Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CC0720

    Conclusie van advocaat-generaal J. Richard de la Tour van 24 maart 2022.
    RO tegen Bundesrepublik Deutschland.
    Verzoek van het Verwaltungsgericht Cottbus om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk asielbeleid – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublin III) – Verzoek om internationale bescherming ingediend door een minderjarige in de lidstaat waar hij is geboren – Ouders van deze minderjarige die eerder in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus hebben verkregen – Artikel 3, lid 2 – Artikel 9 – Artikel 20, lid 3 – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 33, lid 2, onder a) – Ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming en verantwoordelijkheid voor de behandeling ervan.
    Zaak C-720/20.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:219

     CONCLUSIE VAN ADVOCAAT‑GENERAAL

    J. RICHARD DE LA TOUR

    van 24 maart 2022 ( 1 )

    Zaak C‑720/20

    RO, wettelijk vertegenwoordigd

    tegen

    Bundesrepublik Deutschland

    [verzoek van het Verwaltungsgericht Cottbus (bestuursrechter in eerste aanleg Cottbus, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

    „Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid – Gemeenschappelijk beleid inzake asiel en subsidiaire bescherming – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 33, lid 2, onder a) – Afwijzing van een door een kind ingediend verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk wegens de voorafgaande verlening van internationale bescherming aan de leden van het gezin waartoe het behoort – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek om internationale bescherming – Belang van het kind”

    I. Inleiding

    1.

    Deze zaak illustreert de moeilijkheden waarmee de lidstaten worden geconfronteerd bij de toepassing van de criteria van verordening (EU) nr. 604/2013 ( 2 ) wanneer de technische complexiteit van deze regels botst met de complexiteit van de maatschappelijke realiteit en in het bijzonder de realiteit van het gezinsleven van vluchtelingen. Zoals blijkt uit talrijke zaken die momenteel bij het Hof zijn aangebracht, staat dit gezinsleven noch in de tijd, noch in de ruimte stil. ( 3 ) Gezinnen verhuizen van de ene lidstaat naar de andere, terwijl de status van begunstigden van internationale bescherming die aan de gezinsleden is verleend, hun niet toestaat zich op het grondgebied van de Unie te vestigen zoals zij dat wensen. ( 4 ) Tegelijkertijd groeien gezinnen, wat vervolgens de vraag doet rijzen wat de wettelijke status van het kind is en, in het bijzonder, welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van een kind dat geboren is op het grondgebied van een andere lidstaat dan de lidstaat die aan de leden van het gezin waartoe dit kind behoort (hierna ook: „gezinsleden”) internationale bescherming verleent (hierna: „gastland”).

    2.

    De onderhavige zaak is een voorbeeld van een dergelijke opeenvolging van omstandigheden. In dit geval hebben de leden van een gezin met de Russische nationaliteit in 2012 in Polen de vluchtelingenstatus verkregen voordat ze naar Duitsland verhuisden en zich daar vestigden, zonder dat daarvoor een verblijfsvergunning was afgegeven. In laatstgenoemde lidstaat, waar dat gezin onregelmatig verblijft, is in 2015 een ander kind (hierna: „verzoekster”) geboren. Dit kind heeft bij de Duitse autoriteiten een verzoek om internationale bescherming ingediend, dat niet‑ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU. ( 5 )

    3.

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft tot doel te bepalen welke procedurele regels van toepassing zijn op de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door genoemd kind in de lidstaat op het grondgebied waarvan het is geboren en waar het woont met zijn gezinsleden, terwijl deze gezinsleden de vluchtelingenstatus hebben verkregen in een andere lidstaat, die zij hebben gekozen te verlaten en waarnaar zij niet willen terugkeren.

    4.

    Vast staat dat de eenheid van het gezin zowel van personen die om internationale bescherming verzoeken als van personen die internationale bescherming genieten, moet worden gehandhaafd en dat, overeenkomstig artikel 7 en artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), naar behoren rekening moet worden gehouden met de belangen van het kind. Het is ook van wezenlijk belang de doeltreffendheid van het in artikel 18 van het Handvest verankerde asielrecht te waarborgen, zowel wat betreft de toegang van het kind tot een procedure voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming als de mogelijkheid van zijn gezinsleden om gebruik te maken van de aan hun vluchtelingenstatus verbonden rechten. Ofschoon verordening nr. 604/2013 de overdracht van verantwoordelijkheden met betrekking tot de behandeling van dit verzoek om internationale bescherming regelt, maken de hierin opgenomen bepalingen het niet mogelijk om alle opeenvolgingen van omstandigheden te ondervangen die met name verband houden met de bewegingen van gezinnen op het grondgebied van de Unie. Bovendien is deze verordening niet bedoeld om de overdracht van verantwoordelijkheden met betrekking tot internationale bescherming te regelen, die in gevallen als de onderhavige net zo belangrijk is en momenteel wordt geregeld door het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen ( 6 ) en de Europese Overeenkomst inzake de overdracht van verantwoordelijkheid met betrekking tot vluchtelingen ( 7 ).

    5.

    In deze conclusie zal ik bedenkingen uiten bij de procedurele wegen die in het verzoek om een prejudiciële beslissing of tijdens de behandeling van de zaak zijn geopperd, namelijk een analoge toepassing van hetzij artikel 9 van verordening nr. 604/2013, hetzij artikel 20, lid 3, van die verordening, hetzij artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32. Ik zou het Hof daarom in overweging willen geven een andere, op het belang van het kind gebaseerde weg te volgen, en voor recht te verklaren dat, in een situatie als de onderhavige, waarin het kind zijn verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in de lidstaat op het grondgebied waarvan het is geboren en waar het, samen met de andere gezinsleden, zijn gewone verblijfplaats heeft op de datum van indiening van dit verzoek, artikel 3, lid 2, en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 604/2013 aldus moeten worden uitgelegd dat het belang van dat kind vereist dat die lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dat verzoek.

    II. Toepasselijke bepalingen

    A.   Unierecht

    6.

    In het kader van deze conclusie verwijs ik naar de artikelen 7, 18 en 24 van het Handvest, evenals naar de artikelen 3, 6, 9, 20 en 21 van verordening nr. 604/2013. Ik verwijs ook naar artikel 33 van richtlijn 2013/32 en artikel 24 van richtlijn 2011/95.

    B.   Duits recht

    7.

    § 29 van het Asylgesetz (asielwet) draagt het opschrift „Niet‑ontvankelijke verzoeken” en bepaalt in zijn op 2 september 2008 gepubliceerde versie ( 8 ), zoals gewijzigd bij het op 6 augustus 2016 in werking getreden Integrationsgesetz (integratiewet) van 31 juli 2016 ( 9 ), het volgende:

    „(1)   Een asielverzoek is niet-ontvankelijk wanneer

    1.

    een andere lidstaat

    a)

    krachtens [verordening nr. 604/2013] of

    b)

    op grond van andere Unierechtelijke bepalingen dan wel bepalingen van een volkenrechtelijk verdrag

    voor de toepassing van de asielprocedure verantwoordelijk is

    […]”

    III. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

    8.

    Verzoekster en haar gezinsleden, zijn Russische onderdanen van Tsjetsjeense afkomst. Op 19 maart 2012, toen verzoekster nog niet geboren was, kregen haar gezinsleden de vluchtelingenstatus in Polen. Vervolgens hebben zij die lidstaat in december 2012 verlaten om naar Duitsland te gaan, waar zij nieuwe verzoeken om internationale bescherming hebben ingediend. De bevoegde Duitse autoriteiten hebben vervolgens verzoeken aan de Poolse autoriteiten gericht om de betrokken personen over te nemen, waaraan deze laatste geen gevolg hebben gegeven omdat de gezinsleden reeds internationale bescherming genoten in Polen. ( 10 )

    9.

    Op 2 oktober 2013 hebben de bevoegde Duitse autoriteiten hierop deze verzoeken om internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaard. Vervolgens hebben zij de gezinsleden op straffe van verwijdering het bevel gegeven het grondgebied te verlaten, aangezien zij vielen onder richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348, blz. 98). ( 11 )

    10.

    Op 21 december 2015 is verzoekster in Duitsland geboren. Ze heeft de Russische nationaliteit, net als de andere gezinsleden. Zij heeft in 2016 een verzoek om internationale bescherming ingediend. Volgens de verwijzende rechter is met betrekking tot dat verzoek geen procedure ingeleid ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat.

    11.

    Bij besluit van de Duitse autoriteiten van 14 februari 2019, bijgewerkt op 19 maart 2019, is tegen verzoeksters gezinsleden een nieuw bevel uitgevaardigd om het grondgebied te verlaten op straffe van verwijdering.

    12.

    Bij besluit van 20 maart 2019 heeft het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (federale dienst voor migratie en vluchtelingen, Duitsland) het verzoeksters verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaard. Verzoekster heeft vervolgens beroep ingesteld tegen die beslissing bij de verwijzende rechter. Laatstgenoemde betwijfelt of de Bondsrepubliek Duitsland op grond van verordening nr. 604/2013 de voor de behandeling van dit verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat is en of zij, wanneer dat niet het geval is, dit verzoek niettemin niet‑ontvankelijk mag verklaren op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32.

    13.

    In deze omstandigheden heeft het Verwaltungsgericht Cottbus (bestuursrechter in eerste aanleg Cottbus, Duitsland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Is, gelet op de door het Unierecht nagestreefde doelstelling om secundaire stromen van personen die om internationale bescherming verzoeken te voorkomen, alsmede op het in [verordening nr. 604/2013] tot uitdrukking gebrachte algemene beginsel van eenheid van het gezin, een analoge toepassing van artikel 20, lid 3, van [verordening nr. 604/2013] geboden in een situatie waarin een minderjarig kind en zijn ouders in dezelfde lidstaat om internationale bescherming verzoeken, terwijl de ouders reeds internationale bescherming in een andere lidstaat genieten en het kind pas werd geboren in de lidstaat waarin het om internationale bescherming heeft verzocht?

    2)

    Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, hoeft het asielverzoek van het minderjarige kind op grond van [verordening nr. 604/2013] dan niet te worden behandeld en moet dan een overdrachtsbesluit overeenkomstig artikel 26 van de verordening worden genomen, waarbij ter motivering bijvoorbeeld wordt vastgesteld dat de lidstaat waarin zijn ouders internationale bescherming genieten verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek van het minderjarige kind om internationale bescherming?

    3)

    Indien bovenstaande vraag bevestigend moet worden beantwoord, is artikel 20, lid 3, van [verordening nr. 604/2013] dan ook van overeenkomstige toepassing, voor zover in de tweede volzin van dit artikel het doorlopen van een eigen overnameprocedure voor het later geboren kind als niet noodzakelijk wordt aangemerkt, hoewel dan het gevaar bestaat dat de gastlidstaat geen kennis heeft van een mogelijke noodzaak om het minderjarige kind op te vangen of dat deze in overeenstemming met zijn bestuurlijke praktijk een analoge toepassing van artikel 20, lid 3, van [verordening nr. 604/2013] weigert en daarmee voor het minderjarige kind het gevaar bestaat een ‚refugee in orbit’ te worden?

    4)

    Indien de tweede en de derde vraag ontkennend moeten worden beantwoord, kan dan jegens een minderjarig kind dat in een lidstaat om internationale bescherming heeft verzocht, op grond van een analoge toepassing van artikel 33, lid 2, onder a), van [richtlijn 2013/32] ook een besluit van niet‑ontvankelijkheid worden genomen, als niet het kind zelf, maar wel zijn ouders in een andere lidstaat internationale bescherming genieten?”

    14.

    Verzoekster, de Belgische, de Duitse, de Italiaanse, de Nederlandse en de Poolse regering alsmede de Commissie hebben ter terechtzitting van 14 december 2021 schriftelijke en/of mondelinge opmerkingen gemaakt.

    IV. Analyse

    A.   Overwegingen vooraf

    15.

    Om te beginnen acht ik het, gelet op de inhoud van de door de belanghebbenden ingediende opmerkingen en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht, noodzakelijk enkele opmerkingen te maken over de draagwijdte van het verzoek om een prejudiciële beslissing.

    16.

    De verwijzende rechter stelt het Hof vier prejudiciële vragen, waarvan de systematiek aansluit bij die van artikel 33, lid 1, van richtlijn 2013/32. Dit artikel maakt een onderscheid tussen, enerzijds, de gevallen waarin een verzoek om internationale bescherming niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig verordening nr. 604/2013, waarbij de aangezochte lidstaat vervolgens de verantwoordelijkheid voor de behandeling van dit verzoek aan de door hem verantwoordelijk geachte lidstaat overdraagt, en, anderzijds, die gevallen waarin een dergelijk verzoek niet‑ontvankelijk kan worden verklaard. ( 12 )

    17.

    Bij de eerste, de tweede en de derde prejudiciële vraag gaat het er dus om, in hoeverre de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van een op het grondgebied van een lidstaat geboren kind kan worden overgedragen aan een andere lidstaat die eerder de vluchtelingenstatus heeft verleend aan zijn gezinsleden. De verwijzende rechter vraagt het Hof in het bijzonder of het mogelijk is om artikel 20, lid 3, van verordening nr. 604/2013 naar analogie toe te passen en, zo ja, of het dan mogelijk is om op basis van artikel 26 van die verordening dat kind, met het oog op de behandeling van zijn verzoek, over te dragen aan de lidstaat waar zijn ouders internationale bescherming genieten.

    18.

    Voor het geval dat een dergelijke toepassing naar analogie niet mogelijk is, vraagt die rechter het Hof vervolgens met zijn vierde vraag of het mogelijk is dat verzoek om internationale bescherming niet‑ontvankelijk te verklaren op basis van een toepassing naar analogie van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32.

    19.

    Om te beginnen zal ik uiteenzetten waarom geen van de in het verzoek om een prejudiciële beslissing beoogde procedures geschikt lijkt, waarbij gezegd zij dat elk van de partijen overigens moeite lijkt te hebben om een aanvaardbare toepassing naar analogie te maken van de ene of andere van deze procedures. Deze toepassing naar analogie vereist, zo niet een identiteit, dan toch op zijn minst een gelijkenis tussen de situatie die voorwerp is van een rechtsvacuüm en die welke uitdrukkelijk geregeld is. De situaties bedoeld in artikel 20, lid 3, van verordening nr. 604/2013 en artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 zijn echter zowel qua bewoordingen als qua motivering zeer duidelijk te onderscheiden van die in het hoofdgeding.

    20.

    Vervolgens zal ik andere procedures onderzoeken. Eerst zal ik het door de Commissie in haar opmerkingen in overweging gegeven voorstel onder de loep nemen, te weten de analoge toepassing van het criterium van artikel 9 („Gezinsleden die internationale bescherming genieten”) van verordening nr. 604/2013. Partijen hebben in hun schriftelijke antwoorden op de vragen van het Hof en ter terechtzitting hun standpunten over het gebruik van een dergelijke bepaling kunnen uitwissen. Vervolgens zal ik, gelet op de beperkingen van een dergelijke toepassing naar analogie, het Hof een alternatieve procedurele aanpak in overweging geven, waarbij het belang van het kind het leidende beginsel is.

    21.

    Zoals partijen het er ter terechtzitting over eens waren, wordt het Hof verzocht een oplossing voor de toekomst te zoeken, aangezien de Bondsrepubliek Duitsland in het hoofdgeding erkent verantwoordelijk te zijn geworden voor de behandeling van het verzoek van het kind, vanwege het verstrijken van de door verordening nr. 604/2013 vastgestelde termijnen voor het indienen van een overnameverzoek. Deze toekomst is niet zo ver weg, aangezien het Hof kennis dient te nemen van een soortgelijk vraagstuk in zaak C‑153/21, Ministre de l’immigration et de l’asile ( 13 ), waarvan de behandeling op 11 november 2021 is geschorst.

    B.   Onderzoek van het verzoek om een prejudiciële beslissing

    1. Toepassing naar analogie van artikel 20, lid 3, van verordening nr. 604/2013, betreffende het in aanmerking nemen van de situatie van de minderjarige in het kader van de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat (eerste tot en met derde prejudiciële vraag)

    22.

    Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of, met het doel secundaire stromen te beperken en het fundamentele recht op eerbiediging van het gezinsleven, zoals neergelegd in artikel 7 van het Handvest, te beschermen, artikel 20, lid 3, van verordening nr. 604/2013 naar analogie kan worden toegepast op de situatie waarin een kind een verzoek om internationale bescherming indient in de lidstaat waar het is geboren, terwijl zijn gezinsleden internationale bescherming genieten in een andere lidstaat.

    23.

    Om de redenen die ik zo meteen zal uiteenzetten, zou bij aanvaarding van een dergelijke analogie worden voorbijgegaan aan de bewoordingen en de ratio legis van artikel 20, lid 3, van verordening nr. 604/2013.

    24.

    Artikel 20 van die verordening definieert de regels die van toepassing zijn bij de aanvang – oftewel bij het „begin”, om de formulering van het opschrift van dit artikel te gebruiken – van het proces om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming.

    25.

    In artikel 20, leden 1 en 2, van die verordening bepaalt de Uniewetgever, in de eerste plaats, dat de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat aanvangt „zodra het verzoek voor de eerste maal bij een lidstaat wordt ingediend” ( 14 ) (lid 1) en dat een dergelijk verzoek wordt geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door de verzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen (lid 2).

    26.

    In de tweede plaats bepaalt deze wetgever in artikel 20, lid 3, van dezelfde verordening de voorwaarden waaronder de bevoegde nationale autoriteit in het kader van dit proces rekening moet houden met „de situatie van de minderjarige”. Dit lid luidt als volgt:

    „Voor de toepassing van deze verordening is de situatie van de minderjarige die de verzoeker vergezelt en onder de definitie van gezinslid valt, onlosmakelijk verbonden met de situatie van diens gezinslid; die situatie valt onder de verantwoordelijkheid van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van dat gezinslid, ook al is de minderjarige zelf geen individuele verzoeker, mits dit in het belang van de minderjarige is. Kinderen die na de aankomst van de verzoeker op het grondgebied van de lidstaten zijn geboren, krijgen dezelfde behandeling, zonder dat een nieuwe procedure voor hun overname behoeft te worden ingeleid.” ( 15 )

    27.

    Ten eerste beoogt de Uniewetgever de situatie van een minderjarige wiens gezinsleden eerst in een lidstaat een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend in de zin van artikel 20, leden 1 en 2, van verordening nr. 604/2013, waarop de bevoegde nationale autoriteiten een procedure hebben ingeleid om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van deze verzoeken. ( 16 )

    28.

    Van een analogie tussen de situatie van een minderjarige wiens gezinsleden om internationale bescherming verzoeken en die van een minderjarige wiens gezinsleden reeds dergelijke bescherming genieten, kan echter geen sprake zijn. De begrippen „verzoeker”, dit is de indiener van een „verzoek om internationale bescherming”, en „persoon die internationale bescherming geniet” worden verschillend gedefinieerd in artikel 2, onder b), c) en f), van verordening nr. 604/2013 en hebben betrekking op verschillende rechtsposities waarvan de erkenning en inhoud worden geregeld door specifieke bepalingen. Dit is bovendien de reden waarom de Uniewetgever in artikel 9 van deze verordening een onderscheid maakt tussen de situatie van een minderjarige wiens gezinsleden internationale bescherming genieten en – in artikel 10 en artikel 20, lid 3, van die verordening – de situatie van een minderjarige wiens gezinsleden verzoekers om internationale bescherming zijn. Het aanvaarden van een dergelijke analogie tussen de situatie waarnaar die wetgever in artikel 20, lid 3, van dezelfde verordening verwijst, en die waarnaar de verwijzende rechter verwijst, zou dus afbreuk doen aan het door die wetgever gemaakte onderscheid tussen deze twee begrippen. Dit zou in wezen leiden tot de vaststelling van een ander criterium voor de verantwoordelijkheid dan de criteria die limitatief zijn opgesomd in hoofdstuk III van verordening nr. 604/2013, dat afwijkt van het criterium dat uitdrukkelijk is neergelegd in artikel 9 ervan.

    29.

    Ten tweede zou met een dergelijke analoge toepassing worden voorbijgegaan aan de ratio legis van artikel 20, lid 3, van verordening nr. 604/2013.

    30.

    Deze ratio legis is uiteengezet in de voorbereidende werkzaamheden van verordening (EG) nr. 343/2003 ( 17 ), waarvan artikel 4, lid 2, in wezen is overgenomen in artikel 20, lid 3, van verordening nr. 604/2013. Uit de toelichting bij het voorstel van de Commissie ( 18 ), dat heeft geleid tot de vaststelling van verordening nr. 343/2003, volgt dat deze regel is bedoeld om het gezin bijeen te houden bij de overdracht van de minderjarige en zijn gezinsleden aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het door deze gezinsleden ingediende verzoek om internationale bescherming en zulks los van de vraag of deze minderjarige formeel verzoeker is in de zin van wetgeving van de lidstaat waarbij deze verzoeken zijn ingediend. Met deze regel moet kunnen worden voorkomen dat de lidstaten de regels om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is verschillend toepassen, gelet op het feit dat de wetgevingen van de lidstaten uiteenlopen als het gaat om de formaliteiten die moeten worden vervuld om ervoor te zorgen dat een door een volwassene vergezelde minderjarige, zelf als verzoeker wordt beschouwd.

    31.

    Op voorwaarde dat het in het belang van het kind is, wil de Uniewetgever dus een parallel trekken tussen de situatie van dit kind en die van zijn gezinsleden, die deze wetgever „onlosmakelijk” acht in het stadium van de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat, aangezien hun verzoeken in tijd en ruimte samenhangen.

    32.

    Een situatie als de onderhavige verschilt echter fundamenteel van die waarnaar de Uniewetgever verwijst in artikel 20, lid 3, van verordening nr. 604/2013. In tegenstelling tot de situatie waarnaar in dit artikel wordt verwezen, heeft het minderjarige kind namelijk formeel en persoonlijk een verzoek om internationale bescherming ingediend, zodat het als verzoeker moet worden beschouwd. Bovendien heeft de bevoegde nationale autoriteit, bij gebreke van verzoeken om internationale bescherming die door zijn gezinsleden zijn ingediend, geen reden om de procedure in te leiden om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van deze verzoeken. Vanwege de geboortedatum en -plaats van het kind, staan het verzoek om internationale bescherming dat door dit kind is ingediend, en de daaruit voortvloeiende procedure om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is, in tijd en ruimte dus los van de verzoeken om internationale bescherming die eerder door zijn gezinsleden in een andere lidstaat zijn ingediend. ( 19 ) Zo bezien kan de situatie van dit kind de facto worden losgekoppeld van die zijn gezinsleden.

    33.

    Ten derde kan een analoge toepassing van artikel 20, lid 3, van verordening nr. 604/2013 mijns inziens niet worden gebaseerd op de doelstelling van bestrijding van „secundaire stromen” die door het Unierecht wordt nagestreefd. Zoals het Hof heeft verklaard, beogen de bepalingen van die verordening namelijk het verkeer van personen die om internationale bescherming verzoeken te verhinderen. Het doel is dus te voorkomen dat verzoekers, nadat hun verzoek is ingediend in een eerste lidstaat, die staat verlaten voordat op dit verzoek is beslist, en naar een tweede lidstaat gaan waar zij een nieuw verzoek om internationale bescherming indienen.

    34.

    In de situatie die in het hoofdgeding aan de orde is, hebben verzoeksters gezinsleden echter geen gelijktijdige verzoeken om internationale bescherming bij verschillende lidstaten ingediend, aangezien zij in een van deze staten reeds de vluchtelingenstatus hebben. ( 20 ) Bij deze situatie is veeleer sprake van schending van artikel 33 van richtlijn 2011/95 – die het vrije verkeer van personen die internationale bescherming genieten beperkt tot het grondgebied van de lidstaat die de internationale bescherming heeft verleend – aangezien deze gezinsleden zich hebben verplaatst en in een andere lidstaat, in casu Duitsland, zijn gaan wonen zonder dat hun daarvoor een verblijfsvergunning is verleend.

    35.

    Gelet op een en ander ben ik dus van mening dat het niet mogelijk is om artikel 20, lid 3, van verordening nr. 604/2013 naar analogie toe te passen op een situatie als die waarnaar de verwijzende rechter verwijst, gezien de wezenlijke verschillen die tussen beide situaties bestaan.

    36.

    Bijgevolg geef ik het Hof in overweging voor recht te verklaren dat artikel 20, lid 3, van verordening nr. 604/2013 niet naar analogie kan worden toegepast op de situatie waarin een kind zijn verzoek om internationale bescherming indient in de lidstaat op het grondgebied waarvan het is geboren en waar het woont met zijn gezinsleden, die internationale bescherming genieten in een andere lidstaat.

    37.

    Gezien het antwoord dat ik op de eerste prejudiciële vraag wil geven, behoeven de tweede en de derde prejudiciële vraag niet te worden beantwoord.

    2. Toepassing naar analogie van de in artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 bedoelde niet-ontvankelijkheidsgrond van het verzoek (vierde prejudiciële vraag)

    38.

    Met zijn vierde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of een lidstaat op grond van een analoge toepassing van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 een verzoek van een kind om internationale bescherming niet‑ontvankelijk kan verklaren op grond dat die bescherming door een andere lidstaat is verleend aan zijn gezinsleden.

    39.

    Om de redenen die ik hierna zal uiteenzetten, ben ik ook hier van mening dat het Hof niet mag kiezen voor een dergelijke toepassing naar analogie.

    40.

    Ten eerste volgt uit artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 dat de lidstaten een verzoek om internationale bescherming als niet‑ontvankelijk kunnen beschouwen wanneer „een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend”. De reikwijdte van dit voorschrift wordt in de navolgende bewoordingen gepreciseerd in overweging 43 van deze richtlijn:

    „(43)   De lidstaten moeten alle verzoeken onderzoeken op de inhoud, met andere woorden beoordelen of de betrokken verzoeker al dan niet in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig richtlijn 2011/95/EU […]. De lidstaten dienen met name niet te worden verplicht de inhoud van een verzoek om internationale bescherming te beoordelen indien een eerste land van asiel de verzoeker de vluchtelingenstatus […] heeft verleend […].” ( 21 )

    41.

    Deze bewoordingen tonen ondubbelzinnig aan dat de bepalingen van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 bedoeld zijn om van toepassing te zijn op de situatie waarin de persoon die om internationale bescherming verzoekt reeds in een andere lidstaat deze bescherming geniet. Met het oog op deze identiteit tussen de verzoeker en de persoon die deze internationale bescherming geniet, vormt dit artikel in het kader van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel een uitdrukking van het beginsel van wederzijds vertrouwen. ( 22 ) Een dergelijke situatie kan duidelijk niet worden gelijkgesteld met een situatie als die in het hoofdgeding, waarin de persoon die om internationale bescherming verzoekt en de persoon die deze bescherming geniet, afzonderlijke personen zijn.

    42.

    Ten tweede vermeldt artikel 33, lid 2, van richtlijn 2013/32 de gronden voor niet-ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming. Het Hof heeft herhaaldelijk verklaard dat deze opsomming als uitputtend moet worden beschouwd, gelet op zowel de bewoordingen van dat artikel – met name op de term „alleen” die voorafgaat aan de opsomming van de gronden voor niet-ontvankelijkheid – als het doel ervan, aangezien dit artikel juist beoogt „de verplichting van de verantwoordelijke lidstaat om een verzoek om internationale bescherming te behandelen, te verlichten door te omschrijven in welke gevallen een dergelijk verzoek niet-ontvankelijk wordt geacht”. ( 23 ) In deze omstandigheden kan artikel 33, lid 2, van richtlijn 2013/32 niet naar analogie worden toegepast op een situatie die niets vergelijkbaars heeft, aangezien dat zou neerkomen op het toevoegen van een andere grond van niet-ontvankelijkheid dan die welke door de Uniewetgever uitdrukkelijk in dat artikel zijn opgesomd, wat zou indruisen tegen de door hem duidelijk geuite wil.

    43.

    Bovendien zou dit erop neerkomen dat een kind, zoals verzoekster, de daadwerkelijke toegang tot procedures voor het verlenen van internationale bescherming wordt ontnomen, wat duidelijk in strijd zou zijn met zijn grondrechten, en met name met artikel 18 en artikel 24, lid 2, van het Handvest ( 24 ), waarop richtlijn 2013/32 is gebaseerd. Het recht op asiel is een individueel recht. Door het verzoek om internationale bescherming dat door dit kind is ingediend niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat zijn gezinsleden internationale bescherming hebben gekregen in een andere lidstaat, nemen de bevoegde nationale autoriteiten het risico dat het door dat kind ingediende verzoek nooit wordt behandeld. Een besluit tot niet-ontvankelijkheid heeft ernstige gevolgen, waarvan de reikwijdte strikt moet worden beperkt. Ik wijs er bijvoorbeeld op dat in de zaak Bundesrepublik Deutschland (C‑504/21), die nog bij het Hof aanhangig is, de Duitse autoriteiten het door de Griekse autoriteiten overeenkomstig artikel 9 en artikel 17, lid 2, van verordening nr. 604/2013 ingediende verzoek tot overname van gezinsleden van een persoon die internationale bescherming geniet, hebben afgewezen op grond dat hun verzoeken om internationale bescherming niet-ontvankelijk waren verklaard op grond van artikel 33, lid 2, van richtlijn 2013/32.

    44.

    Ten derde voel ik niets voor de door een van de partijen ter terechtzitting geuite gedachte dat het kind, indien zijn verzoek niet‑ontvankelijk zou zijn en het zou worden overgebracht naar het gastland, niettemin zou kunnen profiteren van de rechten en economische en sociale voordelen als bedoeld in de artikelen 23 tot en met 35 van richtlijn 2011/95, als lid van een gezin van personen die internationale bescherming genieten.

    45.

    Om te beginnen is het genot van deze rechten en voordelen niet hetzelfde als de erkenning van de vluchtelingen- of de subsidiaire beschermingsstatus, waarop eenieder recht heeft die individueel voldoet aan de verkrijgingsvoorwaarden van de hoofdstukken II en III van richtlijn 2011/95, met name omdat hij in zijn land van herkomst wordt of dreigt te worden blootgesteld aan dreiging van vervolging of ernstige schade. Dit is overigens de reden waarom de Uniewetgever in artikel 23, lid 2, van die richtlijn de toekenning van die rechten en voordelen uitdrukkelijk alleen voorbehoudt aan gezinsleden die individueel niet voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor internationale bescherming. ( 25 ) Het is echter redelijk om aan te nemen dat het kind in het hoofdgeding deze bescherming zou kunnen worden verleend, zoals die ook aan zijn gezinsleden is verleend. ( 26 ) Er is dus geen enkele reden waarom dit kind, indien het naar het gastland wordt overgebracht, enkel genoegen zou nemen met de voordelen bedoeld in de artikelen 24 tot en met 35 van die richtlijn.

    46.

    Voorts volgt, zoals het Hof heeft verklaard in het arrest van 9 november 2021, Bundesrepublik Deutschland (Instandhouding van het gezin) ( 27 ), „uit een gezamenlijke lezing van artikel 2, onder j), van richtlijn 2011/95 – waarin het begrip ‚gezinsleden’ in de zin van deze richtlijn wordt gedefinieerd – en van artikel 23, lid 2, ervan, dat de verplichting voor de lidstaten om te voorzien in de toegang tot deze voordelen zich niet uitstrekt tot de kinderen van een persoon die internationale bescherming geniet, die in de gastlidstaat zijn geboren uit een gezin dat aldaar is gesticht”. ( 28 ) In een situatie als de onderhavige, waarin het kind niet onder de definitie van „gezinsleden” in de zin van artikel 2, onder j), van die richtlijn valt, is er dus geen verplichting voor het gastland om hem de in de artikelen 24 tot en met 35 van genoemde richtlijn bedoelde rechten en voordelen te verlenen.

    47.

    Gelet op deze elementen ben ik dan ook van mening dat een lidstaat het door een kind ingediende verzoek om internationale bescherming niet op basis van een analoge toepassing van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 niet-ontvankelijk kan verklaren op grond dat door een andere lidstaat internationale bescherming is verleend aan zijn gezinsleden.

    C.   Onderzoek van de andere mogelijke procedures

    48.

    Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, geef ik het Hof in overweging om andere procedurele wegen te bekijken, namelijk, ten eerste, die welke de Commissie in haar opmerkingen in overweging heeft gegeven, te weten de analoge toepassing van artikel 9 van verordening nr. 604/2013, en vervolgens, ten tweede, die welke mijns inziens het eenvoudigst is en het meeste recht doet aan de belangen van het kind, en gebaseerd is op een toepassing van de algemene beginselen waarop deze verordening berust, namelijk artikel 3, lid 2, en artikel 6, lid 1, ervan.

    1. Toepassing naar analogie van het verantwoordelijkheidscriterium van artikel 9 van verordening nr. 604/2013

    49.

    Artikel 9 van verordening nr. 604/2013 legt een criterium vast om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, zoals blijkt uit hoofdstuk III waarin het is opgenomen. Dit criterium draagt het opschrift „Gezinsleden die internationale bescherming genieten”. Het berust op overwegingen ter zake van het gezin die ook aan de basis liggen van de criteria die zijn uiteengezet in artikel 8 („Minderjarigen”), artikel 10 („Gezinsleden die om internationale bescherming verzoeken”), artikel 11 („Gezinsprocedure”) en artikel 17, lid 2 („Discretionaire bepalingen”), van deze verordening.

    50.

    Artikel 9 van deze verordening bepaalt dat wanneer een lidstaat een gezinslid van de verzoeker als persoon die internationale bescherming geniet heeft toegelaten voor verblijf, deze lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de andere gezinsleden, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen. ( 29 )

    51.

    Uit de voorbereidende werkzaamheden van verordening nr. 343/2003 blijkt dat met dit criterium verschillende doelstellingen worden nagestreefd. Om te beginnen beoogt het gezinshereniging te garanderen door de verzoeker bij de leden van zijn gezin te brengen in de lidstaat waar deze laatste toestemming hebben gekregen om als personen die internationale bescherming genieten te verblijven. Tevens is het bedoeld om ervoor te zorgen dat de procedure voor de behandeling van het verzoek snel verloopt, waarbij wordt aangenomen dat de lidstaat waar ten minste één gezinslid reeds de vluchtelingenstatus heeft verkregen en mag verblijven, het best kan beoordelen of de angst voor vervolging van de verzoeker in zijn land van herkomst gegrond is.

    52.

    Voor de toepassing van het criterium van artikel 9 van verordening nr. 604/2013 moet aan verschillende voorwaarden worden voldaan. Ten eerste is die lidstaat enkel verantwoordelijk voor de behandeling van het beschermingsverzoek wanneer ten minste één van de gezinsleden van de verzoeker is toegelaten voor verblijf op het grondgebied van de lidstaat die verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van het verzoek om bescherming als persoon die internationale bescherming geniet. Ten tweede is die lidstaat alleen verantwoordelijk voor de behandeling van het beschermingsverzoek, indien de verzoeker en het lid van zijn gezin dat is toegelaten voor verblijf op het grondgebied van dezelfde lidstaat, schriftelijk ermee instemmen dat zij bijeen worden gebracht.

    53.

    Overeenkomstig artikel 1, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 1560/2003 ( 30 ) dient het overnameverzoek dat aan de aangezochte staat is gericht op basis van het in artikel 9 van verordening nr. 604/2013 neergelegde verantwoordelijkheidscriterium dus niet alleen de schriftelijke bevestiging van „legaal verblijf” van de gezinsleden op het grondgebied van die staat, de aan hen afgegeven verblijfstitels en het registeruittreksel, maar ook het document ter staving van de familierelatie, indien voorhanden, en de instemming van de betrokkenen te bevatten.

    54.

    Deze twee voorwaarden verzetten zich mijns inziens tegen de analoge toepassing van artikel 9 van verordening nr. 604/2013 op een situatie als die in het hoofdgeding.

    55.

    Wat betreft de voorwaarde dat het gezinslid „als persoon die internationale bescherming geniet is toegelaten voor verblijf” op het grondgebied van de aangezochte lidstaat, stel ik vast dat deze verschilt van de voorwaarde van artikel 8, leden 1 en 2, van die verordening, inhoudende dat dit gezinslid „zich wettig ophoudt” op dit grondgebied. ( 31 ) Het komt mij echter voor dat, rekening houdend met het door de Uniewetgever nagestreefde doel, namelijk gezinshereniging, deze voorwaarde impliceert dat het genoemde gezinslid van de verzoeker op dat grondgebied niet alleen in het genot is van de verblijfstitel die hem zijn status verschaft als persoon die internationale bescherming geniet ( 32 ), maar ook daadwerkelijk op hetzelfde grondgebied verblijft. Het is immers niet mogelijk om de hereniging van een verzoeker met een gezinslid te organiseren, met name wanneer deze verzoeker een kind is, indien dit lid niet daadwerkelijk op het grondgebied van de aangezochte staat verblijft of hij niet gerechtigd is om daar te verblijven hetzij vanwege de bedreiging die hij vormt voor de nationale veiligheid of openbare orde, hetzij vanwege de intrekking of het einde van zijn verblijfstitel. ( 33 ) In dergelijke gevallen zou deze gezinshereniging niet mogelijk zijn en zou de procedure voor de overname en overdracht van de genoemde verzoeker waarschijnlijk leiden tot de inleiding van een nieuwe procedure om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.

    56.

    Ik wil er ook op wijzen dat in een situatie als die in het hoofdgeding, waarin de gezinsleden niet langer op het grondgebied van het gastland verblijven en zich verzetten tegen hun terugkeer naar dat land, naleving van deze voorwaarde impliceert dat de verzoekende staat stappen onderneemt voorafgaand aan de indiening van zijn overnameverzoek, en in het bijzonder dat hij zich ervan vergewist dat de verblijfstitel van deze gezinsleden in het gastland ( 34 ) geldig is en dat hij overgaat tot hun verwijdering naar die staat. Deze stappen kunnen echter leiden tot vertragingen die mij veel langer lijken te zijn dan de termijnen welke zijn voorgeschreven in artikel 21, lid 1, van verordening nr. 604/2013 voor het indienen van een overnameverzoek.

    57.

    Overeenkomstig deze bepaling moet de lidstaat waarbij het verzoek is ingediend zijn verzoek om overname „zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van het verzoek” indienen. ( 35 ) In een situatie waarin de gezinsleden zich verzetten tegen hun terugkeer naar het grondgebied van het gastland, zou dus vóór de indiening van dit overnameverzoek en de overlegging van het relevante bewijsmateriaal ten aanzien van dit gezin eerst een terugkeerprocedure moeten worden ingeleid overeenkomstig richtlijn 2008/115, eventueel zelfs met gebruikmaking van dwangmaatregelen. De uitvoering van een dergelijke procedure – waarbij de rechten van de belanghebbenden moeten worden geëerbiedigd – lijkt mij echter moeilijk te realiseren binnen de termijnen die zijn vastgelegd in verordening nr. 604/2013, en zulks ongeacht de door de bevoegde nationale autoriteiten aan de dag gelegde gezwindheid. Rekening houdend met de vertragingen die zijn verbonden aan een rechtsgang tegen een terugkeerbesluit en de onzekerheden die gepaard gaan met de uitvoering van een dergelijk besluit, dient de verzoekende staat, waarbij het kind zijn verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, de definitieve uitkomst van dit (eventueel) ingediende beroep tegen de uitzettingsbesluiten tegen zijn gezinsleden af te wachten, alvorens een verzoek in te dienen tot overname van het kind door de aangezochte staat. Dit zou niet alleen leiden tot rechtsonzekerheid, maar ook tot een onvermijdelijke wachttijd, waarin onduidelijkheid heerst over de uitkomst van het door dit kind ingediende verzoek om internationale bescherming.

    58.

    Een dergelijke aanpak zou een miskenning zijn van het belang van het kind, in het licht waarvan alle in verordening nr. 604/2013 vastgestelde procedures moeten worden uitgelegd en toegepast. ( 36 ) In overweging 13 van deze verordening wordt er met zoveel woorden op gewezen dat „[o]vereenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties van 1989 inzake de rechten van het kind en het Handvest […], […] voor de lidstaten bij de toepassing van deze verordening het belang van het kind voorop [dient] te staan”.

    59.

    Bovendien zou een dergelijke aanpak geen snelle vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat mogelijk maken en aldus het risico in zich bergen dat noch de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming, noch een snelle behandeling van verzoeken om een dergelijke internationale bescherming wordt gegarandeerd, hetgeen in strijd is de doelstellingen die verordening nr. 604/2013 volgens overweging 5 ervan beoogt.

    60.

    Wat nu de voorwaarde van schriftelijke instemming van de betrokkenen betreft, merk ik op dat deze verwijst naar een duidelijke positieve handeling van de verzoeker en zijn gezinsleden, waarmee zij hun wens tot hereniging kenbaar maken. Deze voorwaarde is bedoeld om situaties te voorkomen waarin deze betrokkenen om persoonlijke redenen niet wensen te worden herenigd. Deze voorwaarde komt ook voor in artikel 10, artikel 16, lid 1, en artikel 17, lid 2, van verordening nr. 604/2013. Het is duidelijk dat deze voorwaarde niet bedoeld was om van toepassing te zijn op een situatie als die waarnaar de verwijzende rechter verwijst, waarin verzoekster en haar gezinsleden bijeen zijn en onder hetzelfde dak in dezelfde lidstaat wonen. Ik herhaal dat deze voorwaarde alleen zin zou hebben indien wordt overgegaan tot verwijdering van de gezinsleden naar de staat waarin aan hen internationale bescherming is verleend. Deze voorwaarde zou dan echter voor een ander doel worden gebruikt dan dat waarin de Uniewetgever voorzag, aangezien zij niet tot doel zou hebben de op het grondgebied van de Unie verspreide gezinsleden bijeen te brengen, maar veeleer de eenheid van het gezin te handhaven.

    61.

    Het is juist dat bepaalde partijen tijdens de procedure het Hof in overweging hebben gegeven om de toepassing van deze voorwaarde ter zijde te schuiven, maar een dergelijke aanpak is mijns inziens niet wenselijk, aangezien het vereiste van schriftelijke instemming een voorwaarde is die uitdrukkelijk door de wetgever van de Unie in artikel 9 van verordening nr. 604/2013 is neergelegd.

    62.

    Het grote aantal geschillen over de toepassing van deze verordening op situaties waarin de belangen van het kind in het geding zijn, noopt mijns inziens in feite tot grote waakzaamheid bij de uitlegging van de bepalingen ervan. Verordening nr. 604/2013 is een instrument van voornamelijk procedurele aard dat ter beschikking wordt gesteld aan de lidstaten zodat zij op basis van uitputtend opgesomde criteria en met inachtneming van de grondrechten van de betrokkenen kunnen bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming.

    63.

    Evenals de andere in hoofdstuk III van verordening nr. 604/2013 opgesomde criteria, lijkt het criterium van artikel 9 van die verordening mij echter niet van toepassing op een situatie als de onderhavige, waarin verzoeksters gezinsleden, die internationale bescherming genieten, niet langer op het grondgebied van de staat van toekenning van die bescherming verblijven en zich verzetten tegen hun terugkeer naar die staat.

    64.

    Ik zal het Hof daarom in overweging geven om een andere benadering te volgen, gebaseerd op de algemene beginselen waarop verordening nr. 604/2013 berust, en in het bijzonder op het belang van het kind.

    2. Verwezenlijking van de in artikel 6, lid 1, van verordening nr. 604/2013 vermelde waarborgen voor minderjarigen

    65.

    Om te beginnen zij erop gewezen dat artikel 3, lid 2, van verordening nr. 604/2013 bepaalt dat „[w]anneer op basis van de in [hoofdstuk III van] deze verordening vastgestelde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, […] de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend, verantwoordelijk [is] voor de behandeling ervan”. In een situatie als de onderhavige is geen van de criteria van hoofdstuk III van deze verordening van toepassing, zodat de eerste lidstaat waar het kind zijn verzoek heeft ingediend verantwoordelijk is voor de behandeling ervan. Overeenkomstig overweging 5 van die verordening maakt dit het mogelijk om wat dit kind betreft de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om zijn verzoek snel te behandelen niet te ondermijnen.

    66.

    Toepassing van dit beginsel maakt het hier mogelijk om het belang van het kind voorop te laten staan, zoals vereist door artikel 24, lid 2, van het Handvest ( 37 ), aangezien die lidstaat ook de staat is op het grondgebied waarvan dit kind geboren en woonachtig is, samen met zijn gezinsleden.

    67.

    Artikel 6, lid 1, van verordening nr. 604/2013 bepaalt dat „[b]ij alle procedures waarin deze verordening voorziet, […] de lidstaten het belang van het kind voorop [stellen]”. In deze samenhang schrijft de Uniewetgever in artikel 6, lid 3, van deze verordening voor dat om vast te stellen wat het belang van het kind is, de lidstaten nauw samenwerken en „in het bijzonder” rekening houden met de mogelijkheden van gezinshereniging, het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige, veiligheid en beveiligingsoverwegingen, met name wanneer de minderjarige mogelijk het slachtoffer is van mensenhandel, en, tot slot, de standpunten van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit alsmede diens achtergrond. ( 38 )

    68.

    Het belang van het kind vereist dus dat wordt bepaald welke lidstaat het best in staat is om zijn verzoek om internationale bescherming te behandelen, rekening houdend met alle feitelijke omstandigheden die specifiek zijn voor elk geval. ( 39 ) De fysieke aanwezigheid van dit kind op het grondgebied van de lidstaat waar het is geboren en zijn verzoek heeft ingediend, de duur, regelmaat, voorwaarden en redenen voor zijn verblijf samen met het gezin waartoe het behoort op het grondgebied van die staat zijn factoren waarmee de bevoegde nationale autoriteiten rekening moeten houden bij de beoordeling van het belang van het kind.

    69.

    In dit verband moet mijns inziens rekening worden gehouden met de redenen die het vertrek van de gezinsleden uit het gastland rechtvaardigden. Het is juist dat de situatie die aan het Hof is voorgelegd verschilt van die waarover het zich diende uit te spreken in het arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a. ( 40 ), waarin sprake was van een serieus risico dat de persoon die om internationale bescherming verzocht in het gastland zou worden behandeld op een met zijn grondrechten onverenigbare wijze als gevolg van tekortkomingen die hetzij structureel of fundamenteel waren, hetzij bepaalde groepen van personen raakten. Niettemin zou worden voorbijgegaan aan de waarborgen die de wetgever van de Unie aan minderjarigen verleent en aan de bepalingen die hij uitdrukkelijk wijdt aan de beoordeling van de belangen van het kind, wanneer geen rekening wordt gehouden met de redenen die de gezinsleden het gastland hebben doen verlaten. Door in artikel 6, lid 3, van verordening nr. 604/2013 te bepalen dat de lidstaten „nauw [samenwerken]” en in het bijzonder rekening houden met het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige, schrijft de Uniewetgever de bevoegde nationale autoriteiten voor dat zij alle feitelijke elementen met betrekking tot de levensomstandigheden van het kind in de betrokken lidstaten afwegen.

    70.

    Dienaangaande kan mijns inziens uit de keuze van de ouders om het gastland te verlaten niet worden afgeleid dat zij eenvoudigweg de regels van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel wilden omzeilen of misbruiken. De beslissing tot het verlaten van deze staat, waarin alle gezinsleden, ook de jonge kinderen, internationale bescherming genieten, en zulks nadat zij het land van herkomst hadden moeten verlaten, en zo het risico te nemen afstand te doen van de veiligheid en de voordelen die deze status voor het hele gezin met zich meebrengt, spruit voort uit ofwel onwetendheid ofwel noodzaak en een weloverwogen keuze van ouders met het oog op het belang van hun kinderen. Zo lijken verzoeksters gezinsleden in het hoofdgeding Polen te hebben verlaten om naar Duitsland te gaan, vanwege de intimidatie die zij wegens hun afkomst in het gastland hebben ondergaan. In de zaak Ministre de l’immigration et de l’asile (C‑153/21), waarvan de behandeling momenteel geschorst is, hebben de ouders ook de keuze gemaakt om Griekenland te verlaten, met name vanwege de door hen deplorabel bevonden levensomstandigheden, opvang en verzorging van hun kinderen. Ik denk daarom niet dat we deze veranderingen van woonplaats kunnen reduceren tot of samenvatten als „toerisme” van ouders (om de bewoordingen te gebruiken die in bepaalde processtukken zijn gebezigd).

    71.

    In omstandigheden als de onderhavige, waarin het kind zijn verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in de lidstaat op het grondgebied waarvan het is geboren en waar het, samen met zijn gezinsleden, zijn gewone verblijfplaats heeft op de datum van indiening van dit verzoek – hetgeen aan de bevoegde nationale autoriteiten staat om na te gaan – ben ik van mening dat het belang van dit kind vereist dat de behandeling van zijn verzoek onder de verantwoordelijkheid van deze staat valt. Elke aanpak die erin zou bestaan dit kind en zijn gezinsleden te verwijderen uit de sociale omgeving waarin zij zijn geïntegreerd, op grond dat laatstgenoemde internationale bescherming genieten in een andere lidstaat, zou volledig in strijd zijn met de belangen van het kind.

    72.

    Dit criterium lijkt mij het meest eenvoudig te zijn en het meest recht te doen aan de belangen van het kind, aangezien het de doeltreffendheid kan verzekeren van de rechten die het kind aan artikel 18 van het Handvest ontleent, door het de waarborg te bieden van daadwerkelijke toegang tot de procedure voor de behandeling van zijn verzoek en de snelle behandeling ervan.

    73.

    Ik ben mij echter ervan bewust dat dit criterium ook gepaard moet gaan met een overdracht van de verantwoordelijkheid voor de internationale bescherming die wordt verleend aan de gezinsleden van het kind, teneinde de doeltreffendheid van het asielrecht dat zij op grond van datzelfde artikel genieten te garanderen.

    74.

    De doeltreffendheid van dit recht houdt namelijk in dat niet alleen de toegang van het kind tot een procedure voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming wordt gegarandeerd, maar ook dat de leden van het gezin waartoe het behoort in het genot blijven van de rechten die de asielstatus hun verleent, zolang deze niet wordt ingetrokken of beëindigd. Bij de huidige stand van zaken heeft de staat van toekenning echter materieel niet de mogelijkheid om aan zijn verplichtingen te voldoen als gevolg van het vertrek van de gezinsleden, die het grondgebied van die staat hebben verlaten zonder dat daarvoor goedkeuring is verleend. Evenzo is de Bondsrepubliek Duitsland wettelijk niet in staat haar eigen bescherming in de plaats te stellen van die van het land van herkomst, aangezien de gezinsleden bovendien illegaal op haar grondgebied verblijven.

    75.

    Daarenboven komen de gezinsleden om dezelfde redenen als vermeld in de punten 44 tot en met 46 van deze conclusie niet in aanmerking voor de rechten en economische en sociale voordelen bedoeld in de artikelen 23 tot en met 35 van richtlijn 2011/95, aangezien zij individueel voldoen aan de criteria voor het verlenen van internationale bescherming, zoals blijkt uit de vluchtelingenstatus die ze al genieten.

    76.

    In deze omstandigheden zou het daarom passend zijn de verantwoordelijkheid voor de internationale bescherming van de gezinsleden van het kind over te dragen overeenkomstig de Europese Overeenkomst inzake de overdracht van verantwoordelijkheid met betrekking tot vluchtelingen. Hoewel de Poolse autoriteiten in het onderhavige geval lijken te hebben ingestemd met deze overdracht op grond van artikel 4, lid 1, van die overeenkomst, lijkt het erop dat de Duitse autoriteiten in dit verband geen actie hebben ondernomen. ( 41 ) Ik herinner er evenwel aan dat krachtens artikel 2 van genoemde overeenkomst de verantwoordelijkheid voor vluchtelingen wordt geacht te zijn overgedragen na een periode van twee jaar van feitelijk en ononderbroken verblijf in de tweede staat met toestemming van de autoriteiten van deze staat of eerder, indien de tweede staat de vluchteling heeft toegestaan om hetzij permanent, hetzij voor een langere tijdsduur dan de geldigheidsduur van het reisdocument, op zijn grondgebied te verblijven.

    77.

    Gelet op al deze overwegingen geef ik het Hof daarom in overweging voor recht te verklaren dat, in de situatie waarin een lidstaat een verzoek om internationale bescherming ontvangt van een kind van wie de gezinsleden in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus hebben, artikel 3, lid 2, en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 604/2013 aldus moeten worden uitgelegd dat het belang van het kind vereist dat de lidstaat waarbij het verzoek is ingediend verantwoordelijk is voor de behandeling ervan wanneer dit kind is geboren op het grondgebied van die staat en aldaar op de datum van indiening van zijn verzoek samen met zijn gezinsleden zijn gewone verblijfplaats heeft.

    V. Conclusie

    78.

    Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Verwaltungsgericht Cottbus te beantwoorden als volgt:

    „1)

    Artikel 20, lid 3, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, moet aldus worden uitgelegd dat het niet naar analogie kan worden toegepast op de situatie waarin een kind zijn verzoek om internationale bescherming indient in de lidstaat op het grondgebied waarvan het is geboren en waar het woont met zijn gezinsleden, die internationale bescherming genieten in een andere lidstaat.

    2)

    Een lidstaat kan het door een kind ingediende verzoek om internationale bescherming niet op basis van een analoge toepassing van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming niet‑ontvankelijk verklaren op grond dat door een andere lidstaat internationale bescherming is verleend aan zijn gezinsleden.

    3)

    In de situatie waarin een lidstaat een verzoek om internationale bescherming ontvangt van een kind van wie de gezinsleden in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus hebben, moeten artikel 3, lid 2, en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 604/2013 aldus worden uitgelegd dat het belang van het kind vereist dat de lidstaat waarbij het verzoek is ingediend verantwoordelijk is voor de behandeling ervan wanneer dit kind is geboren op het grondgebied van die staat en aldaar op de datum van indiening van zijn verzoek samen met zijn gezinsleden zijn gewone verblijfplaats heeft.”


    ( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

    ( 2 ) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31).

    ( 3 ) Zie dienaangaande conclusie van advocaat-generaal Pikamäe in de zaak Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (Eenheid van gezin – Reeds toegekende bescherming) (C‑483/20, EU:C:2021:780) en arrest van 22 februari 2022, Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (Eenheid van gezin – Reeds toegekende bescherming) (C‑483/20, EU:C:2022:103). Zie eveneens de zaak Ministre de l’immigration et de l’asile (C‑153/21), die nog bij het Hof aanhangig is en waarin eenzelfde vraag als in de onderhavige zaak rijst, en zaak C‑745/21, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, betreffende de rechten van het ongeboren kind, waarbij tegen de moeder van het kind een besluit tot overdracht naar Litouwen is genomen op grond van verordening nr. 604/2013, terwijl de vader van dit kind internationale bescherming geniet in Nederland.

    ( 4 ) Zie in die zin artikel 33 van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9), krachtens hetwelk personen die internationale bescherming genieten enkel vrij kunnen reizen op het grondgebied van de lidstaat die deze bescherming heeft verleend en hun verblijfplaats op dat grondgebied kunnen kiezen, alsmede arrest van 1 maart 2016, Alo en Osso (C‑443/14 en C‑444/14, EU:C:2016:127, punt 37).

    ( 5 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).

    ( 6 ) Op 28 juli 1951 ondertekend te Genève en op 22 april 1954 in werking getreden [United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, (nr. 2545)], aangevuld bij het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, gesloten te New York op 31 januari 1967, dat op 4 oktober 1967 in werking is getreden. Zie in het bijzonder artikel 28 van dit verdrag.

    ( 7 ) Ondertekend te Straatsburg op 16 oktober 1980 (ETS nr. 107). De Europese Commissie heeft het gebruik van dit mechanisme overwogen in het Groenboek over de toekomst van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel van 6 juni 2007 [COM(2007) 301 definitief, niet gepubliceerd in het Publicatieblad, punt 2.3, blz. 7], waarnaar wordt verwezen in richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004, L 16, blz. 44), zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 (PB 2011, L 132, blz. 1). Zie dienaangaande ook Ippolito, F., „Reconnaissance et confiance mutuelles en matière d’immigration et d’asile: de l’in(é)volution d’un principe?”, in: Fartunova-Michel, M., en Marzo, C., Les dimensions de la reconnaissance mutuelle en droit de l’Union européenne, Bruylant, Brussel, 2018, blz. 218‑243, in het bijzonder blz. 220.

    ( 8 ) BGBl. 2008 I, blz. 1798.

    ( 9 ) BGBl. 2016 I, blz. 1939.

    ( 10 ) Zie dienaangaande arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a. (C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219), waarin het Hof heeft verklaard dat „een lidstaat […] in het kader van de in […] verordening [nr. 604/2013] neergelegde procedures een andere lidstaat niet rechtsgeldig [kan] verzoeken om de overname of terugname van een onderdaan van een derde land die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in eerstbedoelde lidstaat nadat hem in laatstbedoelde lidstaat subsidiaire bescherming was verleend” (punt 78).

    ( 11 ) Bovendien vallen zij, gezien de korte duur van hun verblijf in Polen, niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2003/109.

    ( 12 ) Zie in die zin beschikking van 5 april 2017, Ahmed (C‑36/17, EU:C:2017:273, punt 38).

    ( 13 ) In die zaak hebben de leden van een Syrisch gezin Griekenland verlaten, terwijl zij in die lidstaat de vluchtelingenstatus hadden, om naar Luxemburg te gaan, waar het jongste kind binnen dit gezin werd geboren. Bij laatstgenoemde lidstaat heeft het kind een verzoek om internationale bescherming ingediend, dat eveneens op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 niet-ontvankelijk is verklaard.

    ( 14 ) Cursivering van mij.

    ( 15 ) Cursivering van mij.

    ( 16 ) In dat verband merk ik, net als de Commissie, op dat het feit dat verzoeksters gezinsleden in Duitsland verzoeken om internationale bescherming hebben ingediend, irrelevant lijkt. Die verzoeken zijn namelijk niet‑ontvankelijk verklaard op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32.

    ( 17 ) Verordening van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 50, blz. 1).

    ( 18 ) Zie in die zin de toelichting van de Commissie bij haar voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend [COM(2001) 447 definitief].

    ( 19 ) In casu hebben verzoeksters gezinsleden hun verzoek om internationale bescherming in 2012 in Polen hebben ingediend, terwijl het kind het betrokken verzoek in 2016 in Duitsland heeft ingediend.

    ( 20 ) Zie in die zin arrest van 10 december 2020, minister for Justice and Equality (Verzoek om internationale bescherming in Ierland) (C‑616/19, EU:C:2020:1010, punten 51 en 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit is eveneens de doelstelling van richtlijn 2013/32, zoals volgt uit overweging 13 ervan, waarin valt te lezen dat „[o]nderlinge afstemming van de regels betreffende de procedures voor het verlenen of het intrekken van internationale bescherming zou moeten helpen om de secundaire stromen van personen die om internationale bescherming verzoeken tussen de lidstaten te beperken, indien deze stromen worden veroorzaakt door verschillen in de wetgeving, en om gelijkwaardige voorwaarden tot stand te brengen voor de toepassing van richtlijn 2011/95/EU in de lidstaten”, evenals van richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 96), getuige overweging 12 ervan.

    ( 21 ) Cursivering van mij. Zie ook arrest van 22 februari 2022, Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (Eenheid van het gezin – Reeds toegekende bescherming) (C‑483/20, EU:C:2022:103), waarin het Hof heeft verklaard dat reeds „[u]it de bewoordingen van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 [dus] volgt […] dat de lidstaten niet verplicht zijn om na te gaan of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming op grond van richtlijn 2011/95 wanneer een dergelijke bescherming reeds in een andere lidstaat is gewaarborgd” (punt 24).

    ( 22 ) Zie dienaangaande arrest van 22 februari 2022, Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (Eenheid van het gezin – Reeds toegekende bescherming) (C‑483/20, EU:C:2022:103, punten 29 en 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 23 ) Zie in die zin arresten van 19 maart 2020, Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Tompa) (C‑564/18, EU:C:2020:218, punten 29 en 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 14 mei 2020, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság (C‑924/19 PPU en C‑925/19 PPU, EU:C:2020:367, punten 149 en 182 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 24 ) Artikel 24, lid 2, van het Handvest bepaalt dat „[b]ij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, […] de belangen van het kind een essentiële overweging [vormen]”.

    ( 25 ) Zie in die zin arrest van 9 november 2021, Bundesrepublik Deutschland (Instandhouding van het gezin) (C‑91/20, EU:C:2021:898, punt 51).

    ( 26 ) Mogelijk is een erkenning die rechtstreeks of afgeleid van aard is, overeenkomstig de door het Hof geformuleerde beginselen in het arrest van 4 oktober 2018, Ahmedbekova (C‑652/16, EU:C:2018:801, punt 72), en door het Hof bevestigd in het arrest van 9 november 2021, Bundesrepublik Deutschland (Instandhouding van het gezin) (C‑91/20, EU:C:2021:898, punt 41).

    ( 27 ) C‑91/20, EU:C:2021:898.

    ( 28 ) Punt 37 van dat arrest.

    ( 29 ) De Uniewetgever preciseert dat deze bepaling van toepassing is op het gezin, ongeacht of dit reeds in het land van oorsprong was gevormd, wat dus een verschil inhoudt ten opzichte van de definitie van „gezinsleden” in artikel 2, onder g), van deze verordening.

    ( 30 ) Verordening van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 343/2003 (PB 2003, L 222, blz. 3), laatstelijk gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014 (PB 2014, L 39, blz. 1). Deze verordening is vastgesteld op grond van artikel 17, lid 3, van verordening nr. 343/2003 (thans artikel 21, lid 3, van verordening nr. 604/2013).

    ( 31 ) Dit verschil in bewoording geldt voor alle taalversies.

    ( 32 ) Zie artikel 24 van richtlijn 2011/95.

    ( 33 ) Zie artikel 21, lid 3 en artikel 24, lid 1, van richtlijn 2011/95.

    ( 34 ) Volgens artikel 24 van richtlijn 2011/95 is de aan personen met de vluchtelingenstatus verleende verblijfstitel geldig voor een – verlengbare – periode van drie jaar en is de aan personen met de subsidiaire-beschermingsstatus verleende verblijfsvergunning geldig voor een periode van ten minste één jaar en, in geval van verlenging, ten minste twee jaar. In de zaak in het hoofdgeding zijn de verblijfsvergunningen van verzoeksters gezinsleden volgens door Polen verstrekte informatie op 4 mei 2015 verlopen.

    ( 35 ) Bij gebreke daarvan ligt de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming overeenkomstig artikel 21, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 604/2013 bij de lidstaat waar het verzoek is ingediend.

    ( 36 ) Zie artikel 6, lid 1, van deze verordening.

    ( 37 ) Dit artikel bepaalt dat bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, de belangen van het kind een essentiële overweging vormen. Zie ook arrest van 9 november 2021, Bundesrepublik Deutschland (Instandhouding van het gezin) (C‑91/20, EU:C:2021:898, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 38 ) Zie ook overweging 13 van verordening nr. 604/2013.

    ( 39 ) Zie in dat verband arrest van 8 juni 2017, OL (C‑111/17 PPU, EU:C:2017:436, punten 42 e.v. en aangehaalde rechtspraak), betreffende de tenuitvoerlegging van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).

    ( 40 ) C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219.

    ( 41 ) De Bondsrepubliek Duitsland en de Republiek Polen hebben deze overeenkomst geratificeerd.

    Top