EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CC0569

Conclusie van advocaat-generaal J. Richard de la Tour van 13 januari 2022.


ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:26

 CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. RICHARD DE LA TOUR

van 13 januari 2022 ( 1 )

Zaak C‑569/20

Strafprocedure tegen IR

in tegenwoordigheid van:

Spetsializirana prokuratura

[verzoek van de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn (EU) 2016/343 – Recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn – Artikelen 8 en 9 – Voorwaarden in geval van veroordeling bij verstek – Recht op een nieuw proces – Vlucht van de beklaagde – Nationale regelgeving op grond waarvan de strafprocedure niet wordt heropend wanneer de bij verstek veroordeelde persoon is gevlucht nadat hij in de onderzoeksfase van de procedure kennis heeft genomen van de tegen hem gerichte aanklacht”

I. Inleiding

1.

Kan een persoon die is veroordeeld na een proces waarbij hij niet in persoon is verschenen, omdat hij is gevlucht, recht hebben op een nieuw proces overeenkomstig artikel 8, lid 4, tweede zin, en artikel 9 van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn? ( 2 )

2.

Dat is in wezen het voorwerp van de prejudiciële vragen van de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije).

3.

Dit verzoek is ingediend in een strafprocedure waarin IR is veroordeeld, terwijl hij niet aanwezig was. Hoewel deze persoon in de fase van het vooronderzoek in kennis is gesteld van de tegen hem gerichte aanklacht, is hij gevlucht, zodat hij niet in kennis is gesteld van de definitieve tenlastelegging, noch van de datum en de plaats van de terechtzitting, noch van de gevolgen van het niet-verschijnen.

4.

De verwijzende rechter vraagt zich daarom af welke strekking de voorwaarden hebben die de Uniewetgever in richtlijn 2016/343 verlangt ter waarborging van de rechten van verdediging van deze persoon. In het bijzonder tracht hij vast te stellen of het mogelijk is om de beslissing die is genomen na het proces dat in zijn afwezigheid heeft plaatsgevonden, ten uitvoer te leggen overeenkomstig artikel 8, leden 2 en 3, van deze richtlijn, of dat juist een nieuw proces moet worden georganiseerd overeenkomstig artikel 8, lid 4, tweede zin, en artikel 9 van deze richtlijn.

5.

In deze conclusie zal ik uiteenzetten dat de kennisgeving van de terechtzitting aan de beklaagde weliswaar een essentiële voorwaarde is die richtlijn 2016/343 stelt met het oog op de naleving van de rechten van verdediging, maar dat de Uniewetgever de lidstaten toestaat te onderzoeken in hoeverre daadwerkelijk aan deze voorwaarde is voldaan. Hij roept deze lidstaten op bijzondere aandacht te schenken aan de manier waarop is gehandeld, zowel door de bevoegde nationale autoriteiten bij de kennisgeving van deze informatie als door deze beklaagde bij het in ontvangst nemen daarvan.

6.

In die context zal ik de redenen uiteenzetten waarom artikel 8, leden 2 en 3, van richtlijn 2016/343, op grond waarvan de lidstaten een beslissing ten uitvoer mogen leggen die is genomen na een terechtzitting waarbij de beklaagde niet aanwezig was, een geval omvat waarin de nationale rechter, gelet op alle specifieke concrete omstandigheden van het betrokken geval, vaststelt dat deze laatste – ondanks de zorgvuldigheid en de inspanningen die de bevoegde nationale autoriteiten zich hebben getroost om de beklaagde in kennis te stellen van de terechtzitting en van de gevolgen van het niet-verschijnen – opzettelijk en doelbewust tekort is geschoten in de op hem rustende verplichtingen om deze informatie in ontvangst te nemen met het doel zich aan de berechting te onttrekken. Ik zal preciseren dat indien de nationale rechter het bovenstaande vaststelt, artikel 8, lid 4, tweede zin, en artikel 9 van richtlijn 2016/343 zich niet verzetten tegen een nationale regelgeving op grond waarvan een nieuw proces niet wordt toegestaan wanneer de beklaagde is gevlucht nadat hij in de fase van het vooronderzoek in kennis is gesteld van de tegen hem gerichte aanklacht, maar voordat hij op de hoogte is gesteld van de definitieve tenlastelegging.

II. Toepasselijke bepalingen

A.   Richtlijn 2016/343

7.

Richtlijn 2016/343 bevat overeenkomstig artikel 1 gemeenschappelijke minimumvoorschriften inzake enerzijds bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld, en anderzijds het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn.

8.

De overwegingen 37 en 38 luiden:

„(37)

Het moet [...] mogelijk zijn om in afwezigheid van een verdachte of beklaagde een proces te voeren dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld, wanneer die persoon van de terechtzitting in kennis is gesteld en een door hemzelf of door de staat aangestelde advocaat heeft gemachtigd om hem tijdens die terechtzitting te vertegenwoordigen, en die advocaat namens de verdachte of beklaagde ter terechtzitting verschijnt.

(38)

Bij de beoordeling of de wijze van kennisgeving voldoende waarborgt dat de betrokkene op de hoogte is van het proces, moet in voorkomend geval ook bijzondere aandacht worden besteed aan de zorgvuldigheid die de overheidsinstanties in acht hebben genomen bij de kennisgeving aan betrokkene en aan de zorgvuldigheid die betrokkene heeft betracht om aan hem gerichte informatie in ontvangst te nemen.”

9.

Artikel 8 van deze richtlijn, met als opschrift „Recht op aanwezigheid bij proces”, bepaalt in de leden 1 tot en met 4:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.

2.   De lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, op voorwaarde dat:

a)

de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid; of

b)

de verdachte of beklaagde, die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de verdachte of de beklaagde dan wel door de staat werd aangesteld.

3.   Een overeenkomstig lid 2 genomen beslissing kan jegens de verdachte of beklaagde ten uitvoer worden gelegd.

4.   Wanneer lidstaten voorzien in de mogelijkheid om processen te houden in afwezigheid van verdachten of beklaagden, maar het niet mogelijk is te voldoen aan de in lid 2 van dit artikel gestelde voorwaarden, omdat een verdachte of beklaagde, ondanks redelijke inspanningen, niet kan worden gelokaliseerd, kunnen de lidstaten bepalen dat niettemin een beslissing kan worden genomen die ten uitvoer kan worden gelegd. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat wanneer verdachten of beklaagden in kennis worden gesteld van de beslissing, in het bijzonder wanneer zij in hechtenis worden genomen, zij eveneens worden geïnformeerd over de mogelijkheid de beslissing aan te vechten en het recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, overeenkomstig artikel 9.”

10.

Artikel 9 van deze richtlijn, met als opschrift „Recht op een nieuw proces”, bepaalt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer verdachten of beklaagden niet aanwezig waren bij hun terechtzitting en niet is voldaan aan de in artikel 8, lid 2, gestelde voorwaarden, zij recht hebben op een nieuw proces, of een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld, met inbegrip van de beoordeling van nieuw bewijsmateriaal, en dat kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing. In dit verband waarborgen de lidstaten dat die verdachten of beklaagden het recht hebben aanwezig te zijn, overeenkomstig nationaalrechtelijke procedures daadwerkelijk deel te nemen, en hun recht op verdediging uit te oefenen.”

B.   Bulgaars recht

11.

Artikel 55, lid 1, van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (Bulgaars wetboek van strafvordering; hierna: „NPK”) bepaalt:

„De beklaagde heeft het recht om: [...] aan de strafprocedure deel te nemen [...]”.

12.

Artikel 94, leden 1 en 3, NPK bepaalt:

„(1)   „De deelname van een raadsman aan een strafprocedure is verplicht, wanneer:

[...]

8.

de zaak wordt behandeld in afwezigheid van de beklaagde;

[...]

(3)   Wanneer tussenkomst van een raadsman verplicht is, wijst de bevoegde autoriteit een advocaat als vertegenwoordiger aan.”

13.

Artikel 247b, lid 1, NPK luidt als volgt:

„Op verzoek van de rapporterende rechter wordt aan de beklaagde een afschrift van de tenlastelegging betekend. Door de betekening van de tenlastelegging wordt de beklaagde in kennis gesteld van de datum van de preliminaire zitting en van de in artikel 248, lid 1, bedoelde kwesties, van zijn recht om met een raadsman naar keuze te verschijnen en van de mogelijkheid om een raadsman te laten aanwijzen in de in artikel 94, lid 1, bedoelde gevallen, alsmede van het feit dat de zaak in zijn afwezigheid kan worden behandeld en beslecht, mits aan de voorwaarden van artikel 269 is voldaan.”

14.

Artikel 269 NPK bepaalt:

„(1)   Wanneer de beklaagde wordt beschuldigd van een ernstig strafbaar feit, is hij verplicht bij de zitting aanwezig te zijn.

[...]

(3)   Indien dit niet in de weg staat aan het onderzoek naar de objectieve waarheid, kan de zaak in afwezigheid van de beklaagde worden behandeld, mits:

1.

de beklaagde zich niet op het door hem aangegeven adres bevindt of hij zijn adres heeft gewijzigd zonder de bevoegde autoriteit daarvan in kennis te stellen;

2.

zijn woonplaats in Bulgarije niet bekend is en na diepgaand onderzoek niet is vastgesteld;

[...]

4.

[de beklaagde] zich buiten Bulgaars grondgebied bevindt, en

a)

zijn woonplaats onbekend is;

[...]”

15.

Artikel 423, leden 1 tot en met 3, NPK bepaalt:

„(1)   Binnen zes maanden nadat hij kennis heeft genomen van de definitieve strafrechtelijke veroordeling of van de daadwerkelijke toezending ervan aan de Republiek Bulgarije door een ander land, kan de persoon die bij verstek is veroordeeld, verzoeken om heropening van de strafzaak door zich te beroepen op zijn afwezigheid in de strafprocedure. Het verzoek wordt ingewilligd, tenzij de veroordeelde na de mededeling van de tenlastelegging in het kader van het vooronderzoek is gevlucht, met als gevolg dat de procedure van artikel 247b, lid 1, niet kan worden uitgevoerd, of de veroordeelde na de uitvoering van de procedure zonder geldige reden niet ter terechtzitting is verschenen.

(2)   Het verzoek schort de tenuitvoerlegging van de strafrechtelijke veroordeling niet op, tenzij de rechter anders beslist.

(3)   De procedure voor de heropening van de strafzaak wordt beëindigd indien de bij verstek veroordeelde persoon zonder gegronde reden niet ter terechtzitting verschijnt.”

16.

Artikel 425 NPK bepaalt in lid 1, punt 1:

„Wanneer de rechter van oordeel is dat het verzoek om heropening gegrond is, kan deze:

1.

de veroordeling nietig verklaren [...] en de zaak terugverwijzen voor een nieuwe behandeling waarbij hij aangeeft vanaf welk stadium de zaak opnieuw moet worden behandeld.”

III. Hoofdgeding en prejudiciële vragen

17.

De Spetsializirana prokuratura (bijzonder openbaar aanklager, Bulgarije) heeft strafrechtelijke vervolging ingesteld tegen IR wegens zijn vermoedelijke deelname aan een criminele organisatie, die zich bezighield met het plegen van fiscale delicten waarop een gevangenisstraf staat.

18.

De tenlastelegging is aan IR in persoon betekend. Na deze betekening heeft IR het adres opgegeven waarop hij bereikbaar was. Op dit adres is hij evenwel niet aangetroffen toen de gerechtelijke strafprocedure een aanvang nam en evenmin bij de pogingen van de Spetsializiran nakazatelen sad om hem op te roepen voor de terechtzitting. Overigens heeft de advocaat die hij had gemachtigd ervan afgezien om hem te verdedigen. De verwijzende rechter heeft ambtshalve een advocaat toegewezen, die evenwel geen contact heeft gehad met IR.

19.

Aangezien de tenlastelegging een procedurefout bevatte, is deze nietig verklaard en is de tegen hem ingeleide gerechtelijke procedure derhalve beëindigd. ( 3 )

20.

Daarna is een nieuwe tenlastelegging opgesteld en is de procedure hervat. In het kader daarvan is overigens eveneens gezocht naar IR, ook via familieleden, voormalige werkgevers en mobieletelefoonaanbieders, maar kon hij niet worden gelokaliseerd. Het lijkt er dan ook op dat de nationale autoriteiten in de nieuwe gerechtelijke procedure wegens het vluchten van IR de tegen hem gerichte nieuwe tenlastelegging niet hebben kunnen betekenen, ondanks de stappen die zij daartoe hebben ondernomen.

21.

De verwijzende rechter is van oordeel dat de zaak moet worden behandeld in afwezigheid van IR, hetgeen zou zijn besproken in de eerste terechtzitting van deze zaak. Hij zet evenwel uiteen dat indien IR bij verstek zou worden veroordeeld, hij ter waarborging van de naleving van richtlijn 2016/343 in zijn beslissing zal moeten aangeven welke procedurele waarborgen IR na het proces heeft en in het bijzonder over welke beroepsmogelijkheden hij beschikt.

22.

Met betrekking tot zowel de rechtmatigheid van de verstekprocedure als de beroepsmogelijkheden zou er onduidelijkheid bestaan over de procedurele waarborgen die betrokkene heeft in een geval als het onderhavige, waarin hij, na in kennis te zijn gesteld van de eerste tenlastelegging en voordat de gerechtelijke strafprocedure een aanvang nam, is gevlucht. De verwijzende rechter geeft overigens aan dat niet kan worden uitgesloten dat IR op het grondgebied van een andere lidstaat wordt gevonden en aangehouden en krachtens een Europees aanhoudingsbevel aan de Bulgaarse autoriteiten wordt overgeleverd. Bij het onderzoek van de vragen over de strekking van richtlijn 2016/343 zou dan ook rekening moeten worden gehouden met artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten ( 4 ), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 ( 5 ).

23.

In die omstandigheden heeft de Spetsializiran nakazatelen sad besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1)

Moeten artikel 8, lid 2, onder b), van richtlijn [2016/343], gelezen in samenhang met de overwegingen 36 tot en met 39 ervan, en artikel 4 bis, lid 1, onder b), van kaderbesluit [2002/584], gelezen in samenhang met de overwegingen 7 tot en met 10 ervan, aldus worden uitgelegd dat zij een geval omvatten waarin de beklaagde in kennis is gesteld van de tegen hem gerichte aanklacht in de oorspronkelijke versie ervan, en vervolgens objectief gezien niet van de terechtzitting in kennis kan worden gesteld omdat hij is gevlucht en wordt verdedigd door een toegevoegde advocaat waarmee hij op geen enkele wijze contact heeft?

2)

Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord:

Is een nationale bepaling (artikel 423, leden 1 en 5, NPK) die niet voorziet in rechtsbescherming tegen bij verstek uitgevoerde onderzoeksmaatregelen en tegen een veroordeling bij verstek wanneer de beklaagde, na in kennis te zijn gesteld van de oorspronkelijke aanklacht, is gevlucht en daarom noch van de datum noch van de plaats van de terechtzitting noch van de gevolgen van zijn niet-verschijnen in kennis kon worden gesteld, verenigbaar met artikel 9, gelezen in samenhang met artikel 8, lid 4, tweede zin, van richtlijn 2016/343, en met artikel 4 bis, lid 3, gelezen in samenhang met artikel 4 bis, lid 1, onder d), van kaderbesluit [2002/584]?

3)

Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord:

Heeft artikel 9 van richtlijn 2016/343, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, rechtstreekse werking?”

24.

Alleen de Europese Commissie heeft schriftelijke opmerkingen ingediend en geantwoord op de schriftelijk te beantwoorden vragen van het Hof.

IV. Analyse

A.   Ontvankelijkheid

25.

Voorafgaand aan het onderzoek van de prejudiciële verwijzing moet een opmerking worden gemaakt over de ontvankelijkheid van de eerste en de tweede prejudiciële vraag.

26.

Deze twee vragen bestaan elk uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel heeft betrekking op de uitlegging van de relevante bepalingen van richtlijn 2016/343, terwijl het tweede onderdeel de uitlegging betreft van de bepalingen van kaderbesluit 2002/584. Net als de Commissie ben ik echter van mening dat de uitlegging van de bepalingen van dit kaderbesluit, en in het bijzonder artikel 4 bis, niet van belang is voor de beslechting van het hoofdgeding. In het licht van de feiten zoals omschreven in het verzoek om een prejudiciële beslissing, stel ik namelijk vast dat het geding dat aanhangig is bij de verwijzende rechter en waarin deze een beslissing moet nemen, noch ten principale noch incidenteel betrekking heeft op de vraag naar de rechtmatigheid of de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel. De door de Spetsializiran nakazatelen sad gevraagde uitlegging van het bepaalde in artikel 4 bis van dit kaderbesluit betreft in feite een vraagstuk van hypothetische aard, aangezien deze rechter opmerkt dat niet kan worden uitgesloten dat IR op het grondgebied van een andere lidstaat wordt gevonden en aangehouden en krachtens een Europees aanhoudingsbevel wordt overgeleverd aan de Bulgaarse autoriteiten.

27.

Daarom geef ik, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof, in overweging de eerste en de tweede prejudiciële vraag niet-ontvankelijk te verklaren voor zover zij betrekking hebben op de uitlegging van kaderbesluit 2002/584. ( 6 )

B.   Ten gronde

28.

In deze prejudiciële verwijzing wordt het Hof in wezen gevraagd te bepalen in hoeverre een persoon die veroordeeld is na een proces waarbij hij niet aanwezig was, overeenkomstig artikel 9 van richtlijn 2016/343 een nieuw proces kan krijgen wanneer deze persoon, die in kennis was gesteld van een tenlastelegging die daarna nietig is verklaard, is gevlucht, zodat hij enerzijds niet in kennis is gesteld van de definitieve tenlastelegging, noch van de terechtzitting, noch van de gevolgen van zijn niet-verschijnen, en anderzijds wordt vertegenwoordigd door een door de staat toegewezen advocaat met wie hij geen contact heeft.

29.

De verwijzende rechter richt zijn vragen tot het Hof in verband met het bepaalde in artikel 423, lid 1, NPK. In dit artikel is namelijk het beginsel opgenomen dat het verzoek tot heropening van de strafprocedure wordt ingewilligd wanneer het door de veroordeelde wordt ingediend binnen zes maanden nadat hij kennis heeft genomen van de strafrechtelijke veroordeling. ( 7 ) In dit artikel zijn echter uitzonderingen op dit beginsel opgenomen. ( 8 ) Zo kan het verzoek tot heropening van de strafprocedure worden afgewezen wanneer de veroordeelde is gevlucht nadat hij in de fase van het vooronderzoek in kennis is gesteld van de tegen hem gerichte aanklacht, maar voordat hij op de hoogte is gesteld van de definitieve tenlastelegging. Volgens de verwijzende rechter volgt daaruit dat een nieuw proces niet wordt toegestaan wanneer de beklaagde dus niet in kennis is gesteld van de preliminaire terechtzitting, noch van de mogelijkheid zich te laten vertegenwoordigen door een advocaat, noch van de gevolgen van het niet-verschijnen.

30.

Aangezien geen enkele bepaling van richtlijn 2016/343 een duidelijke aanwijzing geeft over de wettelijke regeling die van toepassing is op een voortvluchtig persoon en over de aan deze persoon toekomende rechten na een proces waar hij niet is verschenen, vraagt de verwijzende rechter het Hof van Justitie dan ook om vast te stellen of deze regelgeving verenigbaar is met deze richtlijn.

31.

Daartoe verzoekt hij het Hof te preciseren of een persoon die zich in de situatie van IR bevindt, moet worden geacht te vallen onder de wettelijke regeling zoals voorzien in artikel 8, leden 2 en 3, van richtlijn 2016/343, op grond waarvan de beslissing die is genomen na een proces waarbij deze persoon niet is verschenen, ten uitvoer kan worden gelegd (eerste vraag), dan wel onder de wettelijke regeling zoals bedoeld in artikel 8, lid 4, en artikel 9 van deze richtlijn, op grond waarvan deze persoon een nieuw proces zou moeten krijgen (tweede vraag).

32.

Aangezien deze twee regelingen met elkaar verband houden, geef ik het Hof in overweging de eerste en de tweede prejudiciële vraag gezamenlijk te behandelen.

33.

Ik zal in mijn analyse eerst de bewoordingen van de artikelen 8 en 9 van richtlijn 2016/343 onderzoeken, om mij daarna te richten op de doelstellingen die de Uniewetgever in deze richtlijn wil nastreven, en vervolgens op de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) met betrekking tot artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). ( 9 )

1. Tekstuele analyse van artikel 8, leden 2 en 4, en artikel 9 van richtlijn 2016/343

34.

Na het beginsel te hebben uitgesproken dat beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting, staat de Uniewetgever de lidstaten toe te voorzien in procedures waarbij personen in hun afwezigheid kunnen worden veroordeeld. Zo kunnen de lidstaten overeenkomstig artikel 8, leden 2 en 3, van richtlijn 2016/343 erin voorzien dat een proces plaatsvindt in afwezigheid van de beklaagde en dat de na dit proces genomen beslissing ten uitvoer wordt gelegd. Deze bepalingen berusten op de veronderstelling dat deze persoon in kennis is gesteld van de datum en de plaats van de terechtzitting, zodat hij wordt geacht vrijwillig en op ondubbelzinnige wijze ervan te hebben afgezien om daarbij aanwezig te zijn.

35.

Zoals ik zal aantonen, blijkt uit de artikelen 8 en 9 van deze richtlijn namelijk dat personen die veroordeeld zijn in een proces waarbij zij niet zijn verschenen, in twee groepen kunnen worden verdeeld: enerzijds die van de personen waarvan zeker is dat zij van de datum en de plaats van de terechtzitting op de hoogte zijn geweest of daarvan op de hoogte hadden kunnen zijn, en anderzijds die van de overige personen. De personen die deel uitmaken van de tweede groep hebben recht op een nieuw proces, terwijl de personen die tot de eerste groep behoren, dat recht niet hebben. Om een nieuw proces te kunnen weigeren, stelt de Uniewetgever twee voorwaarden. ( 10 )

36.

De eerste voorwaarde, waarnaar wordt verwezen in artikel 8, lid 2, onder a), van richtlijn 2016/343, betreft het informeren van de beklaagde. Deze moet tijdig in kennis zijn gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van het niet-verschijnen. Met andere woorden, deze persoon moet ervan op de hoogte zijn geweest dat een beslissing over schuld en onschuld tegen hem kan worden genomen indien hij niet op de terechtzitting verschijnt.

37.

De tweede voorwaarde, waarnaar wordt verwezen in artikel 8, lid 2, onder b), van deze richtlijn, betreft de vertegenwoordiging van de beklaagde door een advocaat. Daarbij gaat het om het geval waarin deze persoon, die in kennis is gesteld van de terechtzitting, bewust ervoor heeft gekozen vertegenwoordigd te worden door een raadsman in plaats van in persoon op de terechtzitting te verschijnen. ( 11 ) Daarmee kan in beginsel worden aangetoond dat hij afstand heeft gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn bij de terechtzitting, terwijl zijn recht om zich te verdedigen wordt gewaarborgd. Het EHRM is van oordeel dat het recht van iedere beklaagde om daadwerkelijk te worden verdedigd door een (zo nodig ambtshalve toegewezen) advocaat, een van de fundamentele elementen is van een eerlijk proces. Een beklaagde verliest dit recht niet enkel omdat hij niet aanwezig is bij de behandeling op de terechtzitting. Voor de rechtvaardigheid van het strafrechtstelsel is het derhalve van cruciaal belang dat de afwezigheid van de beklaagde op de terechtzitting niet wordt afgestraft door afbreuk te doen aan het recht op bijstand door een advocaat, en dat de beklaagde zowel in eerste aanleg als in hoger beroep naar behoren wordt verdedigd. ( 12 )

38.

Ik stel in de eerste plaats vast dat om aan elk van deze voorwaarden te kunnen voldoen, de beklaagde in kennis moet zijn gesteld van de terechtzitting. Naleving van deze verplichting is dus onontbeerlijk voor de tenuitvoerlegging van een veroordeling na een terechtzitting waarbij deze persoon niet is verschenen.

39.

In de tweede plaats stel ik vast dat niet-naleving van deze kennisgevingsverplichting meebrengt dat de regels zoals vermeld in artikel 8, lid 4, en artikel 9 van richtlijn 2016/343, van toepassing zijn, aangezien de nationale bevoegde autoriteiten er dan voor moeten zorgen dat de beklaagde een nieuw proces krijgt. Zoals blijkt uit de bewoordingen van deze artikelen ( 13 ), houden de bepalingen van artikel 8, leden 2 en 3, en de bepalingen van artikel 8, lid 4, en artikel 9 van deze richtlijn zodanig verband met elkaar dat zij een samenhangend geheel vormen, waarbij het op de hoogte stellen van deze persoon het kantelpunt is in beide regelingen.

40.

De inhoud van het recht op een nieuw proces wordt dus in artikel 9 van deze richtlijn omschreven.

41.

Waar het gaat om de vorm van het nieuwe proces laat de Uniewetgever het aan de lidstaten over om het stelsel van beroepsmogelijkheden en van voorzieningen in rechte vast te stellen waarmee de naleving van de rechten van verdediging van de bij verstek veroordeelde personen kan worden gewaarborgd. Dat is volstrekt logisch gelet op de minimale aard van de regels die in richtlijn 2016/343 ( 14 ) zijn vastgesteld, aangezien deze richtlijn niet een volledig en exhaustief instrument is dat erop gericht is alle voorwaarden voor het nemen van een gerechtelijke beslissing vast te stellen. ( 15 ) De keuze van deze nadere regels valt onder de procedurele autonomie van de lidstaten en wordt gemaakt aan de hand van de bijzonderheden van ieders rechtsstelsel.

42.

Waar het gaat om de inhoud van dit nieuwe proces, legt de Uniewetgever de lidstaten daarentegen nauwkeurig omschreven en duidelijke verplichtingen op. Hij verlangt namelijk van de lidstaten dat zij een procedure organiseren waarbij de zaak opnieuw ten gronde kan worden behandeld, met inbegrip van de beoordeling van nieuw bewijsmateriaal, en waarbij voorts de oorspronkelijke beslissing nietig kan worden verklaard. Voorts legt hij de lidstaten op ervoor te zorgen dat de beklaagde bij deze nieuwe voorziening in rechte het recht heeft om aanwezig te zijn en overeenkomstig nationaalrechtelijke procedures effectief deel te nemen aan de daaruit voortvloeiende procedure, en dat hij zijn rechten van verdediging kan uitoefenen.

43.

De Uniewetgever neemt hier de essentiële voorwaarden voor het nieuwe proces over van het EHRM, die ik in de punten 66 en 67 van deze conclusie zal uiteenzetten. ( 16 )

44.

Na dit onderzoek naar de bewoordingen van richtlijn 2016/343 stel ik vast dat een geval waarin de beklaagde niet is geïnformeerd over zijn terechtzitting en evenmin over de gevolgen van het niet-verschijnen, in principe dus niet valt onder het bepaalde in artikel 8, lid 2, van deze richtlijn, maar onder het bepaalde in artikel 8, lid 4, daarvan.

45.

Er blijft evenwel een „grijs gebied” bestaan, wanneer personen niet op de hoogte zijn gesteld van de terechtzitting wegens een reden die hun kan worden toegerekend. De vraag die thans moet worden beantwoord, is met name of deze uitlegging van toepassing is wanneer de beklaagde niet kon worden geïnformeerd over de terechtzitting en evenmin over de gevolgen van het niet-verschijnen, omdat hij is gevlucht.

46.

Met andere woorden, heeft de Uniewetgever van de naleving van de informatieplicht een onvoorwaardelijk vereiste willen maken dat geldt ongeacht het gedrag van de beklaagde en in het bijzonder ongeacht de redenen waarom deze persoon niet kon worden gelokaliseerd, niettegenstaande de inspanningen van de bevoegde nationale autoriteiten? Vereist de Uniewetgever van de lidstaten dat zij voorzien in een nieuw proces telkens wanneer de beklaagde op de vlucht is?

47.

Om de redenen die ik thans uiteen zal zetten, ben ik daarvan niet overtuigd.

48.

In de eerste plaats blijkt uit overweging 36 van richtlijn 2016/343 dat de op de bevoegde nationale autoriteiten rustende verplichting om de beklaagde te informeren over de terechtzitting impliceert dat hij in persoon wordt gedagvaard of op andere wijze officieel en tijdig in kennis wordt gesteld van de datum en de plaats die voor de terechtzitting zijn vastgesteld, op zodanige wijze dat hij daarvan op de hoogte kan zijn. De Uniewetgever neemt hier ook de rechtspraak van het EHRM over, volgens welke een beklaagde alleen kan worden geacht – door zijn gedrag – stilzwijgend afstand te hebben gedaan van het recht om aan de procedure deel te nemen indien is aangetoond dat hij redelijkerwijs de gevolgen van zijn gedrag in dit opzicht kon voorzien. ( 17 ) De nationale rechters moeten dus de vereiste zorgvuldigheid betrachten door de beklaagde rechtsgeldig op te roepen ( 18 ), hetgeen betekent dat hij zodanig op de hoogte wordt gesteld van een terechtzitting dat hij niet alleen de datum, het uur en de plaats van de terechtzitting kent, maar ook over voldoende tijd beschikt om zijn verdediging voor te bereiden en zich naar het gerechtsgebouw te begeven. ( 19 )

49.

Uit overweging 38 van richtlijn 2016/343 vloeit evenwel voort dat de wijze van kennisgeving kan worden getoetst en in het bijzonder of deze voldoende is. De Uniewetgever merkt immers op: „Bij de beoordeling of de wijze van kennisgeving voldoende waarborgt dat de betrokkene op de hoogte is van het proces, moet in voorkomend geval ook bijzondere aandacht worden besteed aan de zorgvuldigheid die de overheidsinstanties in acht hebben genomen bij de kennisgeving aan betrokkene en aan de zorgvuldigheid die betrokkene heeft betracht om aan hem gerichte informatie in ontvangst te nemen.”

50.

Ik leid daaruit af dat de lidstaten er dan ook toe kunnen overgaan om per geval de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de informatie aan de beklaagde is medegedeeld, te onderzoeken. Uit het gebruik van de uitdrukkingen „in voorkomend geval” en „ook” blijkt volgens mij dat de lidstaten andere factoren in aanmerking kunnen nemen dan die welke betrekking hebben op de aard, de vorm of de inhoud van de handeling waarmee de informatie is verstrekt. Door van deze lidstaten te verlangen dat zij „bijzondere aandacht” besteden aan de zorgvuldigheid die zowel de overheidsinstanties als de beklaagde in acht hebben genomen bij respectievelijk de kennisgeving of het in ontvangst nemen van de informatie, richt de Uniewetgever zich mijns inziens vooral op het gedrag van elk van beide partijen bij de strafprocedure.

51.

Bij dit onderzoek kunnen de lidstaten mijns inziens rekening houden met het vluchten van de beklaagde. Hoewel hiernaar in overweging 39 van richtlijn 2016/343 wordt verwezen, wordt dit begrip niet omschreven in deze richtlijn. Uit de algemene betekenis van hetgeen „vluchten” uitdrukt, volgt echter in de eerste plaats een gedrag, en wel met name het gedrag waarbij een persoon wegloopt, ervandoor gaat dan wel zich tracht te onttrekken aan hetgeen moeilijk, bedreigend of gevaarlijk is. ( 20 )

52.

Ik denk dat het daarom nodig is bij gevluchte personen onderscheid te maken tussen twee soorten gevallen.

53.

Tot het eerste soort behoort het geval waarin de beklaagde, ondanks alle zorgvuldigheid en alle inspanningen van de nationale bevoegde autoriteiten om hem te informeren over de datum en de plaats van de terechtzitting alsmede over de gevolgen van het niet-verschijnen, geen kennis heeft genomen van deze informatie omdat hij bewust en opzettelijk tekort is geschoten in de op hem rustende verplichtingen om kennis te nemen van de terechtzitting, en wel met de bedoeling om zich aan de berechting te onttrekken. In dit geval, waarin de nationale autoriteiten alle stappen voor het informeren van de beklaagde hebben genomen en waar deze laatste door zijn handelswijze het verstrekken van deze informatie tegenwerkt, denk ik dat de lidstaten de veroordeling overeenkomstig artikel 8, lid 3, van richtlijn 2016/343 ten uitvoer moeten kunnen leggen en het regelen van een nieuw proces moeten kunnen weigeren.

54.

Tot het tweede soort behoort het geval waarin de beklaagde niet is geïnformeerd over de datum en de plaats van de terechtzitting, maar om heel andere redenen die buiten zijn wil liggen of verband houden met legitieme gronden, zoals zijn marginaliteit of ook wel zijn kwetsbaarheid. In dat geval, waarin het tekortschieten in de informatieplicht niet het gevolg is van de bewuste en opzettelijke niet-naleving door de beklaagde van de op hem rustende verplichtingen, moeten de lidstaten waarborgen dat deze persoon recht heeft op een nieuw proces overeenkomstig de beginselen vermeld in artikel 8, lid 4, tweede zin, en artikel 9, van richtlijn 2016/343.

55.

Het onderscheid dat ik bij gevluchte personen wil maken, vereist dat de nationale rechter alle omstandigheden van de zaak volledig onderzoekt.

56.

Hij moet dan ook nagaan of de nationale autoriteiten voldoende zorgvuldigheid hebben betracht bij hun inspanningen om de beklaagde te informeren, om te verzekeren dat hij bij de rechter verschijnt en om hem te lokaliseren, waarbij hij in dat verband rekening houdt met de aard en de strekking van de op deze persoon rustende verplichtingen om de informatie over de terechtzitting in ontvangst te nemen. In voorkomend geval moet de nationale rechter op grond van nauwkeurige en objectieve feiten die specifiek de zaak betreffen ondubbelzinnig kunnen aantonen dat deze persoon op de hoogte was gesteld van de aard en de reden van de tegen hem gerichte beschuldigingen en hij bewust en opzettelijk tekort is geschoten in de op hem rustende verplichtingen om over de terechtzitting te kunnen worden geïnformeerd, bijvoorbeeld door een onjuist adres te verstrekken dan wel door, ondanks de voorschriften in die zin, zijn adreswijziging niet door te geven.

57.

De door mij voorgestelde uitlegging van de bewoordingen van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 kan mijns inziens geen afbreuk doen aan de door de Uniewetgever nagestreefde doeleinden. ( 21 )

2. Teleologische analyse van richtlijn 2016/343

58.

Ik breng in herinnering dat richtlijn 2016/343 als doelstelling heeft gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen over het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn teneinde de erkenning en het wederzijds vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtstelsels te versterken. ( 22 ) Ook wil ik overeenkomstig de rechtspraak van het Hof eraan herinneren dat deze richtlijn geen volledig en exhaustief instrument is dat erop gericht is alle voorwaarden voor het nemen van een gerechtelijke beslissing vast te stellen. ( 23 ) Hoewel de Uniewetgever van de lidstaten vereist dat zij voorzien in een nieuw proces om de naleving van de rechten van verdediging van bij verstek veroordeelde personen te waarborgen, kan het voor het bereiken van de door deze richtlijn nagestreefde doeleinden niet zo zijn dat daaruit noodzakelijkerwijs voortvloeit dat deze personen in alle gevallen een nieuw proces kunnen krijgen.

59.

Zoals het Hof in de beschikking van 14 januari 2021, UC en TD (Vormgebreken van de tenlastelegging), heeft geoordeeld ( 24 ), moet de nationale rechter ervoor „zorgen dat er een juist evenwicht bestaat tussen enerzijds de naleving van de rechten van verdediging en anderzijds de noodzaak om een doeltreffende strafrechtelijke vervolging te waarborgen, en om ervoor te zorgen dat de procedure binnen een redelijke termijn wordt afgehandeld”. ( 25 ) Een zo strikte opvatting van het recht op een eerlijk proces – waarbij stelselmatig een nieuw proces moet kunnen worden ingeleid, ook indien het voor de bevoegde nationale autoriteiten wegens het vluchten van de beklaagde de facto onmogelijk blijkt om hem op de hoogte te stellen van de terechtzitting omdat hij bewust en opzettelijk tekort is geschoten in de op hem rustende verplichting om deze informatie in ontvangst te nemen – zou misbruik van recht en van procedure kunnen aanwakkeren bij bepaalde beklaagden die hopen zich op overschrijding van de redelijke termijn of verjaring van strafvervolging te kunnen beroepen, met als gevolg vertraging in de rechtsbedeling en ontmoediging van slachtoffers, die soms de geestelijke en financiële belasting van verschillende terechtzittingen en zelfs van een rechtsweigering moeten ondergaan.

60.

De in artikel 8, leden 2 tot en met 4, en artikel 9 van richtlijn 2016/343 vastgestelde voorschriften moeten dus een juist evenwicht kunnen verzekeren tussen enerzijds de effectiviteit van de strafvervolging en een goede rechtsbedeling, doordat de lidstaten een beslissing ten uitvoer kunnen leggen tegen een persoon die het door flagrante niet-naleving van zijn verplichtingen voor de bevoegde nationale autoriteiten onmogelijk heeft gemaakt om hem op de hoogte te stellen van de terechtzitting teneinde zich aan rechtsvervolging te onttrekken, en anderzijds het recht op een nieuw proces, dat erop gericht moet zijn om de rechten van verdediging te waarborgen van degene die geen afstand heeft willen doen van zijn recht om te verschijnen en zich te verdedigen en evenmin voornemens was zich aan de berechting te onttrekken.

61.

De door mij voorgestane uitlegging ligt ten slotte in de lijn van de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot de naleving van artikel 6, lid 1, EVRM.

3. Analyse van de rechtspraak van het EHRM

62.

Het Hof heeft in het arrest van 13 februari 2020, Spetsializirana prokuratura (Terechtzitting in afwezigheid van de beklaagde) ( 26 ), in herinnering gebracht waarom bij de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 2016/343 rekening moet worden gehouden met de rechtspraak van het EHRM betreffende de naleving van het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn. ( 27 ) De Uniewetgever heeft in de overwegingen 11, 13, 33, 45, 47 en 48 van deze richtlijn immers duidelijk uiteengezet dat hij de daadwerkelijke toepassing van het recht op een eerlijk proces in een strafprocedure wil versterken en waarborgen door in het Unierecht de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot de naleving van artikel 6, lid 1, EVRM over te nemen.

63.

Wat dit artikel betreft, was het EHRM van oordeel dat het vluchten van een persoon voldoende wordt gekenmerkt wanneer deze persoon weet dat er een strafprocedure tegen hem wordt aangespannen, hij de aard en de reden van de beschuldiging kent en niet voornemens is om aan de procedure deel te nemen dan wel zich aan de vervolging wenst te onttrekken. ( 28 )

64.

In die context redeneert het EHRM in twee stappen.

65.

Eerst bepaalt het of op grond van objectieve en relevante feiten is vastgesteld dat de beklaagde afstand heeft gedaan van zijn recht om te verschijnen en zich te verdedigen dan wel hij voornemens was zich aan de berechting te onttrekken. In dit verband verlangt het van de nationale rechters dat zij de vereiste zorgvuldigheid betrachten door de beklaagde persoonlijk in kennis te stellen van de beschuldigingen jegens hem en hem rechtsgeldig te laten oproepen. ( 29 ) Wanneer geen officiële kennisgeving is ontvangen, kunnen bepaalde feiten en toereikende bevindingen het volgens het EHRM mogelijk maken om ondubbelzinnig aan te tonen dat de beklaagde op de hoogte is gesteld van het feit dat er tegen hem een strafprocedure wordt aangespannen, dat hij de aard en de reden van de beschuldiging kent en niet voornemens is om aan de procedure deel te nemen dan wel zich aan de vervolging wenst te onttrekken. ( 30 ) In die context onderzoekt het EHRM of de bevoegde nationale autoriteiten voldoende zorgvuldigheid hebben betracht bij hun inspanningen de beklaagde te lokaliseren en hem in kennis te stellen van de strafprocedure ( 31 ), met name door een adequate opsporing in te stellen. ( 32 ) In het arrest van 11 oktober 2012, Abdelali tegen Frankrijk ( 33 ), heeft het EHRM er dan ook aan herinnerd dat het enkele feit dat verzoeker zich niet op zijn gewone verblijfplaats of bij zijn ouders bevond, onvoldoende was om aan te nemen dat verzoeker op de hoogte was van de vervolging en van de procedure tegen hem, en dat hij „op de vlucht” was.

66.

Wanneer deze bevindingen ontoereikend zijn, onderzoekt het EHRM vervolgens in hoeverre het voor de beklaagde met enige zekerheid mogelijk is geweest om bij een nieuw proces te verschijnen. ( 34 ) Volgens het EHRM is de verplichting om te waarborgen dat de beklaagde het recht heeft om in de rechtszaal aanwezig te zijn – bij de eerste tegen hem gerichte procedure dan wel bij een nieuw proces – een van de belangrijkste elementen van artikel 6 EVRM. Indien dit niet zo was, zou de strafprocedure worden geacht „kennelijk in strijd te zijn met het bepaalde in artikel 6 [EVRM]” of een „flagrante rechtsweigering” op te leveren. ( 35 )

67.

Het EHRM vereist dan ook dat de beklaagde de mogelijkheid heeft om een nieuwe beoordeling feitelijk en rechtens te verkrijgen over de gegrondheid van de tegen hem gerichte beschuldigingen, door een rechterlijke instantie „met volledige rechtsmacht” die zitting houdt in zijn aanwezigheid ( 36 ) en hem alle door artikel 6 EVRM geboden waarborgen voor een eerlijk proces verstrekt. Het EHRM laat de verdragsluitende staten echter „een grote vrijheid bij de keuze van de specifieke middelen om hun rechtsstelsels aan de vereisten [van dit artikel] te kunnen laten voldoen”, voor zover „de door het nationale recht geboden mogelijkheden effectief blijken indien de beklaagde geen afstand heeft gedaan van zijn recht om te verschijnen en zich te verdedigen en evenmin voornemens was zich aan de berechting te onttrekken”. ( 37 )

68.

De aldus uiteengezette beginselen zijn door het EHRM toegepast in het arrest van 26 januari 2017, Lena Atanasova tegen Bulgarije. ( 38 ) In de zaak die aanleiding was voor dit arrest, werd het EHRM de vraag voorgelegd of de Varhoven kasatsionen sad artikel 6, lid 1, EVRM had geschonden door op grond van artikel 423, lid 1, NPK – waarnaar in de onderhavige prejudiciële verwijzing wordt verwezen – een verzoek tot heropening van de strafprocedure van de voortvluchtige verzoekster af te wijzen met als argument dat zij had geprobeerd zich aan de berechting te onttrekken en het zichzelf dus onmogelijk had gemaakt om aan de strafprocedure deel te nemen door haar onrechtmatig gedrag. ( 39 )

69.

Het EHRM heeft deze afwijzing niet als een dergelijke schending aangemerkt, aangezien de beklaagde doelbewust en op rechtsgeldige wijze stilzwijgend afstand had gedaan van haar door artikel 6, lid 1, EVRM gewaarborgde recht om in persoon voor de rechter te verschijnen. Het EHRM heeft eerder vastgesteld dat verzoekster naar behoren in kennis was gesteld van het bestaan van een strafprocedure tegen haar en van de tegen haar gerichte aanklacht, dat zij de feiten had erkend en zich bereid had verklaard gedetailleerd uitleg te geven en te onderhandelen over de voorwaarden van haar veroordeling. Tevens heeft het vastgesteld dat de oproep om te verschijnen haar niet had kunnen worden overhandigd omdat zij was verhuisd, hetgeen zij niet aan de bevoegde autoriteiten had meegedeeld. Volgens het oordeel van het EHRM hadden de nationale autoriteiten bovendien de redelijkerwijs noodzakelijke stappen ondernomen om de beklaagde bij de terechtzitting aanwezig te laten zijn. In deze zaak hadden de autoriteiten eerst getracht deze persoon op te roepen op het adres dat zij had doorgegeven voordat zij werd gezocht, vervolgens op de adressen die van haar bekend waren of in de penitentiaire inrichtingen en ten slotte hadden zij zich er ook van vergewist dat zij het nationale grondgebied niet had verlaten. ( 40 )

70.

Dat is echter niet de conclusie die het EHRM heeft getrokken in het arrest van 23 mei 2006, Kounov tegen Bulgarije. ( 41 ) In dit arrest heeft het EHRM namelijk schending van artikel 6, lid 1, EVRM vastgesteld, aangezien aan verzoeker – die bij verstek was veroordeeld – het recht op heropening van de strafprocedure was ontzegd, zonder dat de autoriteiten hadden vastgesteld dat hij op ondubbelzinnige wijze afstand had gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. In dit arrest heeft het EHRM vastgesteld dat de beklaagde was gehoord over de tenlastegelegde feiten, maar niet persoonlijk ervan was verwittigd dat hij in staat van beschuldiging was gesteld. Het kwam tot de conclusie dat bij gebreke van kennisgeving aan verzoeker van de tegen hem gerichte aanklacht, geen van de bij het EHRM aangevoerde argumenten de conclusie rechtvaardigde dat hij op de hoogte was van het instellen van de vervolging, van zijn berechting en van de datum van de terechtzitting. Volgens het oordeel van het EHRM kon verzoeker, na door de politie te zijn ondervraagd over de feiten, enkel veronderstellen dat vervolging zou worden ingesteld, maar kon hij in geen geval precies weten welke aanklacht zou worden overgenomen. ( 42 )

71.

Ik stel vast dat het EHRM dus ook een evenwicht tracht te verzekeren tussen de naleving van de rechten van verdediging van de persoon die niet op de terechtzitting is verschenen en de noodzaak om de effectiviteit van de strafvervolging te waarborgen in gevallen waarin deze persoon ondubbelzinnig zijn wil om zich hieraan te onttrekken kenbaar heeft gemaakt.

72.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging voor recht te verklaren dat artikel 8, leden 2 en 3, van richtlijn 2016/343 een geval omvat waarin de nationale rechter, gelet op alle concrete omstandigheden die kenmerkend zijn voor het betrokken geval, vaststelt dat de beklaagde – ondanks de zorgvuldigheid en de inspanningen die de bevoegde nationale autoriteiten zich hebben getroost om hem in kennis te stellen van het plaatsvinden van de terechtzitting en van de gevolgen van het niet-verschijnen – opzettelijk en doelbewust tekort is geschoten in de op hem rustende verplichtingen om deze informatie in ontvangst te nemen met het doel zich aan de berechting te onttrekken.

73.

In het kader van dit onderzoek is het aan de nationale rechter om de aard en de strekking vast te stellen van de verplichtingen van de beklaagde om te kunnen worden geïnformeerd en om in voorkomend geval op grond van nauwkeurige en objectieve feiten ondubbelzinnig aan te tonen dat hij van de aard en de oorzaak van de beschuldigingen jegens hem op de hoogte was en hij opzettelijk en doelbewust is gevlucht.

74.

Artikel 8, lid 4, tweede zin, en artikel 9 van richtlijn 2016/343 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regelgeving op grond waarvan een nieuw proces niet wordt toegestaan wanneer de beklaagde is gevlucht nadat hij in de fase van het vooronderzoek in kennis is gesteld van de tegen hem gerichte aanklacht, maar voordat hij op de hoogte is gesteld van de definitieve tenlastelegging, mits de nationale rechter overgaat tot de hierboven genoemde vaststellingen.

75.

Gelet op het antwoord dat ik voorstel op de eerste en de tweede prejudiciële vraag, die gezamenlijk zijn behandeld, lijkt het mij niet nodig de derde prejudiciële vraag te beantwoorden.

V. Conclusie

76.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Spetsializiran nakazatelen sad te beantwoorden als volgt:

„1)

Artikel 8, leden 2 en 3, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, moet aldus worden uitgelegd dat daaronder een geval valt waarin de nationale rechter, gelet op alle concrete omstandigheden die kenmerkend zijn voor het betrokken geval, vaststelt dat de beklaagde – ondanks de zorgvuldigheid en de inspanningen die de bevoegde nationale autoriteiten zich hebben getroost om hem in kennis te stellen van de terechtzitting en van de gevolgen van het niet-verschijnen – opzettelijk en doelbewust tekort is geschoten in de op hem rustende verplichtingen om deze informatie in ontvangst te nemen met het doel zich aan de berechting te onttrekken.

2)

In het kader van dit onderzoek is het aan de nationale rechter om de aard en de strekking vast te stellen van de verplichtingen van de beklaagde om te kunnen worden geïnformeerd en om in voorkomend geval op grond van nauwkeurige en objectieve feiten ondubbelzinnig aan te tonen dat hij van de aard en de oorzaak van de beschuldigingen jegens hem op de hoogte was en hij opzettelijk en doelbewust is gevlucht.

3)

Artikel 8, lid 4, tweede zin, en artikel 9 van richtlijn 2016/343 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regelgeving op grond waarvan een nieuw proces niet wordt toegestaan wanneer de beklaagde is gevlucht nadat hij in de fase van het vooronderzoek in kennis is gesteld van de tegen hem gerichte aanklacht, maar voordat hij op de hoogte is gesteld van de definitieve tenlastelegging, mits de nationale rechter overgaat tot de hierboven genoemde vaststellingen.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) PB 2016, L 65, blz. 1.

( 3 ) Overeenkomstig de rechtspraak van de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije) moet de gebrekkige handeling worden vervangen door een nieuwe handeling, met dien verstande dat de rechter schending van wezenlijke vormvoorschriften door de openbare aanklager niet zelf kan herstellen, maar daarvoor de zaak naar deze openbare aanklager moet terugverwijzen.

( 4 ) PB 2002, L 190, blz. 1.

( 5 ) PB 2009, L 81, blz. 24; hierna: „kaderbesluit 2002/584”.

( 6 ) Zie met name arresten van 29 januari 2013, Radu (C‑396/11, EU:C:2013:39, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 28 oktober 2021, Komisia za protivodeystvie na koruptsiyata i za otnemane na nezakonno pridobitoto imushtestvo (C‑319/19, EU:C:2021:883, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 7 ) Overeenkomstig artikel 425, lid 1, punt 1, NPK, kan de heropening van de strafprocedure leiden tot de nietigverklaring van de veroordeling en de terugverwijzing van de zaak opdat deze opnieuw ten gronde kan worden onderzocht vanaf het stadium dat de rechter voor de nieuwe behandeling van de zaak aangeeft.

( 8 ) Het verzoek kan worden afgewezen in twee soorten gevallen. Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing past binnen het eerste soort geval. Onder het tweede soort valt het geval waarin de veroordeelde van de definitieve tenlastelegging in kennis is gesteld, maar zonder geldige reden niet op de terechtzitting is verschenen.

( 9 ) Ondertekend te Rome op 4 november 1950.

( 10 ) Zie ook overweging 35 van deze richtlijn.

( 11 ) Zie ook overweging 37 van richtlijn 2016/343.

( 12 ) Zie in dit verband arresten EHRM van 13 februari 2001, Krombach tegen Frankrijk (CE:ECHR:2001:0213JUD002973196, § 89), en 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië (CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 91).

( 13 ) De bepalingen betreffende het recht op een nieuw proces zijn alleen van toepassing indien „het niet mogelijk is te voldoen aan de in [artikel 8,] lid [2,] van dit artikel gestelde voorwaarden, omdat een verdachte of beklaagde, ondanks redelijke inspanningen, niet kan worden gelokaliseerd” (artikel 8, lid 4) of omdat er „niet is voldaan aan de in artikel 8, lid 2, gestelde voorwaarden” (artikel 9).

( 14 ) Zie artikel 1, alsmede de overwegingen 2 tot en met 4 en 9 van deze richtlijn.

( 15 ) Zie arrest van 19 september 2018, Milev (C‑310/18 PPU, EU:C:2018:732, punten 4547).

( 16 ) Het EHRM is eveneens van oordeel dat de verdragsluitende staten een grote vrijheid hebben bij de keuze van de methoden om hun rechtsstelsels aan de vereisten van artikel 6 van dit verdrag te kunnen laten voldoen, mits evenwel de door het nationale recht geboden mogelijkheden effectief blijken indien de beklaagde geen afstand heeft gedaan van zijn recht om te verschijnen en zich te verdedigen en evenmin voornemens was zich aan de berechting te onttrekken. Zie ter illustratie EHRM van 14 juni 2001, Medenica tegen Zwitserland (CE:ECHR:2001:0614JUD002049192, § 55).

( 17 ) Zie met name arresten EHRM van 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië (CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 87 en 89); 24 april 2012, Haralampiev tegen Bulgarije (CE:ECHR:2012:0424JUD002964803, §33), en 22 mei 2012, Idalov tegen Rusland (CE:ECHR:2012:0522JUD000582603, §173).

( 18 ) Zie ter illustratie arresten EHRM van 12 februari 1985, Colozza tegen Italië (CE:ECHR:1985:0212JUD000902480, § 32), en 12 juni 2018, M.T.B. tegen Turkije (CE:ECHR:2018:0612JUD004708106, § 49‑53).

( 19 ) Zie ter illustratie arrest EHRM van 28 augustus 2018, Vyacheslav Korchagin tegen Rusland (CE:ECHR:2018:0828JUD001230716, § 65).

( 20 ) Zie het woordenboek van de Académie française en dat van Larousse.

( 21 ) Zie arrest van 13 februari 2020, Spetsializirana prokuratura (Terechtzitting in afwezigheid van de beklaagde) (C‑688/18, EU:C:2020:94, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 22 ) Zie artikel 1 en de overwegingen 2, 3, 4, 9 en 10 van richtlijn 2016/343.

( 23 ) Zie in die zin arrest van 19 september 2018, Milev (C‑310/18 PPU, EU:C:2018:732, punten 4547).

( 24 ) Zaak C‑769/19, niet gepubliceerd, EU:C:2021:28.

( 25 ) Ibidem, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 26 ) Zaak C‑688/18, EU:C:2020:94.

( 27 ) Zie de punten 34 en 35 van dit arrest.

( 28 ) Zie arrest EHRM van 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië (CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 98‑101).

( 29 ) Zie voetnoot 18 van deze conclusie. Volgens de rechtspraak van het EHRM kan het afstand doen in die zin niet worden afgeleid uit een vage en niet-officiële kennisneming [zie bijvoorbeeld EHRM van 23 mei 2006, Kounov tegen Italië (CE:ECHR:2006:0523JUD002437902, § 47)], noch louter uit een veronderstelling of uit de hoedanigheid van een persoon op de vlucht [zie EHRM van 12 februari 1985, Colozza tegen Italië (CE:ECHR:1985:0212JUD000902480, § 28)].

( 30 ) Zie arresten EHRM van 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië (CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 98‑101); 23 mei 2006, Kounov tegen Bulgarije (CE:ECHR:2006:0523JUD002437902, § 48); 26 januari 2017, Lena Atanasova tegen Bulgarije (CE:ECHR:2017:0126JUD005200907, § 52), en 2 februari 2017, Ait Abbou tegen Frankrijk (CE:ECHR:2017:0202JUD004492113, § 62‑65).

( 31 ) In het arrest van 12 februari 1985, Colozza tegen Italië (CE:ECHR:1985:0212JUD000902480, § 28), merkt het EHRM op dat het geconstateerde geval „zich moeilijk laat verenigen met de zorgvuldigheid die de verdragsluitende staten moeten ontplooien om ervoor te zorgen dat de door artikel 6 [EVRM] gewaarborgde rechten daadwerkelijk worden genoten”. In het arrest van 12 juni 2018, M.T.B. tegen Turkije (CE:ECHR:2018:0612JUD004708106, § 51‑54), was het EHRM van oordeel dat de feitenrechter niet alle vereiste zorgvuldigheid had betracht bij zijn inspanningen om verzoeker te lokaliseren, doordat hij enkel was overgegaan tot kennisgeving van de beslissing overeenkomstig de bepalingen van nationaal recht. Volgens het EHRM is een dergelijke kennisgeving op zich niet voldoende om de staat te ontslaan van de krachtens artikel 6 EVRM op hem rustende verplichtingen.

( 32 ) Zie arrest EHRM van 12 februari 1985, Colozza tegen Italië (CE:ECHR:1985:0212JUD000902480, § 28).

( 33 ) CE:ECHR:2012:1011JUD004335307, § 54.

( 34 ) Zie arresten EHRM van 12 februari 1985, Colozza tegen Italië (CE:ECHR:1985:0212JUD000902480, § 29), en 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië (CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 101 slot).

( 35 ) Zie arresten EHRM van 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië (CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 84), en 12 juni 2018, M.T.B. tegen Turkije (CE:ECHR:2018:0612JUD004708106, § 61).

( 36 ) Zie arrest EHRM van 12 februari 1985, Colozza tegen Italië (CE:ECHR:1985:0212JUD000902480, § 31 en 32).

( 37 ) Zie arrest EHRM van 14 juni 2001, Medenica tegen Zwitserland (CE:ECHR:2001:0614JUD002049192, § 55). Zie ook arresten EHRM van 12 februari 1985, Colozza tegen Italië (CE:ECHR:1985:0212JUD000902480, § 30), en 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië (CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 82).

( 38 ) CE:ECHR:2017:0126JUD005200907.

( 39 ) Zie de §§ 27 en 28 van dit arrest.

( 40 ) Zie de §§ 52 en 53 van dit arrest.

( 41 ) CE:ECHR:2006:0523JUD002437902, §§ 32, 49, 53 en 54. Zie ook het standaardarrest van 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië (CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 100), waarin het EHRM van oordeel was dat deze omstandigheden niet waren vastgesteld omdat er geen andere objectieve argumenten waren behalve het feit dat de beklaagde zich niet op zijn gewone verblijfplaats bevond, terwijl de nationale autoriteiten uitgingen van de veronderstelling dat verzoeker betrokken was bij het misdrijf waarvan hij werd beschuldigd dan wel daarvoor verantwoordelijk was. Het EHRM heeft dezelfde aanpak gevolgd in het arrest van 28 september 2006, Hu tegen Italië (CE:ECHR:2006:0928JUD000594104, § 53-56).

( 42 ) In het arrest van 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië (CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 85), was het EHRM echter van oordeel dat de heropening van de beroepstermijn tegen de veroordeling bij verstek met de mogelijkheid voor de beklaagde om op de terechtzitting in tweede aanleg aanwezig te zijn en om overlegging van nieuw bewijs te vragen, neerkwam op de mogelijkheid van een nieuwe beslissing over de gegrondheid van de beschuldiging, zowel feitelijk als rechtens, zodat kon worden vastgesteld dat de procedure als zodanig eerlijk was geweest.

Top