EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CJ0146

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 december 2021.
AD e.a. tegen Corendon Airlines e.a.
Verzoeken van het Landgericht Düsseldorf en het Landesgericht Korneuburg om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Luchtvervoer – Verordening (EG) nr. 261/2004 – Gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan passagiers bij annulering of langdurige vertraging van vluchten – Artikelen 2 en 3 – Begrippen ‚luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert’, ‚bevestigde boeking’ en ‚geplande aankomsttijd’ – Artikelen 5, 7 en 8 – Vervroeging van de vertrektijd van de vlucht ten opzichte van de oorspronkelijk geplande vertrektijd – Kwalificatie – Verlaging van het bedrag van de compensatie – Aanbod voor een alternatief reisplan – Artikel 14 – Verplichting om de passagiers over hun rechten te informeren – Omvang.
Gevoegde zaken C-146/20, C-188/20, C-196/20 en C-270/20.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:1038

 ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

21 december 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Luchtvervoer – Verordening (EG) nr. 261/2004 – Gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan passagiers bij annulering of langdurige vertraging van vluchten – Artikelen 2 en 3 – Begrippen ‚luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert’, ‚bevestigde boeking’ en ‚geplande aankomsttijd’ – Artikelen 5, 7 en 8 – Vervroeging van de vertrektijd van de vlucht ten opzichte van de oorspronkelijk geplande vertrektijd – Kwalificatie – Verlaging van het bedrag van de compensatie – Aanbod voor een alternatief reisplan – Artikel 14 – Verplichting om de passagiers over hun rechten te informeren – Omvang”

In de gevoegde zaken C‑146/20, C‑188/20, C‑196/20 en C‑270/20,

betreffende vier verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, waarvan één ingediend door het Landesgericht Korneuburg (rechter in tweede aanleg Korneuburg, Oostenrijk) bij beslissing van 16 juni 2020, ingekomen bij het Hof op 18 juni 2020 (C‑270/20), en drie ingediend door het Landgericht Düsseldorf (rechter in tweede aanleg Düsseldorf, Duitsland) bij beslissingen van 17 februari 2020 (C‑146/20) en 6 april 2020 (C‑188/20 en C‑196/20), ingekomen bij het Hof op 20 maart 2020 (C‑146/20), 30 april 2020 (C‑188/20) en 6 mei 2020 (C‑196/20), in de procedures

AD,

BE,

CF

tegen

Corendon Airlines (C‑146/20),

en

JG,

LH,

MI,

NJ

tegen

OP, handelend als curator van Azurair GmbH,

in tegenwoordigheid van:

alltours flugreisen GmbH (C‑188/20),

en

Eurowings GmbH

tegen

flightright GmbH (C‑196/20),

en

AG,

MG,

HG

tegen

Austrian Airlines AG (C‑270/20),

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, J.‑C. Bonichot en M. Safjan (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: D. Dittert, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 juni 2021,

gelet op de opmerkingen van:

JG, LH, MI, NJ, vertegenwoordigd door H. Hopperdietzel, Rechtsanwalt,

Eurowings GmbH, vertegenwoordigd door Y. Pochyla en W. Bloch, Rechtsanwälte,

AG, MG en HG, vertegenwoordigd door F. Puschkarski, Rechtsanwältin,

Corendon Airlines en OP, handelend als curator van Azurair GmbH, vertegenwoordigd door N. Serfort, Rechtsanwalt,

flightright GmbH, aanvankelijk vertegenwoordigd door T. Mauser, vervolgens door R. Weist en M. Michel, Rechtsanwälte,

Austrian Airlines AG, vertegenwoordigd door C. Krones, Rechtsanwalt,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, M. Hellmann, J. Heitz, U. Kühne en U. Bartl als gemachtigden,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch, G. Kunnert en J. Schmoll als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Simonsson, R. Pethke en G. Braun als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 september 2021,

het navolgende

Arrest

1

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 2, onder b), f) tot en met h) en l), artikel 3, lid 2, onder a), artikel 5, lid 1, artikel 7, leden 1 en 2, artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 14, lid 2, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1, met rectificaties in PB 2006, L 365, blz. 89, en PB 2021, L 420, blz. 134).

2

Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen luchtreizigers en verschillende luchtvaartmaatschappijen (C‑146/20, C‑188/20 en C‑270/20) en tussen een luchtvaartmaatschappij en flightright GmbH, waaraan de rechten van bepaalde luchtreizigers zijn gecedeerd (C‑196/20), over de compensatie van deze passagiers op grond van verordening nr. 261/2004.

Toepasselijke bepalingen

3

De overwegingen 1 en 20 van verordening nr. 261/2004 luiden:

„(1)

Het optreden van de [Unie] op het gebied van het luchtvervoer moet onder meer gericht zijn op de waarborging van een hoog niveau van bescherming van de passagiers, met volledige inachtneming van de eisen op het gebied van consumentenbescherming in het algemeen.

[...]

(20)

Passagiers moeten bij instapweigering of annulering dan wel langdurige vertraging van hun vlucht volledig over hun rechten worden geïnformeerd, zodat zij op een doeltreffende wijze hun rechten kunnen uitoefenen.”

4

Artikel 2 van deze verordening bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

b)

‚luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert’: een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert of voornemens is een vlucht uit te voeren in het kader van een overeenkomst met een passagier of namens een andere natuurlijke of rechtspersoon die een overeenkomst heeft met die passagier;

[...]

f)

‚ticket’: een geldig document dat recht geeft op vervoer of een gelijkwaardig document in immateriële, inclusief elektronische, vorm dat door de luchtvaartmaatschappij of door een door haar erkende agent is uitgegeven of toegestaan;

g)

‚boeking’: het feit dat de passagier een ticket heeft of een ander bewijs dat de boeking is aanvaard en geregistreerd door de luchtvaartmaatschappij of de touroperator;

h)

‚eindbestemming’: de bestemming die vermeld staat op het bij de incheckbalie aangeboden ticket of, in geval van rechtstreeks aansluitende vluchten, de bestemming van de laatste vlucht; indien de geplande aankomsttijd is gerespecteerd, wordt er geen rekening gehouden met haalbare alternatieve aansluitende vluchten;

[...]

l)

‚annulering’: het niet uitvoeren van een geplande vlucht waarop ten minste één plaats was geboekt.”

5

Artikel 3 van die verordening luidt:

„1.   Deze verordening is van toepassing

a)

op passagiers die vertrekken vanaf een luchthaven die gelegen is op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is;

b)

op passagiers die vertrekken vanaf een in een derde land gelegen luchthaven naar een luchthaven op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is, tenzij zij bepaalde voordelen of compensatie hebben ontvangen en bijstand hebben gekregen in dat derde land, indien de luchtvaartmaatschappij die de vlucht in kwestie uitvoert, een [...] luchtvaartmaatschappij [uit de Unie] is.

2.   Lid 1 is van toepassing op voorwaarde dat de passagiers

a)

een bevestigde boeking voor de vlucht in kwestie hebben en zich – behalve in geval van annulering als bedoeld in artikel 5 – bij de incheckbalie melden,

zoals bepaald en op de tijd die van tevoren door de luchtvaartmaatschappij, de touroperator of een erkend reisbureau schriftelijk (waaronder via elektronische weg) is aangegeven,

of, indien er geen tijd wordt aangegeven,

uiterlijk 45 minuten voor de gepubliceerde vertrektijd, of

b)

door een luchtvaartmaatschappij of touroperator van de vlucht waarvoor zij een boeking hadden, zijn overgeplaatst naar een andere vlucht, ongeacht de reden.

[...]”

6

Artikel 5, lid 1, van dezelfde verordening bepaalt het volgende:

„In geval van annulering van een vlucht:

a)

wordt de betrokken passagiers door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert bijstand geboden als bedoeld in artikel 8;

b)

wordt de betrokken passagiers door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert bijstand geboden als bedoeld in artikel 9, lid 1, onder a), en artikel 9, lid 2, en – in het geval van een alternatief reisplan waarbij een andere vlucht naar redelijke verwachting ten vroegste daags na de geplande vertrektijd van de geannuleerde vlucht zal vertrekken – als bedoeld in artikel 9, lid 1, onder b), en artikel 9, lid 1, onder c);

c)

hebben de betrokken passagiers recht op de in artikel 7 bedoelde compensatie door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, tenzij

i)

de annulering hun tenminste twee weken voor de geplande vertrektijd wordt meegedeeld, of

ii)

de annulering hun tussen twee weken en zeven dagen voor de geplande vertrektijd wordt meegedeeld en hun een alternatief reisplan naar hun bestemming wordt aangeboden [waarbij de andere vlucht] niet eerder dan twee uur voor de geplande vertrektijd vertrekt en hen minder dan vier uur later dan de geplande aankomsttijd op de eindbestemming brengt, of

iii)

de annulering hun minder dan zeven dagen voor de geplande vertrektijd wordt meegedeeld en hun een alternatief reisplan naar hun bestemming wordt aangeboden [waarbij de andere vlucht] niet eerder dan één uur voor de geplande vertrektijd vertrekt en hen minder dan twee uur later dan de geplande aankomsttijd op de eindbestemming brengt.”

7

Artikel 7 van verordening nr. 261/2004 luidt als volgt:

„1.   Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, krijgen de passagiers compensatie ten belope van:

[...]

b)

400 EUR voor alle intracommunautaire vluchten van meer dan 1500 km, en voor alle andere vluchten tussen 1500 en 3500 km;

[...]

Bij de bepaling van de afstand wordt gekeken naar de laatste bestemming waar de passagier als gevolg van de instapweigering of annulering na de geplande tijd zal aankomen.

2.   Indien de passagiers een alternatief reisplan naar hun eindbestemming wordt aangeboden overeenkomstig artikel 8, en de aankomsttijd niet meer dan hieronder vermeld afwijkt van de geplande aankomsttijd van de oorspronkelijk geboekte vlucht:

[...]

b)

drie uur voor alle vluchten binnen de [Unie] van meer dan 1500 km en voor alle andere vluchten tussen 1500 en 3500 km, [...]

[...]

kan de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert de compensatiebedragen vermeld in lid 1 met 50 % verlagen.

[...]”

8

Artikel 8, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, krijgen de passagiers de keuze tussen:

a)

volledige terugbetaling van het ticket binnen zeven dagen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7, lid 3, tegen de prijs waarvoor het gekocht was, voor het gedeelte of de gedeelten van de reis die niet zijn gemaakt en voor het gedeelte [of] de gedeelten die reeds zijn gemaakt indien verder reizen in het licht van het oorspronkelijke reisplan van de passagier geen zin meer heeft, alsmede in voorkomend geval,

een retourvlucht naar het eerste vertrekpunt bij de eerste gelegenheid;

b)

een alternatief reisplan onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden naar hun eindbestemming bij de eerste gelegenheid; of

c)

een alternatief reisplan onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden naar hun eindbestemming, op een latere datum naar keuze van de passagier, indien er plaats beschikbaar is.”

9

Artikel 13 van die verordening luidt als volgt:

„In gevallen waarin een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert compensatie betaalt of aan de overige verplichtingen voldoet die krachtens deze verordening op haar rusten, mag geen enkele bepaling van deze verordening worden uitgelegd als een beperking van het recht om volgens het geldend recht compensatie te verlangen van enige persoon, inclusief derden. Deze verordening beperkt met name geenszins het recht van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert om terugbetaling te eisen van een touroperator of enige andere persoon waarmee de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert een overeenkomst heeft. Ook mag geen enkele bepaling van deze verordening worden uitgelegd als een beperking van het recht van een touroperator of een andere derde partij dan een passagier met wie een luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert een overeenkomst heeft, om volgens de relevante rechtsregels terugbetaling of compensatie te verlangen van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert.”

10

Artikel 14, lid 2, van dezelfde verordening bepaalt:

„Een luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert [en] overgaat tot instapweigering of annulering van een vlucht bezorgt iedere daardoor getroffen passagier een schriftelijke mededeling waarin de regels voor compensatie en bijstand overeenkomstig deze verordening zijn uiteengezet. Ook passagiers wier vlucht minstens twee uur vertraging heeft, krijgen een soortgelijke mededeling. Tevens worden de passagiers in schriftelijke vorm gegevens verstrekt die nodig zijn om contact op te nemen met de nationale instantie als bedoeld in artikel 16.”

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

Zaak C‑146/20

11

De luchtreizigers AD, BE en CF hebben via een reisbureau een pakketreis geboekt naar Antalya (Turkije). Daarop ontvingen zij van de luchtvaartmaatschappij Corendon Airlines de bevestiging dat de uit Düsseldorf (Duitsland) vertrekkende vlucht met bestemming Antalya op 18 mei 2018 zou worden uitgevoerd, met 10.20 uur als geplande vertrektijd. Vervolgens vervroegde Corendon Airlines de vertrektijd van de vlucht met één uur en veertig minuten en stelde die vast op 8.40 uur op dezelfde dag, echter met behoud van het vluchtnummer.

12

Deze passagiers hebben de aldus vervroegde vlucht gemist en stelden daarom bij het Amtsgericht Düsseldorf (rechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland) een beroep in tegen Corendon Airlines strekkende tot onder meer compensatie op grond van artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 261/2004. Ter ondersteuning van hun beroep hebben deze passagiers aangevoerd dat zij niet op de hoogte waren gesteld van de vervroeging van hun vlucht en dat deze gang van zaken in werkelijkheid neerkwam op een „annulering” van die vlucht in de zin van artikel 5, lid 1, van deze verordening. Corendon Airlines heeft daarentegen gesteld dat deze passagiers op 8 mei 2018 door de touroperator op de hoogte waren gebracht van de vervroeging van hun vlucht.

13

Het Amtsgericht Düsseldorf heeft geoordeeld dat de vervroeging van een vlucht met één uur en veertig minuten geen „annulering” van deze vlucht vormt, aangezien die vervroeging als gering moet worden aangemerkt, en heeft bijgevolg het beroep van de passagiers verworpen.

14

Laatstgenoemden zijn tegen het vonnis van deze rechterlijke instantie in hoger beroep gegaan bij het Landgericht Düsseldorf (rechter in tweede aanleg Düsseldorf, Duitsland), dat wil zeggen bij de verwijzende rechter in zaak C‑146/20. Deze rechter betwijfelt of de door het Amtsgericht Düsseldorf gevolgde redenering strookt met verordening nr. 261/2004.

15

In die omstandigheden heeft het Landgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Is er sprake van annulering van een vlucht in de zin van artikel 2, onder l), en artikel 5, lid 1, van [verordening nr. 261/2004] wanneer de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert de in het kader van een pakketreis geboekte vlucht die volgens planning om 10.20 uur, plaatselijke tijd, zou vertrekken naar 8.40 uur, plaatselijke tijd, van dezelfde dag vervroegt?

2)

Gaat het bij de mededeling tien dagen voor aanvang van de reis over de vervroeging van een vlucht van 10.20 uur, plaatselijke tijd, naar 8.40 uur, plaatselijke tijd, van dezelfde dag om het aanbieden van een alternatief reisplan in de zin van artikel 5, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, onder b), van [verordening nr. 261/2004]?”

Zaak C‑188/20

16

LH heeft voor zichzelf en andere luchtreizigers bij een reisbureau een pakketreis geboekt naar Side (Turkije). Deze reis omvatte een retourvlucht van Düsseldorf naar Antalya.

17

LH ontving een als „reisregistratie” aangeduid document waarin twee door de luchtvaartmaatschappij Azurair GmbH uitgevoerde vluchten stonden vermeld, namelijk als eerste een vlucht met nummer ARZ 8711 van Düsseldorf naar Antalya op 15 juli 2018 met als vertrektijd 6.00 uur en als aankomsttijd 10.30 uur en als tweede een vlucht met nummer ARZ 8712 van Antalya naar Düsseldorf op 5 augustus 2018 met als vertrektijd 12.00 uur en als aankomsttijd 14.45 uur. Onder deze gegevens stond in dit document in hoofdletters de volgende mededeling: „Voorlopig vluchtschema – Vergelijk voor alle zekerheid met de vluchttijden op uw ticket.”

18

De passagiers hebben de vluchten met de in dat document vermelde nummers genomen. Met de heenvlucht bereikten ze Antalya echter pas om 1.19 uur op 16 juli 2018, en bij de terugvlucht vertrok het vliegtuig op 5 augustus 2018 om 5.10 uur. In die omstandigheden hebben deze passagiers bij het Amtsgericht Düsseldorf een vordering tegen Azurair ingesteld tot betaling van compensatie op grond van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 261/2004. Zij hebben aangevoerd dat de heenvlucht, uitgaande van de informatie in de „reisregistratie”, met een aankomstvertraging van meer dan drie uur werd uitgevoerd, terwijl de retourvlucht werd geannuleerd, aangezien de vervroeging ervan moest worden gekwalificeerd als „annulering” in de zin van artikel 5, lid 1, van deze verordening.

19

Van haar kant heeft Azurair aangevoerd dat zij de vluchten niet met de in de „reisregistratie” genoemde vluchttijden had ingepland, maar dat haar vluchtschema overeenkwam met de gegevens die zij in de „reisbevestiging/rekening” van 22 januari 2018 aan alltours flugreisen GmbH in haar hoedanigheid van touroperator had meegedeeld.

20

Volgens dat vluchtschema had de heenvlucht op 15 juli 2018 om 20.05 uur moeten vertrekken en om 00.40 uur van de volgende dag moeten aankomen; de retourvlucht had op 5 augustus 2018 om 8.00 uur moeten vertrekken en om 10.50 uur moeten aankomen. Blijkens het genoemde schema had de heenvlucht dus geen aankomstvertraging van drie uur of meer. De terugvlucht is inderdaad vervroegd, ook ten aanzien van het door Azurair opgegeven schema, maar deze luchtvaartmaatschappij stelde dat deze vervroeging geen „annulering” in de zin van artikel 2, onder l), van verordening nr. 261/2004 vormde en verzocht bovendien om een eventuele compensatie te verlagen overeenkomstig artikel 7, lid 2, onder b), van deze verordening, aangezien de passagiers slechts twee uur en vijftig minuten eerder dan gepland op hun eindbestemming zijn aangekomen.

21

Het Amtsgericht Düsseldorf heeft dit beroep verworpen op grond dat de „reisregistratie” geen bevestiging van een „boeking” vormde in de zin van artikel 2, onder g), van verordening nr. 261/2004, aangezien in deze registratie duidelijk stond vermeld dat het slechts om voorlopige vluchttijden ging. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat er geen document voorhanden was dat kon worden beschouwd als „ticket” in de zin van artikel 2, onder f), van deze verordening.

22

De luchtreizigers hebben tegen het vonnis van deze rechterlijke instantie hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter in zaak C‑188/20, namelijk het Landgericht Düsseldorf. Deze rechter betwijfelt of het door het Amtsgericht Düsseldorf ingenomen standpunt strookt met de bepalingen van verordening nr. 261/2004.

23

In die omstandigheden heeft het Landgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Heeft een passagier een ‚bevestigde boeking’ in de zin van artikel 3, lid 2, onder a), van [verordening nr. 261/2004] wanneer hij van een touroperator, met wie hij een overeenkomst heeft gesloten, een ‚ander bewijs’ in de zin van artikel 2, onder g), van [deze verordening] heeft ontvangen, waarmee hem het vervoer door middel van een bepaalde door de plaats van vertrek en de plaats van bestemming, de vertrek- en aankomsttijd en het vluchtnummer geïndividualiseerde vlucht wordt toegezegd, zonder dat de touroperator voor deze vlucht bij de betrokken luchtvaartmaatschappij een stoel heeft gereserveerd en van haar een bevestiging hiervan heeft ontvangen?

2)

Moet een luchtvaartmaatschappij in relatie tot een passagier reeds dan als luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert in de zin van artikel 2, onder b), van verordening nr. 261/2004 worden beschouwd wanneer deze passagier weliswaar een overeenkomst heeft gesloten met een touroperator die hem het vervoer door middel van een bepaalde door de plaats van vertrek en de plaats van bestemming, de vertrek- en aankomsttijd en het vluchtnummer geïndividualiseerde vlucht heeft toegezegd, maar die touroperator voor de passagier geen stoel heeft gereserveerd en hierdoor wat deze vlucht betreft geen contractuele relatie met de luchtvaartmaatschappij tot stand heeft gebracht?

3)

Kan de ‚geplande aankomsttijd’ van een vlucht in de zin van artikel 2, onder h), artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 7, lid 1, tweede volzin, en lid 2, van verordening nr. 261/2004 voor de toepassing van de compensatie bij annulering of langdurige vertraging blijken uit een ‚ander bewijs’ dat een touroperator een passagier heeft verstrekt of moet hiervoor worden uitgegaan van het ticket als bedoeld in artikel 2, onder f), van [deze verordening]?

4)

Is er sprake van een annulering van een vlucht in de zin van artikel 2, onder l), en artikel 5, lid 1, van verordening nr. 261/2004 wanneer de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert de in het kader van een pakketreis geboekte vlucht op dezelfde dag met ten minste twee uur en tien minuten vervroegt?

5)

Kan de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert de in artikel 7, lid 1, van verordening nr. 261/2004 bedoelde compensatie overeenkomstig artikel 7, lid 2, van deze verordening verlagen, wanneer de tijdsspanne van de vervroeging van een vlucht binnen de daarin genoemde grenzen ligt?

6)

Gaat het bij de mededeling voor aanvang van de reis over de vervroeging van een vlucht om het aanbieden van een alternatief reisplan in de zin van artikel 5, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 261/2004?

7)

Verplicht artikel 14, lid 2, van verordening nr. 261/2004 de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert ertoe om een passagier te informeren over de exacte naam en het exacte adres van het bedrijf waarbij hij een specifiek aangeduid en naar afstand gedifferentieerd bedrag kan vorderen en over de stukken die hij in voorkomend geval bij zijn vordering moet voegen?”

Zaak C‑196/20

24

Op 24 oktober 2017 hebben twee luchtreizigers bij een reisbureau een pakketreis geboekt met een retourvlucht van Hamburg (Duitsland) naar Palma de Mallorca (Spanje).

25

Deze passagiers ontvingen van de touroperator ITS een als „reisregistratie” aangeduid document waarin voor de heenreis stond vermeld dat de vlucht met nummer EW 7582 op 22 mei 2018 door de luchtvaartmaatschappij Eurowings zou worden uitgevoerd, met als geplande vertrektijd 7.30 uur en als geplande aankomsttijd 10.05 uur.

26

Zij hebben de vlucht met dit nummer daadwerkelijk genomen, maar bereikten hun eindbestemming niet om 10.05 uur, maar pas om 21.08 uur. Aangezien deze passagiers hun eventuele rechten op betaling van compensatie op grond van verordening nr. 261/2004 hadden gecedeerd aan flightright, heeft laatstgenoemde beroep ingesteld bij het Amtsgericht Düsseldorf en daarbij aangevoerd dat deze passagiers een bevestigde boeking hadden voor de betrokken vlucht met als geplande aankomsttijd 10.05 uur.

27

Eurowings heeft daartegen ingebracht dat de passagiers bevestigde boekingen hadden voor de vlucht EW 7582 met als geplande aankomsttijd 19.05 uur. De opgelopen vertraging bedroeg dus minder dan drie uur, zodat er geen recht is op compensatie op grond van verordening nr. 261/2004.

28

Het Amtsgericht Düsseldorf heeft de vordering van flightright toegewezen op grond dat de door de touroperator ITS uitgereikte „reisregistratie” een bevestiging van een „boeking” vormde in de zin van artikel 2, onder g), van verordening nr. 261/2004, gelezen in samenhang met artikel 2, onder f), van die verordening. Deze rechter was namelijk van oordeel dat de aan de passagiers uitgereikte „reisregistratie” moest worden aangemerkt als een „ander bewijs” in de zin van het genoemde artikel 2, onder g), want volgens deze bepaling is daarvoor alleen vereist dat de boeking door de touroperator is aanvaard. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat er geen document voorhanden was dat kon worden beschouwd als „ticket” in de zin van artikel 2, onder f), van deze verordening.

29

Eurowings is tegen het vonnis van deze rechterlijke instantie in hoger beroep gegaan bij het Landgericht Düsseldorf, de verwijzende rechter in zaak C‑196/20. Laatstgenoemde vraagt zich in essentie af of een boekingsbevestiging van een touroperator die niet berust op een reservering bij de luchtvaartmaatschappij waartegen de compensatievordering is gericht, kan worden beschouwd als een „bevestigde boeking” in de zin van artikel 3, lid 2, onder a), van verordening nr. 261/2004.

30

In die omstandigheden heeft het Landgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Heeft een passagier een ‚bevestigde boeking’ in de zin van artikel 3, lid 2, onder a), van [verordening nr. 261/2004] wanneer hij van een touroperator, met wie hij een overeenkomst heeft gesloten, een ‚ander bewijs’ in de zin van artikel 2, onder g), van [deze verordening] heeft ontvangen, waarmee hem het vervoer door middel van een bepaalde door de plaats van vertrek en de plaats van bestemming, de vertrek- en aankomsttijd en het vluchtnummer geïndividualiseerde vlucht wordt toegezegd, zonder dat de touroperator voor deze vlucht bij de betrokken luchtvaartmaatschappij een stoel heeft gereserveerd en van haar een bevestiging hiervan heeft ontvangen?

2)

Moet een luchtvaartmaatschappij in relatie tot een passagier reeds dan als luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert in de zin van artikel 2, onder b), van verordening nr. 261/2004 worden beschouwd wanneer deze passagier weliswaar een overeenkomst heeft gesloten met een touroperator die hem het vervoer door middel van een bepaalde door de plaats van vertrek en de plaats van bestemming, de vertrek- en aankomsttijd en het vluchtnummer geïndividualiseerde vlucht heeft toegezegd, maar die touroperator voor de passagier geen stoel heeft gereserveerd en hierdoor wat deze vlucht betreft geen contractuele relatie met de luchtvaartmaatschappij tot stand heeft gebracht?

3)

Kan de ‚geplande aankomsttijd’ van een vlucht in de zin van artikel 2, onder h), artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 7, lid 1, tweede volzin, en lid 2, van verordening nr. 261/2004 voor de toepassing van de compensatie bij annulering of langdurige vertraging blijken uit een ‚ander bewijs’ dat een touroperator een passagier heeft verstrekt of moet hiervoor worden uitgegaan van het ticket als bedoeld in artikel 2, onder f), van [deze verordening]?”

Zaak C‑270/20

31

De luchtreizigers AG, MG en HG hebben bij de luchtvaartmaatschappij Austrian Airlines een vlucht geboekt van Wenen (Oostenrijk) naar Caïro (Egypte). De geplande vertrektijd was 22.15 uur op 24 juni 2017 en de geplande aankomsttijd was de volgende dag om 1.45 uur. Op de dag van de vlucht heeft Austrian Airlines deze vlucht geannuleerd en deze passagiers een vlucht aangeboden die dezelfde dag om 10.20 uur vertrok en om 13.50 uur aankwam in Caïro. Zij hebben dit aanbod aanvaard en zo hun eindbestemming 11 uur en 55 minuten vóór de oorspronkelijk geplande aankomsttijd bereikt.

32

Austrian Airlines heeft deze passagiers buitengerechtelijk elk een compensatie van 200 EUR betaald volgens artikel 7, lid 2, onder b), van deze verordening, waarin is bepaald dat het bedrag van de in artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 261/2004 vastgestelde compensatie kan worden verlaagd met 50 %.

33

Deze passagiers hebben bij het Bezirksgericht Schwechat (rechter in eerste aanleg Schwechat, Oostenrijk) beroep ingesteld strekkende tot volledige compensatie overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder b), van de genoemde verordening. Ter ondersteuning van hun beroep hebben zij aangevoerd dat zij weliswaar niet met vertraging zijn aangekomen in Caïro, maar door hun vervroegde aankomst een vergelijkbare schade hebben geleden als bij een langdurige vertraging. Zij beweerden de door Austrian Airlines aangeboden eerdere vlucht alleen te hebben geaccepteerd omdat zij bij de andere aangeboden omboeking twee vakantiedagen zouden hebben verloren.

34

Het Bezirksgericht Schwechat heeft deze vordering afgewezen op grond dat uit de duidelijke bewoordingen van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 261/2004 blijkt dat deze bepaling ook van toepassing is op gevallen waarin de passagier zijn eindbestemming bereikt met een eerdere vlucht.

35

De passagiers in het hoofdgeding in zaak C‑270/20 hebben tegen het vonnis van deze rechterlijke instantie beroep ingesteld bij de verwijzende rechter in deze zaak, namelijk het Landesgericht Korneuburg (rechter in tweede aanleg Korneuburg, Oostenrijk). Deze rechter betwijfelt of artikel 7, lid 2, onder b), van verordening nr. 261/2004, op grond waarvan de compensatiebedragen met 50 % kunnen worden verlaagd wanneer de vertraging bij aankomst niet meer dan drie uur bedraagt, eveneens van toepassing is ingeval de aankomsttijd is vervroegd ten opzichte van het oorspronkelijke vluchtschema. In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat een aanzienlijk vervroegd vertrek voor de passagier ernstige ongemakken kan meebrengen die, gelet op de in die bepaling neergelegde criteria, even groot zijn als die bij een vertraagde aankomst.

36

In die omstandigheden heeft het Landesgericht Korneuburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 7, lid 2, onder b), van [verordening nr. 261/2004] aldus worden uitgelegd dat een luchtvaartmaatschappij het volgens artikel 7, lid 1, onder b), van die verordening te betalen compensatiebedrag ook kan verlagen wanneer aan de passagiers ten gevolge van de annulering van de geboekte vlucht een andere vlucht wordt aangeboden waarvan de geplande vertrektijd en de geplande aankomsttijd beide 11 uur en 55 minuten vóór de vliegtijden van de geannuleerde vlucht liggen?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag in de zaken C‑188/20 en C‑196/20

37

Met zijn eerste vraag in zaak C‑188/20, die identiek is aan de eerste vraag in zaak C‑196/20, wenst het Landgericht Düsseldorf in essentie te vernemen of artikel 3, lid 2, onder a), van verordening nr. 261/2004 aldus moet worden uitgelegd dat de passagier beschikt over een „bevestigde boeking” in de zin van die bepaling, wanneer de touroperator die een overeenkomst met deze passagier heeft gesloten, hem een „ander bewijs” verstrekt in de zin van artikel 2, onder g), van die verordening waarmee de toezegging wordt gedaan om deze passagier te vervoeren met een bepaalde vlucht die is aangeduid met de plaats van vertrek, de bestemming, de vertrek- en aankomsttijden en het vluchtnummer zonder dat deze touroperator van de betrokken luchtvaartmaatschappij een bevestiging van de vertrek- en aankomsttijden van deze vlucht heeft ontvangen?

38

In het onderhavige geval blijkt uit de verwijzingsbeslissingen in de zaken C‑188/20 en C‑196/20 dat het door de touroperator aan de luchtreizigers toegezonden document andere informatie bevatte over het vluchtschema dan de informatie die de luchtvaartmaatschappij ten slotte aan de touroperator heeft verstrekt. Deze laatste informatie is echter niet aan die luchtreizigers doorgegeven, zodat zij slechts beschikten over de informatie in het document dat de touroperator hun had verstrekt.

39

In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 3 van verordening nr. 261/2004, waarin de werkingssfeer van deze verordening wordt geregeld, in lid 2, onder a), het voorschrift bevat dat de passagier over een bevestigde boeking voor de vlucht in kwestie moet beschikken.

40

Verordening nr. 261/2004 geeft geen definitie van het begrip „bevestigde boeking”. Het begrip „boeking” zelf wordt in artikel 2, onder g), van die verordening echter gedefinieerd als „het feit dat de passagier een ticket heeft of een ander bewijs dat de boeking is aanvaard en geregistreerd door de luchtvaartmaatschappij of de touroperator”.

41

Uit deze definitie volgt dat een boeking kan bestaan uit een „ander bewijs” dat de boeking is aanvaard en geregistreerd door hetzij de luchtvaartmaatschappij hetzij de touroperator. Hieruit volgt dat het voor de waarde van de boeking niet uitmaakt of de touroperator dan wel de luchtvaartmaatschappij deze heeft aanvaard en geregistreerd.

42

Indien de luchtreiziger beschikt over een door de touroperator afgegeven „ander bewijs” in de zin van artikel 2, onder g), van verordening nr. 261/2004, staat dit andere bewijs dan ook gelijk aan een „boeking” in de zin van die bepaling.

43

In het onderhavige geval gaat de verwijzende rechter in de zaken C‑188/20 en C‑196/20 ervan uit dat de door de touroperator aan de passagiers in de hoofdgedingen verstrekte reisregistraties een „ander bewijs” vormen in de zin van artikel 2, onder g), van verordening nr. 261/2004. Niettemin moet met name met betrekking tot zaak C‑188/20 worden opgemerkt dat in deze registratie uitdrukkelijk stond vermeld dat het vluchtschema voorlopig was. In die omstandigheden staat het aan deze rechter om vast te stellen of die registraties daadwerkelijk een geaccepteerde en geregistreerde boeking in de zin van dat artikel 2, onder g), vormen.

44

Zo ja, dan vraagt de verwijzende rechter zich meer bepaald af of een boeking, behalve door de luchtvaartmaatschappij, ook door een touroperator kan worden „bevestigd” in de zin van artikel 3, lid 2, onder a), van verordening nr. 261/2004.

45

Dienaangaande moet worden vastgesteld dat artikel 3, lid 2, onder a), van deze verordening niet duidelijk maakt of de touroperator een boeking kan bevestigen.

46

Volgens vaste rechtspraak dient bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening te worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie in die zin arrest van 19 november 2009, Sturgeon e.a., C‑402/07 en C‑432/07, EU:C:2009:716, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

Wat de context van deze bepaling betreft, moet worden opgemerkt dat verschillende bepalingen van verordening nr. 261/2004 voor de toepassing ervan geen onderscheid maken tussen de touroperator en de luchtvaartmaatschappij. Dat is met name het geval voor artikel 3, lid 2, onder a), eerste streepje, van deze verordening, dat bepaalt dat het tijdstip waarop de passagiers zich bij de incheckbalie moeten melden kan worden meegedeeld door de luchtvaartmaatschappij, door een touroperator of door een erkend reisbureau. Dit geldt ook voor artikel 3, lid 2, onder b), van die verordening, volgens welke bepaling de passagier zowel door de luchtvaartmaatschappij als door de touroperator kan worden overgeplaatst naar een andere vlucht.

48

Bovendien is de in overweging 1 van die verordening geformuleerde doelstelling om een hoog niveau van bescherming van luchtreizigers te waarborgen niet in overeenstemming te brengen met het oordeel dat enkel de luchtvaartmaatschappij een boeking kan bevestigen en de passagiers dus de door de touroperator verstrekte informatie moeten verifiëren.

49

Verordening nr. 261/2004 heeft immers tot doel ervoor te zorgen dat de luchtvaartmaatschappij het risico draagt dat touroperators in het kader van hun activiteiten onjuiste informatie verstrekken aan de passagiers. In deze context zijn de betrekkingen tussen de luchtvaartmaatschappij en de touroperator voor de passagiers niet van belang en kan van hen niet worden verlangd dat zij daarover informatie inwinnen.

50

Uit deze laatste overwegingen volgt ook dat de omstandigheid dat de touroperator van de betrokken luchtvaartmaatschappij geen bevestiging heeft ontvangen van de vertrek- en aankomsttijden van de vlucht, niet van invloed is op de in punt 43 van dit arrest bedoelde en door de verwijzende rechter te verrichten beoordeling.

51

Gelet op een en ander dient op de eerste vraag in de zaken C‑188/20 en C‑196/20 te worden geantwoord dat artikel 3, lid 2, onder a), van verordening nr. 261/2004 aldus moet worden uitgelegd dat de passagier beschikt over een „bevestigde boeking” in de zin van die bepaling, wanneer de touroperator die een overeenkomst met deze passagier heeft gesloten, hem een „ander bewijs” verstrekt in de zin van artikel 2, onder g), van die verordening waarmee de toezegging wordt gedaan om deze passagier te vervoeren met een bepaalde vlucht die is aangeduid met de plaats van vertrek, de bestemming, de vertrek- en aankomsttijden en het vluchtnummer, en dat dit zelfs geldt wanneer deze touroperator van de betrokken luchtvaartmaatschappij geen bevestiging van de vertrek- en aankomsttijden van deze vlucht heeft ontvangen.

Tweede vraag in de zaken C‑188/20 en C‑196/20

52

Met zijn tweede vraag in zaak C‑188/20, die identiek is aan de tweede vraag in zaak C‑196/20, wenst het Landgericht Düsseldorf in essentie te vernemen of artikel 2, onder b), van verordening nr. 261/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een luchtvaartmaatschappij ten aanzien van een passagier kan worden aangemerkt als „luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert” in de zin van die bepaling als die passagier met een touroperator een overeenkomst heeft gesloten voor een specifieke vlucht van die luchtvaartmaatschappij, zonder dat die luchtvaartmaatschappij het vluchtschema heeft bevestigd of zonder dat de touroperator voor deze passagier een stoel heeft gereserveerd bij diezelfde luchtvaartmaatschappij.

53

In dit verband zij eraan herinnerd dat het begrip „luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert” in artikel 2, onder b), van die verordening wordt gedefinieerd als een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert of voornemens is een vlucht uit te voeren in het kader van een overeenkomst met een passagier of namens een andere natuurlijke of rechtspersoon die een overeenkomst heeft met die passagier.

54

Deze definitie bevat dus twee cumulatieve voorwaarden om een luchtvaartmaatschappij te kunnen aanmerken als „luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert”. Deze voorwaarden betreffen ten eerste de uitvoering van de betrokken vlucht en ten tweede het bestaan van een met de passagier gesloten overeenkomst (arrest van 4 juli 2018, Wirth e.a., C‑532/17, EU:C:2018:527, punt 18).

55

De eerste voorwaarde legt de nadruk op het essentiële onderdeel ervan, namelijk het begrip „vlucht”. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat dit begrip moet worden opgevat „als een luchtvervoerhandeling – en dus in zekere zin een ‚onderdeel’ van dit vervoer [...] – die wordt uitgevoerd door een luchtvaartmaatschappij die het traject ervan vaststelt” (arrest van 4 juli 2018, Wirth e.a., C‑532/17, EU:C:2018:527, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56

Hieruit volgt dat de maatschappij die, in het kader van haar passagiersvervoer, besluit een bepaalde vlucht uit te voeren en daarvan tevens het traject vaststelt en hierdoor ter attentie van belangstellenden een aanbod van luchtvervoer creëert, moet worden beschouwd als de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert. De vaststelling van een dergelijk besluit impliceert namelijk dat de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van deze vlucht, met inbegrip van met name de eventuele annulering of langdurige vertraging bij aankomst van die vlucht, bij deze luchtvaartmaatschappij berust (arrest van 4 juli 2018, Wirth e.a., C‑532/17, EU:C:2018:527, punt 20).

57

In het onderhavige geval staat vast dat de luchtvaartmaatschappij in de omstandigheden van de zaken C‑188/20 en C‑196/20 ten opzichte van de aan de betrokken passagiers toegezonden reisregistratie uitsluitend de vluchttijden heeft gewijzigd.

58

Zoals de advocaat-generaal in punt 66 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is louter de omstandigheid dat in de boeking van de passagier bij de touroperator vliegtijden staan vermeld die de luchtvaartmaatschappij niet heeft bevestigd in het kader van de onderlinge reservering tussen haarzelf en deze touroperator, niet voldoende om te oordelen dat niet is voldaan aan de in artikel 2, onder b), van verordening nr. 261/2004 bedoelde voorwaarden.

59

Immers moet een luchtvaartmaatschappij die een aanbod voor luchtvervoer heeft gedaan dat overeenstemt met het aanbod van een touroperator in het kader van zijn relatie met een passagier, hoewel zich wijzigingen in dit aanbod kunnen voordoen, worden geacht voornemens te zijn een vlucht uit te voeren in de zin van artikel 2, onder b), van verordening nr. 261/2004.

60

Een dergelijke uitlegging wordt bevestigd door de doelstelling een hoog niveau van bescherming van luchtreizigers te waarborgen, zoals vermeld in overweging 1 van verordening nr. 261/2004, aangezien met deze oplossing kan worden gegarandeerd dat de vervoerde passagiers compensatie krijgen of dat aan hen bijstand wordt geboden, zonder rekening te hoeven houden met de afspraken van de luchtvaartmaatschappij die heeft besloten om de betrokken vlucht op een ander tijdstip uit te voeren dan aanvankelijk was gepland teneinde de concrete uitvoering van die vlucht te waarborgen (zie in die zin arrest van 4 juli 2018, Wirth e.a., C‑532/17, EU:C:2018:527, punt 23).

61

Tevens moet worden verduidelijkt dat een luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, ingeval zij als gevolg van het handelen van de touroperator compensatie aan passagiers moet betalen op grond van verordening nr. 261/2004, overeenkomstig artikel 13 van deze verordening van de touroperator kan vorderen dat die de schade vergoedt (zie in die zin arrest van 11 mei 2017, Krijgsman, C‑302/16, EU:C:2017:359, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62

Gelet op een en ander dient op de tweede vraag in de zaken C‑188/20 en C‑196/20 te worden geantwoord dat artikel 2, onder b), van verordening nr. 261/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een luchtvaartmaatschappij ten aanzien van een passagier kan worden aangemerkt als „luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert” in de zin van die bepaling als die passagier met een touroperator een overeenkomst heeft gesloten voor een specifieke vlucht van die luchtvaartmaatschappij, zonder dat die luchtvaartmaatschappij het vluchtschema heeft bevestigd of zonder dat de touroperator voor deze passagier een stoel heeft gereserveerd bij diezelfde luchtvaartmaatschappij.

Derde vraag in de zaken C‑188/20 en C‑196/20

63

Met zijn derde vraag in zaak C‑188/20, die identiek is aan de derde vraag in zaak C‑196/20, wenst het Landgericht Düsseldorf in essentie te vernemen of artikel 2, onder h), artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 7, lid 1, tweede volzin, en lid 2, van verordening nr. 261/2004 aldus moeten worden uitgelegd dat de geplande aankomsttijd van een vlucht in de zin van deze bepalingen voor de toepassing van de krachtens artikel 7 van deze verordening verschuldigde compensatie kan blijken uit een „ander bewijs” in de zin van artikel 2, onder g), van die verordening dat een touroperator aan een passagier heeft verstrekt, dan wel of daarvoor moet worden uitgegaan van een „ticket” in de zin van artikel 2, onder f), van die verordening.

64

Vooraf moet worden opgemerkt dat artikel 2, onder h), artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 7, lid 1, tweede volzin, en lid 2, van verordening nr. 261/2004 waarin in essentie de term „geplande aankomsttijd” wordt gebruikt, betrekking hebben op de voorwaarden waaronder volgens artikel 7 van deze verordening een forfaitaire compensatie verschuldigd zou kunnen zijn. Deze verordening bevat echter geen definitie van het begrip „geplande aankomsttijd”.

65

In het onderhavige geval staat vast dat de luchtreizigers in de omstandigheden in de zaken C‑188/20 en C‑196/20 over één enkel document beschikten, namelijk de „reisregistratie”, en niet in het bezit waren van een document dat als „ticket” in de zin van artikel 2, onder f), van die verordening kan worden aangemerkt.

66

Zoals in het kader van het onderzoek van de in de zaken C‑188/20 en C‑196/20 gestelde eerste vraag is opgemerkt, kunnen de passagiers evenwel niet alleen een boeking hebben wanneer zij over een ticket beschikken, maar eveneens wanneer zij in het bezit zijn van een „ander bewijs” in de zin van artikel 2, onder g), van die verordening. Indien het aan de betrokken passagiers in de hoofdgedingen verstrekte document een „ander bewijs” vormt, beschikten deze passagiers in het onderhavige geval dus over een „boeking”, in de zin van die bepaling, waarin de vluchttijden stonden vermeld. Zij mochten er dan van uitgaan dat, aangezien de touroperator noch de luchtvaartmaatschappij hen op de hoogte had gebracht van enige wijziging, de op die boeking vermelde tijden overeenkwamen met de geplande vertrek- en aankomsttijd in de zin van de in punt 64 van dit arrest bedoelde bepalingen.

67

Voorts moet worden verduidelijkt dat het arrest van 26 februari 2013, Folkerts (C‑11/11, EU:C:2013:106), niet afdoet aan de uitlegging volgens welke de geplande aankomsttijd van een vlucht mag blijken uit een „ander bewijs” in de zin van artikel 2, onder g), van verordening nr. 261/2004. Anders dan in de omstandigheden die ten grondslag liggen aan de situatie in de zaken C‑188/20 en C‑196/20, moet worden vastgesteld dat er bij de zaak die aanleiding heeft gegeven tot dat arrest geen touroperator betrokken was en de passagier in die zaak over een „ticket” in de zin van artikel 2, onder f), van die verordening beschikte.

68

Gelet op een en ander moet op de derde vraag in de zaken C‑188/20 en C‑196/20 worden geantwoord dat artikel 2, onder h), artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 7, lid 1, tweede volzin, en lid 2, van verordening nr. 261/2004 aldus moeten worden uitgelegd dat de geplande aankomsttijd van een vlucht in de zin van deze bepalingen voor de toepassing van de krachtens artikel 7 van deze verordening verschuldigde compensatie kan blijken uit een „ander bewijs” in de zin van artikel 2, onder g), van die verordening dat een touroperator aan een passagier heeft verstrekt.

Vierde vraag in zaak C‑188/20 en eerste vraag in zaak C‑146/20

69

Met zijn vierde vraag in zaak C‑188/20, die vergelijkbaar is met de eerste vraag in zaak C‑146/20, wenst het Landgericht Düsseldorf in essentie te vernemen of artikel 2, onder l), en artikel 5, lid 1, van verordening nr. 261/2004 aldus moeten worden uitgelegd dat een vlucht wordt geacht te zijn „geannuleerd” wanneer de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert deze vlucht meerdere uren vervroegt.

70

Dienaangaande zij opgemerkt dat het begrip „annulering” in artikel 2, onder l), van deze verordening wordt gedefinieerd als „het niet uitvoeren van een geplande vlucht waarop ten minste één plaats was geboekt”.

71

Het begrip „vlucht” wordt in deze verordening niet gedefinieerd. Zoals in punt 55 van dit arrest in herinnering is gebracht, bestaat het begrip vlucht echter in wezen in „een luchtvervoerhandeling – en dus in zekere zin een ‚onderdeel’ van dit vervoer [...] – die wordt uitgevoerd door een luchtvaartmaatschappij die het traject ervan vaststelt”.

72

Bovendien heeft het Hof ten eerste verduidelijkt dat het traject een „essentieel onderdeel” van de vlucht vormt, die wordt uitgevoerd volgens een vooraf door de vervoerder vastgestelde planning (arrest van 19 november 2009, Sturgeon e.a., C‑402/07 en C‑432/07, EU:C:2009:716, punt 30).

73

Ten tweede volgt uit de definitie van artikel 2, onder l), van verordening nr. 261/2004 niet dat het begrip „annulering” van een vlucht in de zin van die bepaling pas van toepassing is als behalve aan het vereiste dat de oorspronkelijk geplande vlucht niet is uitgevoerd, ook is voldaan aan het vereiste dat een uitdrukkelijke beslissing tot annulering van die vlucht is vastgesteld (arrest van 13 oktober 2011, Sousa Rodríguez e.a., C‑83/10, EU:C:2011:652, punt 29).

74

Inderdaad staat in artikel 2, onder l), en artikel 5, lid 1, van deze verordening niet wat de gevolgen zijn als een vlucht wordt vervroegd. Volgens de in punt 46 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak dient bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht evenwel rekening te worden gehouden met de bewoordingen en de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt.

75

In dit verband moet met betrekking tot de context van artikel 2, onder l), en artikel 5, lid 1, van verordening nr. 261/2004 worden opgemerkt dat in deze verordening de mogelijke vervroeging van een vlucht aan de orde komt in het kader van het in artikel 5, lid 1, onder c), ii) en iii), van die verordening bedoelde alternatieve reisplan. Laatstgenoemde bepaling schrijft immers voor dat de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, gehouden is compensatie te betalen aan de passagier van wie de vlucht is geannuleerd, tenzij deze luchtvaartmaatschappij de passagier binnen de in die bepaling gestelde termijnen in kennis stelt van de annulering en hem een alternatief reisplan aanbiedt waarmee de passagier, naargelang van het geval, ten vroegste één tot twee uur vóór de geplande vertrektijd kan vertrekken en zijn eindbestemming, naargelang van het geval, minder dan vier of twee uur na de oorspronkelijk geplande aankomsttijd kan bereiken.

76

Hieruit volgt dat de Uniewetgever heeft erkend dat een aanzienlijke vervroeging van een vlucht, net als een vertraging van een vlucht, voor de passagiers ernstig ongemak met zich mee kan brengen, aangezien zij door een dergelijke vervroeging niet meer vrij over hun tijd kunnen beschikken en hun reis of verblijf niet meer overeenkomstig hun verwachtingen kunnen organiseren.

77

Dit is met name het geval wanneer een passagier die alle vereiste voorzorgsmaatregelen heeft getroffen, door de vervroeging van de door hem geboekte vlucht niet in staat is om aan boord van het vliegtuig te gaan. Dit is ook het geval wanneer de passagier gedwongen is om zijn voornemens aanmerkelijk aan te passen aan de nieuwe vertrektijd van zijn vlucht om deze te kunnen halen.

78

Bovendien moet in herinnering worden gebracht dat het belangrijkste doel van verordening nr. 261/2004 blijkens overweging 1 is om een hoog niveau van bescherming van de passagiers te waarborgen (arrest van 17 september 2015, Van der Lans, C‑257/14, EU:C:2015:618, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79

Het Hof heeft derhalve geoordeeld dat bepalingen die rechten verlenen aan luchtreizigers overeenkomstig deze doelstelling ruim moeten worden uitgelegd (arrest van 22 april 2021, Austrian Airlines, C‑826/19, EU:C:2021:318, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80

Aangezien verordening nr. 261/2004 tot doel heeft om bij het vervoer van passagiers door de lucht onmiddellijk en op gestandaardiseerde wijze compensatie te bieden voor de verschillende vormen van schade als gevolg van ernstige ongemakken in het vervoer van passagiers door de lucht (arrest van 3 september 2020, Delfly, C‑356/19, EU:C:2020:633, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en gelet op het ernstige ongemak dat zich in omstandigheden als bedoeld in punt 76 van dit arrest voor de passagiers kan voordoen, moet het begrip „annulering” daarom aldus worden uitgelegd dat het ook betrekking heeft op de situatie waarin een vlucht aanzienlijk is vervroegd.

81

In dit verband moet een onderscheid worden gemaakt tussen situaties waarin de vervroeging geen of een verwaarloosbare invloed heeft op de mogelijkheid voor luchtreizigers om vrij over hun tijd te beschikken, en situaties waarin de aanzienlijke vervroeging van een vlucht ernstig ongemak meebrengt, zoals beschreven in de punten 76 en 77 van dit arrest.

82

Voor het onderscheid tussen een aanzienlijke en een verwaarloosbare vervroeging van een vlucht, moet aansluiting worden gezocht bij de drempels van artikel 5, lid 1, onder c), ii) en iii), van verordening nr. 261/2004.

83

Benadrukt moet worden dat een vervroeging verschilt van een vertraging – waarvoor het Hof heeft vastgesteld dat passagiers recht hebben op compensatie wanneer zij drie of meer uren tijd verliezen ten opzichte van de oorspronkelijke planning van de vervoerder (zie in die zin arrest van 19 november 2009, Sturgeon e.a., C‑402/07 en C‑432/07, EU:C:2009:716, punt 57) – aangezien de passagiers zich actief klaar moeten maken om ondanks de vervroeging van de geboekte vlucht aan boord van het vliegtuig te kunnen gaan. Dit verschil blijkt ook uit de omstandigheid dat vertraging van minder dan twee uur blijkens artikel 5, lid 1, onder c), iii), van verordening nr. 261/2004 door de Uniewetgever aanvaardbaar wordt geacht, terwijl een vlucht met niet meer dan één uur mag worden vervroegd.

84

Uit artikel 5, lid 1, onder c), iii), van deze verordening volgt dat de luchtvaartmaatschappij kan worden vrijgesteld van haar verplichting om de passagiers overeenkomstig artikel 7 van deze verordening te compenseren indien de vervroeging slechts één uur of minder bedraagt. Derhalve moet worden geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 5 van deze verordening een vervroeging met één uur of minder de maatstaf moet vormen om te bepalen of de vervroeging aanzienlijk of verwaarloosbaar is.

85

Deze uitlegging doet recht aan de door de Uniewetgever met verordening nr. 261/2004 beoogde afweging tussen de belangen van de vliegtuigpassagiers en die van de luchtvaartmaatschappijen die de vlucht uitvoeren (zie naar analogie arrest van 23 oktober 2012, Nelson e.a., C‑581/10 en C‑629/10, EU:C:2012:657, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86

Met deze uitlegging komen de passagiers immers enerzijds in aanmerking voor compensatie voor het ernstige ongemak dat voortvloeit uit een aanzienlijke vervroeging van de vlucht, maar hoeven de luchtvaartmaatschappijen die de vlucht uitvoeren anderzijds geen compensatie te betalen wanneer zij de luchtreizigers informeren over de vervroeging van de vlucht en zij daarbij voldoen aan de voorwaarden van artikel 5, lid 1, onder c), i) tot en met iii), van die verordening.

87

Gelet op een en ander dient op de vierde vraag in zaak C‑188/20 en de eerste vraag in zaak C‑146/20 te worden geantwoord dat artikel 2, onder l), en artikel 5, lid 1, van verordening nr. 261/2004 aldus moeten worden uitgelegd dat een vlucht wordt geacht te zijn „geannuleerd” wanneer de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert deze vlucht met meer dan één uur vervroegt.

Vijfde vraag in zaak C‑188/20 en enige vraag in zaak C‑270/20

88

Met de vijfde vraag in zaak C‑188/20 en de enige vraag in zaak C‑270/20 wensen het Landgericht Düsseldorf en het Landesgericht Korneuburg respectievelijk in essentie te vernemen of artikel 7, lid 2, van verordening nr. 261/2004 van toepassing is op een situatie waarin de aankomsttijd van een vervroegde vlucht binnen de in die bepaling gestelde grenzen valt.

89

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat artikel 7, lid 2, van deze verordening bepaalt dat wanneer een passagier overeenkomstig artikel 8 van die verordening een alternatief reisplan naar zijn eindbestemming wordt aangeboden met een andere vlucht die niet meer dan twee tot vier uur later aankomt dan de geplande aankomsttijd van de oorspronkelijk geboekte vlucht, de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert het recht heeft om de in artikel 7, lid 1, bedoelde forfaitaire compensatie met 50 % te verminderen.

90

Zoals de advocaat-generaal in punt 105 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt uit artikel 7, lid 2, van verordening nr. 261/2004 uitdrukkelijk dat het recht om het compensatiebedrag te verminderen geldt ingeval de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert een alternatief reisplan aanbiedt waarmee de vertraging op de eindbestemming beperkt blijft. Deze bepaling vermeldt daarentegen geenszins de situatie waarin de passagier als gevolg van een vervroeging van zijn vlucht eerder dan op de oorspronkelijk geplande aankomsttijd op de eindbestemming arriveert.

91

Hieraan dient in dit verband te worden toegevoegd dat de Uniewetgever bij het in artikel 5, lid 1, onder c), van verordening nr. 261/2004 bedoelde alternatieve reisplan zowel rekening heeft gehouden met een vervroeging als met een vertraging van een vlucht. In de wetenschap dat aan een vervroeging van een vlucht ongemak is verbonden, was deze wetgever toch niet van oordeel dat een door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert aangeboden alternatief reisplan waarmee de nadelige gevolgen van een vervroegd vertrek konden worden beperkt, aanleiding kon geven om het compensatiebedrag te verlagen.

92

Zou een luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert en een alternatief reisplan aanbiedt waardoor de vlucht vervroegd aankomt, een dergelijke mogelijkheid worden geboden, dan zou dit tot gevolg hebben dat systematisch een vermindering van het compensatiebedrag wordt toegestaan wanneer deze luchtvaartmaatschappij de vlucht aanzienlijk vervroegt.

93

Zoals is opgemerkt in het kader van de vierde vraag in zaak C‑188/20 en de eerste vraag in zaak C‑146/20, leidt een aanzienlijke vervroeging van een vlucht tot ernstig ongemak dat recht geeft op compensatie. Als het compensatiebedrag in een dergelijke situatie altijd zou mogen worden verlaagd louter omdat de passagier geen vertraging oploopt bij zijn aankomst op de eindbestemming en de situatie waarmee hij wordt geconfronteerd dus binnen de in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 261/2004 vastgestelde grenzen blijft, dan zou die omstandigheid indruisen tegen het door deze verordening nagestreefde doel, namelijk de rechten te versterken van passagiers die ernstig ongemak ondervinden.

94

Gelet op het voorgaande moet op de vijfde vraag in zaak C‑188/20 en op de enige vraag in zaak C‑270/20 worden geantwoord dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 261/2004 aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een situatie waarin de aankomsttijd van een vervroegde vlucht binnen de in die bepaling gestelde grenzen valt.

Zesde vraag in zaak C‑188/20 en tweede vraag in zaak C‑146/20

95

Met zijn zesde vraag in zaak C‑188/20, die vergelijkbaar is met de tweede vraag in zaak C‑146/20, wenst het Landgericht Düsseldorf in essentie te vernemen of artikel 5, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 261/2004 aldus moeten worden uitgelegd dat de aan de passagier vóór het begin van de reis over de vervroeging van de vlucht verstrekte informatie een aanbod voor een „alternatief reisplan” in de zin van die laatste bepaling kan vormen.

96

In dit verband volgt uit artikel 5, lid 1, onder a), juncto artikel 8, lid 1, onder b), van deze verordening dat de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert aan de passagiers wier vlucht wordt geannuleerd een alternatief reisplan naar hun eindbestemming moet aanbieden onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden en bij de eerste gelegenheid.

97

Opgemerkt moet worden dat de vervroeging van de vlucht, zoals die zich in de omstandigheden in de zaken C‑188/20 en C‑146/20 heeft voorgedaan, een alternatief reisplan „onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden” in de zin van artikel 8, lid 1, onder b), van deze verordening kan vormen, aangezien alleen de vluchttijden zijn gewijzigd.

98

Bovendien kan een aanbod voor een alternatief reisplan met een vlucht waarvan de vertrektijd is vervroegd ten opzichte van de vertrektijd van de geannuleerde vlucht, een alternatief reisplan „bij de eerste gelegenheid” vormen in de zin van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 261/2004 wanneer dit aanbod de passagier in staat stelt zijn eindbestemming zo snel mogelijk te bereiken.

99

Hieraan moet worden toegevoegd dat de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert aan de passagier wiens vlucht is geannuleerd de verschillende in artikel 8, lid 1, onder a) tot en met c), van die verordening weergegeven mogelijkheden moet aanbieden (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Rusu, C‑354/18, EU:C:2019:637, punt 58).

100

Opdat de passagier in geval van annulering in de zin van overweging 20 van die verordening zijn rechten doeltreffend kan uitoefenen, moet de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert hem dus alle informatie verstrekken over de rechten die voortvloeien uit artikel 8, lid 1, van die verordening.

101

Gelet op het voorgaande moet op de zesde vraag in zaak C‑188/20 en op de tweede vraag in zaak C‑146/20 worden geantwoord dat artikel 5, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 261/2004 aldus moeten worden uitgelegd dat de aan de passagier vóór het begin van de reis over de vervroeging van de vlucht verstrekte informatie een aanbod voor een „alternatief reisplan” in de zin van die laatste bepaling kan vormen.

Zevende vraag in zaak C‑188/20

102

Met zijn zevende vraag in zaak C‑188/20 wenst het Landgericht Düsseldorf in essentie te vernemen of artikel 14, lid 2, van verordening nr. 261/2004 aldus moet worden uitgelegd dat de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, verplicht is om de luchtreiziger te informeren over de exacte naam en het exacte adres van het bedrijf waarbij hij op grond van artikel 7 van die verordening een specifiek aangeduide compensatie kan vorderen en over de stukken die hij in voorkomend geval bij zijn compensatieverzoek moet voegen?

103

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert en overgaat tot instapweigering of annulering van een vlucht, volgens artikel 14, lid 2, van die verordening aan iedere daardoor getroffen passagier een schriftelijke mededeling moet bezorgen waarin de regels voor compensatie en bijstand overeenkomstig deze verordening zijn uiteengezet. Op grond van deze bepaling verstrekt de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert een soortgelijke mededeling ook aan passagiers wier vlucht minstens twee uur vertraging heeft.

104

Deze bepaling moet worden gelezen in het licht van overweging 20 van verordening nr. 261/2004, waaruit blijkt dat de passagiers onder meer bij annulering van hun vlucht volledig over hun rechten moeten worden geïnformeerd, zodat zij deze rechten op een doeltreffende wijze kunnen uitoefenen.

105

Een doeltreffende uitoefening van de uit deze verordening voortvloeiende rechten veronderstelt immers dat de passagier zich daadwerkelijk kan wenden tot de onderneming waarvan hij op grond van artikel 7 van die verordening compensatie kan vorderen, zodat hij daartoe over de exacte naam en het exacte adres van die onderneming moet beschikken.

106

De verplichting van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert om overeenkomstig artikel 14, lid 2, van verordening nr. 261/2004 informatie over de compensatieregels te verstrekken, impliceert voorts dat de passagier tevens wordt ingelicht over de procedure die moet worden gevolgd om zijn rechten te doen gelden. In dat verband staat het aan de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert om de passagier mee te delen welke documenten hij in voorkomend geval bij zijn compensatieverzoek moet voegen.

107

Daarentegen is de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert niet verplicht om de passagier in kennis te stellen van het exacte compensatiebedrag dat hij op grond van artikel 7 van die verordening eventueel kan verkrijgen. Dergelijke informatie heeft namelijk geen betrekking op de „regels voor compensatie en bijstand overeenkomstig deze verordening” in de zin van artikel 14, lid 2, van de genoemde verordening, maar op de toepassing ervan in een concreet geval.

108

Gelet op een en ander dient op de zevende vraag in zaak C‑188/20 te worden geantwoord dat artikel 14, lid 2, van verordening nr. 261/2004 aldus moet worden uitgelegd dat de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, verplicht is om de luchtreiziger te informeren over de exacte naam en het exacte adres van het bedrijf waarbij hij op grond van artikel 7 van die verordening compensatie kan vorderen en over de stukken die hij in voorkomend geval bij zijn compensatieverzoek moet voegen, zonder dat deze luchtvaartmaatschappij evenwel verplicht is om de luchtreiziger in kennis te stellen van het exacte compensatiebedrag dat hij eventueel kan verkrijgen op grond van artikel 7 van die verordening.

Kosten

109

Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instanties over de kosten hebben te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 3, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, moet aldus worden uitgelegd dat de passagier beschikt over een „bevestigde boeking” in de zin van die bepaling, wanneer de touroperator die een overeenkomst met deze passagier heeft gesloten, hem een „ander bewijs” verstrekt in de zin van artikel 2, onder g), van die verordening waarmee de toezegging wordt gedaan om deze passagier te vervoeren met een bepaalde vlucht die is aangeduid met de plaats van vertrek, de bestemming, de vertrek- en aankomsttijden en het vluchtnummer, en dat dit zelfs geldt wanneer deze touroperator van de betrokken luchtvaartmaatschappij geen bevestiging van de vertrek- en aankomsttijden van deze vlucht heeft ontvangen.

 

2)

Artikel 2, onder b), van verordening nr. 261/2004 moet aldus worden uitgelegd dat een luchtvaartmaatschappij ten aanzien van een passagier kan worden aangemerkt als „luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert” in de zin van die bepaling als die passagier met een touroperator een overeenkomst heeft gesloten voor een specifieke vlucht van die luchtvaartmaatschappij, zonder dat die luchtvaartmaatschappij het vluchtschema heeft bevestigd of zonder dat de touroperator voor deze passagier een stoel heeft gereserveerd bij diezelfde luchtvaartmaatschappij.

 

3)

Artikel 2, onder h), artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 7, lid 1, tweede volzin, en lid 2, van verordening nr. 261/2004 moeten aldus worden uitgelegd dat de geplande aankomsttijd van een vlucht in de zin van deze bepalingen voor de toepassing van de krachtens artikel 7 van deze verordening verschuldigde compensatie kan blijken uit een „ander bewijs” in de zin van artikel 2, onder g), van die verordening dat een touroperator aan een passagier heeft verstrekt.

 

4)

Artikel 2, onder l), en artikel 5, lid 1, van verordening nr. 261/2004 moeten aldus worden uitgelegd dat een vlucht wordt geacht te zijn „geannuleerd” wanneer de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert deze vlucht met meer dan één uur vervroegt.

 

5)

Artikel 7, lid 2, van verordening nr. 261/2004 moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een situatie waarin de aankomsttijd van een vervroegde vlucht binnen de in die bepaling gestelde grenzen valt.

 

6)

Artikel 5, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 261/2004 moeten aldus worden uitgelegd dat de aan de passagier vóór het begin van de reis over de vervroeging van de vlucht verstrekte informatie een aanbod voor een „alternatief reisplan” in de zin van die laatste bepaling kan vormen.

 

7)

Artikel 14, lid 2, van verordening nr. 261/2004 moet aldus worden uitgelegd dat de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, verplicht is om de luchtreiziger te informeren over de exacte naam en het exacte adres van het bedrijf waarbij hij op grond van artikel 7 van die verordening compensatie kan vorderen en over de stukken die hij in voorkomend geval bij zijn compensatieverzoek moet voegen, zonder dat deze luchtvaartmaatschappij evenwel verplicht is om de luchtreiziger in kennis te stellen van het exacte compensatiebedrag dat hij eventueel kan verkrijgen op grond van artikel 7 van die verordening.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top