recht.

43

Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan verdachten en beklaagden in een strafprocedure verplicht worden om bij hun proces aanwezig te zijn.

Vierde vraag

44

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de vierde vraag wordt gesteld voor het geval dat de derde vraag aldus wordt beantwoord dat artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 zich verzet tegen een nationale regeling die voorziet in de verplichting om op het strafproces te verschijnen.

45

Gelet op het antwoord op de derde vraag hoeft de vierde vraag niet te worden beantwoord.

Eerste en tweede vraag

46

Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, leden 1 en 2, van richtlijn 2016/343 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die het mogelijk maakt een proces te voeren in afwezigheid van de verdachte of beklaagde wanneer die persoon zich buiten die lidstaat bevindt en het grondgebied van die lidstaat niet kan binnenkomen omdat de bevoegde autoriteiten van die lidstaat een inreisverbod tegen hem hebben uitgevaardigd.

47

Zoals is opgemerkt in de punten 32 en 40 van dit arrest, voorziet artikel 8 van richtlijn 2016/343 in en bevat het een regeling voor de verplichtingen van de lidstaten om verdachten en beklaagden in staat te stellen aanwezig te zijn bij hun proces.

48

Volgens artikel 8, lid 2, van deze richtlijn kunnen de lidstaten voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, op voorwaarde dat deze persoon tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid op de terechtzitting, of dat de persoon, die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door hem dan wel door de staat werd aangesteld.

49

Het is juist dat geen van de in deze bepaling genoemde voorwaarden uitdrukkelijk betrekking heeft op de mogelijkheid voor die persoon om zich fysiek te begeven naar het grondgebied van de lidstaat waar zijn strafproces plaatsvindt, teneinde dit proces bij te wonen.

50

Zoals is opgemerkt in de punten 35 en 36 van dit arrest, beogen de in die bepaling gestelde voorwaarden evenwel de uitoefening van die in artikel 8, lid 2, aan de lidstaten geboden mogelijkheid te beperken tot situaties waarin de betrokkene moet worden geacht vrijwillig en ondubbelzinnig afstand te hebben gedaan van zijn recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn.

51

In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 bijzonder belang hecht aan de kennisgeving aan de betrokkene, aangezien uit die bepaling blijkt dat een proces alleen bij verstek kan worden gehouden op de uitdrukkelijke voorwaarde dat de betrokkene in kennis is gesteld van de terechtzitting.

52

Zo staat in overweging 36 van richtlijn 2016/343 dat het in kennis stellen van een verdachte of beklaagde van de terechtzitting moet worden begrepen als het in persoon dagvaarden van de betrokkene of het anderszins aan de betrokkene verstrekken van officiële informatie over het tijdstip en de plaats van de terechtzitting, op een wijze die het hem mogelijk maakt kennis te krijgen van de terechtzitting.

53

Tevens moet worden opgemerkt dat de doelstelling van deze richtlijn er volgens de overwegingen 9 en 10 in bestaat het recht op een eerlijk proces in strafzaken te versterken teneinde het vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtsstelsels te doen toenemen om aldus de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen te vergemakkelijken [arrest van 19 mei 2022, Spetsializirana prokuratura (Proces van een gevluchte beklaagde), C‑569/20, EU:C:2022:401, punt 36].

54

In dit verband zij eraan herinnerd dat het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn een essentieel onderdeel vormt van het recht op een eerlijk proces, dat is verankerd in artikel 47, tweede en derde alinea, en artikel 48 van het Handvest van de grondrechten, dat, zoals de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17) verduidelijken, correspondeert met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) [zie in die zin arresten van 24 mei 2016, Dworzecki,C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346, punt 42, en 19 mei 2022, Spetsializirana prokuratura (Proces van een gevluchte beklaagde), C‑569/20, EU:C:2022:401, punt 51].

55

Bijgevolg dient het Hof erop toe te zien dat de uitlegging die het aan artikel 47, tweede en derde alinea, en artikel 48 van het Handvest van de grondrechten geeft, zodanig is dat het daardoor geboden beschermingsniveau niet in strijd komt met het niveau dat wordt gewaarborgd door artikel 6 EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [zie in die zin arrest van 23 november 2021, IS (Onwettigheid van de verwijzingsbeslissing), C‑564/19, EU:C:2021:949, punt 101].

56

Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat de verschijning van een verdachte van het grootste belang is voor een eerlijk en rechtvaardig strafproces, en dat de plicht om het aanwezigheidsrecht van verdachten te garanderen een van de essentiële onderdelen is van artikel 6 EVRM (EHRM, 18 oktober 2006, Hermi tegen Italië, CE:ECHR:2006:1018JUD001811402, § 58).

57

Volgens deze rechtspraak belet noch de letter noch de geest van artikel 6 EVRM dat een persoon – uitdrukkelijk of stilzwijgend – vrijwillig afstand doet van de waarborgen van een eerlijk proces. De afstand van het recht om deel te nemen aan de terechtzitting moet echter ondubbelzinnig zijn aangetoond en gepaard gaan met een minimum aan waarborgen die in verhouding staan tot de ernst ervan (EHRM, 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië, CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 86, en EHRM, 13 maart 2018, Vilches Coronado e.a. tegen Spanje, CE:ECHR:2018:0313JUD005551714, § 36).

58

Uit deze overwegingen volgt dat de voorwaarden die artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 stelt aan de uitoefening van de door deze bepaling aan de lidstaten geboden mogelijkheid om te voorzien in het houden van een proces in afwezigheid van de betrokkene, in het bijzonder de voorwaarde dat de betrokkene daarvan in kennis wordt gesteld, tot doel hebben de uitoefening van die mogelijkheid te beperken tot situaties waarin die persoon een reële mogelijkheid heeft gehad om het proces bij te wonen en vrijwillig en ondubbelzinnig afstand van dat recht heeft gedaan.

59

Een lidstaat die de betrokkene tegen wie een inreisverbod is uitgevaardigd enkel in kennis stelt van het feit dat zijn proces zal plaatsvinden, zonder in die omstandigheden te voorzien in maatregelen om hem, ondanks dat verbod, toch tot het grondgebied toe te laten, ontneemt deze persoon elke reële mogelijkheid om zijn recht om het proces bij te wonen daadwerkelijk uit te oefenen, zodat de in die bepaling gestelde voorwaarden volledig nutteloos worden.

60

Een dergelijke situatie verschilt immers van de situatie waarin de betrokkene vrijwillig en ondubbelzinnig afstand doet van zijn recht om bij zijn proces aanwezig te zijn.

61

Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 zich er impliciet tegen verzet dat een lidstaat een proces houdt in afwezigheid van de betrokkene voor wie een inreisverbod geldt, zonder te voorzien in maatregelen om hem ondanks dit verbod toch tot het grondgebied toe te laten.

62

Voor zover uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de betrokkene in casu het grondgebied van de lidstaat waar zijn proces plaatsvindt, niet kan betreden als gevolg van een tegen hem door de bevoegde autoriteiten van die lidstaat uitgevaardigd inreisverbod, moet nog worden nagegaan of richtlijn 2008/115 zich ertegen verzet dat de betrokken lidstaat in een dergelijke situatie het tegen die persoon uitgevaardigde inreisverbod intrekt of schorst.

63

In dit verband zij eraan herinnerd dat deze richtlijn – waarin gemeenschappelijke normen en procedures worden vastgesteld die door de lidstaten moeten worden toegepast bij de terugkeer van illegaal op hun grondgebied verblijvende onderdanen van derde landen – de lidstaten toestaat om, zoals in artikel 11, lid 3, van die richtlijn is bepaald, in gevallen waarin een terugkeerbesluit gepaard gaat met een inreisverbod, dit verbod in te trekken of te schorsen.

64

Zo wordt in de vierde alinea van dat lid verduidelijkt dat de lidstaten in individuele gevallen of voor bepaalde categorieën gevallen om andere redenen over die bevoegdheid beschikken.

65

Zoals de advocaat-generaal in punt 87 van zijn conclusie heeft opgemerkt, laat artikel 11, lid 3, vierde alinea, van richtlijn 2008/115 de lidstaten een ruime beoordelingsmarge om te bepalen in welke gevallen het volgens hen passend is om een aan een terugkeerbesluit verbonden inreisverbod in te trekken of te schorsen, zodat zij een dergelijk inreisverbod kunnen intrekken of schorsen om een verdachte of beklaagde in staat te stellen zich naar hun grondgebied te begeven om bij zijn proces aanwezig te zijn.

66

Gelet op een en ander moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die het mogelijk maakt een proces te voeren in afwezigheid van de verdachte of beklaagde wanneer die persoon zich buiten die lidstaat bevindt en het grondgebied van die lidstaat niet kan binnenkomen omdat de bevoegde autoriteiten van die lidstaat een inreisverbod tegen hem hebben uitgevaardigd.

Kosten

67

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 8, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn,

moet aldus worden uitgelegd dat:

het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan verdachten en beklaagden in een strafprocedure verplicht worden om bij hun proces aanwezig te zijn.

 

2)

Artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343

moet aldus worden uitgelegd dat:

het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die het mogelijk maakt een proces te voeren in afwezigheid van de verdachte of beklaagde wanneer die persoon zich buiten die lidstaat bevindt en het grondgebied van die lidstaat niet kan binnenkomen omdat de bevoegde autoriteiten van die lidstaat een inreisverbod tegen hem hebben uitgevaardigd.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.

Top