EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CJ0091

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 9 november 2021.
LW tegen Bundesrepublik Deutschland.
Verzoek van het Bundesverwaltungsgericht om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk beleid inzake asiel en subsidiaire bescherming – Normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten – Richtlijn 2011/95/EU – Artikelen 3 en 23 – Gunstiger normen die door de lidstaten kunnen worden gehandhaafd of vastgesteld om het recht op asiel of subsidiaire bescherming uit te breiden tot de gezinsleden van de persoon die internationale bescherming geniet – Toekenning aan een minderjarig kind van de vluchtelingenstatus die is afgeleid van die van een van zijn ouders – Instandhouding van het gezin – Belang van het kind.
Zaak C-91/20.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:898

 ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

9 november 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk beleid inzake asiel en subsidiaire bescherming – Normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten – Richtlijn 2011/95/EU – Artikelen 3 en 23 – Gunstiger normen die door de lidstaten kunnen worden gehandhaafd of vastgesteld om het recht op asiel of subsidiaire bescherming uit te breiden tot de gezinsleden van de persoon die internationale bescherming geniet – Toekenning aan een minderjarig kind van de vluchtelingenstatus die is afgeleid van die van een van zijn ouders – Instandhouding van het gezin – Belang van het kind”

In zaak C‑91/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) bij beslissing van 18 december 2019, ingekomen bij het Hof op 24 februari 2020, in de procedure

LW

tegen

Bundesrepublik Deutschland,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan, N. Jääskinen en J. Passer, kamerpresidenten, M. Ilešič (rapporteur), J.‑C. Bonichot, A. Kumin en N. Wahl, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: D. Dittert, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 februari 2021,

gelet op de opmerkingen van:

LW, vertegenwoordigd door F. Schleicher, Rechtsanwalt,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en R. Kanitz als gemachtigden,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs en M. Van Regemorter als gemachtigden,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Wils en A. Azema als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 mei 2021,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3 en artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen LW en de Bundesrepublik Deutschland (Bondsrepubliek Duitsland) inzake een beschikking van het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (federaal bureau voor migratie en vluchtelingen, Duitsland; hierna: „Bundesamt”) houdende weigering om LW asiel te verlenen.

Toepasselijke bepalingen

Volkenrecht

3

Artikel 1, onder A, punt 2, van het op 28 juli 1951 te Genève ondertekende Verdrag betreffende de status van vluchtelingen [United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954); (hierna: „Verdrag van Genève”)] bepaalt:

„Voor de toepassing van dit Verdrag geldt als ‚vluchteling’ elke persoon:

[...]

2. „die [zich], [...] uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, [...]bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren.

Indien een persoon meer dan één nationaliteit bezit, betekent de term ‚het land waarvan hij de nationaliteit bezit’ elk van de landen waarvan hij de nationaliteit bezit. Een persoon wordt niet geacht van de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, verstoken te zijn, indien hij, zonder geldige redenen ingegeven door gegronde vrees, de bescherming van een van de landen waarvan hij de nationaliteit bezit, niet inroept.”

Unierecht

4

Bij richtlijn 2011/95 is overgegaan tot „herschikking” van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004, L 304, blz. 12).

5

De overwegingen 4, 12, 14, 16, 18, 19, 36 en 38 van richtlijn 2011/95 luiden als volgt:

„(4)

Het Verdrag van Genève en het protocol vormen de hoeksteen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen.

[...]

(12)

Het hoofddoel van deze richtlijn is enerzijds te verzekeren dat de lidstaten gemeenschappelijke criteria toepassen voor de identificatie van personen die werkelijk [internationale] bescherming behoeven en anderzijds ervoor te zorgen dat deze personen in alle lidstaten over bepaalde minimumvoordelen kunnen beschikken.

[...]

(14)

De lidstaten moeten ten aanzien van onderdanen van derde landen of staatlozen die om internationale bescherming van een lidstaat verzoeken, gunstiger bepalingen dan de in deze richtlijn vastgestelde normen kunnen treffen of in stand houden, mits het desbetreffende verzoek door een vluchteling in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève of door een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt, wordt geacht te zijn ingediend.

[...]

(16)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name erkend zijn in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [(hierna: „Handvest”)]. In het bijzonder tracht deze richtlijn de menselijke waardigheid en het recht op asiel van asielzoekers en hun begeleidende familieleden ten volle te eerbiedigen en de toepassing van de artikelen 1, 7, 11, 14, 15, 16, 18, 21, 24, 34 en 35 van dat [H]andvest te bevorderen, en dient derhalve dienovereenkomstig te worden toegepast.

[...]

(18)

Het ‚belang van het kind’ dient bij de uitvoering van deze richtlijn een van de hoofdoverwegingen van de lidstaten te zijn, overeenkomstig het [op 20 november 1989 in New York gesloten] Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind [(United Nations Treaty Series, deel 1577, blz. 3)]. Bij de beoordeling van het belang van het kind dienen de lidstaten met name terdege rekening te houden met het beginsel van eenheid van gezin, [...].

(19)

Het begrip ‚gezinsleden’ dient te worden verruimd, waarbij [...] bijzondere aandacht moet worden besteed aan het belang van het kind.

[...]

(36)

Gezinsleden zijn louter door hun verwantschap met de vluchteling normaal gezien op zodanige wijze kwetsbaar voor daden van vervolging dat zulks een grond voor de toekenning van de status van vluchteling zou kunnen vormen.

[...]

(38)

Bij besluiten over het recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn, moeten de lidstaten terdege rekening houden met het belang van het kind en met de bijzondere omstandigheden die bestaan in geval van afhankelijkheid van de persoon die internationale bescherming geniet van naaste verwanten die reeds in de lidstaat aanwezig zijn en die geen familielid zijn van die persoon. In uitzonderlijke omstandigheden, wanneer de naaste verwant van de persoon die internationale bescherming geniet een gehuwde minderjarige is die niet door zijn echtgenoot vergezeld is, kan worden geoordeeld dat het belang van de minderjarige bij zijn oorspronkelijke familie ligt.”

6

Artikel 2 („Definities”) van deze richtlijn bepaalt:

„In deze richtlijn gelden de volgende definities:

[...]

d)

‚vluchteling’: een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen, dan wel een staatloze die zich om dezelfde reden buiten het land bevindt waar hij vroeger gewoonlijk verbleef en daarheen niet kan, dan wel wegens genoemde vrees niet wil terugkeren, en op wie artikel 12 niet van toepassing is;

[...]

j)

‚gezinsleden’: voor zover het gezin reeds bestond in het land van herkomst, de volgende leden van het gezin van de persoon die internationale bescherming geniet, die in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat aanwezig zijn:

de echtgenoot van de persoon die internationale bescherming geniet of diens niet-gehuwde partner met wie hij een duurzame relatie onderhoudt, [...];

de minderjarige kinderen van de bij het eerste gedachtestreepje bedoelde paren of de persoon die internationale bescherming geniet, mits zij ongehuwd zijn, ongeacht de vraag of zij naar nationaal recht wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn;

de vader, moeder of een andere volwassene die volgens het recht of de praktijk van de betrokken lidstaat verantwoordelijk is voor de persoon die internationale bescherming geniet, [...];

k)

‚minderjarige’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die jonger is dan 18 jaar;

[...]

n)

‚land van herkomst’: het land of de landen van de nationaliteit of, voor staatlozen, van de vroegere gewone verblijfplaats.”

7

Artikel 3 („Gunstiger normen”) van genoemde richtlijn is als volgt verwoord:

„De lidstaten kunnen ter bepaling van wie als vluchteling of als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend en ter bepaling van de inhoud van de internationale bescherming, gunstiger normen vaststellen of handhaven indien die met deze richtlijn verenigbaar zijn.”

8

Artikel 4 („Beoordeling van feiten en omstandigheden”) van richtlijn 2011/95 bepaalt in lid 3, onder e), het volgende:

„De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:

[...]

e)

de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de verzoeker zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.”

9

Artikel 12 („Uitsluiting”) van deze richtlijn luidt als volgt:

„1.   Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer:

a)

hij onder artikel 1, onder D, van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de [Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor Vluchtelingen (UNHCR)]. Is die bescherming of bijstand om welke reden ook opgehouden zonder dat de positie van de betrokkene definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, dan heeft de betrokkene op grond van dit feit recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn;

b)

hij door de bevoegde autoriteiten van het land waar hij zich heeft gevestigd, beschouwd wordt de rechten en verplichtingen te hebben, welke met het bezit van de nationaliteit van dat land verbonden zijn, of daarmee gelijkwaardige rechten en verplichtingen.

2.   Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:

a)

hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale overeenkomsten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;

b)

hij buiten het land van toevlucht een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten, dat wil zeggen de afgifte van een verblijfstitel op grond van de toekenning van de vluchtelingenstatus; bijzonder wrede handelingen kunnen, zelfs indien zij met een beweerd politiek oogmerk zijn uitgevoerd, als ernstige, niet-politieke misdrijven aangemerkt worden;

c)

hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties.

3.   Lid 2 is van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de daar genoemde misdrijven of daden.”

10

In artikel 23 („Instandhouding van het gezin”) van deze richtlijn is bepaald:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het gezin in stand kan worden gehouden.

2.   De lidstaten waarborgen dat gezinsleden van de persoon die internationale bescherming geniet die zelf niet in aanmerking komen voor dergelijke bescherming aanspraak kunnen maken op de in de artikelen 24 tot en met 35 genoemde voordelen, overeenkomstig de nationale procedures en voor zover verenigbaar met de persoonlijke juridische status van het gezinslid.

3.   De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing wanneer het gezinslid op grond van de hoofdstukken III en V uitgesloten is van internationale bescherming.

4.   Onverminderd de leden 1 en 2 kunnen de lidstaten de daarin bedoelde rechten weigeren, beperken of intrekken om redenen van nationale veiligheid of openbare orde.

5.   De lidstaten kunnen besluiten dat dit artikel ook geldt voor andere naaste verwanten die ten tijde van het vertrek uit het land van herkomst deel uitmaakten van het gezin van de persoon die internationale bescherming geniet, en die op dat tijdstip volledig of grotendeels te zijnen laste kwamen.”

Duits recht

11

§ 3, lid 1, van het Asylgesetz (asielwet) van 26 juni 1992 (BGBl. 1992 I, blz. 1126), zoals bekendgemaakt op 2 september 2008 (BGBl. 2008 I, blz. 1798), bepaalt in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „AsylG”) het volgende:

„Een vreemdeling is een vluchteling in de zin van het [Verdrag van Genève] wanneer hij zich

1.

wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep

2.

bevindt buiten het land (land van oorsprong),

a)

waarvan hij de nationaliteit bezit en waarvan hij geen bescherming kan of, wegens deze vrees, wil inroepen,

[...]”

12

§ 26, lid 2, AsylG bepaalt:

„Een kind van een asielgerechtigde, dat minderjarig en ongehuwd is op het tijdstip waarop het zijn asielverzoek indient, wordt op verzoek als asielgerechtigde erkend wanneer de erkenning van de vreemdeling als asielgerechtigde niet meer kan worden aangevochten, onherroepelijk is of niet kan worden ingetrokken.”

13

§ 26, lid 4, AsylG sluit met name personen die onder een uitsluitingsgrond van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2011/95 vallen, van de toepassing van eerstgenoemd artikel uit.

14

§ 26, lid 5, AsylG bepaalt:

„De leden 1 tot en met 4 zijn van overeenkomstige toepassing op gezinsleden in de zin van de leden 1 tot en met 3 van personen die recht hebben op internationale bescherming. De hoedanigheid van vluchteling of subsidiair beschermde treedt in de plaats van die van asielgerechtigde. [...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15

Verzoekster in het hoofdgeding is in 2017 in Duitsland geboren uit een Tunesische moeder en een Syrische vader.

16

Verzoekster in het hoofdgeding bezit de Tunesische nationaliteit. Het staat niet vast of zij ook de Syrische nationaliteit bezit.

17

In oktober 2015 heeft het Bundesamt de vluchtelingenstatus toegekend aan de vader van verzoekster in het hoofdgeding. Het verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door de moeder van verzoekster in het hoofdgeding, die in Libië is geboren en heeft verklaard aldaar haar gewone verblijfplaats te hebben gehad tot haar vertrek uit die staat, werd afgewezen.

18

Bij beschikking van 15 september 2017 heeft het Bundesamt de asielaanvraag die namens verzoekster in het hoofdgeding na haar geboorte was ingediend, „kennelijk ongegrond” verklaard.

19

Bij vonnis van 17 januari 2019 heeft het Verwaltungsgericht Cottbus (bestuursrechter in eerste aanleg Cottbus, Duitsland) die beschikking nietig verklaard voor zover daarbij de asielaanvraag van verzoekster in het hoofdgeding „kennelijk ongegrond” en niet „ongegrond” was verklaard, en het beroep verworpen voor het overige. Volgens deze rechter voldeed verzoekster in het hoofdgeding niet aan de voorwaarden voor toekenning van de vluchtelingenstatus, daar zij geen enkele reden had om vervolging te vrezen in Tunesië, het land of een van de landen waarvan zij onderdaan is. Voorts heeft die rechter geoordeeld dat verzoekster in het hoofdgeding evenmin op grond van § 26, leden 2 en 5, AsylG een recht op de bescherming van het gezin kon ontlenen aan de vluchtelingenstatus die haar vader in Duitsland heeft verkregen. Deze rechter heeft namelijk geoordeeld dat het in strijd zou zijn met het beginsel van subsidiariteit van de internationale bescherming om deze bescherming uit te breiden tot personen die, als onderdanen van een staat die hen bescherming kan bieden, zijn uitgesloten van de categorie van personen die bescherming behoeven.

20

Verzoekster in het hoofdgeding heeft tegen die beslissing beroep in Revision ingesteld bij het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland).

21

In het kader van dit beroep stelt verzoekster in het hoofdgeding dat aan een minderjarige van ouders met elk een verschillende nationaliteit de vluchtelingenstatus op grond van de bescherming van het gezin moet worden toegekend krachtens § 26, lid 2, en lid 5, eerste volzin, AsylG, ook indien slechts één ouder de vluchtelingenstatus heeft verkregen. Het beginsel van subsidiariteit van de internationale bescherming van vluchtelingen staat daaraan niet in de weg. Artikel 3 van richtlijn 2011/95 staat een lidstaat toe te bepalen dat, ingeval internationale bescherming is toegekend aan een gezinslid, deze bescherming wordt uitgebreid tot andere gezinsleden, mits zij niet onder een van de in artikel 12 van die richtlijn genoemde uitsluitingsgronden vallen en hun situatie, wegens de noodzaak om de eenheid van gezin in stand te houden, verband houdt met het doel van de internationale bescherming. In het kader van deze wetgeving moet bijzondere aandacht worden besteed aan de bescherming van minderjarigen en aan het belang van het kind.

22

De verwijzende rechter zet uiteen dat verzoekster in het hoofdgeding geen aanspraak kan maken op toekenning van de vluchtelingenstatus op grond van een eigen recht. Uit artikel 1, onder A, punt 2, tweede alinea, van het Verdrag van Genève, waarin het beginsel van subsidiariteit van de internationale bescherming van vluchtelingen tot uitdrukking komt, volgt immers dat personen die twee of meer nationaliteiten bezitten, niet als vluchteling kunnen worden erkend wanneer zij aanspraak kunnen maken op bescherming van een van de landen waarvan zij de nationaliteit bezitten. Ook artikel 2, onder d) en n), van richtlijn 2011/95 moet in die zin worden uitgelegd. Enkel de persoon die van bescherming verstoken is, omdat hij niet geniet van een doeltreffende bescherming door een land van herkomst in de zin van artikel 2, onder n), van deze richtlijn, is een vluchteling in de zin van artikel 2, onder d), van die richtlijn. Verzoekster in het hoofdgeding kan evenwel een doeltreffende bescherming genieten in Tunesië, een land waarvan zij de nationaliteit bezit.

23

Volgens de verwijzende rechter voldoet verzoekster in het hoofdgeding evenwel aan de in het Duitse recht gestelde voorwaarden voor de toekenning van de vluchtelingenstatus als ongehuwd minderjarig kind van een ouder die deze status heeft verkregen. Krachtens § 26, lid 2, en lid 5, eerste en tweede volzin, AsylG, moet, met het oog op de bescherming van het gezin in het kader van het asielrecht, de afgeleide vluchtelingenstatus immers ook worden toegekend aan een kind dat in Duitsland is geboren en via zijn andere ouder de nationaliteit bezit van een derde land op het grondgebied waarvan het niet wordt vervolgd.

24

De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af of een dergelijke uitlegging van het Duitse recht verenigbaar is met richtlijn 2011/95.

25

Daarop heeft het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 3 van richtlijn [2011/95] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling van een lidstaat op grond waarvan aan het minderjarige ongehuwde kind van een persoon aan wie de vluchtelingenstatus is toegekend, een van deze persoon afgeleide vluchtelingenstatus (de zogenoemde bescherming van gezinsleden van vluchtelingen) ook wordt toegekend wanneer dat kind – door de andere ouder – in ieder geval tevens de nationaliteit heeft van een ander land, dat niet het land van herkomst is van de vluchteling, en het de bescherming van dat land kan inroepen?

2)

Moet artikel 23, lid 2, van richtlijn [2011/95] aldus worden uitgelegd dat de beperking volgens welke de gezinsleden enkel aanspraak kunnen maken op de in de artikelen 24 tot en met 35 van die richtlijn bedoelde voordelen voor zover dat verenigbaar is met de persoonlijke juridische status van het gezinslid, verhindert dat onder de in de eerste vraag bedoelde omstandigheden aan een minderjarig kind de vluchtelingenstatus die is afgeleid van die van de erkende vluchteling, wordt toegekend?

3)

Is het voor de beantwoording van de eerste en de tweede vraag van belang of het voor het kind en zijn ouders mogelijk is en redelijkerwijs van hen kan worden verlangd dat zij verblijven in het land – dat niet het land van herkomst is van de vluchteling (de vader) – waarvan het kind en haar moeder de nationaliteit bezitten en waarvan zij de bescherming kunnen inroepen, of volstaat het dat de eenheid van het gezin in Duitsland op grond van het verblijfsrecht in stand kan worden gehouden?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

26

Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3 en artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95 aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een lidstaat op grond van gunstiger nationale bepalingen aan het minderjarige ongehuwde kind van een onderdaan van een derde land aan wie de vluchtelingenstatus op grond van de bij deze richtlijn ingevoerde regeling is toegekend, de afgeleide vluchtelingenstatus toekent met het oog op de instandhouding van het gezin, en dit ook wanneer het kind op het grondgebied van die lidstaat is geboren en via zijn andere ouder de nationaliteit bezit van een ander derde land waarin het geen risico op vervolging loopt. In deze context wenst de verwijzende rechter tevens te vernemen of het voor de beantwoording van deze vraag relevant is of het mogelijk is en redelijkerwijs kan worden verlangd dat het kind en zijn ouders zich in dat derde land vestigen.

27

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de bepalingen van richtlijn 2011/95 moeten worden uitgelegd tegen de achtergrond van de algemene opzet en de doelstelling van die richtlijn, met inachtneming van het Verdrag van Genève en de andere relevante verdragen als bedoeld in artikel 78, lid 1, VWEU. Deze uitlegging moet blijkens overweging 16 van die richtlijn tevens geschieden met eerbiediging van de rechten die zijn erkend in het Handvest [zie in die zin arrest van 13 januari 2021, Bundesrepublik Deutschland (Vluchtelingenstatus van een staatloze Palestijn), C‑507/19, EU:C:2021:3, punt 39)].

28

Ter beantwoording van de gestelde vragen moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat een kind dat zich bevindt in een situatie als bedoeld in punt 26 van het onderhavige arrest, niet voldoet aan de voorwaarden om op grond van een eigen recht de vluchtelingenstatus te krijgen uit hoofde van de regeling van richtlijn 2011/95.

29

In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens artikel 2, onder d), van richtlijn 2011/95 met name onder vluchteling wordt verstaan „een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen”.

30

Uit deze definitie volgt dat voor de hoedanigheid van vluchteling moet zijn voldaan aan twee voorwaarden, die intrinsiek met elkaar verbonden zijn en die betrekking hebben op, ten eerste, de vrees voor vervolging en, ten tweede, het ontbreken van bescherming tegen daden van vervolging door het derde land waarvan de betrokkene de nationaliteit heeft (zie in die zin arrest van 20 januari 2021, Secretary of State for the Home Department, C‑255/19, EU:C:2021:36, punt 56).

31

Deze definitie neemt in wezen die in artikel 1, onder A, punt 2, van het Verdrag van Genève over. Daarin wordt gepreciseerd dat „indien een persoon meer dan één nationaliteit bezit, [...] de term ‚het land waarvan hij de nationaliteit bezit’ elk van de landen [betekent] waarvan hij de nationaliteit bezit” en dat „een persoon [niet] wordt [...] geacht van de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, verstoken te zijn, indien hij, zonder geldige redenen ingegeven door gegronde vrees, de bescherming van een van de landen waarvan hij de nationaliteit bezit, niet inroept”.

32

Hoewel deze precisering, die een uitdrukking is van het beginsel van subsidiariteit van de internationale bescherming, niet uitdrukkelijk is opgenomen in richtlijn 2011/95, volgt niettemin uit artikel 2, onder n), van deze richtlijn dat elk land waarvan een verzoeker in voorkomend geval de nationaliteit bezit, voor de toepassing van deze richtlijn als „land van herkomst” moet worden beschouwd.

33

Uit een gecombineerde lezing van artikel 2, onder d), en van artikel 2, onder n), van richtlijn 2011/95 volgt dus dat een verzoeker die de nationaliteit van meerdere derde landen bezit, slechts wordt geacht van bescherming verstoken te zijn indien hij de bescherming van geen van deze landen kan of, uit vrees voor vervolging, wil inroepen. Deze lezing wordt overigens bevestigd door artikel 4, lid 3, onder e), van deze richtlijn, dat bepaalt dat bij de individuele beoordeling van een verzoek om internationale bescherming onder meer rekening dient te worden gehouden met de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de verzoeker zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.

34

De verwijzende rechter merkt op dat verzoekster in het hoofdgeding een doeltreffende bescherming zou kunnen genieten in Tunesië, een derde land waarvan zij door haar moeder de nationaliteit heeft. Deze rechter benadrukt in dit verband dat er geen aanwijzingen zijn dat de Republiek Tunesië niet bereid of niet in staat zou zijn om verzoekster in het hoofdgeding de nodige bescherming te bieden tegen vervolging en uitzetting naar Syrië – het land van herkomst van haar vader aan wie de Duitse autoriteiten de vluchtelingenstatus hebben toegekend – of naar een derde land.

35

In die context zij eraan herinnerd dat in het kader van de regeling van richtlijn 2011/95 een verzoek om internationale bescherming niet op grond van een eigen recht kan worden toegewezen om de enkele reden dat een gezinslid van de verzoeker gegronde vrees voor vervolging heeft of een reëel risico op ernstige schade loopt, wanneer vaststaat dat de verzoeker, ondanks zijn band met dat gezinslid en de bijzondere kwetsbaarheid die – zoals in overweging 36 van die richtlijn wordt benadrukt – daaruit in de regel voortvloeit, zelf niet blootstaat aan dreiging van vervolging of ernstige schade (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Ahmedbekova, C‑652/16, EU:C:2018:801, punt 50).

36

In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat richtlijn 2011/95 niet voorziet in de mogelijkheid om de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus op grond van een afgeleid recht uit te breiden tot de gezinsleden van een persoon aan wie deze status is toegekend, die zelf niet voldoen aan de voorwaarden voor toekenning van die status. Artikel 23 van deze richtlijn verplicht de lidstaten immers enkel om hun nationale recht zodanig vorm te geven dat dergelijke gezinsleden – overeenkomstig de nationale procedures en voor zover verenigbaar met de persoonlijke juridische status van deze gezinsleden – aanspraak kunnen maken op bepaalde voordelen, waaronder met name de afgifte van een verblijfstitel, toegang tot werkgelegenheid of toegang tot onderwijs, die ertoe strekken het gezin in stand te houden (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Ahmedbekova, C‑652/16, EU:C:2018:801, punt 68).

37

Bovendien volgt uit een gezamenlijke lezing van artikel 2, onder j), van richtlijn 2011/95 – waarin het begrip „gezinsleden” in de zin van deze richtlijn wordt gedefinieerd – en van artikel 23, lid 2, ervan, dat de verplichting voor de lidstaten om te voorzien in de toegang tot deze voordelen zich niet uitstrekt tot de kinderen van een persoon die internationale bescherming geniet, die in de gastlidstaat zijn geboren uit een gezin dat aldaar is gesticht.

38

In de derde plaats moet, om te bepalen of een lidstaat niettemin, met het oog op de instandhouding van het gezin, de afgeleide vluchtelingenstatus kan toekennen aan een kind dat zich in een situatie als die in het hoofdgeding bevindt, in herinnering worden gebracht dat artikel 3 van richtlijn 2011/95 de lidstaten toestaat „ter bepaling van wie als vluchteling of als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend en ter bepaling van de inhoud van de internationale bescherming, gunstiger normen vast [te] stellen of [te] handhaven indien die met deze richtlijn verenigbaar zijn”.

39

Het Hof heeft vastgesteld dat uit deze formulering, gelezen in samenhang met overweging 14 van richtlijn 2011/95, blijkt dat de in artikel 3 van deze richtlijn bedoelde gunstiger normen onder meer kunnen bestaan in een versoepeling van de voorwaarden waaronder een onderdaan van een derde land of een staatloze recht heeft op de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Ahmedbekova, C‑652/16, EU:C:2018:801, punt 70).

40

Wat betreft de precisering in genoemd artikel 3 dat elke gunstiger norm verenigbaar moet zijn met richtlijn 2011/95, heeft het Hof geoordeeld dat dit betekent dat deze norm geen afbreuk mag doen aan de algemene opzet en de doelstellingen van deze richtlijn. In het bijzonder zijn verboden normen die ertoe strekken de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus te verlenen aan onderdanen van derde landen of staatlozen die zich in situaties bevinden die geen enkel verband houden met de logica van de internationale bescherming (arrest van 4 oktober 2018, Ahmedbekova, C‑652/16, EU:C:2018:801, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41

De automatische toekenning, krachtens het nationale recht, van de vluchtelingenstatus aan gezinsleden van een persoon aan wie deze status krachtens de regeling van richtlijn 2011/95 is toegekend, is evenwel niet a priori verstoken van elk verband met de logica van de internationale bescherming (arrest van 4 oktober 2018, Ahmedbekova, C‑652/16, EU:C:2018:801, punt 72).

42

Ten eerste hebben de opstellers van het Verdrag van Genève, door in de Slotakte van de Conferentie van Gevolmachtigden van de Verenigde Naties betreffende de status van vluchtelingen en staatlozen van 25 juli 1951 te benadrukken dat „de eenheid van het gezin [...] een wezenlijk recht van de vluchteling is” en door de ondertekenende staten aan te bevelen „de nodige maatregelen te nemen voor de bescherming van het gezin van de vluchteling, in het bijzonder teneinde [...] [d]e handhaving van de eenheid van het gezin van de vluchteling te verzekeren”, immers een nauw verband gelegd tussen dergelijke maatregelen en de logica van de internationale bescherming. Het bestaan van dit verband is bovendien herhaaldelijk bevestigd door de organen van de UNHCR.

43

Ten tweede erkent richtlijn 2011/95 zelf het bestaan van dat verband door in artikel 23, lid 1, ervan in algemene bewoordingen voor te schrijven dat de lidstaten ervoor dienen te zorgen dat het gezin van de persoon die internationale bescherming geniet in stand wordt gehouden.

44

Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de automatische uitbreiding, op grond van een afgeleid recht, van de vluchtelingenstatus tot het minderjarige kind van een persoon aan wie die status is toegekend – ongeacht of dat kind zelf voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van die status en ook wanneer dat kind in de gastlidstaat is geboren –, waarin is voorzien bij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepaling die, zoals de verwijzende rechter verklaart, tot doel heeft het gezin van personen die internationale bescherming genieten te beschermen en de eenheid van dat gezin in stand te houden, een verband vertoont met de logica van de internationale bescherming.

45

Evenwel moet worden opgemerkt dat er situaties kunnen zijn waarin de automatische uitbreiding van de vluchtelingenstatus tot het minderjarige kind van een persoon aan wie deze status is toegekend op grond van een afgeleid recht en met het oog op de instandhouding van het gezin ondanks het bestaan van dit verband onverenigbaar is met richtlijn 2011/95.

46

Ten eerste, gelet op het doel van de in richtlijn 2011/95 geformuleerde uitsluitingsgronden, namelijk de geloofwaardigheid van het door de richtlijn met inachtneming van het Verdrag van Genève ingevoerde beschermingsstelsel te handhaven, staat het in artikel 3 van de richtlijn gemaakte voorbehoud immers eraan in de weg dat een lidstaat bepalingen vaststelt of handhaaft op grond waarvan de in de richtlijn bepaalde vluchtelingenstatus wordt toegekend aan een persoon die op grond van artikel 12, lid 2, van de richtlijn van die status is uitgesloten (arrest van 9 november 2010, B en D, C‑57/09 en C‑101/09, EU:C:2010:661, punt 115).

47

Zoals de verwijzende rechter benadrukt, sluit § 26, lid 4, AsylG dergelijke personen evenwel uit van de uitbreiding van de vluchtelingenstatus die voortvloeit uit een toepassing van de gecombineerde bepalingen van de leden 2 en 5 van deze § 26.

48

Ten tweede volgt uit artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95 dat de Uniewetgever heeft willen uitsluiten dat de voordelen die worden toegekend aan een persoon die internationale bescherming geniet, worden uitgebreid tot een gezinslid van die persoon wanneer dit onverenigbaar zou zijn met de persoonlijke juridische status van het betrokken gezinslid.

49

Uit de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling en uit de draagwijdte van het voorbehoud waarin deze bepaling voorziet, volgt dat deze bepaling ook van toepassing is wanneer een lidstaat beslist om zich niet te beperken tot de uitbreiding van de voordelen, maar krachtens artikel 3 van deze richtlijn gunstiger normen wil vaststellen op grond waarvan de status van een persoon die internationale bescherming geniet automatisch wordt uitgebreid tot zijn gezinsleden, ongeacht of zij al dan niet zelf voldoen aan de voorwaarden voor toekenning van die status.

50

Het voorbehoud dat thans in artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95 is opgenomen, was immers door het Europees Parlement voorgesteld tijdens de wetgevingsprocedure die heeft geleid tot de vaststelling van richtlijn 2004/83, waarvan richtlijn 2011/95 de „herschikking” vormt en waarvan artikel 23 grotendeels overeenkomt met hetzelfde artikel van laatstgenoemde richtlijn. Dit voorstel had betrekking op het voorstel van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, dat voorzag in de verplichting voor de lidstaten om te verzekeren „dat de begeleidende familieleden aanspraak kunnen maken op dezelfde status als degene die om internationale bescherming verzoekt”. Hoewel hierin werd voorgesteld om deze verplichting uit te breiden tot gezinsleden die zich nadien bij de verzoeker voegen, achtte het Parlement het passend dit voorbehoud te maken om rekening te houden met het feit dat gezinsleden „zelfstandig een afwijkende wettelijke status [kunnen] bezitten, die onverenigbaar kan zijn met de status van internationale bescherming” [zie verslag van het Europees Parlement van 8 oktober 2002 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, COM(2001) 510 definitief, A 5‑0333/2002, amendement 22 (PB 2002, C 51 E, blz. 325)].

51

De Uniewetgever heeft die verplichting uiteindelijk niet vastgesteld. Hij heeft het voorbehoud van verenigbaarheid echter gehandhaafd en in artikel 23, leden 1 en 2, van de richtlijnen 2004/83 en 2011/95 enkel voorgeschreven dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de eenheid van het gezin in stand kan blijven en dat gezinsleden van de persoon die internationale bescherming geniet, die zelf niet voldoen aan de voorwaarden om deze bescherming te verkrijgen, overeenkomstig de nationale procedures aanspraak kunnen maken op bepaalde voordelen.

52

Uit de ontstaansgeschiedenis van dit artikel 23 vloeit dus voort dat een lidstaat die, gebruikmakend van de in artikel 3 van die richtlijnen geboden mogelijkheid, gunstiger normen wenst vast te stellen of te handhaven op grond waarvan de aan een dergelijke begunstigde toegekende status automatisch wordt uitgebreid tot zijn gezinsleden, ongeacht of zij al dan niet zelf voldoen aan de voorwaarden voor toekenning van die status, bij de toepassing van die normen ervoor moet zorgen dat het in artikel 23, lid 2, bedoelde voorbehoud wordt geëerbiedigd.

53

De draagwijdte van dit voorbehoud moet worden bepaald aan de hand van de doelstelling van artikel 23 van richtlijn 2011/95, te weten de instandhouding van het gezin van personen die internationale bescherming genieten, en van de specifieke context van dat voorbehoud.

54

In dit verband moet worden geoordeeld dat het met name onverenigbaar zou zijn met de persoonlijke juridische status van het kind van de internationaal beschermde persoon dat zelf niet voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van die bescherming, om de in artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95 bedoelde voordelen of de aan die persoon toegekende status uit te breiden tot dat kind wanneer het de nationaliteit van de gastlidstaat of een andere nationaliteit bezit op grond waarvan het, gelet op alle elementen die zijn persoonlijke juridische status kenmerken, recht heeft op een betere behandeling in die lidstaat dan die welke voortvloeit uit een dergelijke uitbreiding.

55

Deze uitlegging van het voorbehoud in artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95 houdt ten volle rekening met het belang van het kind, in het licht waarvan deze bepaling moet worden uitgelegd en toegepast. In overweging 16 van deze richtlijn wordt uitdrukkelijk verklaard dat de richtlijn de grondrechten eerbiedigt die in het Handvest verankerd zijn, alsmede dat zij beoogt de toepassing te bevorderen van met name het door artikel 7 ervan gewaarborgde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, evenals van de rechten van het kind, die zijn erkend in artikel 24 van het Handvest, waaronder, in lid 2 van laatstgenoemde bepaling, de verplichting om rekening te houden met de belangen van het kind [zie in die zin arrest van 9 september 2021, Bundesrepublik Deutschland (Gezinslid), C‑768/19, EU:C:2021:709, punten 3638].

56

Deze interpretatie stemt overigens overeen met die van de UNHCR, waarvan de documenten bijzonder relevant zijn gelet op de rol die het Verdrag van Genève aan de UNHCR toekent (arrest van 23 mei 2019, Bilali, C‑720/17, EU:C:2019:448, punt 57).

57

In zijn commentaar aangaande richtlijn 2004/83 stelt de UNHCR met betrekking tot artikel 23, leden 1 en 2, dat „aan gezinsleden dezelfde status moet worden toegekend als aan de hoofdaanvrager (afgeleide status)” en merkt in dit verband het volgende op: „[H]et beginsel van instandhouding van het gezin vloeit voort uit de Slotakte van de Conferentie van Gevolmachtigden van de Verenigde Naties van 1951 betreffende de status van vluchtelingen en staatlozen en uit de wetgeving inzake de mensenrechten. De meeste lidstaten van de [Europese Unie] voorzien in een afgeleide status voor gezinsleden van vluchtelingen. De ervaring [van de UNHCR] leert ook dat dit over het algemeen de meest praktische werkwijze is. Er zijn echter situaties waarin dit beginsel van de afgeleide status niet moet worden gevolgd, namelijk wanneer gezinsleden op grond van een eigen recht asiel willen aanvragen of wanneer de toekenning van de afgeleide status onverenigbaar zou zijn met hun persoonlijke status, bijvoorbeeld omdat zij onderdaan zijn van het gastland of omdat hun nationaliteit hen recht geeft op een betere behandeling.”

58

Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, blijkt niet dat verzoekster in het hoofdgeding op grond van haar Tunesische nationaliteit of een ander kenmerk van haar persoonlijke juridische status in Duitsland recht zou hebben op een betere behandeling dan die welke voortvloeit uit de uitbreiding van de aan haar vader toegekende vluchtelingenstatus op grond van een afgeleid recht, waarin is voorzien door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling.

59

Ten slotte moet worden vastgesteld dat de verenigbaarheid met richtlijn 2011/95, en met name met het voorbehoud in artikel 23, lid 2, van deze richtlijn, van een gunstiger nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is – of van de toepassing daarvan op een situatie als die van verzoekster in het hoofdgeding – niet afhangt van de vraag of het mogelijk is en redelijkerwijs kan worden verlangd dat deze verzoekster en haar ouders zich in Tunesië vestigen.

60

Zoals de advocaat-generaal in punt 93 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is de bestaansreden van artikel 23 van deze richtlijn namelijk dat de persoon die internationale bescherming geniet, de rechten geniet die hem door die bescherming worden verleend, met instandhouding van zijn gezin op het grondgebied van de gastlidstaat. Het feit dat het gezin van verzoekster in het hoofdgeding de mogelijkheid heeft om zich in Tunesië te vestigen, kan bijgevolg geen grond opleveren om het voorbehoud in lid 2 van deze bepaling aldus op te vatten dat de vluchtelingenstatus niet aan haar kan worden toegekend, aangezien een dergelijke uitlegging zou betekenen dat haar vader afstand doet van het hem in Duitsland toegekende recht op asiel.

61

In die omstandigheden kan de toepassing van een wettelijke regeling op grond waarvan de vluchtelingenstatus kan worden toegekend aan gezinsleden van een persoon aan wie die status is toegekend terwijl het gezin over de mogelijkheid beschikt om zich in een derde land te vestigen, bovendien niet afdoen aan de vaststelling in punt 41 van het onderhavige arrest dat een dergelijke wettelijke regeling niet verstoken is van elk verband met de logica van de internationale bescherming.

62

Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 3 en artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95 aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staan dat een lidstaat op grond van gunstiger nationale bepalingen aan het minderjarige kind van een onderdaan van een derde land aan wie de vluchtelingenstatus is toegekend op grond van de bij deze richtlijn ingevoerde regeling, op grond van een afgeleid recht en met het oog op de instandhouding van het gezin de vluchtelingenstatus toekent, en dit ook wanneer het kind op het grondgebied van die lidstaat is geboren en via zijn andere ouder de nationaliteit heeft van een ander derde land waarin het geen risico op vervolging loopt, mits het kind niet onder een van de in artikel 12, lid 2, van de richtlijn bedoelde uitsluitingsgronden valt en het in die lidstaat niet op grond van zijn nationaliteit of een ander kenmerk van zijn persoonlijke juridische status recht heeft op een betere behandeling dan die welke voortvloeit uit de toekenning van de vluchtelingenstatus. In dit verband is niet relevant of het mogelijk is en redelijkerwijs kan worden verlangd dat het kind en zijn ouders zich in dat andere derde land vestigen.

Kosten

63

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 3 en artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staan dat een lidstaat op grond van gunstiger nationale bepalingen aan het minderjarige kind van een onderdaan van een derde land aan wie de vluchtelingenstatus is toegekend op grond van de bij deze richtlijn ingevoerde regeling, op grond van een afgeleid recht en met het oog op de instandhouding van het gezin de vluchtelingenstatus toekent, en dit ook wanneer het kind op het grondgebied van die lidstaat is geboren en via zijn andere ouder de nationaliteit heeft van een ander derde land waarin het geen risico op vervolging loopt, mits het kind niet onder een van de in artikel 12, lid 2, van de richtlijn bedoelde uitsluitingsgronden valt en het in die lidstaat niet op grond van zijn nationaliteit of een ander kenmerk van zijn persoonlijke juridische status recht heeft op een betere behandeling dan die welke voortvloeit uit de toekenning van de vluchtelingenstatus. In dit verband is niet relevant of het mogelijk is en redelijkerwijs kan worden verlangd dat het kind en zijn ouders zich in dat andere derde land vestigen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top