This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62020CC0483
Opinion of Advocate General Pikamäe delivered on 30 September 2021.#XXXX v Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides.#Request for a preliminary ruling from the Conseil d'État.#Reference for a preliminary ruling – Common policy on asylum – Common procedures for granting and withdrawing international protection – Directive 2013/32/EU – Article 33(2)(a) – Inadmissibility of an application for international protection lodged in a Member State by a third-country national who has obtained refugee status in another Member State, where the minor child of that third-country national, who is a beneficiary of subsidiary protection status, resides in the first Member State – Charter of Fundamental Rights of the European Union – Article 7 – Right to respect for family life – Article 24 – Best interests of the child – No infringement of Articles 7 and 24 of the Charter of Fundamental Rights due to the inadmissibility of the application for international protection – Directive 2011/95/EU – Article 23(2) – Obligation on the Member States to ensure the family unity of beneficiaries of international protection is maintained.#Case C-483/20.
Conclusie van advocaat-generaal P. Pikamäe van 30 september 2021.
XXXX tegen Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen.
Verzoek van de Raad van State (België) om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk asielbeleid – Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 33, lid 2, onder a) – Niet-ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming dat in een lidstaat is ingediend door een derdelander die in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus heeft verkregen, terwijl het minderjarige kind van die derdelander, dat de subsidiairebeschermingsstatus geniet, in de eerste lidstaat verblijft – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 7 – Recht op eerbiediging van het gezinsleven – Artikel 24 – Belangen van het kind – Geen schending van de artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten wegens de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming – Richtlijn 2011/95/EU – Artikel 23, lid 2 – Verplichting voor de lidstaten om ervoor te zorgen dat het gezin van personen die internationale bescherming genieten in stand wordt gehouden.
Zaak C-483/20.
Conclusie van advocaat-generaal P. Pikamäe van 30 september 2021.
XXXX tegen Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen.
Verzoek van de Raad van State (België) om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk asielbeleid – Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 33, lid 2, onder a) – Niet-ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming dat in een lidstaat is ingediend door een derdelander die in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus heeft verkregen, terwijl het minderjarige kind van die derdelander, dat de subsidiairebeschermingsstatus geniet, in de eerste lidstaat verblijft – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 7 – Recht op eerbiediging van het gezinsleven – Artikel 24 – Belangen van het kind – Geen schending van de artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten wegens de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming – Richtlijn 2011/95/EU – Artikel 23, lid 2 – Verplichting voor de lidstaten om ervoor te zorgen dat het gezin van personen die internationale bescherming genieten in stand wordt gehouden.
Zaak C-483/20.
Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:780
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
P. PIKAMÄE
van 30 september 2021 ( 1 )
Zaak C‑483/20
XXXX
tegen
Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen
[verzoek van de Raad van State (België) om een prejudiciële beslissing]
„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk beleid inzake asiel en subsidiaire bescherming – Minderjarig kind dat in een lidstaat internationale bescherming geniet – Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 33, lid 2, onder a) – Niet-ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming van de ouder omdat hem eerder reeds de vluchtelingenstatus is toegekend in een andere lidstaat – Recht op eerbiediging van het gezinsleven – Belangen van het kind – Artikelen 7, 18 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Reëel en gebleken risico op een behandeling die in strijd is met het recht op eerbiediging van het gezinsleven – Normen voor de erkenning van derdelanders of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten – Richtlijn 2011/95/EU”
Inhoud
I. Toepasselijke bepalingen |
|
A. Unierecht |
|
B. Belgisch recht |
|
II. Hoofdgeding en prejudiciële vragen |
|
III. Procedure bij het Hof |
|
IV. Juridische analyse |
|
A. Inleidende opmerkingen |
|
B. In artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 vervatte regeling voor het niet-ontvankelijk verklaren van verzoeken om internationale bescherming |
|
1. Letterlijke, systematische en teleologische uitlegging |
|
2. Geen automatische afwijzing wegens niet-ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming |
|
C. Ernstig risico op een behandeling die strijdig is met artikel 7 van het Handvest, gelezen in samenhang met de artikelen 18 en 24 van het Handvest |
|
1. Bescherming van het gezinsleven door de richtlijnen 2011/95 en 2013/32 |
|
2. Status van de verzoeker in de gastlidstaat |
|
a) Artikel 23 van richtlijn 2011/95 |
|
b) Richtlijn 2003/86 |
|
3. Relatie tussen de verzoeker en zijn gezinslid |
|
D. Tussenconclusie |
|
E. Gevolgen van de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming |
|
V. Conclusie |
1. |
Migratieroutes zijn in vele gevallen te herleiden tot een combinatie van twee elementen: toeval en noodzaak. In de aan het Hof voorgelegde zaak is een Syrisch staatsburger na een reis via Libië en Turkije aangekomen in Oostenrijk, waar hij zich genoodzaakt zag om een verzoek om internationale bescherming in te dienen. Nadat hij de vluchtelingenstatus had verkregen, heeft hij zich naar België begeven om zich bij zijn twee kinderen, van wie er één minderjarig is, te voegen. In dat land heeft hij een nieuw verzoek om internationale bescherming ingediend, dat evenwel niet-ontvankelijk is verklaard wegens de eerdere erkenning in de eerste lidstaat. |
2. |
In deze context is onder meer de – volgens mij nog niet eerder beantwoorde – vraag aan de orde of het grondrecht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, zoals verankerd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), gelezen in samenhang met de in 24, lid 2, ervan geformuleerde verplichting om de belangen van het kind in aanmerking te nemen, eraan in de weg kan staan dat de in artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU ( 2 ) vervatte regeling voor het niet-ontvankelijk verklaren van verzoeken om internationale bescherming wordt toegepast. |
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
3. |
Naast een aantal bepalingen van primair recht, te weten artikel 78 VWEU en de artikelen 7, 18 en 24 van het Handvest, zijn in het kader van het onderhavige geding de artikelen 2, 14, 33 en 34 van richtlijn 2013/32, de artikelen 2, 23 en 24 van richtlijn 2011/95/EU ( 3 ) en de artikelen 2, 3 en 10 van richtlijn 2003/86/EG ( 4 ) van belang. |
B. Belgisch recht
4. |
Artikel 10, § 1, 7°, van de wet betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen van 15 december 1980 (Belgisch Staatsblad, 31 december 1980, blz. 14584) luidt als volgt: „§ 1 Onder voorbehoud van de bepalingen van artikelen 9 en 12, zijn van rechtswege toegelaten om meer dan drie maanden in het Rijk te verblijven: [...] 7° de ouders van een vreemdeling die erkend werd als vluchteling in de zin van artikel 48/3 of die de subsidiaire bescherming geniet, voor zover zij met hem komen samenleven en op voorwaarde dat hij jonger is dan achttien jaar en het Rijk binnengekomen is zonder begeleiding van een krachtens de wet verantwoordelijke meerderjarige vreemdeling en vervolgens niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke persoon gestaan heeft, of zonder begeleiding werd achtergelaten nadat hij het Rijk is binnengekomen.” |
5. |
Artikel 57/6 van de wet betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zoals gewijzigd bij de wet van 21 november 2017 (Belgisch Staatsblad, 12 maart 2018, blz. 19712), bepaalt: „[...] § 3 De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen kan een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaren wanneer: [...] 3° de verzoeker reeds internationale bescherming geniet in een andere lidstaat van de Europese Unie; [...]” |
II. Hoofdgeding en prejudiciële vragen
6. |
Aan verzoeker in het hoofdgeding, die de Syrische nationaliteit heeft, is op 1 december 2015 in Oostenrijk de vluchtelingenstatus toegekend. Aanvang 2016 is hij naar België getogen om zich daar bij zijn twee dochters te voegen, van wie er één minderjarig is. Beide dochters hebben op 14 december 2016 in dit land de subsidiairebeschermingsstatus verkregen. Verzoeker heeft het ouderlijk gezag over het minderjarige kind, met wie hij samenleeft, maar beschikt in België niet over een verblijfstitel. |
7. |
In juni 2018 heeft verzoeker in het hoofdgeding in België een verzoek om internationale bescherming ingediend. Op 11 februari 2019 heeft de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (België) dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard op grond dat aan de betrokkene reeds internationale bescherming was toegekend in een andere lidstaat. Bij arrest van 8 mei 2019 heeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (België) het beroep van verzoeker in het hoofdgeding tegen deze niet-ontvankelijkverklaring verworpen. |
8. |
Bij verzoekschrift van 21 mei 2019 heeft verzoeker in het hoofdgeding cassatieberoep tegen dit arrest ingesteld bij de verwijzende rechter. Hij stelt dat de eerbiediging van het beginsel van de eenheid van het gezin en de inachtneming van de belangen van het kind zich in de concrete omstandigheden van het onderhavige geval ertegen verzetten dat de Belgische Staat gebruik mag maken van zijn bevoegdheid om zijn verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren. Hij stelt voorts dat de eerbiediging van dit beginsel vereist dat hem deze bescherming wordt verleend, zodat hij onder meer aanspraak kan maken op de in de artikelen 24 tot en met 35 van richtlijn 2011/95 bedoelde voordelen, hetgeen niet helemaal losstaat van de logica van internationale bescherming. |
9. |
Volgens verweerder in het hoofdgeding is het beginsel van de eenheid van het gezin, dat tot de toekenning van een „afgeleide” status kan leiden, in casu niet van toepassing, omdat verzoeker in het hoofdgeding en zijn kinderen reeds internationale bescherming genieten. Voorts is hij van oordeel dat de belangen van het kind als zodanig niet de toepassing van dit beginsel en de toekenning van deze bescherming kunnen rechtvaardigen. |
10. |
In die omstandigheden heeft de Raad van State (België) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld: „Verzet het recht van de Europese Unie, met name de artikelen 18 en 24 van het [Handvest], de artikelen 2, 20, 23 en 31 van [richtlijn 2011/95] en artikel 25, lid 6, van [richtlijn 2013/32], zich ertegen dat een lidstaat, door gebruik te maken van de door artikel 33, lid 2, onder a), van [richtlijn 2013/32] verleende bevoegdheid, een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaart op grond dat een andere lidstaat reeds internationale bescherming heeft toegekend, wanneer de verzoeker de vader is van een niet-begeleid minderjarig kind dat in eerstgenoemde lidstaat bescherming heeft gekregen, hij het enige lid van het kerngezin is dat bij het kind aanwezig is, hij met het kind samenleeft en door deze lidstaat is erkend dat hij het ouderlijk gezag over het kind heeft? Vereisen de beginselen van de eenheid van het gezin en van de eerbiediging van het belang van het kind niet dat integendeel deze ouder bescherming wordt verleend door de lidstaat waar zijn kind bescherming geniet?” |
III. Procedure bij het Hof
11. |
De Europese Commissie en de Belgische en de Italiaanse regering hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. |
IV. Juridische analyse
A. Inleidende opmerkingen
12. |
Het lijkt mij nodig om vooraf enkele opmerkingen te maken over de strekking van het verzoek om een prejudiciële beslissing tegen de achtergrond van de inhoud van de schriftelijke stukken van de deelnemers aan de procedure, aangezien dit verzoek formeel twee vragen aan het Hof behelst:
|
13. |
Weliswaar hangen deze twee vragen ontegenzeglijk met elkaar samen, omdat zij een algemene bezinning op het gemeenschappelijk Europees asielstelsel en de daaruit voortvloeiende bescherming van het gezinsleven impliceren, doch zij hebben duidelijk niet hetzelfde voorwerp: de vraag betreffende de toetsing van de ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming is immers een andere dan de vraag betreffende de inhoudelijke beoordeling van dat verzoek. |
14. |
Ik merk op dat de deelnemers aan de procedure in hun opmerkingen hebben gepoogd aan te tonen dat de richtlijnen 2011/95 en 2013/32, gelezen in het licht van de artikelen 7, 18 en 24 van het Handvest, een lidstaat niet ertoe verplichten internationale bescherming toe te kennen in een situatie als die van verzoeker in het hoofdgeding. Anders gezegd, aan de betrokkene kan geen enkele vorm van internationale bescherming worden toegekend naar aanleiding van een verzoek dat uitsluitend tot doel heeft om gezinshereniging te bewerkstelligen. Uit deze inhoudelijke beoordeling hebben de deelnemers aan de procedure op gelijke wijze afgeleid dat een lidstaat gebruik mag maken van de bij artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 geboden mogelijkheid en het door deze verzoeker ingediende verzoek om bescherming dus niet-ontvankelijk mag verklaren. Ik acht deze redenering discutabel, omdat voorbij wordt gegaan aan de noodzaak om eerst het specifieke vraagstuk van de ontvankelijkheid van verzoeken om internationale bescherming en dus van de vraag betreffende de uitlegging van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 te analyseren. |
B. In artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 vervatte regeling voor het niet-ontvankelijk verklaren van verzoeken om internationale bescherming
15. |
Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met de artikelen 7 en 18 en artikel 24, lid 2, van het Handvest ( 5 ), aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat gebruikmaakt van de door deze bepaling geboden mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat een andere lidstaat reeds een dergelijke bescherming aan de verzoeker heeft toegekend, wanneer die verzoeker de vader is van een minderjarig kind dat subsidiaire bescherming geniet in de lidstaat waarin bovengenoemd verzoek is ingediend, en hij de enige ouder is die met het kind samenwoont en het ouderlijk gezag over dat kind heeft. Volgens vaste rechtspraak moet voor de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt. ( 6 ) |
1. Letterlijke, systematische en teleologische uitlegging
16. |
Volgens artikel 1 ervan heeft richtlijn 2013/32 tot doel om gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van internationale bescherming uit hoofde van richtlijn 2011/95 vast te stellen. Volgens artikel 33, lid 1, van richtlijn 2013/32 zijn de lidstaten, naast de gevallen waarin een verzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig verordening (EU) nr. 604/2013 ( 7 ), niet verplicht te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig richtlijn 2011/95, indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht. Artikel 33, lid 2, van richtlijn 2013/32 geeft in dat verband een limitatieve opsomming van de situaties waarin de lidstaten een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk „kunnen beschouwen”. ( 8 ) Blijkens de formulering van artikel 33, lid 2, van richtlijn 2013/32 heeft de Uniewetgever de lidstaten niet willen voorschrijven dat zij in hun respectieve recht de verplichting voor de bevoegde autoriteiten opnemen om de ontvankelijkheid van verzoeken om internationale bescherming te onderzoeken, of bepalen dat een verzoek zonder voorafgaand inhoudelijk onderzoek wordt afgewezen indien een van de in deze bepaling vermelde niet-ontvankelijkheidsgronden zich voordoet. |
17. |
Het gaat dus inderdaad louter om een mogelijkheid voor de lidstaten ( 9 ), maar tegelijkertijd vormt het ook een afwijking van de verplichting om alle verzoeken op inhoud te onderzoeken, zoals die volgens de bewoordingen van overweging 43 van deze richtlijn op de lidstaten rust ( 10 ). Zo heeft het Hof gepreciseerd dat artikel 33 van richtlijn 2013/32 beoogt om de verplichting van de verantwoordelijke lidstaat om een verzoek om internationale bescherming te behandelen, te verlichten door te omschrijven in welke gevallen een dergelijk verzoek niet-ontvankelijk wordt geacht. ( 11 ) Krachtens artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 kunnen de lidstaten een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend, en dit verzoek dus zonder inhoudelijke behandeling afwijzen, welke mogelijkheid en niet-ontvankelijkheidsgrond het Koninkrijk België in zijn wetgeving heeft opgenomen. |
18. |
Deze verwijzing door het Hof naar een versoepelde nakoming van de op de lidstaten rustende verplichting om verzoeken om internationale bescherming te behandelen weerspiegelt een van de doelstellingen die de Uniewetgever met de vaststelling van artikel 33 van richtlijn 2013/32 voor ogen stonden, namelijk het doel van proceseconomie. ( 12 ) Om die reden heeft de wetgever de tweede lidstaat waarbij een verzoek om internationale bescherming wordt ingediend, willen toestaan om dit verzoek – dat reeds door de eerste lidstaat is beoordeeld en toegewezen – niet opnieuw aan een volledig inhoudelijk onderzoek te onderwerpen. Deze niet-ontvankelijkheidsregeling is bedoeld om de met dit onderzoek gepaard gaande werklast van de bevoegde nationale autoriteiten te vereenvoudigen en te verlichten, teneinde te voorkomen dat het stelsel verstopt raakt doordat deze autoriteiten meervoudige verzoeken van één en dezelfde verzoeker dienen te behandelen. ( 13 ) Het aspect van de proceseconomie is bovendien ook onlosmakelijk verbonden met het doel van voortvarendheid dat door richtlijn 2013/32 wordt nagestreefd, waarvan overweging 18 luidt dat het in het belang is van zowel de lidstaten als de personen die om internationale bescherming verzoeken, dat zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen. |
19. |
Tot slot moet nog een andere doelstelling worden vermeld die door de Uniewetgever wordt nagestreefd met de verschillende rechtsinstrumenten van het gemeenschappelijke asielstelsel – verordening nr. 604/2013 ( 14 ), richtlijn 2011/95 ( 15 ) en richtlijn 2013/32 ( 16 ) –, namelijk een beperking van de secundaire stromen van personen die om internationale bescherming in de Unie verzoeken. Wat de onderlinge aanpassing van de procedurevoorschriften aangaat, zou de verplichting voor de tweede lidstaat om een verzoek om internationale bescherming dat in de eerste lidstaat reeds is toegewezen, inhoudelijk te behandelen, sommige derdelanders ertoe kunnen aanzetten om op zoek te gaan naar een beter beschermingsniveau of gunstiger materiële levensomstandigheden, hetgeen indruist tegen de hierboven genoemde doelstelling. |
20. |
Uit de voorgaande overwegingen kan echter niet worden afgeleid dat de toepassing van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 leidt tot een vorm van automatische afwijzing van het tweede verzoek om internationale bescherming dat in een lidstaat wordt ingediend door een derdelander aan wie die bescherming reeds in een andere staat is toegekend. |
2. Geen automatische afwijzing wegens niet-ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming
21. |
In de eerste plaats moet worden onderstreept dat een zo spoedig mogelijke beslissing op het verzoek om internationale bescherming hoe dan ook pas mag worden genomen nadat een behoorlijk en volledig onderzoek van de omstandigheden van de indiener van het verzoek heeft plaatsgevonden overeenkomstig overweging 18 van richtlijn 2013/32. ( 17 ) |
22. |
Deze richtlijn voorziet dienaangaande op ondubbelzinnige wijze in de verplichting om de persoon die om internationale bescherming verzoekt, de mogelijkheid van een persoonlijk onderhoud te bieden, voordat een beslissing op zijn verzoek wordt genomen. Zo bepaalt artikel 14, lid 1, van richtlijn 2013/32 – net als het voormalige artikel 12, lid 1, van richtlijn 2005/85 – dat de verzoeker, alvorens de beslissingsautoriteit een besluit neemt, in de gelegenheid wordt gesteld persoonlijk gehoord te worden over zijn verzoek om internationale bescherming door een daartoe naar nationaal recht bevoegde persoon. Deze verplichting, die deel uitmaakt van de uitgangspunten en waarborgen van hoofdstuk II van deze richtlijnen, geldt zowel ten aanzien van ontvankelijkheidsbeslissingen als ten aanzien van beslissingen ten gronde. Dat deze verplichting ook geldt ten aanzien van ontvankelijkheidsbeslissingen wordt uitdrukkelijk bevestigd in artikel 34 van richtlijn 2013/32, dat het opschrift „Bijzondere voorschriften betreffende het onderhoud over de ontvankelijkheid” draagt en in lid 1 ervan bepaalt dat, vooraleer een beslissingsautoriteit een besluit neemt over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming, de lidstaten verzoekers in de gelegenheid stellen hun standpunt uiteen te zetten over de toepassing van de in artikel 33 van deze richtlijn bedoelde gronden op hun specifieke omstandigheden, en dat de lidstaten daartoe een persoonlijk onderhoud over de ontvankelijkheid van het verzoek houden. ( 18 ) |
23. |
Artikel 34, lid 1, van richtlijn 2013/32 preciseert tevens dat de lidstaten van de regel dat zij een persoonlijk onderhoud met de verzoeker over de ontvankelijkheid van zijn verzoek om internationale bescherming houden, alleen kunnen afwijken in het geval van een volgend verzoek, overeenkomstig artikel 42. ( 19 ) De omstandigheid dat de Uniewetgever er in het kader van deze richtlijn voor heeft gekozen om te voorzien in een duidelijke en uitdrukkelijke verplichting voor de lidstaten om de persoon die om internationale bescherming verzoekt in de gelegenheid te stellen persoonlijk gehoord te worden alvorens op zijn verzoek wordt beslist, en heeft besloten om de uitzonderingen op deze verplichting limitatief te omschrijven, getuigt van het fundamentele belang dat deze wetgever aan een dergelijk persoonlijk onderhoud voor de asielprocedure hecht. ( 20 ) |
24. |
Het bij de artikelen 14 en 34 van richtlijn 2013/32 aan de verzoeker toegekende recht om zijn standpunt over de toepasselijkheid van een niet-ontvankelijkheidsgrond op zijn specifieke omstandigheden uiteen te zetten tijdens een persoonlijk onderhoud, wordt overeenkomstig artikel 15, lid 1, van deze richtlijn in beginsel zonder aanwezigheid van familieleden uitgeoefend en is omkleed met specifieke waarborgen, zoals nader omschreven in de leden 2 en 3 van dit artikel, die de doeltreffendheid van dit recht moeten verzekeren. ( 21 ) De bevoegde nationale autoriteit kan de aanwezigheid van andere familieleden echter noodzakelijk achten voor een behoorlijke behandeling, hetgeen duidelijk aantoont dat de familieproblematiek tijdens het verloop van de procedure mede in aanmerking wordt genomen. |
25. |
In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat het Hof reeds een uitzondering heeft aanvaard op de toepassing van de in richtlijn 2013/32 en meer specifiek in artikel 33, lid 2, onder a), van deze richtlijn vervatte niet-ontvankelijkheidsregeling. Volgens de rechtspraak van het Hof verzet deze bepaling zich ertegen dat een lidstaat de hem bij diezelfde bepaling verleende bevoegdheid aanwendt om een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat aan de verzoeker reeds een dergelijke bescherming is verleend in een andere lidstaat, wanneer de voorzienbare levensomstandigheden van die verzoeker als persoon die deze bescherming geniet in die andere lidstaat, hem blootstellen aan een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest. ( 22 ) |
26. |
Het Hof is van oordeel dat de in artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 geboden mogelijkheid in het kader van de bij deze richtlijn ingevoerde gemeenschappelijke asielprocedure een uitdrukking van het beginsel van wederzijds vertrouwen vormt, waardoor de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel kunnen en moeten aannemen dat de behandeling van personen die om internationale bescherming verzoeken in elke lidstaat in overeenstemming is met de vereisten van het Handvest, het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951 [United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954); hierna: „Verdrag van Genève”], en het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”). Deze aanname en de daaruit voortvloeiende aanwending van voornoemde mogelijkheid kunnen niet gerechtvaardigd zijn wanneer vaststaat dat van een dergelijke behandeling in werkelijkheid geen sprake is in een bepaalde lidstaat. ( 23 ) |
27. |
Uit deze rechtspraak komt naar voren dat het op het beginsel van wederzijds vertrouwen steunende vermoeden dat de grondrechten in acht zijn genomen, weerlegbaar is en dat het Hof ter beantwoording van de daarover door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vragen weliswaar een uitzondering op de toepassing van de in artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 vervatte niet-ontvankelijkheidsregeling heeft aanvaard in gevallen waarin sprake is van een schending van de artikelen 1 en 4 van het Handvest, doch dat de premisse waarop de redenering van het Hof stoelt, zich uitstrekt tot alle grondrechten ( 24 ), met inbegrip van artikel 7 betreffende de bescherming van het gezinsleven, artikel 24, lid 2, betreffende de verplichting om rekening te houden met de belangen van het kind en artikel 18 van het Handvest. ( 25 ) |
28. |
In het kader van het onderhavige prejudiciële geding is de vraag aan de orde of het niet-ontvankelijk verklaren van het verzoek om internationale bescherming in de omstandigheden van het hoofdgeding schending van de grondrechten van de verzoeker oplevert. |
C. Ernstig risico op een behandeling die strijdig is met artikel 7 van het Handvest, gelezen in samenhang met de artikelen 18 en 24 van het Handvest
1. Bescherming van het gezinsleven door de richtlijnen 2011/95 en 2013/32
29. |
Vast staat dat de invoering van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel strookt met de wil van de Uniewetgever om te waarborgen dat de grondrechten van personen die om internationale bescherming verzoeken, zoals die voortvloeien uit het Verdrag van Genève, het Handvest en het EVRM ( 26 ), en met name het recht op eerbiediging van het gezinsleven, worden geëerbiedigd. |
30. |
Zowel richtlijn 2011/95 als richtlijn 2013/32 is vastgesteld op de grondslag van artikel 78 VWEU. Beide zijn erop gericht de in dat artikel geformuleerde doelstelling – te weten een gemeenschappelijk Uniebeleid verwezenlijken op het gebied van asiel, subsidiaire bescherming en tijdelijke bescherming in overeenstemming met het Verdrag van Genève – en de naleving van artikel 18 van het Handvest te waarborgen. Voorts volgt uit overweging 3 van deze beide richtlijnen dat de Uniewetgever, zich baserend op de conclusies van de Europese Raad van Tampere, het mede door deze richtlijnen vastgestelde gemeenschappelijk Europees asielstelsel heeft willen baseren op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève. ( 27 ) Dienaangaande is in de Slotakte van de Conferentie van gevolmachtigden van de Verenigde Naties waarbij de tekst van dat verdrag is opgesteld, uitdrukkelijk erkend dat de eenheid van zijn gezin een „wezenlijk recht” van de vluchteling is, en is de ondertekenende staten aanbevolen om de nodige maatregelen ter handhaving van die eenheid en, meer algemeen, ter bescherming van het gezin van de vluchteling te treffen, hetgeen weerspiegelt dat er een nauwe band bestaat tussen het recht van de vluchteling op de eenheid van zijn gezin en de logica van de internationale bescherming. ( 28 ) |
31. |
Richtlijn 2011/95 tracht de menselijke waardigheid en het recht op asiel van „asielzoekers en hun begeleidende familieleden” ten volle te eerbiedigen (overweging 16) en schrijft de lidstaten uitdrukkelijk voor om ervoor te zorgen dat het gezin in stand kan worden gehouden, door een aantal rechten toe te kennen aan de gezinsleden van de persoon die internationale bescherming geniet (artikel 23, leden 1 en 2), met als doel om de integratie van die personen in de gastlidstaat te vergemakkelijken. Volgens overweging 60 van richtlijn 2013/32 eerbiedigt deze richtlijn de grondrechten en neemt zij de beginselen in acht die zijn neergelegd in het Handvest. Deze richtlijn beoogt meer bepaald te waarborgen dat de menselijke waardigheid ten volle wordt geëerbiedigd en te bevorderen dat onder meer de artikelen 18 en 24 van het Handvest worden toegepast, en moet dienovereenkomstig worden uitgevoerd. Hoewel de bescherming van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 7 van het Handvest niet als een van de hoofddoelstellingen van deze richtlijn wordt genoemd, wil ik erop wijzen dat het vaste rechtspraak is dat dit artikel moet worden gelezen in samenhang met de verplichting om rekening te houden met de in artikel 24, lid 2, van het Handvest erkende belangen van het kind en in aanmerking te nemen dat, overeenkomstig lid 3 van deze bepaling, een kind regelmatig persoonlijke betrekkingen met zijn beide ouders moet kunnen onderhouden. ( 29 ) |
32. |
In overweging 33 van richtlijn 2013/32 is duidelijk verwoord dat het belang van het kind bij de toepassing van deze richtlijn een eerste overweging van de lidstaten dient te zijn ( 30 ) overeenkomstig het Handvest en het Internationale Verdrag inzake de rechten van het kind van 1989 ( 31 ), hetgeen heeft geresulteerd in een uitdrukkelijke en algemene verplichting in artikel 25, lid 6, van deze richtlijn. Bij het beoordelen van het belang van het kind dienen de lidstaten met name het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige, met inbegrip van diens achtergrond, terdege in aanmerking te nemen. De bepalingen van richtlijn 2013/32 kunnen dus niet worden uitgelegd op een wijze die strijdig is met het grondrecht van een kind om regelmatig persoonlijke betrekkingen met zijn ouders te onderhouden, waarvan de eerbiediging onbetwistbaar in het belang van het kind is. ( 32 ) Ik herinner eraan dat de lidstaten niet alleen hun nationale recht conform het Unierecht moeten uitleggen, maar er ook op moeten toezien dat zij zich niet baseren op een uitlegging van een tekst van afgeleid recht die in conflict zou komen met de door de rechtsorde van de Unie beschermde grondrechten. ( 33 ) |
33. |
Tegen die achtergrond ( 34 ) moet worden geoordeeld dat indien de persoon die om internationale bescherming verzoekt, in geval van overbrenging naar de lidstaat die hem aanvankelijk de vluchtelingenstatus of subsidiaire bescherming heeft toegekend, een ernstig risico zou lopen om aan een behandeling te worden blootgesteld die in strijd is met artikel 7 van het Handvest, gelezen in samenhang met de artikelen 18 en 24 ervan, de lidstaat waar het nieuwe verzoek is ingediend niet de mogelijkheid zou moeten hebben om dit verzoek niet-ontvankelijk te verklaren. Deze situatie vertoont naar mijn mening het uitzonderlijke karakter dat volgens de rechtspraak van het Hof vereist is ( 35 ) om het uit het beginsel van wederzijds vertrouwen voortvloeiende vermoeden te weerleggen. |
34. |
Of er sprake is van een ernstig risico op een behandeling die in strijd is met artikel 7 junctis de artikelen 18 en 24 van het Handvest, kan slechts worden beoordeeld nadat de verzoeker in de gelegenheid is gesteld om tijdens het in artikel 14, lid 1, en artikel 34, lid 1, van richtlijn 2013/32 bedoelde persoonlijk onderhoud over de ontvankelijkheid van het verzoek alle, met name persoonlijke, elementen aan te voeren die kunnen bevestigen dat dit risico bestaat. In het geval dat de beslissingsautoriteit voornemens is een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren op basis van de in artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 genoemde grond, moet dit onderhoud dus tot doel hebben om de verzoeker niet alleen in de gelegenheid te stellen om zich uit te spreken over de vraag of hem daadwerkelijk internationale bescherming is verleend door een andere lidstaat, maar vooral om hem de mogelijkheid te bieden alle voor zijn specifieke situatie kenmerkende elementen uiteen te zetten, zodat deze autoriteit kan uitsluiten dat de verzoeker in geval van overbrenging naar een andere lidstaat voornoemd risico loopt. ( 36 ) |
35. |
Om te bepalen of er sprake is van een ernstig risico op schending van dit grondrecht op eerbiediging van het gezinsleven, beoordeeld in samenhang met de verplichting om rekening te houden met het belang van het kind, moeten twee elementen in aanmerking worden genomen: de juridische status van de persoon die om internationale bescherming verzoekt in de lidstaat waar hij verblijft met het gezinslid dat deze bescherming geniet, en de aard van de relatie tussen de betrokkene en dit gezinslid. |
2. Status van de verzoeker in de gastlidstaat
36. |
Het bezit van een status die de verzoeker een zekere stabiliteit en zekerheid met betrekking tot zijn verblijf in de gastlidstaat biedt, sluit volgens mij elk risico op terugbrenging naar de eerste lidstaat uit en waarborgt daarmee de eenheid van het gezin in de gastlidstaat. Ik merk in dit verband op dat de deelnemers aan de procedure stellen dat het recht op eerbiediging van het gezinsleven en de belangen van het kind worden gewaarborgd door rechtsinstrumenten die zijn afgestemd op de omstandigheden van dit concrete geval, namelijk artikel 23 van richtlijn 2011/95 en richtlijn 2003/86, en dat de toepassing daarvan de mogelijkheid biedt om verzoeker in het hoofdgeding een passende status te verlenen. |
a) Artikel 23 van richtlijn 2011/95
37. |
Hoofdstuk VII van richtlijn 2011/95, dat het opschrift „Kenmerken van de internationale bescherming” draagt, strekt ertoe de voordelen te omschrijven die degenen die in aanmerking wensen te komen voor de vluchtelingenstatus of voor subsidiaire bescherming en wier aanvraag is toegewezen, kunnen genieten ( 37 ), waartoe overeenkomstig artikel 23 van deze richtlijn ook de instandhouding van het gezin behoort. Laatstgenoemd artikel verplicht de lidstaten er namelijk toe om aan hun nationale recht zodanig vorm te geven dat gezinsleden in de zin van artikel 2, onder j), van deze richtlijn van degene die de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus geniet, onder bepaalde voorwaarden aanspraak kunnen maken op de in de artikelen 24 tot en met 35 van richtlijn 2011/95 genoemde voordelen die ertoe strekken het gezin in stand te houden, waaronder met name de afgifte van een verblijfstitel, toegang tot werkgelegenheid of toegang tot onderwijs. ( 38 ) Het doel van deze specifieke rechtsregeling is om een zo goed mogelijke integratie van de persoon die internationale bescherming geniet, alsmede zijn gezinsleden, in de gastlidstaat te verzekeren. |
38. |
Voor de toepassing van artikel 23 van richtlijn 2011/95 moet aan drie cumulatieve voorwaarden zijn voldaan. Ten eerste moet de potentiële begunstigde van de betrokken voordelen een gezinslid in de zin van artikel 2, onder j), van deze richtlijn zijn. De tweede voorwaarde is dat hij individueel niet voldoet aan de voorwaarden om voor internationale bescherming in aanmerking te komen. Ten derde moet zijn persoonlijke juridische status verenigbaar zijn met de toekenning van de in richtlijn 2011/95 bedoelde voordelen. ( 39 ) Het lijkt me van belang om de eerste twee voorwaarden nader te onderzoeken. |
39. |
In de eerste plaats doelt artikel 2, onder j), van richtlijn 2011/95 op de gezinsleden van de persoon die internationale bescherming geniet die in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat aanwezig zijn, voor zover het gezin reeds bestond in het land van herkomst. De vader, moeder of een andere volwassene die verantwoordelijk is voor een minderjarige valt onder de definitie van „gezinslid”. De familiebanden moesten dus reeds bestaan voordat het gezin de gastlidstaat betrad ( 40 ) en de betrokken gezinsleden moeten in die staat aanwezig zijn „in verband met het verzoek om internationale bescherming”, een formulering die, ik erken het, weinig expliciet is. Ik schaar mij wat dat betreft achter de uitlegging die advocaat-generaal Richard de la Tour daaraan heeft gegeven in zijn conclusie in de zaak Bundesrepublik Deutschland (Instandhouding van het gezin) ( 41 ), namelijk dat deze voorwaarde inhoudt dat de gezinsleden de persoon die internationale bescherming geniet, van het land van herkomst naar de gastlidstaat hebben begeleid om zijn verzoek in te dienen en aldus blijk hebben gegeven van hun wens om verenigd te blijven. Deze lezing volgt uit overweging 16 van richtlijn 2011/95, waarin staat dat de Uniewetgever moet zorgen voor de volledige eerbiediging van de rechten van „asielzoekers en hun begeleidende familieleden”. ( 42 ) |
40. |
Aangezien verzoeker in het hoofdgeding de vader is van een minderjarige en kennelijk ongehuwde dochter die de subsidiairebeschermingsstatus geniet, kan hij onder de categorie „gezinsleden” als bedoeld in artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 worden geschaard, mits hij aan de twee hierboven vermelde subvoorwaarden voldoet, hetgeen wat betreft de tweede subvoorwaarde niet duidelijk naar voren komt uit het aan het Hof voorgelegde dossier. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing en het door verzoeker in het hoofdgeding ingestelde cassatieberoep blijkt namelijk dat de betrokkene eind 2013 uit zijn land is gevlucht en in 2014 in Oostenrijk is aangekomen, waar hem op 1 december 2015 de vluchtelingenstatus is toegekend. Vervolgens heeft hij begin 2016 Oostenrijk verlaten om zich bij zijn twee dochters in België te „voegen”, die op 14 december 2016 de subsidiairebeschermingsstatus hebben gekregen in dat land, waar verzoeker pas op 14 juni 2018 zijn verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Uit deze uiteenzetting van de feiten kan worden afgeleid dat verzoeker en zijn kinderen een verschillende migratieroute hebben afgelegd en dat verzoeker zijn dochters niet heeft begeleid op hun reis vanuit het land van herkomst naar de gastlidstaat. |
41. |
In de tweede plaats is artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95 uitsluitend van toepassing op de gezinsleden van de persoon die om internationale bescherming geniet die zelf niet aan de vereiste voorwaarden voldoen om in aanmerking te komen voor internationale bescherming. ( 43 ) De toepassing van deze bepaling veronderstelt dus dat het door het betrokken gezinslid ingediende verzoek om internationale bescherming inhoudelijk is behandeld, waarna de conclusie is getrokken dat niet is voldaan aan de materiële voorwaarden voor toekenning van de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus zoals nader omschreven in respectievelijk de artikelen 9 tot en met 10 en artikel 15 van richtlijn 2011/95. Volgens artikel 32 van richtlijn 2013/32 kunnen de lidstaten een verzoek enkel als ongegrond afwijzen wanneer de beslissingsautoriteit heeft vastgesteld dat de verzoeker niet in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig richtlijn 2011/95. Vast staat dat aan het niet-ontvankelijk verklaren van een verzoek om internationale bescherming krachtens artikel 33 van richtlijn 2013/32 geen enkele beoordeling ten gronde van dat verzoek voorafgaat, omdat de Uniewetgever de betrokken lidstaat om redenen van proceseconomie juist daarvan heeft willen ontheffen. De toepassing van artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95 is beperkt tot situaties waarin het verzoek om internationale bescherming niet afstuit op een niet-ontvankelijkheidsgrond. |
42. |
Voorts kan men zich, uitsluitend met betrekking tot dit concrete vraagstuk van de toepasselijkheid van artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95, afvragen of het mogelijk is om de specifieke niet-ontvankelijkheidsgrond van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 in aanmerking te nemen. De aanvankelijke beslissing om na de inhoudelijke behandeling van een daartoe strekkend verzoek internationale bescherming toe te kennen, maakt deel uit van het bij richtlijn 2011/95 vastgestelde normenstelsel, dat gemeenschappelijke begrippen en criteria voor de lidstaten bevat. Ik herinner eraan dat artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 in het kader van de bij die richtlijn ingevoerde gemeenschappelijke asielprocedure een uitdrukking vormt van het beginsel van wederzijds vertrouwen, dat met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, vereist dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht in acht nemen. ( 44 ) Weliswaar bestaat er bij de huidige stand van het recht geen „Europese” vluchtelingen- of subsidiairebeschermingsstatus die alle lidstaten gemeen hebben, doch dit neemt niet weg dat de toepassing van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 een vorm van impliciete erkenning inhoudt dat de eerste lidstaat de gegrondheid van het verzoek om internationale bescherming correct heeft beoordeeld. |
43. |
Dus ongeacht of het besluit tot niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek enkel vanuit procedureel opzicht dan wel in samenhang met de hierboven genoemde specifieke niet-ontvankelijkheidsgrond wordt bezien, wettigt de daaruit voortvloeiende situatie mijns inziens de conclusie dat verzoeker in het hoofdgeding, die aantoonbaar de vluchtelingenstatus geniet, niet in aanmerking komt voor de in de artikelen 24 tot en met 35 van richtlijn 2011/95 bedoelde voordelen, omdat artikel 23, lid 2, van die richtlijn niet van toepassing is. ( 45 ) Laatstgenoemde bepaling kan verzoeker in het hoofdgeding derhalve geen oplossing bieden bij het verkrijgen van een verblijfstitel om in dezelfde lidstaat als zijn kinderen te mogen wonen en elk risico van een inbreuk op het grondrecht op eerbiediging van het gezinsleven te voorkomen. |
b) Richtlijn 2003/86
44. |
Richtlijn 2003/86 heeft volgens artikel 1 ervan tot doel om de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door derdelanders die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven. In algemene zin beoogt deze richtlijn overeenkomstig de overwegingen 4 en 8 ervan om de integratie van de betrokken derdelanders te bevorderen door hen in staat stellen een normaal gezinsleven te leiden, en gunstiger voorwaarden te scheppen om de uitoefening van het recht op gezinshereniging door vluchtelingen, gelet op hun bijzondere situatie, te vergemakkelijken. ( 46 ) |
45. |
Deze voorwaarden, zoals omschreven in hoofdstuk V van richtlijn 2003/86, hebben letterlijk uitsluitend betrekking op de gezinshereniging van „vluchtelingen”. Artikel 3, lid 2, onder c), ervan preciseert onder meer dat deze richtlijn niet van toepassing is indien de gezinshereniger een derdelander is en toestemming heeft om in een lidstaat te verblijven uit hoofde van „subsidiaire vormen van bescherming” overeenkomstig internationale verplichtingen, nationale wetgevingen of in de lidstaten gebruikelijke praktijken. Deze formulering is terug te voeren op de omstandigheid dat het Unierecht ten tijde van de vaststelling van richtlijn 2003/86 geen subsidiairebeschermingsstatus kende. Geconstateerd moet worden dat de Europese asielregelgeving zich sterk heeft ontwikkeld met de erkenning van die status in richtlijn 2004/83/EG ( 47 ) en de onderlinge afstemming van beide beschermingsregimes in richtlijn 2011/95. Blijkens de overwegingen 8, 9 en 39 van laatstgenoemde richtlijn heeft de Uniewetgever een uniforme status willen invoeren voor alle personen die internationale bescherming genieten, en er dus voor gekozen om aan personen met de subsidiairebeschermingsstatus dezelfde rechten en voordelen toe te kennen als die welke vluchtelingen genieten, behoudens in noodzakelijke en objectief gerechtvaardigde gevallen. ( 48 ) |
46. |
Ondanks deze belangrijke ontwikkelingen en in weerwil van het feit dat de Commissaris voor de Rechten van de Mens van de Raad van Europa ( 49 ) vraagtekens heeft geplaatst bij de verschillende behandeling van deze twee statussen, heeft het Hof geoordeeld dat richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat zij niet van toepassing is op derdelanders die gezinslid van een persoon met de subsidiairebeschermingsstatus zijn. Het Hof overwoog in dat verband dat, aangezien voor de gemeenschappelijke criteria voor de toekenning van subsidiaire bescherming inspiratie is gezocht bij de bestaande regelingen in de lidstaten, die door deze criteria moesten worden geharmoniseerd – zo nodig door daarvoor in de plaats te komen –, aan artikel 3, lid 2, onder c), van richtlijn 2003/86 in belangrijke mate zijn nuttige werking zou worden ontnomen, indien het zo werd uitgelegd dat daarmee niet zou zijn gedoeld op personen met de subsidiairebeschermingsstatus waarin het Unierecht voorziet. ( 50 ) Vast staat dat het minderjarige kind van verzoeker in het hoofdgeding, dat de potentiële „gezinshereniger” in de zin van artikel 2, onder c), van richtlijn 2003/86 is, over een verblijfstitel in België beschikt uit hoofde van de subsidiairebeschermingsstatus die het aldaar geniet, hetgeen volgens voornoemde rechtspraak een gezinshereniging in dat land uitsluit. |
47. |
Tegen deze achtergrond wijst de Commissie enerzijds op de mogelijkheid om een verzoek om gezinshereniging in te dienen in Oostenrijk, het land waar verzoeker in het hoofdgeding de vluchtelingenstatus geniet, en anderzijds op de Belgische wetgeving die een dergelijke gezinshereniging toestaat wanneer de gezinshereniger de subsidiairebeschermingsstatus geniet, met name ten aanzien van de vader of moeder van een dergelijke begunstigde die met hem komt samenleven, op voorwaarde dat hij jonger is dan achttien jaar en België binnengekomen is zonder begeleiding van een krachtens de wet verantwoordelijke meerderjarige vreemdeling en vervolgens niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke persoon gestaan heeft, of zonder begeleiding is achtergelaten nadat hij het land is binnengekomen. Ik denk dat de hierboven genoemde eerste oplossing verschillende problemen oplevert die wel eens „onoverkomelijk” zouden kunnen blijken te zijn. |
48. |
In de eerste plaats kan de toepassing van richtlijn 2003/86 tot een tijdelijke scheiding van het gezin leiden. Overeenkomstig artikel 2, onder a) tot en met d), van richtlijn 2003/86 is deze richtlijn uitsluitend van toepassing, ten eerste, op gezinsherenigers die derdelander zijn, dat wil zeggen op elke persoon die geen Unieburger in de zin van artikel 20, lid 1, VWEU is „die wettig in een lidstaat verblijft” en die een verzoek om gezinshereniging indient of wiens gezinsleden een verzoek om gezinshereniging indienen om met hem verenigd te worden, en, ten tweede, op de gezinsleden van een derdelander die zich bij de gezinshereniger voegen teneinde de eenheid van het gezin te behouden, ongeacht of de gezinsband vóór of na de komst van de gezinshereniger tot stand is gekomen. Dit verzoek moet in beginsel worden ingediend en behandeld terwijl de gezinsleden buiten het grondgebied van de lidstaat van verblijf van de gezinshereniger verblijven. ( 51 ) In voorkomend geval zou verzoeker in het hoofdgeding zich dus gedwongen kunnen zien om België en zijn dochters te verlaten ( 52 ), teneinde zich naar Oostenrijk te begeven en zich daar helemaal alleen te vestigen, alwaar hij wettig kan verblijven op grond van de hem toegekende vluchtelingenstatus. Zijn kinderen daarentegen zouden dit land niet kunnen binnenkomen zolang het verzoek in behandeling is, hetgeen negen maanden kan duren en welke termijn ook nog eens kan worden verlengd. Volgens artikel 5, lid 3, tweede alinea, en overweging 7 van richtlijn 2003/86 kunnen de lidstaten echter van de in de eerste alinea vervatte algemene regel afwijken en in – door hen in het kader van hun ruime beoordelingsmarge te bepalen – „passende gevallen” aanvaarden dat een verzoek wordt ingediend wanneer de gezinsleden zich reeds op zijn grondgebied bevinden. |
49. |
In de tweede plaats is het mogelijk dat verzoeker in het hoofdgeding geen rechten kan ontlenen aan de bepalingen van richtlijn 2003/86 die in een gunstiger behandeling van verzoeken om gezinshereniging van vluchtelingen voorzien. Volgens de afwijkende regeling van artikel 12, lid 1, van deze richtlijn mogen de lidstaten ten aanzien van een vluchteling en zijn gezin niet eisen dat de gezinshereniger het bewijs levert dat hij beschikt over adequate huisvesting, een ziektekostenverzekering en stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden. Afgezien van het feit dat deze uitzondering niet geldt ten aanzien van de gezinshereniging van meerderjarige kinderen, bepaalt de derde alinea van deze bepaling dat de lidstaten kunnen eisen dat de vluchteling aan deze voorwaarden van artikel 7, lid 1, van deze richtlijn voldoet wanneer het verzoek om gezinshereniging niet binnen een termijn van drie maanden na de toekenning van de vluchtelingenstatus wordt ingediend. In casu moge het duidelijk zijn dat het verzoek om gezinshereniging later dan drie maanden na de toekenning van de vluchtelingenstatus – op 1 december 2015 – zal worden ingediend. Voor verzoeker in het hoofdgeding, die sedert meerdere jaren met zijn kinderen in België woont, zou het wel eens buitengewoon moeilijk kunnen blijken te zijn om aan deze voorwaarden te voldoen. |
50. |
In de derde plaats kan de toepassing van richtlijn 2003/86 ertoe leiden dat broers en zussen van elkaar worden gescheiden. ( 53 ) Artikel 4, lid 2, onder b), van deze richtlijn bepaalt namelijk dat de lidstaten toestemming tot toegang en verblijf „kunnen” verlenen aan de meerderjarige niet-gehuwde kinderen van de gezinshereniger, indien zij „wegens hun gezondheidstoestand kennelijk niet in staat zijn zelf in hun levensonderhoud te voorzien”. De lidstaten zijn dus niet verplicht om de meerderjarige kinderen van de gezinshereniger toegang tot hun grondgebied te verlenen en indien zij dit wél toestaan, is die toestemming noodzakelijkerwijs afhankelijk van het bewijs dat er een afhankelijkheidsrelatie met de betrokken ouder bestaat, hetgeen niet naar voren komt uit het aan het Hof overgelegde dossier. |
51. |
In de vierde plaats zou een gezinshereniging in Oostenrijk de facto tot gevolg hebben dat de kinderen de door het Koninkrijk België verleende subsidiairebeschermingsstatus en de daarmee gepaard gaande voordelen verliezen. Mochten de betrokkenen besluiten om in Oostenrijk verzoeken om internationale bescherming in te dienen, dan zouden zij bovendien wellicht met dezelfde niet-ontvankelijkheidsgrond worden geconfronteerd als die welke aan het verzoek van hun vader is tegengeworpen en die het voorwerp van het hoofdgeding vormt. ( 54 ) Als gevolg van de gezinshereniging krachtens richtlijn 2003/86 zouden de kinderen van verzoeker in het hoofdgeding voortaan de hoedanigheid van gezinsleden van de gezinshereniger hebben, wat juridisch gezien neerkomt op een situatie van afhankelijkheid van de gezinshereniger, die verschillende jaren kan duren alvorens deze kinderen recht op een autonome verblijfstitel krijgen. ( 55 ) Voorts bestaan er reële verschillen tussen de voordelen die gezinsleden van een derdelander op grond van richtlijn 2003/86 genieten en de rechten van personen die internationale bescherming genieten, waarbij de vergelijking in het nadeel van eerstgenoemde categorie uitvalt. ( 56 ) Daar komt nog bij dat het hebben van een nieuwe woonplaats in een andere lidstaat, na verschillende jaren in België te hebben doorgebracht, zal leiden tot de nodige aanpassingsproblemen en tot een verbreking van de sociale en emotionele banden die in dit land zijn aangeknoopt. |
52. |
In dit verband wil ik eraan herinneren dat de bepalingen van richtlijn 2003/86 tegen de achtergrond van artikel 7 en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest moeten worden uitgelegd en toegepast, zoals overigens ook blijkt uit de bewoordingen van overweging 2 en artikel 5, lid 5, van deze richtlijn, op grond waarvan de lidstaten de betrokken verzoeken om gezinshereniging moeten onderzoeken in het belang van de betrokken kinderen en teneinde het gezinsleven te begunstigen. Afgezien van deze laatste doelstelling wil voornoemde richtlijn voorts ook bescherming aan derdelanders, met name minderjarigen, verlenen. ( 57 ) Gelet op de voorgaande overwegingen kan mijns inziens moeilijk worden volgehouden dat de toepassing van richtlijn 2003/86 met het oog op gezinshereniging in de lidstaat die de vluchtelingenstatus heeft toegekend, waardoor deze regel van toepassing wordt, in overeenstemming is met de hierboven genoemde grondrechten van het minderjarige kind. Deze oplossing zou onder meer leiden tot het verlies van de subsidiairebeschermingsstatus en de daaraan gekoppelde voordelen – die het kind a priori niet terugkrijgt in het nieuwe gastland – en tot een eventuele scheiding van broers en zussen, een consequentie die in het kader van gezinshereniging op zijn minst als paradoxaal moet worden beschouwd. |
53. |
Wat betreft de tweede oplossing, die uitgaat van gezinshereniging onder bepaalde voorwaarden krachtens de Belgische regelgeving, wil ik erop wijzen dat de lidstaten volgens artikel 3, lid 5, van richtlijn 2003/86 de mogelijkheid hebben om, uitsluitend op grond van hun nationale recht, een recht op toegang en verblijf onder gunstiger voorwaarden toe te kennen. In dit verband heeft de Commissie in haar richtsnoeren voor de toepassing van richtlijn 2003/86 aangegeven dat de behoefte aan humanitaire bescherming van personen die subsidiaire vormen van bescherming genieten, niet verschilt van die van vluchtelingen, en heeft zij de lidstaten dus aangespoord om regels vast te stellen die vluchtelingen en personen die tijdelijke bescherming of subsidiaire vormen van bescherming genieten, vergelijkbare rechten verlenen. ( 58 ) Hoewel een groot aantal lidstaten in hun nationale regelgeving aan personen met de subsidiairebeschermingsstatus de mogelijkheid bieden om onder dezelfde voorwaarden als vluchtelingen gezinshereniging aan te vragen, lopen deze regelgevingen nog steeds uiteen en bestaan er in sommige gevallen nog steeds aanzienlijke verschillen tussen de behandeling van vluchtelingen en personen met de subsidiairebeschermingsstatus wat de voorwaarden voor het recht op gezinshereniging aangaat. ( 59 ) In casu moet worden geconstateerd dat verzoeker in het hoofdgeding blijkens het door hem bij de verwijzende rechter ingestelde cassatieberoep tevergeefs heeft getracht gezinshereniging met zijn minderjarige dochter te bewerkstelligen, omdat hij niet in staat was de door de bevoegde gemeentelijke instantie gevraagde ad-hocdocumenten over te leggen. In het verwijzingsarrest staat verder nog vermeld dat de betrokkene niet over een verblijfstitel in België beschikt. ( 60 ) |
54. |
Los hiervan en meer in algemene zin is het denkbaar dat een derdelander die reeds internationale bescherming in een eerste lidstaat geniet, erin slaagt zich naar een andere lidstaat te begeven om zich daar bij zijn gezin te voegen en in die andere staat een nieuw verzoek om bescherming indient, terwijl hem tegelijkertijd een verblijfstitel wordt verleend op grond van artikel 13, lid 2, van richtlijn 2003/86 of een gunstiger nationale regeling ter omzetting van die richtlijn. Bij gebreke daarvan kan aan deze derdelander een nationale beschermingsstatus worden toegekend om andere redenen dan de behoefte aan internationale bescherming, namelijk op discretionaire basis, uit mededogen of op humanitaire gronden, hetgeen niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2011/95 valt. Volgens artikel 2, onder h), in fine, erkent richtlijn 2011/95 namelijk dat de lidstaat van ontvangst overeenkomstig zijn nationaal recht een „andere vorm van” nationale bescherming kan verlenen die gepaard gaat met rechten die personen zonder vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus toestaan op zijn grondgebied te verblijven. ( 61 ) In deze beide gevallen zou moeten worden nagegaan of deze statussen een zekere stabiliteit van het verblijf en daarmee van de eenheid van het gezin in die staat waarborgen. Zo ja, dan zou de lidstaat van ontvangst naar mijn mening gebruik moeten kunnen maken van de mogelijkheid die artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 hem biedt om het verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren, ongeacht de analyse van de relatie tussen de verzoeker en het betrokken gezinslid. ( 62 ) |
3. Relatie tussen de verzoeker en zijn gezinslid
55. |
Van belang is dat de in artikel 7 van het Handvest gewaarborgde rechten, blijkens de toelichting bij het Handvest en overeenkomstig artikel 52, lid 3, ervan, dezelfde inhoud en reikwijdte hebben als de in artikel 8 EVRM gewaarborgde rechten, zoals deze worden uitgelegd in de rechtspraak van het EHRM. In zaken waar het gezinsleven ( 63 ) en immigratie samen centraal staan, maakt het EHRM een afweging van de in geding zijnde belangen, te weten het persoonlijk belang van de betrokkenen om op een bepaald grondgebied een gezinsleven te leiden en het algemeen belang dat de staat nastreeft, te weten toezicht op immigratie. Het EHRM is van oordeel dat wanneer er kinderen in het spel zijn, hun belangen in aanmerking moeten worden genomen. Met betrekking tot dit specifieke punt herinnert het EHRM eraan dat het gedachtegoed dat in alle beslissingen over kinderen hun belangen de eerste overweging dienen te vormen, op een brede consensus kan rekenen in onder meer het internationale recht. Hoewel die belangen op zich niet doorslaggevend kunnen zijn, moet daaraan niettemin een aanzienlijk gewicht worden toegekend. In zaken over gezinshereniging besteedt het EHRM dan ook speciale aandacht aan de situatie van de betrokken minderjarigen, met name aan hun leeftijd, hun omstandigheden in het betrokken land of de betrokken landen en de mate waarin zij afhankelijk zijn van hun ouders. ( 64 ) |
56. |
Ik wijs erop dat het begrip „afhankelijkheidsrelatie” ook door het Hof in zijn rechtspraak over migratiegeschillen wordt gehanteerd. ( 65 ) Dit geldt bijvoorbeeld voor de toekenning aan een derdelander van een afgeleid verblijfsrecht op het grondgebied van de Unie krachtens de artikelen 20 en 21 VWEU, dat deze persoon ontleent aan de status van Unieburger van een lid van zijn familie, indien er tussen beide personen een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat laatstbedoelde persoon gedwongen zou zijn om de betrokken derdelander te vergezellen en het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten. ( 66 ) Verder kan nog worden gewezen op de rechtspraak van het Hof over de individuele beoordeling van verzoeken om gezinshereniging, zoals artikel 17 van richtlijn 2003/86 voorschrijft, waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante elementen van het geval en bijzondere aandacht wordt besteed aan de belangen van de betrokken kinderen en aan het streven om het gezinsleven te bevorderen; tot deze elementen behoort ook de mate waarin de kinderen afhankelijk zijn van hun ouders. ( 67 ) |
57. |
In deze omstandigheden moet de beoordeling door de bevoegde nationale autoriteit, na het in de artikelen 14 en 34 van richtlijn 2013/32 bedoelde persoonlijke onderhoud, van het ernstige risico op een behandeling die strijdig is met artikel 7 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 24 ervan, worden verricht met inaanmerkingneming van alle relevante elementen van het concrete geval, waaronder met name de leeftijd van het kind, zijn situatie in het betrokken land ( 68 ) en de mate waarin het afhankelijk is van zijn ouders, waarbij rekening wordt gehouden met zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling en de mate waarin het een affectieve relatie met zijn ouders heeft. Al deze elementen tezamen zijn bepalend voor het risico dat voor de ouder-kindrelatie en het evenwicht van dat kind zou ontstaan indien het van zijn ouders werd gescheiden. Dat de ouder samenwoont met het minderjarige kind, vormt een van de in aanmerking te nemen relevante factoren om te bepalen of er tussen hen sprake is van een afhankelijkheidsverhouding, zonder dat dit echter een noodzakelijke voorwaarde daarvoor is. ( 69 ) |
D. Tussenconclusie
58. |
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om voor recht te verklaren dat artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat gebruikmaakt van de in die bepaling geboden mogelijkheid om een verzoek tot toekenning van de vluchtelingenstatus niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat de verzoeker die status reeds in een andere lidstaat geniet, wanneer deze verzoeker in geval van overbrenging naar die andere lidstaat een ernstig risico zou lopen op een behandeling die indruist tegen het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 7 van het Handvest, gelezen in samenhang met de in artikel 24, lid 2, van het Handvest vervatte verplichting om rekening te houden met de belangen van het kind. Naar mijn mening staat deze uitlegging niet haaks op de doelstellingen van deze richtlijn noch, meer in het algemeen, op die van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel. |
59. |
Wat de proceseconomie aangaat, kan niet geldig worden betoogd dat de bevoegde nationale autoriteiten met een grotere of onevenredige werklast geconfronteerd zouden worden, gelet op de procedurele vereisten die richtlijn 2013/32 reeds stelt en, meer in het bijzonder, de verplichting om voorafgaand aan elke beslissing, met inbegrip van beslissingen waarbij het verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard, een persoonlijk onderhoud te voeren. Een dergelijk onderhoud biedt zowel de mogelijkheid om meer informatie over de gezinssituatie van de verzoeker te vergaren als om zijn eventuele behoefte aan internationale bescherming te beoordelen. Deze procedure stelt de bevoegde autoriteit dus in staat om de situatie van de verzoeker zo goed mogelijk en met voortvarendheid te beoordelen, hetgeen in het belang is van zowel de betrokkene als de lidstaat en ertoe bijdraagt om de doelstelling van een snelle en volledige behandeling van het verzoek te verwezenlijken. |
60. |
Wat het voorkomen van secundaire stromen betreft, denk ik dat de situatie van verzoeker in het hoofdgeding, die na het verkrijgen van de vluchtelingenstatus naar een andere lidstaat is verhuisd om zich daar bij zijn kinderen te voegen en met hen te gaan samenleven, stricto sensu niet onder dit begrip valt. Deze verplaatsing binnen de Unie wordt, anders dan in overweging 13 van richtlijn 2013/32 kan worden gelezen, niet uitsluitend door verschillen in de wetgeving van de lidstaten veroorzaakt, maar berust op de uitoefening van een in artikel 7 van het Handvest verankerd grondrecht. Met andere woorden, de handelwijze van verzoeker in het hoofdgeding kan niet worden gekwalificeerd als wat ook wel bekend staat als „asielforumshopping”, want hij was niet op zoek naar een betere rechtsbescherming, noch heeft hij getracht om de verschillen tussen de niveaus van sociale bescherming in de lidstaten te benutten om zodoende zijn materiële levensomstandigheden te verbeteren. Gelet bovendien op de voorwaarden waaronder de lidstaten geen toepassing mogen geven aan artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32, lijkt een „verstopping” van het stelsel niet erg waarschijnlijk. |
61. |
De in deze conclusie bepleite oplossing strookt naar mijn mening ten volle met andere doelstellingen die de Uniewetgever met het uitbouwen van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel voor ogen stonden, te weten de harmonisatie van voorschriften op het gebied van onder meer asielprocedures, de bescherming en integratie van personen die internationale bescherming genieten en van hun gezinsleden in de gastlidstaat, en het primaat van de belangen van het kind bij de besluitvorming. De voorgestelde uitlegging van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 lijkt mij passend in een context die wordt gekenmerkt door de verscheidenheid aan omstandigheden waarin personen die binnen de Unie om internationale bescherming verzoeken, kunnen verkeren. De omstandigheden dat deze bepaling voor de lidstaten facultatief is, dat krachtens sommige nationale wettelijke regelingen ter omzetting van artikel 3 van richtlijn 2011/95 de vluchtelingenstatus automatisch, als afgeleid recht, wordt toegekend aan een gezinslid van de persoon die internationale bescherming geniet, en dat nationale omzettingen van richtlijn 2003/86 er soms toe hebben geleid dat de vluchtelingenstatus op één lijn werd gesteld met de subsidiairebeschermingsstatus, dragen allemaal bij aan deze heterogeniteit, die haaks staat op het doel van een harmonisatieproces dat juist wil bewerkstelligen dat personen die om internationale bescherming verzoeken op identieke en passende wijze worden behandeld, ongeacht waar zij zich op het grondgebied van de Unie bevinden. |
E. Gevolgen van de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming
62. |
Met de tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat de gastlidstaat verplicht is de aan een minderjarig kind verleende internationale bescherming uit te breiden tot de bij dit kind inwonende ouder, overeenkomstig het in artikel 7 van het Handvest verankerde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, gelezen in samenhang met de in artikel 24, lid 2, ervan geformuleerde verplichting om de belangen van het kind in aanmerking te nemen. Om deze vraag te kunnen beantwoorden moet volgens mij eerst worden ingegaan op de gevolgen van het feit dat de gastlidstaat geen gebruik mag maken van de hem bij artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 geboden mogelijkheid, dus op de gevolgen van de ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming. |
63. |
In de eerste plaats wil ik eraan herinneren dat de niet-ontvankelijkheidsregeling van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 een afwijking vormt van de verplichting van de lidstaten om alle verzoeken om internationale bescherming inhoudelijk te behandelen, dat wil zeggen om na te gaan of de betrokken verzoeker recht heeft op internationale bescherming overeenkomstig richtlijn 2011/95. Op haar beurt stelt laatstgenoemde richtlijn volgens artikel 1 ervan normen vast voor ten eerste de erkenning van derdelanders of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, ten tweede een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming en ten slotte de inhoud van de verleende bescherming. Zoals reeds door het Hof is verduidelijkt, blijkt uit de artikelen 13 en 18 van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met de definities van „vluchteling” en „persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt” in artikel 2, onder d) en f), ervan, dat de in deze richtlijn beoogde internationale bescherming in beginsel moet worden verleend aan elke derdelander of staatloze die gegronde vrees heeft voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep of die een reëel risico loopt op het lijden van ernstige schade in de zin van artikel 15 van deze richtlijn. ( 70 ) |
64. |
Wanneer een lidstaat dus wordt geconfronteerd met een situatie die hem belet gebruik te maken van de door artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 geboden mogelijkheid, moet hij het bij hem ingediende verzoek om internationale bescherming behandelen en nagaan of de persoon die om internationale bescherming verzoekt, aan de hierboven omschreven materiële voorwaarden voor toekenning van die bescherming voldoet. De lidstaat moet de betrokken derdelander derhalve aanmerken en behandelen als een persoon die voor het eerst om internationale bescherming verzoekt, ongeacht de bescherming die hem reeds door een andere lidstaat is toegekend. De gevolgen van een dergelijke situatie zijn door de Uniewetgever duidelijk in aanmerking genomen in het kader van de niet-ontvankelijkheidsregeling van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 ( 71 ), en de omstandigheid dat een eerste lidstaat reeds internationale bescherming heeft toegekend, kan op generlei wijze opnieuw worden meegewogen bij de inhoudelijke behandeling van het verzoek, omdat anders aan deze bepaling elk nuttig effect wordt ontnomen ( 72 ). |
65. |
In de tweede plaats benadrukken alle deelnemers aan de procedure in wezen dat het verzoek van verzoeker in het hoofdgeding strekt tot gezinshereniging of uitsluitend met het oog daarop is ingediend, aangezien de betrokkene niet wordt gedreven door een behoefte aan internationale bescherming, waaraan reeds is voldaan in Oostenrijk. Zijn verzoek om internationale bescherming is dus niet echt een verzoek om internationale bescherming en kan, gelet op de bewoordingen, de algemene opzet en de doelstellingen van richtlijn 2011/95, niet leiden tot toekenning van een bij die bescherming behorende status. Naar mijn mening moet hier een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds het rechtsinstrument zelf, te weten het verzoek om internationale bescherming, en anderzijds de strekking van de argumenten en bewijsstukken die ter onderbouwing ervan zijn aangevoerd c.q. overgelegd en de eventuele onderliggende drijfveren van de persoon die om internationale bescherming verzoekt. |
66. |
Het begrip „verzoek om internationale bescherming” wordt in artikel 2, onder b), van richtlijn 2013/32 omschreven als „een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wenst en niet uitdrukkelijk verzoekt om een andere niet onder [richtlijn 2011/95] vallende vorm van bescherming waarom afzonderlijk kan worden verzocht”. Een dergelijk verzoek wordt geacht te zijn gedaan zodra de betrokkene bij een van de in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2013/32 bedoelde autoriteiten te kennen heeft gegeven internationale bescherming te wensen, zonder dat de weergave van deze wens aan enige administratieve formaliteit kan worden onderworpen. ( 73 ) Uit het verwijzingsarrest blijkt ondubbelzinnig dat verzoeker in het hoofdgeding op 14 juni 2018 in België een verzoek heeft ingediend dat als een verzoek om internationale bescherming is aangemerkt en dat als zodanig is behandeld door de bevoegde autoriteiten, die het evenwel niet-ontvankelijk hebben verklaard op grond van nationale bepalingen ter omzetting van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32. |
67. |
Ten gronde heeft het Hof geoordeeld dat de lidstaten op grond van artikel 13 van richtlijn 2011/95 de vluchtelingenstatus verlenen aan iedere derdelander of staatloze die voldoet aan de materiële voorwaarden om overeenkomstig de hoofdstukken II en III van die richtlijn als vluchteling te worden erkend, zonder dat zij daarbij over discretionaire bevoegdheid beschikken. ( 74 ) Gezien de soortgelijke bewoordingen van artikel 18 van richtlijn 2011/95 geldt dit naar analogie ook voor de subsidiairebeschermingsstatus. ( 75 ) Dat de verzoeker wordt gedreven door de te billijken wens om de eenheid van het gezin in de betrokken lidstaat in stand te houden, doet in dit geval niet ter zake, zolang aan de hierboven genoemde voorwaarden is voldaan. Gelet op het bepaalde in richtlijn 2011/95 kan de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming dat louter berust op de noodzaak dat het gezin samen met de persoon die een dergelijke bescherming geniet, een eenheid vormt, zonder dat wordt aangevoerd dat de indiener van het verzoek enig risico op vervolging of ernstige bedreigingen loopt, dan ook enkel uitmonden in een inhoudelijke afwijzing. Dienaangaande moet worden onderstreept dat deze richtlijn niet voorziet in een uitbreiding van de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus tot de gezinsleden van de persoon aan wie deze status is verleend, wat niet betekent dat de gezinsband nooit in aanmerking kan worden genomen bij de toekenning van internationale bescherming. ( 76 ) |
68. |
In de derde plaats blijkt uit overweging 12 van richtlijn 2011/95 dat de bepalingen ervan tot doel hebben om de toepassing te verzekeren van gemeenschappelijke criteria voor de identificatie van personen die internationale bescherming behoeven, en ervoor te zorgen dat deze personen in alle lidstaten over bepaalde minimumvoordelen kunnen beschikken. ( 77 ) Overeenkomstig de overwegingen 11 en 12 alsmede artikel 1 van richtlijn 2013/32 is het kader voor toekenning van internationale bescherming voorts gebaseerd op het concept van een „eenheidsprocedure voor asiel” en berust het op gemeenschappelijke minimumnormen. ( 78 ) In deze omstandigheden mag worden aangenomen dat situaties van personen die om internationale bescherming verzoeken die werkelijk vergelijkbaar zijn, door de bevoegde nationale autoriteiten van de verschillende lidstaten op dezelfde wijze zouden moeten worden behandeld en tot dezelfde inhoudelijke uitkomst zouden moeten leiden. Met andere woorden, verzoeker in het hoofdgeding zou a priori de vluchtelingenstatus in België moeten verkrijgen, hetgeen tot een cumulatie van internationale bescherming zou leiden. Hoewel de richtlijnen 2011/95 en 2013/32 niet uitdrukkelijk betrekking hebben op het bestaan van een dergelijke situatie of op de beëindiging ervan, is dit niettemin een mogelijk gevolg van het feit dat de toepassing van artikel 33, lid 2, onder a), van laatstgenoemde richtlijn facultatief is voor de lidstaten, wat het Hof impliciet ook heeft moeten erkennen in zijn rechtspraak over deze bepaling. ( 79 ) |
69. |
Volledigheidshalve wil ik ter zake van de beoordeling van een dergelijke situatie nog opmerken dat, wat meer specifiek de vluchtelingenstatus aangaat, artikel 14 van richtlijn 2011/95 in samenhang met artikel 11 ervan de gevallen opsomt waarin de lidstaten deze status kunnen of moeten intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen. Geen van de genoemde gevallen, die volgens het Hoog Commissariaat voor de Vluchtelingen van de Verenigde Naties restrictief moeten worden uitgelegd ( 80 ), betreft dubbele erkenning. Onderstreept moet echter worden dat artikel 45 van richtlijn 2013/32, dat omschrijft welke waarborgen de betrokkene geniet wanneer de bevoegde nationale autoriteit voornemens is de aan hem verleende internationale bescherming overeenkomstig artikel 14 van richtlijn 2011/95 in te trekken, in lid 5 ervan een afwijkende bepaling bevat. Volgens deze bepaling kunnen de lidstaten beslissen dat de bescherming van rechtswege vervalt indien de persoon die internationale bescherming geniet ondubbelzinnig afziet van zijn erkenning als persoon die internationale bescherming geniet, waaronder mijns inziens ook het geval zou kunnen worden geschaard dat in een tweede lidstaat een verzoek wordt ingediend en achtereenvolgens de bescherming wordt toegekend die ook al in een eerste staat was verleend. Tot slot acht ik het meer dan waarschijnlijk dat de situatie van dubbele erkenning tot gevolg zal hebben dat de tijdelijke verblijfstitel die in de eerste lidstaat automatisch is verkregen op grond van artikel 24 van richtlijn 2011/95, niet zal worden verlengd bij gebreke van een daartoe strekkend verzoek van de betrokkene of wegens diens afwezigheid van het nationale grondgebied gedurende een bepaalde periode en de verkrijging van een nieuwe verblijfstitel in de tweede lidstaat. Volgens overweging 40 van richtlijn 2011/95 kunnen de lidstaten, binnen de grenzen van hun internationale verplichtingen, bepalen dat alvorens voordelen inzake de toegang tot werkgelegenheid, sociale zekerheid, gezondheidszorg en integratievoorzieningen kunnen worden toegekend, een verblijfstitel moet zijn afgegeven. Deze elementen relativeren het belang en de gevolgen in de praktijk van een dubbele erkenning van internationale bescherming. |
70. |
Tot slot wil ik nog opmerken dat ook een hoge mate van waarschijnlijkheid nog steeds geen zekerheid is, zodat niet kan worden uitgesloten dat de individuele beoordeling van een tweede verzoek om internationale bescherming, nadat een dergelijke bescherming door een eerste lidstaat is toegekend, tot afwijzing van dat verzoek leidt. Het uit de richtlijnen 2011/95 en 2013/32 voortvloeiende regelingskader vormt weliswaar een duidelijke stap in de richting van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel, maar getuigt nog niet van een volledige harmonisatie. Zoals advocaat-generaal Richard de la Tour onderstreept ( 81 ), zijn bepaalde begrippen die van fundamenteel belang zijn voor de uitvoering van richtlijn 2011/95 niet in strikte zin gedefinieerd, hetgeen ruimte laat voor verschillende beoordelingen door de lidstaten en aanleiding geeft tot verzoeken aan het Hof om het Unierecht uit te leggen. Ik wijs er evenwel op dat, in geval van een inhoudelijke afwijzing van voornoemd verzoek, de tweede lidstaat in voorkomend geval kan toestaan dat de afgewezen persoon de in de artikelen 24 tot en met 35 van richtlijn 2011/95 genoemde voordelen geniet, zulks overeenkomstig artikel 23 van laatstgenoemde richtlijn. |
V. Conclusie
71. |
In het licht van de voorgaande overwegingen geef ik het Hof in overweging om de Raad van State het volgende antwoord te geven:
|
( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.
( 2 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).
( 3 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).
( 4 ) Richtlijn van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003, L 251, blz. 12).
( 5 ) Het verwijzingsarrest vermeldt artikel 7 van het Handvest niet uitdrukkelijk, maar verwijst naar het beginsel van de eenheid van het gezin. In het kader van de bij artikel 267 VWEU ingevoerde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof is het echter hoe dan ook de taak van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het voor hem aanhangige geding kan beslechten. Tegen deze achtergrond moeten de prejudiciële vragen worden beantwoord met inachtneming van alle bepalingen van het Verdrag en het afgeleide recht die relevant kunnen zijn voor het aan de orde gestelde probleem, daaronder begrepen bepalingen die de nationale rechter niet in het verwijzingsarrest heeft vermeld (arresten van 29 oktober 2015, Nagy, C‑583/14, EU:C:2015:737, punt 21, en 11 april 2019, Repsol Butano en DISA Gas, C‑473/17 en C‑546/17, EU:C:2019:308, punt 38).
( 6 ) Zie arrest van 6 juni 2013, MA e.a. (C‑648/11, EU:C:2013:367, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
( 7 ) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31).
( 8 ) Zie arrest van 19 maart 2020, Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Tompa) (C‑564/18, EU:C:2020:218, punt 29).
( 9 ) Zie arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a. (C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 58; hierna: „arrest Ibrahim e.a.”). Dit facultatieve karakter leidt noodzakelijkerwijs tot mogelijke verschillen tussen nationale regelingen ter zake van het niet-ontvankelijk verklaren van verzoeken om internationale bescherming.
( 10 ) Ik herinner eraan dat volgens vaste rechtspraak uitzonderingen strikt moeten worden uitgelegd (arresten van 29 april 2004, Kapper, C‑476/01, EU:C:2004:261, punt 72; 12 november 2009, TeliaSonera Finland, C‑192/08, EU:C:2009:696, punt 40, en 5 maart 2015, Copydan Båndkopi, C‑463/12, EU:C:2015:144, punt 87).
( 11 ) Zie arrest van 17 maart 2016, Mirza (C‑695/15 PPU, EU:C:2016:188, punt 43).
( 12 ) Zie arrest Ibrahim e.a. (punt 77).
( 13 ) Zie naar analogie, met betrekking tot de Dublin II-verordening, arrest van 21 december 2011, N. S. e.a. (C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punt 79).
( 14 ) Zie arresten van 17 maart 2016, Mirza (C‑695/15 PPU, EU:C:2016:188, punt 52), en 10 december 2020, Minister for Justice and Equality (Verzoek om internationale bescherming in Ierland) (C‑616/19, EU:C:2020:1010, punten 51 en 52).
( 15 ) Zie overweging 13 van richtlijn 2011/95 en, naar analogie met richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005, L 326, blz. 13), arrest van 10 december 2020, Minister for Justice and Equality (Verzoek om internationale bescherming in Ierland (C‑616/19, EU:C:2020:1010, punten 51 en 52).
( 16 ) Zie overweging 13 van richtlijn 2013/32.
( 17 ) Uit onder meer het arrest Ibrahim e.a. (punt 98) volgt dat, om te bepalen of een derdelander of staatloze voor internationale bescherming in aanmerking komt, een lidstaat overeenkomstig artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/95 ieder verzoek om internationale bescherming op individuele basis moet beoordelen.
( 18 ) Zie arrest van 16 juli 2020, Addis (C‑517/17, EU:C:2020:579, punten 46‑48).
( 19 ) Uit het verwijzingsarrest komt naar voren dat er in het hoofdgeding geen sprake is van een dergelijk geval, zoals bedoeld in artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40 van richtlijn 2013/32. In het arrest van 9 september 2020, Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen (Afwijzing van een volgend verzoek – Termijn om beroep in te stellen) (C‑651/19, EU:C:2020:681, punt 58), heeft het Hof gepreciseerd dat aan elk volgend verzoek om internationale bescherming een eerste verzoek voorafgaat dat definitief is afgewezen, in het kader waarvan de bevoegde autoriteit een volledig onderzoek heeft verricht om te bepalen of de betrokken verzoeker voldeed aan de voorwaarden om internationale bescherming te genieten.
( 20 ) Zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Addis (C‑517/17, EU:C:2020:579, punten 55 en 59).
( 21 ) Zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Addis (C‑517/17, EU:C:2020:579, punt 64).
( 22 ) Zie arrest Ibrahim e.a. (punt 101) en beschikking van 13 november 2019, Hamed en Omar (C‑540/17 en C‑541/17, niet-gepubliceerd, EU:C:2019:964, punt 43).
( 23 ) Zie in die zin arrest Ibrahim e.a. (punten 83‑86) en beschikking van 13 november 2019, Hamed en Omar (C‑540/17 en C‑541/17, niet-gepubliceerd, EU:C:2019:964, punt 41).
( 24 ) Deze conclusie wordt bevestigd door het gebruik van de term „met name” in punt 83 van het arrest Ibrahim e.a.
( 25 ) In het arrest Ibrahim e.a. (punten 95‑100) heeft het Hof een eventuele schending van deze bepaling onderzocht in het licht van een systematische weigering door een lidstaat om personen die om internationale bescherming verzoeken en die aan de voorwaarden van de hoofdstukken II en III van richtlijn 2011/95 voldoen, de vluchtelingenstatus toe te kennen, zonder dat er een werkelijk onderzoek plaatsvindt. Hoewel het Hof van oordeel was dat een dergelijke behandeling niet in overeenstemming kon worden geacht met de uit artikel 18 van het Handvest voortvloeiende verplichtingen, heeft het niettemin beslist dat de andere lidstaten het nieuwe verzoek niet-ontvankelijk kunnen verklaren op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32, gelezen in het licht van het beginsel van wederzijds vertrouwen, in welk geval het aan de lidstaat die de subsidiaire bescherming heeft toegekend staat om de procedure tot toekenning van de vluchtelingenstatus te hervatten.
( 26 ) Het recht op eerbiediging van het gezinsleven wordt gewaarborgd door artikel 8 EVRM. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) is de eenheid van het gezin een essentieel recht van de vluchteling (EHRM, 10 juli 2014, Tanda-Muzinga tegen Frankrijk, CE:ECHR:2014:0710JUD000226010, § 75). In het arrest van 27 juni 2006, Parlement/Raad (C‑540/03, EU:C:2006:429, punt 53), heeft het Hof gepreciseerd dat, ook al waarborgt het EVRM het recht van een buitenlander om een bepaald land binnen te komen of er te verblijven niet als een grondrecht, het uitsluiten van een persoon uit een land waar zijn naaste verwanten wonen, een inmenging kan zijn in het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals dit wordt beschermd door artikel 8, lid 1, van dit verdrag.
( 27 ) Zie in die zin arrest Ibrahim e.a. (punt 97) en arrest van 23 mei 2019, Bilali (C‑720/17, EU:C:2019:448, punt 54).
( 28 ) Zie conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Ahmedbekova (C‑652/16, EU:C:2018:514, punt 51) en conclusie van advocaat-generaal Richard de la Tour in de zaak Bundesrepublik Deutschland (Instandhouding van het gezin) (C‑91/20, EU:C:2021:384, punt 66).
( 29 ) Zie arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
( 30 ) De inaanmerkingneming van het belang van het kind loopt bovendien als een rode draad door alle rechtsinstrumenten die tezamen het gemeenschappelijk Europees asielstelsel vormen.
( 31 ) Het Verdrag inzake de rechten van het kind, zoals aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties bij resolutie 44/25 van 20 november 1989 en in werking getreden op 2 september 1990, dat elk van de lidstaten bindt, erkent eveneens het beginsel van de eerbiediging van het gezinsleven. Het verdrag is gebaseerd op de in de zesde overweging ervan tot uitdrukking gebrachte erkenning dat het kind voor de harmonische ontplooiing van zijn persoonlijkheid dient op te groeien in een gezinsomgeving. Zo bepaalt artikel 9 van dit verdrag dat de staten die partij zijn, waarborgen dat een kind niet wordt gescheiden van zijn ouders tegen hun wil (lid 1) en dat zij het recht van een van één of beide ouders gescheiden kind om op regelmatige basis persoonlijke betrekkingen en rechtstreeks contact met beide ouders te onderhouden eerbiedigen, tenzij dit in strijd is met het belang van het kind (zie in die zin arrest van 27 juni 2006, Parlement/Raad, C‑540/03, EU:C:2006:429, punt 57).
( 32 ) Zie naar analogie arrest van 5 oktober 2010, McB. (C‑400/10 PPU, EU:C:2010:582, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
( 33 ) Zie arrest van 13 maart 2019, E. (C‑635/17, EU:C:2019:192, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
( 34 ) Verder kunnen ook nog overweging 17 en artikel 17, lid 2, van verordening nr. 604/2013 worden genoemd, waaruit volgt dat een lidstaat om humanitaire redenen of uit mededogen kan afwijken van de verantwoordelijkheidscriteria om gezinsleden, familieleden of andere familierelaties bijeen te kunnen brengen en een verzoek om internationale bescherming dat bij deze lidstaat of bij een andere lidstaat is ingediend kan behandelen, ook al is hij volgens de bindende criteria van deze verordening niet verantwoordelijk voor de behandeling.
( 35 ) Zie arrest Ibrahim e.a. (punt 84).
( 36 ) Zie naar analogie arrest van 16 juli 2020, Addis (C‑517/17, EU:C:2020:579, punten 49 en 53).
( 37 ) Zie naar analogie arrest van 24 juni 2015, T. (C‑373/13, EU:C:2015:413, punt 68).
( 38 ) Zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Ahmedbekova (C‑652/16, EU:C:2018:801, punt 68).
( 39 ) Dienaangaande wil ik verduidelijken dat het onvoldoende kan blijken te zijn dat aan deze drie voorwaarden is voldaan, indien de betrokkene onder een van de in de hoofdstukken III en V van richtlijn 2011/95 bedoelde gevallen valt waarin de toekenning van internationale bescherming is uitgesloten. Daarnaast vermeldt artikel 23, lid 4, van deze richtlijn nog dat de lidstaten de daarin bedoelde rechten kunnen weigeren, beperken of intrekken om redenen van nationale veiligheid of openbare orde.
( 40 ) Richtlijn 2011/95 beoogt niet om familiebanden die na de komst van de asielaanvrager in de gastlidstaat zijn ontstaan, te beschermen. In dit opzicht verschilt deze richtlijn van richtlijn 2003/86, die ook van toepassing is wanneer de gezinsband tot stand is gekomen na de aankomst van de gezinshereniger op het grondgebied van de betrokken lidstaat [zie artikel 2, onder d), van richtlijn 2003/86].
( 41 ) C‑91/20, EU:C:2021:384, punt 55.
( 42 ) Dit tweede vereiste is een ander element dat afwijkt van de bij richtlijn 2003/86 ingestelde regeling voor gezinshereniging, omdat laatstgenoemde richtlijn in artikel 5, lid 3, ervan bepaalt dat het verzoek om gezinshereniging, behoudens uitzonderingen, wordt ingediend „wanneer de gezinsleden verblijven buiten het grondgebied van de lidstaat van verblijf van de gezinshereniger”.
( 43 ) Met andere woorden, het betrokken gezinslid komt niet voor maximale bescherming in aanmerking, omdat niet is aangetoond dat hij een risico op vervolging of ernstige bedreigingen loopt. Ter instandhouding van de eenheid van het gezin met de persoon die bescherming geniet, komt hij echter wél in aanmerking voor verschillende voordelen waardoor hij in een situatie komt te verkeren die dicht in de buurt komt van die van de beschermde persoon.
( 44 ) Zie in die zin arrest Ibrahim e.a. (punten 84 en 85).
( 45 ) Ik wijs erop dat de Commissie in punt 39 van haar opmerkingen heeft erkend dat artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95, gelet op de hoedanigheid van vluchteling van verzoeker in het hoofdgeding, niet van toepassing is, hetgeen ook door verweerder in het hoofdgeding is erkend. De Italiaanse regering stelt daarentegen (in punt 27 van de opmerkingen) dat verzoeker in het hoofdgeding „weliswaar niet de vluchtelingenstatus [kan] verkrijgen (omdat hij die status reeds in een andere lidstaat geniet), maar [...] in de staat waar zijn minderjarige dochter subsidiaire bescherming geniet, hoe dan ook in aanmerking [komt] voor een verblijfstitel”, alsook voor de overige voordelen van artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95. Indien deze – ontoereikend onderbouwde – stelling zou worden aanvaard, zou dit erop neerkomen dat de bevoegde Belgische autoriteiten de toekenning van de vluchtelingenstatus aan de verzoeker in aanmerking mogen nemen om zowel het tweede verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren krachtens artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 als de toepassing van artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95 te rechtvaardigen op grond dat de verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden om een dergelijke status te verkrijgen, hetgeen als innerlijk tegenstrijdig kan voorkomen.
( 46 ) Zie arrest van 12 december 2019, Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Gezinshereniging – Zus van een vluchteling) (C‑519/18, EU:C:2019:1070, punten 34 en 58).
( 47 ) Richtlijn van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004, L 304, blz. 12).
( 48 ) Zie arresten van 1 maart 2016, Alo en Osso (C‑443/14 en C‑444/14, EU:C:2016:127, punt 32), en 13 september 2018, Ahmed (C‑369/17, EU:C:2018:713, punt 42). Ik wil benadrukken dat de Commissie in 2011 een debat over een mogelijke herziening van deze richtlijn heeft geopend in het kader van een Groenboek inzake het recht op gezinshereniging van onderdanen van derde landen die in de Europese Unie verblijven (richtlijn 2003/86/EG) [COM(2011) 735 definitief]. Eén van de discussiepunten was juist de kwestie dat de subsidiaire bescherming is uitgesloten van het toepassingsgebied van de richtlijn. Ondanks het feit dat hiervoor steun bestond bij tal van internationale organisaties, is een herschikking van deze richtlijn in de zin dat de begunstigden van subsidiaire bescherming voortaan wel onder het toepassingsgebied ervan zouden vallen, uitgebleven.
( 49 ) De Commissaris voor de Rechten van de Mens van de Raad van Europa heeft twijfel geuit omtrent de verenigbaarheid met het EVRM van de uitsluiting van begunstigden van subsidiaire bescherming van de regeling van richtlijn 2003/86 („Réaliser le droit au regroupement familial des réfugiés en Europe”, themadocument, 2017). Aangezocht in een geding over de verenigbaarheid met artikel 8 EVRM van het koppelen van een wachttermijn van drie jaar aan de toestemming voor gezinshereniging ten behoeve van personen met een subsidiairebeschermingsstatus of een tijdelijke status, heeft het EHRM in zijn arrest van 9 juli 2021, M.A. tegen Denemarken (CE:ECHR:2021:0709JUD000669718), geoordeeld dat er sprake was van schending van deze bepaling. Het wees er niettemin op dat personen met een subsidiairebeschermingsstatus niet in dezelfde situatie verkeren als vluchtelingen (§ 153) en dat de lidstaten over een ruime beoordelingsmarge beschikken wanneer zij besluiten om gezinshereniging al dan niet toe te staan aan personen met een subsidiairebeschermingsstatus (§ 155). Het onderscheid tussen de twee beschermingsstatussen wordt door het EHRM dus niet betwist.
( 50 ) Zie arresten van 7 november 2018, K en B (C‑380/17, EU:C:2018:877, punten 32 en 33), en 13 maart 2019, E. (C‑635/17, EU:C:2019:192, punt 34). Voor de opvattingen van rechtsgeleerde schrijvers over een enge uitlegging van richtlijn 2003/86, zie Peers, S., EU Justice and Home Affairs Law (Volume 1: EU Immigration and Asylum Law), 4e druk, OUP, Oxford 2016, blz. 402.
( 51 ) Ingevolge artikel 5, lid 1, van richtlijn 2003/86 bepalen de lidstaten of het verzoek tot toegang en verblijf door de gezinshereniger dan wel door de gezinsleden moet worden ingediend.
( 52 ) De situatie is uiterst gecompliceerd, aangezien hij volgens het cassatieberoep samenwoont met zijn minderjarige dochter, zijn partner (een Syrische vluchteling), bij wie zijn dochter in een gastgezin is geplaatst, hun gemeenschappelijke kind en de kinderen van zijn partner.
( 53 ) Het EHRM erkent dat broers en zussen tezamen een gezinsleven kunnen leiden, en heeft gepreciseerd dat in procedures met betrekking tot de plaatsing van kinderen moet worden voorkomen dat broers en zussen van elkaar worden gescheiden, omdat dit in strijd kan zijn met het belang van het kind (EHRM, 18 februari 1991, Moustaquim tegen België, CE:ECHR:1991:0218JUD001231386, § 36, en 6 april 2010, Mustafa en Armağan Akın tegen Turkije, CE:ECHR:2010:0406JUD000469403, § 19.
( 54 ) Volgens de Oostenrijkse wetgeving tot omzetting van richtlijn 2013/32 wordt het asielverzoek niet-ontvankelijk verklaard indien een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend. Zie § 4, onder a), van het Bundesgesetz über die Gewährung von Asyl (Asylgesetz 2005 – AsylG 2005), beschikbaar op het volgende internetadres (in het Duits): https://www.ris.bka.gv.at/GeltendeFassung.wxe?Abfrage=Bundesnormen&Gesetzesnummer=20004240
( 55 ) Zie de artikelen 13 en 15 van richtlijn 2003/86. In het arrest van 14 maart 2019, Y. Z. e.a. (Fraude bij gezinshereniging) (C‑557/17, EU:C:2019:203, punt 47), heeft het Hof geoordeeld dat uit de doelstelling van richtlijn 2003/86, zoals die uit de vierde overweging ervan voortvloeit, alsook uit een lezing van die richtlijn in haar geheel, en met name van artikel 13, lid 3, en artikel 16, lid 3, ervan, volgt dat zolang de betrokken gezinsleden geen autonoom verblijfsrecht op grond van artikel 15 van die richtlijn hebben verkregen, hun verblijfsrecht een van het recht van de betrokken gezinshereniger afgeleid recht is, dat is bestemd om de integratie van laatstgenoemde te bevorderen.
( 56 ) De artikelen 29, 30 en 32 van richtlijn 2011/95 verlenen verschillende rechten en voordelen aan personen die internationale bescherming genieten die in richtlijn 2003/86 niet worden vermeld voor de gezinsleden van de gezinshereniger, te weten toegang tot sociale voorzieningen, gezondheidszorg en huisvesting. Laatstgenoemden hebben krachtens artikel 14 van richtlijn 2003/86 weliswaar recht op toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige, doch de lidstaten kunnen een termijn van twaalf maanden vaststellen voordat het is toegestaan om die activiteit uit te oefenen, en de toegang daartoe beperken voor meerderjarige niet-gehuwde kinderen.
( 57 ) Zie arrest van 13 maart 2019, E. (C‑635/17, EU:C:2019:192, punten 45 en 56).
( 58 ) COM(2014) 210 final, punt 6.2, blz. 25 en 26.
( 59 ) Bovendien hebben sommige staten, zoals de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk Zweden, de mogelijkheid van gezinshereniging voor personen die subsidiaire bescherming genieten tijdelijk beperkt, teneinde het hoofd te kunnen bieden aan de uitdagingen waarvoor zij zich gesteld zagen als gevolg van de migratiecrisis van 2015 [Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende de uitvoering van richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging van 29 maart 2019, COM(2019) 162 final, blz. 4; UNHCR „The ‚Essential Right’ to Family Unity of Refugees and Others in Need of International Protection in the Context of Family Reunification”, blz. 142‑145, en „Réaliser le droit au regroupement familial des réfugiés en Europe”, themadocument van de Commissaris voor de Rechten van de Mens van de Raad van Europa, 2017, blz. 32‑34].
( 60 ) Verzoeker in het hoofdgeding is dus op het grondgebied van een lidstaat aanwezig zonder te voldoen aan de voorwaarden voor toegang tot dan wel verblijf of vestiging in deze lidstaat, waardoor hij alleen daardoor al illegaal op dit grondgebied verblijft, ook al beschikt hij over een geldige verblijfstitel in een andere lidstaat, omdat die lidstaat hem de vluchtelingenstatus heeft verleend. In die omstandigheden moet hij krachtens artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348, blz. 98), onmiddellijk naar het grondgebied van die andere lidstaat terugkeren en kan hij in voorkomend geval gedwongen worden overgebracht naar die lidstaat overeenkomstig de nationale regelgeving van de staat waar hij verblijft [arrest van 24 februari 2021, M e.a. (Overbrenging naar een lidstaat), C‑673/19, EU:C:2021:127, punten 30, 33 en 45‑48].
( 61 ) Zie arresten van 9 november 2010, B en D (C‑57/09 en C‑101/09, EU:C:2010:661, punten 116‑118), en 23 mei 2019, Bilali (C‑720/17, EU:C:2019:448, punt 61).
( 62 ) Waarschijnlijk zal het bezit van een dergelijke status in de praktijk inderdaad voorkomen dat in de lidstaat van ontvangst van het gezin een verzoek om internationale bescherming wordt ingediend, of ertoe leiden dat dit verzoek wordt ingetrokken.
( 63 ) Verzoeker in het hoofdgeding verblijft sinds 2016 in België en woont onder hetzelfde dak als zijn minderjarige dochter. Deze situatie duidt ontegenzeggelijk op het bestaan van een „gezinsleven”, zoals het EHRM in zijn rechtspraak over artikel 8 EVRM vereist, aangezien dit begrip de relatie tussen een wettig of natuurlijk kind en zijn vader kan omvatten, ongeacht of de moeder al dan niet in het huis aanwezig is, en de door deze bepaling gewaarborgde bescherming zich uitstrekt tot alle gezinsleden (EHRM, 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, § 117).
( 64 ) EHRM, 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland (CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, §§ 109 en 118).
( 65 ) Uit overweging 16 en artikel 16 van verordening nr. 604/2013 volgt bovendien dat, om ervoor te zorgen dat het beginsel van de eenheid van het gezin en het belang van het kind volledig in acht worden genomen, het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie tussen een persoon die om internationale bescherming verzoekt en bepaalde leden van zijn familie een bindend verantwoordelijkheidscriterium vormt.
( 66 ) Zie in die zin arrest van 8 mei 2018, K.A. e.a. (Gezinshereniging in België) (C‑82/16, EU:C:2018:308, punt 52).
( 67 ) Zie in die zin arrest van 13 maart 2019, E. (C‑635/17, EU:C:2019:192, punt 59).
( 68 ) Uit het arrest van 14 maart 2019, Y. Z. e.a. (Fraude bij gezinshereniging) (C‑557/17, EU:C:2019:203, punt 54), volgt dat rekening kan worden gehouden met de duur van het verblijf van het kind en zijn ouder in de gastlidstaat, de leeftijd waarop het kind in die lidstaat is aangekomen en de eventuele omstandigheid dat hij daar is opgegroeid en opgeleid, alsook met het bestaan van familiebanden en economische, culturele en sociale banden van het kind en de ouder in die lidstaat.
( 69 ) Zie naar analogie arrest van 8 mei 2018, K.A. e.a. (Gezinshereniging in België) (C‑82/16, EU:C:2018:308, punten 71‑73).
( 70 ) Zie arrest van 29 juli 2019, Torubarov (C‑556/17, EU:C:2019:626, punten 48 en 49).
( 71 ) Volgens artikel 32 van richtlijn 2013/32 kunnen de lidstaten, onverminderd het bepaalde in artikel 27, een verzoek enkel als ongegrond afwijzen wanneer de beslissingsautoriteit heeft vastgesteld dat de verzoeker niet in aanmerking komt voor internationale bescherming krachtens richtlijn 2011/95. Op grond van artikel 31, lid 8, onder b), juncto artikel 32, lid 2, van richtlijn 2013/32 kan het verzoek zelfs kennelijk ongegrond worden verklaard, indien dit zo in de nationale wetgeving is omschreven, wat het geval kan zijn wanneer het verzoek om internationale bescherming wordt ingediend door iemand die afkomstig is uit een veilig land van herkomst.
( 72 ) De opmerkingen van de Belgische regering (punten 36, 37, 56, 58 en 61) dat de internationalebeschermingsstatus uitsluitend is voorbehouden aan personen die aan de daarvoor geldende vereisten voldoen, hetgeen niet het geval is ten aanzien van derdelanders – zoals verzoeker in het hoofdgeding – aan wie een dergelijke status reeds in een andere lidstaat is toegekend, waardoor hij bescherming tegen elke vorm van vervolging of ernstige schade geniet, acht ik in dit verband niet relevant.
( 73 ) Zie arrest van 17 december 2020, Commissie/Hongarije (Opvang van personen die om internationale bescherming verzoeken) (C‑808/18, EU:C:2020:1029, punt 97).
( 74 ) Zie arrest van 14 mei 2019, M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus) (C‑391/16, C‑77/17 en C‑78/17, EU:C:2019:403, punt 89).
( 75 ) Zie in die zin arrest van 23 mei 2019, Bilali (C‑720/17, EU:C:2019:448, punt 36).
( 76 ) Zie arrest van 4 oktober 2018, Ahmedbekova (C‑652/16, EU:C:2018:801, punt 68). In dat arrest heeft het Hof namelijk verduidelijkt dat artikel 3 van richtlijn 2011/95 de lidstaten toestaat te bepalen dat, ingeval internationale bescherming wordt verleend aan een gezinslid, het genot van deze bescherming onder bepaalde voorwaarden wordt uitgebreid tot andere gezinsleden. Het heeft eveneens geoordeeld dat indien een verzoek om internationale bescherming niet zonder meer kan worden toegewezen op grond dat een gezinslid van de verzoeker gegronde vrees voor vervolging heeft of een reëel risico van ernstige schade loopt, wel rekening moet worden gehouden met dergelijke bedreigingen waaraan een gezinslid van de verzoeker is blootgesteld, teneinde te bepalen of de verzoeker wegens zijn familieband met die bedreigde persoon, zelf wordt bedreigd met vervolging of ernstige schade.
( 77 ) Zie arrest van 14 mei 2019, M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus) (C‑391/16, C‑77/17 en C‑78/17, EU:C:2019:403, punt 79).
( 78 ) Zie arrest van 25 juli 2018, A (C‑404/17, EU:C:2018:588, punt 30).
( 79 ) Zie arrest Ibrahim e.a. en beschikking van 13 november 2019, Hamed en Omar (C‑540/17 en C‑541/17, niet-gepubliceerd, EU:C:2019:964).
( 80 ) „Handbook and guidelines on procedures and criteria for determining refugee status under the 1951 Convention and the 1967 Protocol Relating to the Status of Refugees”, december 2011, HCR/1P/4/ENG/REV.3, punt 116.
( 81 ) Conclusie in de zaak Bundesrepublik Deutschland (Instandhouding van het gezin) (C‑91/20, EU:C:2021:384, punt 108).