EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CC0690

Conclusie van advocaat-generaal G. Pitruzzella van 14 juli 2022.


Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:579

 CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

G. PITRUZZELLA

van 14 juli 2022 ( 1 )

Zaak C‑690/20 P

Casino, Guichard-Perrachon,

Achats Marchandises Casino SAS (AMC)

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Administratieve procedure – Besluit van de Commissie waarbij een inspectie wordt gelast – Exceptie van onwettigheid ten aanzien van artikel 20 van verordening (EG) nr. 1/2003 – Vermeend ontbreken van een doeltreffende voorziening in rechte tegen het verloop van de inspectie – Beroep tot nietigverklaring”

1.

Met hun hogere voorziening verzoeken Casino, Guichard-Perrachon (hierna: „Casino”) en Achats Marchandises Casino SAS (hierna: „AMC” en samen met Casino: „rekwirantes”) om gedeeltelijke vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 5 oktober 2020, Casino, Guichard-Perrachon en AMC/Commissie ( 2 ) (hierna: „bestreden arrest”), waarbij het door hen krachtens artikel 263 VWEU ingestelde beroep tot nietigverklaring van besluit C(2017) 1054 final van de Commissie van 9 februari 2017 ( 3 ) (hierna: „litigieus besluit”), waarbij Casino en alle vennootschappen waarover zij direct of indirect zeggenschap heeft, worden onderworpen aan een inspectie krachtens artikel 20, leden 1 en 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 ( 4 ), gedeeltelijk door het Gerecht is verworpen.

Voorgeschiedenis van het geding

2.

De voorgeschiedenis van het geding wordt uiteengezet in de punten 2 tot en met 8 van het bestreden arrest en kan ten behoeve van de onderhavige procedure worden samengevat als volgt.

3.

Casino is de moedermaatschappij van de Casinogroep, die haar werkzaamheden onder meer in Frankrijk uitoefent, voornamelijk in de levensmiddelendistributiesector en niet-levensmiddelendistributiesector. Haar dochteronderneming AMC is een aankoopcentrale die met leveranciers onderhandelt over de aankoopvoorwaarden voor de winkelketens van de Casinogroep in Frankrijk.

4.

Op grond van inlichtingen die de Europese Commissie had verkregen over de uitwisseling van informatie tussen Casino en andere ondernemingen of ondernemersverenigingen, met name Intermarché, een onderneming die eveneens in de levensmiddelen- en niet-levensmiddelendistributiesector actief is, heeft zij het litigieuze besluit vastgesteld.

5.

Het dispositief van dat besluit luidt als volgt:

„Artikel 1

Casino [...] en alle vennootschappen waarover zij direct of indirect zeggenschap heeft, dienen zich te onderwerpen aan een inspectie met betrekking tot hun eventuele deelname aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen in strijd met artikel 101 [VWEU] op de markten voor de inkoop van dagelijkse consumptiegoederen, de markt voor de levering van diensten aan fabrikanten van merkproducten en de markten voor de verkoop van dagelijkse consumptiegoederen aan consumenten. Deze onderling afgesproken feitelijke gedragingen bestaan in:

a)

de uitwisseling van informatie, sinds 2015, tussen ondernemingen en/of ondernemersverenigingen, met name ICDC [...], en/of haar leden, waaronder Casino, en AgeCore en/of haar leden, waaronder Intermarché, met betrekking tot de door hen verkregen kortingen op de markten voor de inkoop van dagelijkse consumptiegoederen in de levensmiddelen-, toiletartikelen- en onderhoudsproductensector, en de prijzen op de markt voor de levering van diensten aan fabrikanten van merkproducten in de levensmiddelen-, toiletartikelen- en onderhoudsproductensector, in verschillende lidstaten van de Europese Unie en met name in Frankrijk, en

b)

de uitwisseling van informatie, zeker sinds 2016, tussen Casino en Intermarché met betrekking tot hun toekomstige commerciële strategieën in Frankrijk, met name op het gebied van assortiment, winkeluitbreiding, e‑commerce en reclamebeleid, op de markten voor de inkoop van dagelijkse consumptiegoederen en op de markten voor de verkoop van dagelijkse consumptiegoederen aan consumenten.

Deze inspectie mag plaatsvinden in elk lokaal van de onderneming [...].

Casino staat toe dat de functionarissen en de andere door de Commissie gemachtigde personen een inspectie verrichten en door de functionarissen en andere personen die de mededingingsautoriteit van de lidstaat heeft gemachtigd of daartoe heeft benoemd, worden bijgestaan bij het betreden van alle lokalen en vervoermiddelen gedurende de normale werkuren. Zij legt de boeken en alle andere bescheiden in verband met het bedrijf, ongeacht de aard van de drager van die bescheiden, voor wanneer de functionarissen en andere gemachtigde personen erom vragen en staat hun toe om deze documenten ter plaatse te onderzoeken en om afschriften of uittreksels, in welke vorm ook, te maken van die boeken en bescheiden. Zij staat toe dat lokalen en boeken of andere bescheiden van het bedrijf worden verzegeld voor de duur van, en voor zover nodig voor, de inspectie. Zij geeft onmiddellijk ter plaatse mondelinge toelichtingen bij het voorwerp en het doel van de inspectie wanneer deze functionarissen of personen erom vragen en staat elke vertegenwoordiger of elk personeelslid toe om dergelijke toelichtingen te geven. Zij staat toe dat deze toelichtingen worden opgetekend, in welke vorm ook.

Artikel 2

De inspectie mag op 20 februari 2017 of kort daarna beginnen.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot Casino en alle vennootschappen waarover zij direct of indirect zeggenschap heeft.

Overeenkomstig artikel 297, lid 2, [VWEU] wordt dit besluit onmiddellijk vóór de inspectie meegedeeld aan de onderneming waartoe het is gericht.”

6.

Nadat de Autorité de la concurrence (Franse mededingingsautoriteit) door de Commissie op de hoogte was gebracht van die inspectie, heeft zij de rechters voor vrijheden en detentie van de tribunal de grande instance de Créteil (rechter in eerste aanleg Créteil, Frankrijk) en de tribunal de grande instance de Paris (rechter in eerste aanleg Parijs, Frankrijk) verzocht om toestemming voor onderzoekverrichtingen en inbeslagnemingen in rekwirantes’ lokalen. Bij beschikkingen van 17 februari 2017 hebben die rechters voor vrijheden en detentie de bij wijze van voorzorgsmaatregel gevraagde toestemming voor de onderzoekverrichtingen en inbeslagnemingen verleend (hierna: „beschikkingen van 17 februari 2017”). Aangezien voor geen enkele van de tijdens de inspectie ondernomen acties gebruik moest worden gemaakt van „dwangmaatregelen” als bedoeld in artikel 20, leden 6 tot en met 8, van verordening nr. 1/2003, is van die beschikkingen geen kennis gegeven aan rekwirantes.

7.

De inspectie is begonnen op 20 februari 2017, de dag waarop de inspecteurs van de Commissie, vergezeld van vertegenwoordigers van de Franse mededingingsautoriteit, zich hebben gemeld op de Parijse zetel van de Casinogroep en ten kantore van ACM, en hen van het litigieuze besluit in kennis hebben gesteld.

8.

In het kader van de inspectie heeft de Commissie onder meer de kantoorruimten bezocht, materiaal – meer bepaald informaticamateriaal (laptops, mobiele telefoons, opslagapparatuur) – verzameld, verschillende personen gehoord en de inhoud van het verzamelde materiaal gekopieerd.

9.

Op 24 februari 2017 hebben rekwirantes ieder in een brief aan de Commissie bezwaren geuit tegen het litigieuze besluit en tegen de manier waarop de op basis van dat besluit verrichte inspectie was verlopen.

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

10.

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 april 2017, hebben rekwirantes krachtens artikel 263 VWEU beroep ingesteld tot nietigverklaring van het litigieuze besluit. De Raad van de Europese Unie is toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie.

11.

Tot staving van hun beroep hebben rekwirantes in wezen drie middelen aangevoerd. Het eerste middel was gebaseerd op een exceptie van onwettigheid van artikel 20 van verordening nr. 1/2003, het tweede middel betrof niet-nakoming van de motiveringsplicht en het derde middel had betrekking op schending van het recht op onschendbaarheid van de woning. In het kader van dit laatste middel hebben rekwirantes aangevoerd dat er sprake was van een onevenredige inmenging in hun privéleven, gelet op onder meer de vennootschappen en lokalen waarop het litigieuze besluit betrekking had.

12.

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie niet over voldoende ernstige aanwijzingen beschikte om een inbreuk te kunnen vermoeden in de vorm van uitwisseling van informatie tussen Casino en Intermarché met betrekking tot hun toekomstige commerciële strategieën en derhalve artikel 1, onder b), van het litigieuze besluit nietig verklaard. ( 5 ) Het heeft het beroep voor het overige verworpen. ( 6 )

Hogere voorziening en conclusies van partijen

13.

Tot staving van hun hogere voorziening voeren rekwirantes vier middelen aan. Met het eerste middel wordt aangevoerd dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de door de Commissie verzamelde mondelinge verklaringen niet hoefden te worden geregistreerd om te dienen als aanwijzingen ter rechtvaardiging van het litigieuze besluit. Met het tweede middel wordt aangevoerd dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het grondrecht op onschendbaarheid van de woning niet vereiste dat het besluit de uitoefening van de inspectiebevoegdheden van de Commissie beperkte in de tijd. Met het derde middel wordt aangevoerd dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het grondrecht op onschendbaarheid van de woning niet vereiste dat het litigieuze besluit de personen en lokalen die konden worden geïnspecteerd beperkte. Met het vierde middel wordt aangevoerd dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte niet vereiste dat zelfstandig en onmiddellijk beroep tegen het verloop van de inspecties kon worden ingesteld.

14.

Rekwirantes verzoeken het Hof om punt 2 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen, hun vorderingen in eerste aanleg toe te wijzen en dientengevolge het litigieuze besluit nietig te verklaren en de Commissie te verwijzen in de kosten van de onderhavige hogere voorziening en van de procedure bij het Gerecht.

15.

De Commissie verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en rekwirantes te verwijzen in de kosten.

16.

De Raad verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen voor zover rekwirantes het Gerecht verwijten dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte niet vereiste dat zelfstandig en onmiddellijk beroep tegen het verloop van de inspecties kon worden ingesteld. Voorts verzoekt hij rekwirantes te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening.

Derde middel van de hogere voorziening

17.

Overeenkomstig het verzoek van het Hof zal ik mijn analyse toespitsen op het derde middel van de hogere voorziening.

18.

Met hun derde middel, waarmee wordt aangevoerd dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het grondrecht op onschendbaarheid van de woning niet vereiste dat het litigieuze besluit de personen en lokalen die konden worden geïnspecteerd beperkte, betwisten rekwirantes met name de punten 144 tot en met 147 van het bestreden arrest.

19.

Ik geef eerst een samenvatting van de door rekwirantes bestreden redenering van het Gerecht en analyseer vervolgens een voor een de vier grieven waarin dit middel is onderverdeeld.

Bestreden arrest

20.

In punt 133 van het bestreden arrest heeft het Gerecht om te beginnen vastgesteld dat in het litigieuze besluit de onderzochte vennootschappen noch de onderzochte lokalen nominatief werden aangeduid, aangezien ten eerste artikel 1, tweede alinea, van het litigieuze besluit de vermelding bevatte dat de „inspectie [mocht] plaatsvinden in elk lokaal van de onderneming”, gevolgd door de woorden „en met name”, die op hun beurt werden gevolgd door twee adressen, en ten tweede artikel 1, eerste alinea, alsmede artikel 3, eerste alinea, van dit besluit vermeldden dat het inspectiebesluit betrekking had op „Casino [...] en alle vennootschappen waarover de onderneming direct of indirect zeggenschap heeft”.

21.

Vervolgens heeft het in punt 135 van het bestreden arrest vastgesteld dat de erg grote omvang van inspecties waartoe dergelijke vermeldingen leiden als zodanig door de rechtspraak evenwel niet als een buitensporige inmenging in het privéleven van ondernemingen was bevonden.

22.

Nadat het Gerecht in de punten 137 tot en met 141 van het bestreden arrest had herinnerd aan de rechtspraak die aan de uitoefening van de door verordening nr. 1/2003 aan de Commissie verleende ruime onderzoeksbevoegdheden voorwaarden verbindt om de eerbiediging van de rechten van de betrokken ondernemingen te verzekeren, heeft het als volgt gereageerd op de door rekwirantes aangevoerde grief dat de Commissie de bij de inspectie betrokken vennootschappen en lokalen in casu nauwkeuriger had dienen te specificeren wegens de waarborgen die hun worden geboden om hen tegen onevenredige inmenging te beschermen.

23.

In de eerste plaats heeft het Gerecht in punt 144 van het bestreden arrest opgemerkt dat de bij de inspectie betrokken vennootschappen en lokalen aan de hand van de in het litigieuze besluit opgenomen informatie kunnen worden geïdentificeerd wanneer die informatie in haar geheel wordt beschouwd. In dit verband heeft het gepreciseerd dat „[d]oordat in het [litigieuze] besluit het voorwerp en het doel van de inspectie, en met name de markten voor de betrokken producten en diensten, worden gespecificeerd en wordt verduidelijkt dat het gaat om Casino en haar dochterondernemingen, alsook om hun lokalen, [...] uit dat besluit op een eenvoudige manier [kan] worden afgeleid dat Casino en haar dochterondernemingen die werkzaam zijn in de bij de vermoedelijke inbreuk betrokken sectoren – te weten de markten voor de inkoop van dagelijkse consumptiegoederen (levensmiddelen, toiletartikelen en onderhoudsproducten), de markten voor de verkoop van die producten aan consumenten en de markt voor de levering van diensten aan fabrikanten van merkproducten in de sector van de dagelijkse consumptiegoederen – aan de inspectie zullen worden onderworpen en dat de inspectie in elk lokaal mag plaatsvinden”. In deze omstandigheden heeft het Gerecht geoordeeld dat het „[v]oor de bescherming van [rekwirantes’] rechten [...] derhalve niet noodzakelijk [was] om de reikwijdte van de inspectie nog nader te specificeren”.

24.

In de tweede plaats heeft het Gerecht in punt 145 van het bestreden arrest rekwirantes’ bezwaar dat de reikwijdte van de inspectie te ruim was doordat de betrokken vennootschappen en lokalen niet waren gespecificeerd, afgewezen. In dat verband heeft het Gerecht er tevens op gewezen dat de Commissie in het litigieuze besluit „het in het mededingingsrecht centraal staande subject [had] bedoeld, namelijk de onderneming, die doorgaans bestaat uit een moedermaatschappij en haar dochteronderneming(en), waaraan de inbreuken, en met name de vermoedelijke inbreuken in het specifieke geval, kunnen worden toegerekend, zodat dan ook kan worden verklaard waarom in het [litigieuze] besluit zowel de moedermaatschappij, Casino, als haar dochterondernemingen worden vermeld”.

25.

In de derde plaats heeft het Gerecht in punt 146 van het bestreden arrest opgemerkt dat „het feit dat de betrokken vennootschappen en lokalen niet specifiek worden aangeduid, ertoe [bijdraagt] dat de inspecties door de Commissie vlot verlopen aangezien de Commissie op die manier de nodige bewegingsvrijheid krijgt om zo veel mogelijk bewijsmateriaal te verzamelen en er zo een verrassingseffect kan worden behouden dat essentieel is ter voorkoming dat dit bewijsmateriaal zou worden vernietigd of achtergehouden”.

26.

In punt 147 van het bestreden arrest heeft het Gerecht ten slotte opgemerkt dat bij de in punt 6 van deze conclusie vermelde beschikkingen van 17 februari 2017, waarbij bij wijze van voorzorgsmaatregel toestemming was verleend voor de betrokken onderzoekverrichtingen en inbeslagnemingen voor het geval er verzet tegen de onderzoekverrichtingen zou komen, uitdrukkelijk en limitatief was gespecificeerd in welke lokalen die onderzoekverrichtingen en inbeslagnemingen mogelijk waren. Volgens het Gerecht werd dus een aanvullende waarborg, bestaande in het aanduiden van de bezochte lokalen, geboden voor het geval de door de inspectie veroorzaakte inmenging groter zou zijn gebleken doordat de inspectie in het betrokken geval ondanks het verzet van de onderzochte vennootschappen toch plaatsvond doordat een beroep werd gedaan op de politie op basis van artikel 20, leden 6 tot en met 8, van verordening nr. 1/2003. Aangezien rekwirantes zich niet tegen de inspectie hebben verzet, was die aanvullende waarborg in casu evenwel niet relevant.

Analyse

27.

Rekwirantes verwijten het Gerecht schending van artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en van het vereiste van bescherming tegen willekeurige ingrepen van het openbaar gezag in de privésfeer van een persoon. Zij betogen in wezen dat het Gerecht in het bestreden arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door niet te oordelen dat het litigieuze besluit, waarin niet afzonderlijk de aan de inspectie te onderwerpen rechtspersonen noch de lokalen waarin de inspectie was toegestaan, zijn geïdentificeerd, kennelijk onrechtmatig was omdat het inbreuk maakte op het recht op onschendbaarheid van de woning.

28.

Zoals ik reeds heb opgemerkt, voeren rekwirantes vier grieven aan ter ondersteuning van hun derde middel.

29.

Met hun eerste grief betogen zij dat de omschrijving van het voorwerp en het doel van de inspectie, anders dan het Gerecht met name in punt 144 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, geen tegenwicht kan bieden voor het feit dat de aan de Commissie toegekende bevoegdheden met betrekking tot de identificatie van de personen en de lokalen die kunnen worden onderzocht, niet worden beperkt. Onder verwijzing naar een arrest van het Bundesverfassungsgericht (federaal grondwettelijk hof, Duitsland) ( 7 ) voegen zij daaraan toe dat het niet aanvaardbaar is dat houders van het recht op onschendbaarheid van de woning – in casu elke rechtspersoon binnen de Casinogroep – uit de omschrijving van het voorwerp van het onderzoek, en dus bij de komst van de inspecteurs, moeten afleiden dat zij behoren tot de te inspecteren bedrijven.

30.

In dit verband merk ik om te beginnen op dat het Gerecht, zoals de Commissie terecht heeft beklemtoond en anders dan rekwirantes beweren, niet heeft geoordeeld dat de omschrijving van het voorwerp en het doel van de inspectie tegenwicht bood voor het vermeende feit dat de aan de Commissie toegekende bevoegdheden niet werden beperkt.

31.

Het Gerecht heeft daarentegen ten eerste geoordeeld dat de eerbiediging van het recht op onschendbaarheid van de woning niet vereist dat de geïnspecteerde vennootschappen en lokalen in het inspectiebesluit nominatief worden aangeduid. In dit verband heeft het in herinnering gebracht dat de besluiten die aan de orde waren in andere zaken waarin het Gerecht uitspraak heeft gedaan soortgelijke vermeldingen als die in het litigieuze besluit bevatten ( 8 ) en dat de erg grote omvang van inspecties waartoe dergelijke vermeldingen leiden, als zodanig door de rechtspraak niet als een buitensporige inmenging in het privéleven van ondernemingen is bevonden.

32.

Ten tweede heeft het Gerecht geoordeeld dat de specificaties van de reikwijdte van de inspectie in het litigieuze besluit in casu volstonden om te kunnen bepalen op welke vennootschappen en lokalen de inspectie betrekking had, en dat er geen nadere specificaties nodig waren voor de bescherming van rekwirantes’ rechten. Om tot deze conclusie te komen, heeft het niet alleen de vermelding in het litigieuze besluit van het voorwerp en het doel van de inspectie en met name de specificatie van de markten voor de betrokken producten en diensten in aanmerking genomen, maar ook de verduidelijking in dat besluit dat „het gaat om Casino en haar dochterondernemingen, alsook om hun lokalen”. Voorts heeft het opgemerkt dat dankzij die vermeldingen in hun geheel eenvoudig uit het litigieuze besluit kon worden afgeleid dat alleen Casino en haar dochterondernemingen die werkzaam waren op de betrokken markten aan de inspectie werden onderworpen.

33.

De hierboven beschreven door het Gerecht gehanteerde benadering komt naar mijn mening niet in conflict met de rechtspraak van het Hof en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) betreffende huiszoekingen in de bedrijfsruimten van vennootschappen voor met name controles ter bestrijding van inbreuken op het mededingingsrecht, en geeft de Commissie evenmin een vrijbrief voor de vaststelling van buitensporige of willekeurige maatregelen die strijdig zijn met het recht op onschendbaarheid van de woning zoals vastgelegd in artikel 7 van het Handvest en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (EVRM).

34.

In dit verband zij er om te beginnen aan herinnerd dat, zoals het Hof heeft gepreciseerd in het arrest van 18 juni 2015, Deutsche Bahn e.a./Commissie ( 9 ) (hierna: „arrest Deutsche Bahn”), uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat de bescherming waarin artikel 8 EVRM voorziet weliswaar ook kan gelden voor bedrijfsruimten, maar dat dit niet wegneemt dat het EHRM heeft geoordeeld dat de openbare inmenging in voorkomend geval tot een krachtiger ingrijpen kan leiden wanneer het gaat om voor beroeps- of handelsdoeleinden gebruikte lokalen of activiteiten dan in andere gevallen.

35.

Vervolgens dient te worden beklemtoond dat de onderzoeksbevoegdheden waarover de Commissie krachtens artikel 20, lid 2, van verordening nr. 1/2003 beschikt, enkel inhouden dat haar functionarissen tijdens een inspectie onder meer de mogelijkheid hebben om de lokalen te betreden die zij daartoe aanwijzen, de overlegging van documenten te vorderen en afschriften daarvan te maken, alsook om de inhoud van meubilair te laten tonen. ( 10 ) Meer in het bijzonder bepaalt artikel 20, lid 2, onder a), van deze verordening dat de door de Commissie tot het verrichten van een inspectie gemachtigde functionarissen en andere begeleidende personen onder meer over de bevoegdheid beschikken alle lokalen, terreinen en vervoermiddelen van ondernemingen en ondernemersverenigingen te betreden. Het Hof heeft verduidelijkt dat een dergelijke bevoegdheid van bijzondere betekenis is, aangezien deze de Commissie in staat moet stellen het bewijs van inbreuken op de mededingingsregels te verzamelen op de plaats waar het zich normalerwijze bevindt, dat wil zeggen in de bedrijfslokalen van de ondernemingen, en dat zowel de doelstelling van verordening nr. 1/2003 als de in artikel 20 van deze verordening opgesomde bevoegdheden van de functionarissen van de Commissie aantonen dat de onderzoeken een zeer ruime draagwijdte kunnen hebben. ( 11 )

36.

Ten slotte zij in herinnering gebracht dat de inspectiebevoegdheden van de Commissie gepaard gaan met voldoende waarborgen om bescherming te bieden tegen willekeurige aantastingen door het openbaar gezag ( 12 ) – waaronder, zoals het Hof heeft verduidelijkt, de specifieke verplichting om het inspectiebesluit te motiveren, een centrale rol speelt ( 13 ) –, en voorts dat bij de inspecties die, zoals in casu, op grond van artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 worden verricht geen gebruik wordt gemaakt van dwangmaatregelen, die enkel kunnen worden uitgeoefend door de nationale autoriteiten in geval van een beroep op de procedure van artikel 20, leden 6 tot en met 8, van deze verordening.

37.

In deze omstandigheden kan het Gerecht mijns inziens niet worden verweten dat het heeft geoordeeld dat er geen sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel dat moet worden geëerbiedigd bij het vaststellen van maatregelen die een inmenging in de zin van artikel 7 van het Handvest vormen, indien de aan inspectie onderworpen ondernemingen en lokalen niet nominatief in het inspectiebesluit worden aangeduid maar uit de motivering van dat besluit eenvoudig en dus zonder een buitensporige interpretatie-inspanning kan worden afgeleid welke rechtspersonen en welke van hun lokalen specifiek aan de onderzoeken zullen worden onderworpen. ( 14 )

38.

Het EHRM heeft een soortgelijke benadering gevolgd in het arrest van 20 december 2010, Société Canal Plus e.a. tegen Frankrijk ( 15 ), waarin het heeft geoordeeld dat het feit dat een van de geïnspecteerde vennootschappen in de zaak die tot dat arrest had geleid niet was gespecificeerd in de beschikking waarbij toestemming werd verleend voor de betrokken huiszoekingen „geen afbreuk [deed] aan de rechtmatigheid van de inmenging, aangezien de toestemmingsbeschikking betrekking had op de lokalen van Canal Plus in het algemeen, zonder nadere precisering van de vennootschapsvorm van de verschillende entiteiten die in dat kader betrokken waren maar die ontegenzeglijk onder die titel vielen”.

39.

Wat betreft het arrest van het Bundesverfassungsgericht waarop rekwirantes zich beroepen, merk ik op dat dat gerecht in dat arrest heeft vastgesteld dat er sprake was van schending van het recht op onschendbaarheid van de woning, aangezien de vennootschap waarvan de lokalen moesten worden doorzocht niet kon worden geïdentificeerd aan de hand van het betrokken huiszoekingsbevel en dit bevel dus onbepaald was.

40.

Het Bundesverfassungsgericht is tot die conclusie gekomen nadat het had vastgesteld dat geen enkele onderneming met enkel de in het huiszoekingsbevel vermelde handelsnaam lokalen gebruikte op het in dat bevel vermelde adres en dat het, wat betreft de ondernemingen die kantoren hielden op dat adres en waarvan de handelsnaam bestond uit de in dat bevel genoemde woorden, gevolgd door een aanvullende vermelding, niet duidelijk was welke werd bedoeld. Dat gerecht heeft bovendien vastgesteld dat het op grond van andere vermeldingen in het huiszoekingsbevel niet mogelijk was de onzekerheid over de bedoelde vennootschap weg te nemen.

41.

Door aldus te oordelen, heeft dat gerecht dus niet de mogelijkheid uitgesloten dat de vennootschap die aan een huiszoeking moet worden onderworpen, indien zij niet nominatief wordt aangeduid in de handeling waarbij huiszoekingen worden gelast, indirect kan worden geïdentificeerd op basis van de inhoud van de handeling. In dit verband zij opgemerkt dat het Bundesverfassungsgericht zich daarentegen heeft verzet tegen de mogelijkheid dat een dergelijke identificatie wordt verricht op grond van gegevens uit andere bronnen dan het betrokken huiszoekingsbevel, zoals het onderzoeksdossier.

42.

In casu heeft het Gerecht uitsluitend op grond van de vermeldingen in het litigieuze besluit geoordeeld dat de vennootschappen waarop dit besluit betrekking had duidelijk identificeerbaar waren.

43.

Ook moet worden opgemerkt dat de identificatie van de vennootschap die werd bedoeld in het huiszoekingsbevel dat aan de orde was in de zaak die tot het bovenbedoelde arrest van het Bundesverfassungsgericht heeft geleid onder meer onzeker was doordat niet was gespecificeerd in welke sector de vennootschap actief was. Het litigieuze besluit noemt daarentegen duidelijk de markten met betrekking waartoe het vermoeden van een inbreuk op artikel 101 VWEU bestond en maakt het dus heel goed mogelijk de sector te identificeren van de vennootschappen die moesten worden geïnspecteerd.

44.

Met de tweede grief van hun derde middel betogen rekwirantes dat het begrip „onderneming” – een economisch en zuiver functioneel begrip dat uitsluitend wordt gebruikt voor de toepassing van de materiële regels van het mededingingsrecht, zoals de kwalificatie van een mededingingsregeling – geen afbreuk kan doen aan de eerbiediging van de grondrechten die zijn verbonden aan het begrip „rechtssubject”. Wat vennootschappen betreft, is de enige houder van het recht op onschendbaarheid van de woning de rechtspersoon en niet de onderneming, die geen rechtspersoonlijkheid bezit. In dit kader verwijzen rekwirantes naar het arrest van 25 oktober 2011, Uralita/Commissie ( 16 ), waarin het Gerecht heeft bevestigd dat de Commissie, wanneer zij een besluit vaststelt op grond van artikel 101 VWEU, moet identificeren welke natuurlijke of rechtspersoon of ‑personen verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor het gedrag van de betrokken onderneming en in dat kader kunnen worden bestraft.

45.

In dit verband merk ik op dat de in het kader van deze tweede grief door rekwirantes aangedragen argumenten geen afbreuk kunnen doen aan de geldigheid van de door het Gerecht gehanteerde benadering en de conclusie die het in punt 144 van het bestreden arrest heeft getrokken.

46.

Voorts komt naar mijn mening uit punt 145 van het bestreden arrest duidelijk naar voren dat het Gerecht, wanneer het verwijst naar de onderneming als „het in het mededingingsrecht centraal staande subject”, anders dan rekwirantes betogen niet heeft beoogd te beweren dat de „onderneming” in de zin van het mededingingsrecht, en niet de rechtspersonen waaruit zij bestaat, moet worden beschouwd als houder van het grondrecht op onschendbaarheid van de woning, dat wordt beperkt door het vaststellen van een inspectiemaatregel. Deze verwijzing moet veeleer worden gelezen als een precisering van de reikwijdte van de vermelding in artikel 1, eerste alinea, en artikel 3, eerste alinea, van dat besluit, dat „Casino [...] en alle vennootschappen waarover zij direct of indirect zeggenschap heeft” zich aan de inspectie moesten onderwerpen, met het oog op de juiste afbakening van de personele werkingssfeer van dat besluit.

47.

Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt kan rekwirantes’ verwijzing naar het arrest van 25 oktober 2011, Uralita/Commissie ( 17 ), dat betrekking had op een besluit waarbij een inbreuk wordt vastgesteld en niet op een inspectiebesluit, hun in deze context geen enkel voordeel opleveren. De inspecties vinden plaats in een stadium waarin de Commissie nog niet over gedetailleerde informatie beschikt, ook niet wat betreft de plegers van de vermoedelijke inbreuk, en eerst moet nagaan of haar vermoedens gegrond zijn en wat de omvang is van de feiten die zich hebben voorgedaan, aangezien de inspectie juist tot doel heeft om bewijsmateriaal in verband met een vermoedelijke inbreuk te verzamelen.

48.

Met de derde grief van hun derde middel betwisten rekwirantes de bewering van het Gerecht in punt 146 van het bestreden arrest dat het feit dat de betrokken vennootschappen en lokalen niet specifiek worden aangeduid, ertoe bijdraagt dat de inspecties vlot verlopen. Zij betogen dat uit het voorbeeld van jurisdicties waarin de aanduiding van de betrokken vennootschappen en/of lokalen wordt vereist, blijkt dat een dergelijke specificering geen afbreuk doet aan een vlot verloop van huiszoekingen.

49.

In dit verband moet worden opgemerkt dat, zelfs indien het Gerecht de voordelen voor de doeltreffendheid van de inspecties, die voortvloeien uit het feit dat de bij de inspectie betrokken vennootschappen en lokalen niet waren gespecificeerd, onjuist heeft beoordeeld of deze voordelen heeft overschat, dit niet kan afdoen aan de geldigheid van de door het Gerecht gehanteerde benadering en van de conclusie die het in punt 144 van het bestreden arrest trekt.

50.

Voorts zij eraan herinnerd dat nationale wetgevingen of rechtspraak, zelfs wanneer ze aan alle lidstaten gemeen zijn, niet de doorslag mogen geven bij de toepassing van de mededingingsregels van het Verdrag. ( 18 )

51.

Ten slotte betogen rekwirantes met de vierde grief van hun derde middel dat, anders dan het Gerecht in punt 147 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, niet kan worden gesteld dat het risico van willekeur in verband met het feit dat de personen en lokalen die konden worden geïnspecteerd niet in het litigieuze besluit waren gespecificeerd, werd gecompenseerd door de mate van subsidiaire bescherming die de eventuele uitvoering van de beschikkingen van 17 februari 2017 zou hebben geboden. Het Unierecht behoort immers op zich te volstaan – door de justitiabelen rechtstreeks alle vereiste waarborgen te bieden voor de bescherming van hun grondrechten – en niet te steunen op bepalingen van nationaal recht die daarnaast van toepassing kunnen zijn. Bovendien hadden rekwirantes, met het oog op de uitvoerbaarheid van die beschikkingen, de ambtenaren van de Commissie geen toegang tot hun lokalen moeten verlenen, zodat deze de Franse autoriteiten hadden moeten verzoeken om op te treden. Een dergelijk verzet zou hen hebben blootgesteld aan het risico van een zware boete.

52.

Ook dit betoog van rekwirantes lijkt mij gebaseerd op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het Gerecht heeft immers niet geoordeeld dat de onregelmatigheid die voortvloeit uit het feit dat de aan de inspectie onderworpen vennootschappen en lokalen niet waren gespecificeerd, werd gecompenseerd door het feit dat de lokalen die konden worden bezocht uitdrukkelijk werden vermeld in de beschikkingen van 17 februari 2017. Het Gerecht heeft zich er immers toe beperkt op te merken dat, ingeval het optreden van de Commissie wegens het verzet van rekwirantes zou hebben geleid tot de toepassing van dwangmaatregelen, rekwirantes een aanvullende waarborg zou zijn geboden, bestaande in de uitdrukkelijke en limitatieve specificatie van de bij de inspectie betrokken lokalen.

53.

Gelet op een en ander ben ik van mening dat het derde middel in hogere voorziening niet kan slagen.

Conclusie

54.

Derhalve geef ik het Hof in overweging om het derde middel in hogere voorziening ongegrond te verklaren.


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) T‑249/17, EU:T:2020:458.

( 3 ) Zaak AT.40466 – Tute 1.

( 4 ) Verordening van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1).

( 5 ) Punt 1 van het dictum van het bestreden arrest.

( 6 ) Punt 2 van het dictum van het bestreden arrest.

( 7 ) Bundesverfassungsgericht, 16 april 2015, 2 BvR 440/14, NJW 2015, 2870.

( 8 ) In punt 134 van het bestreden arrest noemt het Gerecht de zaken die hebben geleid tot de arresten van 14 november 2012, Nexans France en Nexans/Commissie (T‑135/09, EU:T:2012:596), en 6 september 2013, Deutsche Bahn e.a./Commissie (T‑289/11, T‑290/11 en T‑521/11, EU:T:2013:404).

( 9 ) C‑583/13 P, EU:C:2015:404, punt 20.

( 10 ) Zie arrest Deutsche Bahn, punt 23.

( 11 ) Zie in die zin, met betrekking tot verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), arrest van 21 september 1989, Hoechst/Commissie (46/87 en 227/88, EU:C:1989:337, punt 26).

( 12 ) Zie arrest Deutsche Bahn, punt 28, en arrest van 6 september 2013, Deutsche Bahn e.a./Commissie (T‑289/11, T‑290/11 en T‑521/11, EU:T:2013:404, punt 74).

( 13 ) Zie arrest van 30 januari 2020, České dráhy/Commissie (C‑538/18 P en C‑539/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:53, punt 40).

( 14 ) Zie met betrekking tot besluiten waarbij inlichtingen worden verlangd de conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak HeidelbergCement/Commissie (C‑247/14 P, EU:C:2015:694, punt 42).

( 15 ) CE:ECHR:2010:1221JUD002940808, § 52.

( 16 ) T‑349/08, niet gepubliceerd, EU:T:2011:622, punt 36.

( 17 ) T‑349/08, niet gepubliceerd, EU:T:2011:622, punt 36.

( 18 ) Zie arrest van 17 januari 1984, VBVB en VBBB/Commissie (43/82 en 63/82, EU:C:1984:9, punt 40).

Top