EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CC0416

Conclusie van advocaat-generaal E. Tanchev van 10 december 2020.


ECLI identifier: ECLI:EU:C:2020:1020

 CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

E. TANCHEV

van 10 december 2020 ( 1 )

Zaak C‑416/20 PPU

TR

in tegenwoordigheid van:

Generalstaatsanwaltschaft Hamburg

[verzoek van het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Hamburg, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel en procedures van overlevering tussen de lidstaten – Artikel 4 bis – Facultatieve gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging – Richtlijn (EU) 2016/343 – Artikelen 8 en 9 – Het recht om in strafprocedures bij het proces aanwezig te zijn – Vlucht van de beklaagde”

1.

Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de tenuitvoerlegging van twee Europese aanhoudingsbevelen en de respectieve rollen van de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat (in casu de Roemeense rechterlijke instanties) en de rechterlijke instanties van de uitvoerende lidstaat (in casu de Duitse rechterlijke instanties) bij de controle of de uitvaardigende lidstaat richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn ( 2 ) heeft nageleefd. Hierin wordt de vraag aan de orde gesteld of de rechterlijke autoriteiten in de uitvoerende lidstaat verplicht zijn de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel te weigeren, omdat de uitvaardigende lidstaat de rechten van de betrokkene op grond van richtlijn 2016/343 heeft geschonden.

2.

Deze zaak betreft een Roemeens staatsburger die voor verschillende in Roemenië gepleegde strafbare feiten is veroordeeld. In dit kader hebben de Roemeense rechterlijke instanties drie Europese aanhoudingsbevelen uitgevaardigd met het oog op zijn aanhouding en overlevering door de Duitse autoriteiten, opdat in Roemenië de vrijheidsstraffen waartoe hij is veroordeeld ten uitvoer kunnen worden gelegd. De vraag aan het Hof heeft betrekking op twee van die drie aanhoudingsbevelen en gaat meer bepaald over de kwestie of de rechtmatigheid van de overlevering van een gedetineerde op grond van de bepalingen van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten ( 3 ), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van26 februari 2009 ( 4 ) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”), afhangt van de nakoming door de uitvaardigende lidstaat – in dit geval Roemenië – van de bepalingen van richtlijn 2016/343 en met name de artikelen 8 en 9 van die richtlijn.

3.

Ik ben tot de slotsom gekomen dat de verwijzende rechter, op grond van de relevante regels van het Unierecht inzake de grondrechten, niet verplicht is de tenuitvoerlegging van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanhoudingsbevelen te weigeren op grond van kaderbesluit 2002/584. Richtlijn 2016/343 brengt hierin geen verandering.

I. Toepasselijke bepalingen

A.   Unierecht

1. Kaderbesluit 2002/584

4.

De overwegingen 1, 5, 6 en 10 van kaderbesluit 2002/584 zijn als volgt geformuleerd:

„(1)

Volgens de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999, en met name punt 35, moet voor personen die na een definitieve veroordeling aan de rechtspleging proberen te ontkomen, de formele uitleveringsprocedure tussen de lidstaten worden afgeschaft en moeten voor personen die ervan verdacht worden een strafbaar feit te hebben begaan, de uitleveringsprocedures worden versneld.

[...]

(5)

[...] Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. [...]

(6)

Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.

[...]

(10)

De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, [VEU] neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, [VEU].

[...]”

5.

Artikel 1 van kaderbesluit 2002/584, met als opschrift „Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel”, luidt als volgt:

„1.   Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.   De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.   Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.”

6.

In artikel 3 van het kaderbesluit wordt een aantal „gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging” van een Europees aanhoudingsbevel genoemd. Op basis van de door de verwijzende rechter naar voren gebrachte feiten is geen van die gronden op deze zaak van toepassing. In artikel 4 van het kaderbesluit wordt een aantal „gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging” van een Europees aanhoudingsbevel genoemd. Ook die gronden zijn niet van toepassing op de onderhavige zaak.

7.

In kaderbesluit 2002/584 was, voordat het werd gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, een bepaling opgenomen, te weten artikel 5, lid 1, waarin was vastgesteld dat indien een Europees aanhoudingsbevel was uitgevaardigd ter uitvoering van een bij verstek opgelegde vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, dat wil zeggen dat de betrokkene niet aanwezig was omdat hij niet persoonlijk gedagvaard of anderszins in kennis was gesteld van datum en plaats van de terechtzitting, zijn overlevering afhankelijk kon worden gesteld van garanties door de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten dat de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat om een nieuw proces kon verzoeken waarbij hij aanwezig kon zijn. Bij kaderbesluit 2009/299 is artikel 5, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 geschrapt en is daarin een nieuw artikel 4 bis ingevoegd dat geldt voor bij verstek gegeven beslissingen.

8.

Overweging 1 van kaderbesluit 2009/299 luidt als volgt:

„Het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen tijdens het proces maakt deel uit van het recht op een eerlijk proces dat is voorzien in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden[ ( 5 )], zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het Hof heeft tevens verklaard dat het recht van de verdachte om in persoon tijdens het proces te verschijnen, niet absoluut is, alsook dat de verdachte onder bepaalde voorwaarden uit eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend, maar op ondubbelzinnige wijze afstand kan doen van dat recht.”

9.

Artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 met als opschrift „Beslissingen gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen” luidt als volgt:

„1.   De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel ook weigeren, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedurevoorschriften:

a)

de betrokkene tijdig:

i)

persoonlijk is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces;

en

ii)

ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op het proces verschijnt;

of dat

b)

de betrokkene op de hoogte was van het voorgenomen proces, een zelf gekozen of van overheidswege toegewezen raadsman heeft gemachtigd zijn verdediging op het proces te voeren, en op het proces ook werkelijk door die raadsman is verdedigd;

[...]”

2. Richtlijn 2016/343

10.

De overwegingen 9, 33, 35, 44 en 47 van richtlijn 2016/343 luiden als volgt:

„(9)

Deze richtlijn heeft als doel het recht op een eerlijk proces in strafzaken te versterken door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen over bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn.

[...]

(33)

Het recht op een eerlijk proces is een van de grondbeginselen van een democratische samenleving. Het recht van verdachten en beklaagden om aanwezig te zijn bij de terechtzitting, is gebaseerd op dat recht en moet in de hele Unie worden gewaarborgd.

[...]

(35)

Het recht van verdachten en beklaagden om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, is niet absoluut. Onder bepaalde voorwaarden dienen verdachten en beklaagden de mogelijkheid te hebben om, uitdrukkelijk of stilzwijgend maar op ondubbelzinnige wijze, afstand te doen van dat recht.

[...]

(44)

Overeenkomstig het beginsel van de doeltreffendheid van het Unierecht moeten de lidstaten [...] passende en doeltreffende voorzieningen in rechte instellen voor het geval van schending van een door het Unierecht aan particulieren toegekend recht. Een doeltreffende voorziening in rechte voor het geval van schending van een van de in deze richtlijn vastgestelde rechten moet, voor zover mogelijk, tot gevolg hebben dat de verdachten of beklaagden in dezelfde positie worden gebracht als die waarin zij zouden hebben verkeerd indien de schending niet had plaatsgevonden, zodat het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging worden gewaarborgd.

[...]

(47)

Deze richtlijn eerbiedigt de door het Handvest [van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”)] en het EVRM erkende grondrechten en beginselen, waaronder [...] het recht op een eerlijk proces, het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging. In het bijzonder dient rekening te worden gehouden met artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), uit hoofde waarvan de Unie de in het Handvest vastgestelde rechten, vrijheden en beginselen erkent, zoals zij worden gewaarborgd door het EVRM en zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, en die als algemene beginselen deel uitmaken van het Unierecht.”

11.

In artikel 1 van richtlijn 2016/343, met als opschrift „Onderwerp”, is het volgende bepaald:

„Deze richtlijn bevat gemeenschappelijke minimumvoorschriften inzake:

[...]

b)

het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn.”

12.

Artikel 8 van richtlijn 2016/343, met als opschrift „Recht op aanwezigheid bij proces”, luidt als volgt:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.

2.   De lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, op voorwaarde dat:

a)

de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid; of

b)

de verdachte of beklaagde, die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de verdachte of de beklaagde dan wel door de staat werd aangesteld.

3.   Een overeenkomstig lid 2 genomen beslissing kan jegens de verdachte of beklaagde ten uitvoer worden gelegd.

4.   Wanneer lidstaten voorzien in de mogelijkheid om processen te houden in afwezigheid van verdachten of beklaagden, maar het niet mogelijk is te voldoen aan de in lid 2 van dit artikel gestelde voorwaarden, omdat een verdachte of beklaagde, ondanks redelijke inspanningen, niet kan worden gelokaliseerd, kunnen de lidstaten bepalen dat niettemin een beslissing kan worden genomen die ten uitvoer kan worden gelegd. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat wanneer verdachten of beklaagden in kennis worden gesteld van de beslissing, in het bijzonder wanneer zij in hechtenis worden genomen, zij eveneens worden geïnformeerd over de mogelijkheid de beslissing aan te vechten en het recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, overeenkomstig artikel 9.

[...]”

13.

Artikel 9 van de richtlijn heeft als opschrift „Recht op een nieuw proces” en is als volgt verwoord:

„De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer verdachten of beklaagden niet aanwezig waren bij hun terechtzitting en niet is voldaan aan de in artikel 8, lid 2, gestelde voorwaarden, zij recht hebben op een nieuw proces, of een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld, met inbegrip van de beoordeling van nieuw bewijsmateriaal, en dat kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing. In dit verband waarborgen de lidstaten dat die verdachten of beklaagden het recht hebben aanwezig te zijn, overeenkomstig nationaalrechtelijke procedures effectief deel te nemen, en hun recht op verdediging uit te oefenen.”

14.

In artikel 10 van de richtlijn, met als opschrift „Voorzieningen in rechte”, is het volgende bepaald:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden over een doeltreffende voorziening in rechte beschikken wanneer hun rechten uit hoofde van deze richtlijn zijn geschonden.

[...]”

B.   Duits recht

15.

In het Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen (Duitse wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken; hierna: „IRG”), zoals gepubliceerd op 27 juni 1994 ( 6 ), laatstelijk gewijzigd bij artikel 4 van de wet van 10 december 2019 ( 7 ), waarbij artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 is omgezet, is in § 83, lid 1, punt 3, bepaald dat een uitlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel niet geoorloofd is wanneer de veroordeelde niet in persoon is verschenen op het proces dat ten grondslag lag aan de beslissing. In bepaalde omstandigheden, die in § 83, leden 2, 3, en 4, IRG zijn opgesomd, is de uitlevering van iemand die niet in persoon op het proces is verschenen wel toegestaan in afwijking van de algemene regel van § 83, lid 1, punt 3.

16.

§ 83 IRG luidt als volgt:

„[...]

(2) De uitlevering is in afwijking van [§ 83], lid 1, punt 3, toch toegestaan wanneer

1. de veroordeelde

a) tijdig

aa) persoonlijk is gedagvaard ter terechtzitting die heeft geleid tot het vonnis, of

bb) anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van de terechtzitting die heeft geleid tot het vonnis, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststond dat de veroordeelde op de hoogte was van de voorgenomen terechtzitting, en

b) ervan in kennis is gesteld dat ook in zijn afwezigheid een beslissing kan worden gegeven,

2.

de veroordeelde die kennis heeft van de tegen hem gerichte procedure, waarbij een raadsman aanwezig was, een persoonlijke dagvaarding door vlucht heeft verhinderd, of

[...]”

II. Feiten, procedure en prejudiciële vraag

17.

Blijkens de verwijzingsbeslissing is TR een Roemeens staatsburger die door Roemeense rechters is veroordeeld voor verschillende in Roemenië gepleegde strafbare feiten. In dit kader hebben de Roemeense rechterlijke instanties drie Europese aanhoudingsbevelen uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen die zijn opgelegd door twee verschillende Roemeense rechterlijke instanties in drie afzonderlijke vonnissen.

18.

Twee van deze aanhoudingsbevelen zijn in casu van belang. In de zaken met betrekking tot elk van beide aanhoudingsbevelen hebben de Roemeense autoriteiten tevergeefs getracht TR op te roepen voor de procedure in eerste aanleg. In beide zaken is gepoogd hem persoonlijk te dagvaarden op zijn laatst bekende adres in Roemenië. Op het adres van TR werden exploten van de dagvaardingen betekend, zodat de dagvaarding op grond van het Roemeense recht na verloop van tien dagen werd geacht te zijn betekend.

19.

Hoewel TR niet persoonlijk is gedagvaard, was hij op de hoogte van de procedure in eerste aanleg en heeft hij in elk van beide zaken een advocaat gekozen, aangewezen en gemachtigd om hem te verdedigen en werd hij in elk van beide zaken daadwerkelijk door de advocaat van zijn keuze verdedigd. TR was echter niet ter zitting aanwezig en werd bij verstek veroordeeld.

20.

In beide zaken is hoger beroep ingesteld. In ten minste één van deze zaken is hoger beroep ingesteld door de advocaat die TR had gekozen en gemachtigd om hem in de zaak in eerste aanleg te verdedigen. De omstandigheden van de beroepszaken blijken niet helemaal duidelijk uit de aan het Hof voorgelegde documenten, maar in elk van beide zaken werd TR vertegenwoordigd door een door de rechter toegevoegde advocaat.

21.

In oktober 2018 reisde TR naar Duitsland waar hij gedurende een korte periode tussen 29 oktober 2018 en 30 januari 2019 officieel als inwoner in Bad Nauheim in Hessen was ingeschreven. Blijkens een verklaring van zijn partner woonde hij daarna eerst in Hessen en vervolgens vanaf omstreeks mei 2019 in Hamburg, maar kon hij zich op zijn adressen niet laten inschrijven „omdat hij door de Roemeense autoriteiten werd gezocht vanwege brandstichting” en was hij dus voortvluchtig. De verwijzende rechter was van oordeel dat deze verklaring betrouwbaar was. ( 8 )

22.

Vanaf het tijdstip waarop zijn inschrijving op het adres in Bad Nauheim was geschrapt tot aan zijn aanhouding was TR niet officieel op een adres ingeschreven. Bij zijn arrestatie was hij in het bezit van identiteitsbewijzen die aan iemand anders toebehoorden, namelijk – volgens zijn verklaring – zijn broer. Voor het bezit van die identiteitsbewijzen gaf hij geen reden op. Op basis van door de politie verstrekte informatie had TR bovendien regelmatig de personalia van een andere broer gebruikt.

23.

Op grond van die omstandigheden kwam de verwijzende rechter tot de conclusie dat TR uit Roemenië was gevlucht en zich in Duitsland schuilhield vanwege de vonnissen die hebben geleid tot de twee Europese aanhoudingsbevelen die in casu van belang zijn.

24.

Bij beslissing van 28 mei 2020 heeft de verwijzende rechter geoordeeld dat in de zaak van TR aan de voorwaarden voor uitlevering van § 83, lid 2, punt 2, IRG was voldaan. Hij was van oordeel dat TR naar Duitsland was gevlucht terwijl hij wist van de processen die tot de Europese aanhoudingsbevelen hadden geleid, en zo had verhinderd dat hij persoonlijk werd gedagvaard. Voorts was de verwijzende rechter op basis van de informatie van de Roemeense autoriteiten van oordeel dat de beklaagde in beide procedures in eerste aanleg was vertegenwoordigd door advocaten van zijn keuze en in beide beroepsprocedures door advocaten die waren toegevoegd door de rechterlijke instanties in tweede aanleg. Volgens de verwijzende rechter was de uitlevering van TR krachtens die twee Europese aanhoudingsbevelen derhalve toelaatbaar op grond van de Duitse wet ter omzetting van kaderbesluit 2002/584.

25.

Bij beslissing van 24 juni 2020 heeft de verwijzende rechter het verzoek van TR om de beslissing van 28 mei 2020 te herzien, ingewilligd. De advocaat van TR betoogde dat diens uitlevering, zonder garantie dat de procedure zou worden heropend, onrechtmatig was op grond van de artikelen 8 en 9 van richtlijn 2016/343 en stelde de vraag of § 83, lid 2, punt 2, IRG verenigbaar was met richtlijn 2016/343.

26.

De verwijzende rechter moet nu bepalen of zijn beslissing van 28 mei 2020 in stand moet blijven dan wel of de uitlevering van TR ontoelaatbaar moet worden verklaard.

27.

Het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Hamburg, Duitsland) heeft de behandeling van de zaak dan ook geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moeten bij beslissingen tot overlevering met het oog op strafvervolging van een bij verstek veroordeelde persoon door een lidstaat van de Europese Unie aan een andere lidstaat de bepalingen van richtlijn 2016/343, in het bijzonder de artikelen 8 en 9 daarvan, aldus worden uitgelegd dat de toelaatbaarheid van de overlevering – met name in een zogenoemde vluchtsituatie – afhangt van de nakoming door de verzoekende staat van de in de richtlijn gestelde voorwaarden?” ( 9 )

28.

Op 23 september 2020 heeft het Hof besloten de prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 107, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgens de spoedprocedure te behandelen.

29.

Voorts heeft het Hof Roemenië op grond van artikel 109, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering gevraagd schriftelijk alle voor de onderhavige zaak nuttige inlichtingen te verstrekken.

30.

De Generalstaatsanwaltschaft Hamburg, Roemenië en de Commissie hebben met betrekking tot de prejudiciële vraag schriftelijke opmerkingen ingediend. TR, de Bondsrepubliek Duitsland en de Republiek Polen hebben ter terechtzitting van 19 november 2020 pleidooi gehouden.

III. Analyse

A.   Voorafgaande opmerkingen

31.

Ofschoon met de vraag zoals die door de verwijzende rechter is geformuleerd om een uitlegging van richtlijn 2016/343 wordt verzocht, vraagt de verwijzende rechter eigenlijk of de bepalingen van richtlijn 2016/343, en meer bepaald de artikelen 8 en 9 daarvan, gevolgen hebben voor de toepassing van de facultatieve gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging van artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584. Daarom is het naar mijn mening zinvol om eerst in te gaan op het kaderbesluit en met name artikel 4 bis daarvan, en op de omstandigheden waarin het Hof heeft erkend dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht is om „de overleveringsprocedure te beëindigen”, alvorens ik overga tot een analyse van richtlijn 2016/343 en tot slot de wisselwerking tussen die twee behandel.

B.   Kaderbesluit

1. Algemene opmerkingen

32.

Volgens vaste rechtspraak van het Hof zijn het beginsel van onderling vertrouwen tussen de lidstaten en het beginsel van wederzijdse erkenning in het Unierecht van wezenlijk belang, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer in het bijzonder vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen. ( 10 )

33.

Het Hof heeft derhalve geoordeeld dat het beginsel van wederzijdse erkenning, dat de hoeksteen van de justitiële samenwerking vormt, krachtens artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 inhoudt dat de lidstaten in beginsel gehouden zijn om aan een Europees aanhoudingsbevel gevolg te geven. De uitvoerende rechterlijke autoriteit mag de tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel alleen weigeren in uitzonderlijke, limitatief opgesomde gevallen van verplichte weigering van de tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 3 van het kaderbesluit, of van facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging als bedoeld in de artikelen 4 en 4 bis van het kaderbesluit. Bovendien mogen aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel enkel de in artikel 5 van het kaderbesluit omschreven voorwaarden worden verbonden. ( 11 )

2. Expliciete gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging krachtens de bepalingen van kaderbesluit 2002/584

34.

Zoals in punt 33 van deze conclusie is vermeld, bevat kaderbesluit 2002/584 drie bepalingen met betrekking tot „gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging” van een Europees aanhoudingsbevel. In deze zaak is geen van de gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging van artikel 3 of van de gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van artikel 4 van toepassing. De bepaling die in deze zaak wel van toepassing is, is artikel 4 bis van het kaderbesluit waarin gronden tot „facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging” van een Europees aanhoudingsbevel zijn opgenomen. Artikel 4 bis bepaalt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel „kan” weigeren, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij een van de genoemde uitzonderingen geldt. Op grond van die uitzonderingen moet tot overlevering worden overgegaan, wanneer is voldaan aan een van de vier voorwaarden die zijn genoemd in artikel 4 bis, lid 1, onder a) tot en met d). Deze wijziging van de wettelijke regeling ten opzichte van de regeling die gold op grond van de vorige Uniemaatregel ( 12 ) had tot doel de overlevering te vergemakkelijken. ( 13 ) Daarbij werd ook de uitvoerende rechterlijke autoriteit ontheven van de taak om te bepalen of een door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit gegeven garantie als „voldoende” moest worden beschouwd. Krachtens artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 is de uitvoerende rechterlijke autoriteit derhalve niet verplicht om af te zien van overlevering van iemand die niet in persoon op zijn proces is verschenen. Dat artikel biedt de uitvoerende rechterlijke autoriteit slechts de mogelijkheid daartoe, maar uitsluitend indien geen van de uitzonderingen op de in artikel 4 bis genoemde gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van toepassing is. Indien aan de criteria voor een of meer van die uitzonderingen is voldaan, is de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht tot overlevering van de betrokkene, ook wanneer hij niet in persoon op zijn proces is verschenen.

3. De tenuitvoerlegging van de twee Europese aanhoudingsbevelen is toelaatbaar krachtens de bepalingen van kaderbesluit 2002/584

35.

Volgens de door de verwijzende rechter verstrekte informatie werd TR in beide procedures in eerste aanleg vertegenwoordigd door een door hem gemachtigde advocaat van zijn keuze. Derhalve lijken die procedures te voldoen aan de voorwaarden van artikel 4 bis, lid 1, onder b), van kaderbesluit 2002/584. Indien alleen die procedures aan de orde waren geweest, dan zou de tenuitvoerlegging van de twee Europese aanhoudingsbevelen verplicht zijn geweest.

36.

In beide zaken is echter hoger beroep ingesteld. Uit de aan het Hof voorgelegde documenten blijkt niet of de beroepsprocedures in die twee Roemeense zaken kunnen worden aangemerkt als een „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals uitgelegd door het Hof in zijn rechtspraak in de zaak Tupikas ( 14 ) en dus „rechterlijke beslissing[en] waarbij de [zaken] ten gronde definitief [worden] afgedaan” ( 15 ) in de zin van die rechtspraak vormden. Wanneer de zaken in hoger beroep gelden als de „processen die tot de beslissingen hebben geleid”, zoals door het Hof uitgelegd, dan zijn het die processen die moeten voldoen aan de voorwaarden van artikel 4 bis, lid 1, onder a) tot en met d), opdat de tenuitvoerlegging van de Europese aanhoudingsbevelen verplicht is. Wanneer de zaken in hoger beroep niet gelden als de „processen die tot de beslissingen hebben geleid” – hetgeen het geval kan zijn bij beroepszaken die uitsluitend over rechtsvragen gaan – dan lijkt het erop dat de tenuitvoerlegging van de Europese aanhoudingsbevelen verplicht zou zijn. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt niet of dit punt kan worden opgehelderd op basis van de informatie die door de Roemeense uitvaardigende rechterlijke autoriteiten is verstrekt.

37.

Zoals hij de zaak aan het Hof heeft voorgelegd, is de verwijzende rechter echter geconfronteerd met een situatie waarin – naar zijn oordeel en naar aanleiding van zijn beoordeling van de feitelijke omstandigheden, en rekening houdend met de informatie in de Europese aanhoudingsbevelen en de antwoorden van de Roemeense autoriteiten op zijn aanvragen – de overlevering van TR op grond van artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 facultatief is en op grond van het nationale recht toelaatbaar is. Voorts is de verwijzende rechter op basis van zijn beoordeling van diezelfde feiten van oordeel dat de rechten van TR krachtens richtlijn 2016/343 dreigen te worden geschonden wanneer hij in de uitvaardigende lidstaat (Roemenië) geen nieuw proces krijgt; de uitvaardigende (Roemeense) rechterlijke autoriteiten hebben geweigerd een garantie daartoe te geven. Derhalve vraagt de verwijzende rechter of hij moet afwijken van de nationale bepalingen waarbij de tenuitvoerlegging van de Europese aanhoudingsbevelen wordt opgelegd, en de facultatieve ( 16 ) overlevering van TR moet weigeren in een zaak waarin hij meent dat de rechten van TR krachtens richtlijn 2016/343 dreigen te worden geschonden.

4. Arrest van het Hof in de zaak Melloni

38.

Het Hof is reeds in de gelegenheid geweest om in het kader van een uitzondering op de regel van facultatieve overlevering in het geval van veroordelingen bij verstek een uitlegging te geven inzake de verenigbaarheid van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 met de eisen van artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest. In de zaak die tot het arrest Melloni ( 17 ) heeft geleid, was de veroordeelde zowel in eerste aanleg als in hoger beroep vertegenwoordigd door advocaten van zijn keuze die door hem waren gemachtigd. Op grond van de bepalingen van kaderbesluit 2002/584 was zijn overlevering door de uitvoerende (Spaanse) rechterlijke autoriteiten aan de uitvaardigende lidstaat (Italië) derhalve verplicht en niet facultatief.

39.

Hoewel het dictum van het arrest van het Hof in de zaak Melloni is geformuleerd alsof dit zich uitstrekte tot iedere overlevering op grond van artikel 4 bis, lid 1 ( 18 ), moet het arrest zo worden gelezen dat het slechts ziet op die zaken waarin overlevering – anders dan in de onderhavige zaak – verplicht en niet facultatief is, dat wil zeggen zaken waarin een of meer van de uitzonderingen van artikel 4 bis, lid 1, onder a) tot en met d), van toepassing zijn. Het arrest kan niet zo worden gelezen dat het zich uitstrekt tot iedere facultatieve overlevering die de uitvoerende lidstaat naar eigen goeddunken kan toestaan wanneer niet is voldaan aan de voorwaarden van de uitzonderingen in artikel 4 bis, lid 1, onder a) tot en met d). Dat volgt ook duidelijk uit de gedetailleerde analyse van het Hof in de punten 47 tot en met 54 van dat arrest.

40.

Als de verwijzende rechter tot het oordeel zou komen dat een van de uitzonderingen in artikel 4 bis, lid 1, onder a) tot en met d), van toepassing is, dat wil zeggen dat de aan de Europese aanhoudingsbevelen ten grondslag liggende procedures in overeenstemming zijn met de procedurele garanties in een van deze uitzonderingen, dan zou de vaststelling in het arrest Melloni dat „artikel 4 bis, lid 1, [...] verenigbaar [is] met de eisen die voortvloeien uit de artikelen 47 en 48, lid 2, van het Handvest” van toepassing zijn. De conclusie zou dan zijn dat het grondrecht van TR op een eerlijk proces, waaronder zijn recht om bij het proces aanwezig te zijn, niet was geschonden.

41.

Zoals ik in de punten 36 en 37 van deze conclusie heb besproken, is het mogelijk dat een van de uitzonderingen in artikel 4 bis, lid 1, onder a) of b), van toepassing is (hoewel dit geenszins duidelijk is). Aangezien de verwijzende rechter zijn vraag heeft gebaseerd op de premisse dat op de tenuitvoerlegging van de betreffende Europese aanhoudingsbevelen de facultatieve gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging van toepassing zijn, zal ik van die veronderstelling uitgaan.

5. Uitzonderlijke gevallen waarin het Hof heeft aanvaard dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit „de bij kaderbesluit 2002/584 ingestelde overleveringsprocedure kan beëindigen”

42.

In een beperkt aantal gevallen inzake schendingen van grondrechten van de betrokkenen heeft het Hof erkend dat „de uitvoerende rechterlijke autoriteit de bij kaderbesluit 2002/584 ingestelde overleveringsprocedure onder bepaalde voorwaarden kan beëindigen”. ( 19 )

43.

Deze uitzonderlijke afwijking van de regels van kaderbesluit 2002/584 heeft het Hof gebaseerd op artikel 1, lid 3, daarvan, waarin is bepaald dat het kaderbesluit „niet tot gevolg [kan] hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast”. In zijn rechtspraak heeft het Hof ook erkend dat de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen in uitzonderlijke omstandigheden kunnen worden beperkt. ( 20 )

44.

Daarentegen heeft het Hof erop gewezen dat volgens overweging 10 van kaderbesluit 2002/584 de toepassing van het mechanisme van het Europees aanhoudingsbevel slechts kan worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 2 VEU bedoelde waarden, en in overeenstemming met de procedure van artikel 7 VEU. ( 21 )

45.

Op basis daarvan heeft het Hof bepaalde standaarden vastgesteld voor de toetsing die de uitvoerende rechterlijke autoriteit dient te verrichten wanneer de kans bestaat dat de grondrechten van de betrokkene in geval van overlevering worden geschonden door de uitvaardigende lidstaat. In het kader van een eventuele schending van het verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen van artikel 4 van het Handvest door de uitvaardigende lidstaat, dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit op grond van die standaarden nader onderzoek te doen wanneer zij wordt geconfronteerd met „objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens” die duiden op gebreken, en dient zij vervolgens „concreet en nauwkeurig [na te gaan] of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen” dat de betrokkene een reëel gevaar zal lopen dat zijn grondrecht wordt geschonden. ( 22 ) Indien hiervan sprake is, dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit te verzoeken om aanvullende gegevens van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en haar beslissing over de overlevering uit te stellen totdat zij „aanvullende gegevens verkrijgt op grond waarvan zij het bestaan van een dergelijk gevaar kan uitsluiten”. Indien het gevaar niet binnen een redelijke termijn kan worden uitgesloten, dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit te beslissen „of de overleveringsprocedure moet worden beëindigd”. ( 23 )

46.

Het gevaar van schending van een grondrecht moet van geval tot geval worden beoordeeld. In het kader van een eventuele schending van het verbod op een onmenselijke of vernederende behandeling heeft het Hof in het arrest Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije) bepaald dat daartoe „uitsluitend de detentieomstandigheden [...] in penitentiaire inrichtingen waar de betrokkene [...] naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd” moeten worden onderzocht en „de concrete en precieze detentieomstandigheden van de betrokkene in de penitentiaire inrichting [...] die relevant zijn om vast te stellen of de betrokkene een reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling [...] zal lopen”. ( 24 )

47.

In het kader van een eventuele schending van het recht op een eerlijk proces heeft het Hof in het arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) ( 25 ) in wezen dezelfde standaard toegepast als in het arrest Aranyosi en Căldăraru ( 26 ), nadat het eerst had geoordeeld dat het de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan zijn toegestaan om er, net als bij een reëel gevaar van schending van artikel 4 van het Handvest, op grond van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 bij wijze van uitzondering van af te zien om gevolg te geven aan een Europees aanhoudingsbevel wanneer er een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een onafhankelijk gerecht is en er derhalve een reëel gevaar dreigt dat „het grondrecht op een eerlijk proces”, zoals gewaarborgd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, „in de kern wordt aangetast”. ( 27 )

48.

De gemeenschappelijke elementen in die rechtspraak worden derhalve ten eerste gevormd door het bestaan van externe „gegevens” – die „objectief, betrouwbaar, nauwkeurig en naar behoren bijgewerkt” moeten zijn en die in de gevallen betreffende artikel 4 van het Handvest bestonden uit arresten van het EHRM en in het geval betreffende artikel 47, tweede alinea, van het Handvest uit het met redenen omkleed voorstel van de Commissie ( 28 ) – die moeten duiden op de „gebreken” die tot een reëel gevaar van schending van het betreffende grondrecht kunnen leiden, en ten tweede door een individuele vaststelling dat de betrokkene in geval van overlevering op basis van zijn individuele omstandigheden een reëel gevaar van schending van zijn grondrecht kan lopen.

C.   Inhoud van het grondrecht om bij het proces aanwezig te zijn, zoals gewaarborgd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest en artikel 6, lid 1, EVRM

49.

Artikel 47 van het Handvest heeft als opschrift „Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht”. In de tweede alinea van dit artikel is bepaald dat „[e]enieder [...] recht [heeft] op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld”. Uit de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten ( 29 ) blijkt dat artikel 47, tweede alinea, van het Handvest correspondeert met artikel 6, lid 1, EVRM dat ziet op het recht op een eerlijk proces. ( 30 ) Artikel 52 van het Handvest heeft als opschrift „Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen”. In lid 3 van dit artikel is bepaald dat „[v]oor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het [EVRM], [...] de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde [zijn] als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.”

50.

Het recht om bij het proces aanwezig te zijn, behoort tot de kern van het grondrecht op een eerlijk proces. Uit vaste rechtspraak van het Hof en het EHRM volgt dat een verdachte echter uitdrukkelijk of stilzwijgend door zijn gedrag ( 31 ), zoals wanneer hij tracht zich aan het proces te onttrekken, afstand kan doen van zijn recht om bij het proces aanwezig te zijn. Zoals het EHRM heeft verklaard „[is] er [...] sprake [...] van rechtsweigering wanneer een bij verstek veroordeelde persoon niet kan verkrijgen dat een rechterlijke instantie, na hem te hebben gehoord, opnieuw uitspraak doet over de gegrondheid, feitelijk en rechtens, van de beschuldiging, tenzij is aangetoond dat deze persoon afstand heeft gedaan van zijn recht om te verschijnen en zich te verdedigen [...] of van plan is geweest uit handen van justitie te blijven.” ( 32 )

51.

Voorts heeft het EHRM verklaard dat, wanneer een bij verstek veroordeelde persoon niet officieel is opgeroepen, de vraag rijst of kan worden aangenomen dat hij voldoende op de hoogte is van zijn vervolging en het proces om te kunnen beslissen of hij afstand doet van zijn recht om voor de rechter te verschijnen, dan wel of hij zich onttrekt aan berechting, en heeft het geoordeeld dat „bepaalde vaststaande feiten er ondubbelzinnig op kunnen wijzen dat de beklaagde op de hoogte is van zijn strafrechtelijke vervolging en van de aard en aanleiding van de beschuldigingen en niet aan het proces wil deelnemen of aan vervolging wil ontkomen”. ( 33 )

52.

Deze rechtspraak van het EHRM heeft echter betrekking op zaken in eerste aanleg. Voor zaken in hoger beroep geldt een veel beperktere bescherming van het recht om bij het proces aanwezig te zijn. In de rechtspraak van het EHRM wordt in het bijzonder een onderscheid gemaakt tussen gevallen waarbij de beroepsprocedures uitsluitend gaan over rechtsvragen en gevallen waarbij de rechterlijke beroepsinstantie zowel de feiten als rechtsvragen kan onderzoeken en de kwestie van schuld of onschuld uitgebreid toetst. In het eerstgenoemde geval kan aan de vereisten van artikel 6 EVRM zijn voldaan, zelfs wanneer de appellant niet in de gelegenheid is gesteld om persoonlijk te worden gehoord, mits in eerste aanleg een openbare terechtzitting is gehouden. ( 34 ) In het laatstgenoemde geval en in het bijzonder wanneer de beroepsrechter wordt verzocht een hogere straf op te leggen, is het waarschijnlijker dat de aanwezigheid van de verdachte onontbeerlijk is. ( 35 )

53.

Uit de in de verwijzingsbeslissing omschreven feiten blijkt niet wat in de zaken betreffende TR de aard van de beroepsprocedures is. Het is derhalve onduidelijk op grond van welk criterium zijn recht om bij die processen aanwezig te zijn en de toereikendheid van de door de Roemeense autoriteiten geleverde inspanningen om hem voor die beroepszaken te dagvaarden, moeten worden beoordeeld met het oog op het grondrecht van TR om bij het proces aanwezig te zijn zoals gewaarborgd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest en artikel 6, lid 1, EVRM.

54.

De feiten in de verwijzingsbeslissing vormen echter een duidelijke ondersteuning voor de conclusie van de verwijzende rechter dat TR zich zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aan zijn berechting heeft onttrokken, en aan zijn aanhouding is ontsnapt. Het lijkt er ook op dat TR op de hoogte was van de tegen hem ingestelde procedures en van de aard en aanleiding van de aanklachten. Uitgaande van die conclusie – het staat aan de verwijzende rechter om deze te trekken – zou het in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht van TR om bij het proces aanwezig te zijn, niet zijn geschonden door zijn in hoger beroep bevestigde veroordeling bij verstek en door de daaropvolgende weigering door de uitvaardigende lidstaat om hem een nieuw proces te garanderen.

55.

Aangezien in het licht van de in de verwijzingsbeslissing uiteengezette feiten geen enkel grondrecht lijkt te zijn geschonden, speelt de vraag of de uitvoerende rechterlijke autoriteit „de overleveringsprocedure kan beëindigen” overeenkomstig de rechtspraak van het Hof in de arresten Aranyosi en Căldăraru, Generalstaatsanwaltschaft en Minister for Justice and Equality, geen rol.

56.

Wel moet echter nog worden nagegaan of de bescherming die richtlijn 2016/343 biedt, naast de bescherming die wordt gewaarborgd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest en artikel 6, lid 1, EVRM, de beoordelingsbevoegdheid van de uitvoerende lidstaat bij de toepassing van de gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584, inperkt.

D.   Status van de in richtlijn 2016/343 opgenomen aanvullende garanties van het recht om bij het proces aanwezig te zijn

57.

Volgens overweging 9 van richtlijn 2016/343 heeft deze richtlijn als doel het recht op een eerlijk proces te versterken door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen over, onder andere, het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn. Door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen voor de bescherming van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden beoogt deze richtlijn het vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtsstelsels te versterken om aldus de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen te vergemakkelijken. ( 36 )

58.

Uit de structuur van richtlijn 2016/343 en de daarin opgenomen voorzieningen in rechte blijkt duidelijk dat deze richtlijn, wat betreft het recht om bij het proces aanwezig te zijn, is gericht tot de lidstaat waar een proces plaatsvindt of heeft plaatsgevonden. De in artikel 9 genoemde voorziening in rechte, een nieuw proces, kan uitsluitend door die lidstaat worden geboden.

59.

Daarentegen is artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 logischerwijs gericht tot andere lidstaten dan de lidstaat waar het proces heeft plaatsgevonden en de betrokkene is veroordeeld. Overlevering van de betrokkene aan de lidstaat waar hij is veroordeeld, kan uitsluitend geschieden door die lidstaten.

60.

Kaderbesluit 2002/584 en richtlijn 2016/343 hebben niet alleen andere adressaten, maar regelen ook andere onderwerpen.

61.

Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, is de daadwerkelijke materiële werkingssfeer van richtlijn 2016/343, voor zover in casu van belang, beperkt tot minimumeisen voor verstekprocedures in de lidstaten. Voor een uitbreiding van de werkingssfeer van richtlijn 2016/343 naar uitleverings- of overleveringsprocedures zou een rechtvaardiging nodig zijn. Naleving van voor nationale procedures geldende minimumvoorschriften kan niet worden onderzocht in het kader van een uitleverings- of overleveringsprocedure die in een andere lidstaat plaatsvindt: dergelijke procedures vinden vaak plaats onder tijdsdruk die inherent is aan de eventuele detentie van de betrokkene en binnen de natuurlijke grenzen van de bevoegdheid van de uitvoerende rechterlijke autoriteit om de verenigbaarheid te toetsen tussen bepalingen van een ander rechtsstelsel, die vaak in een vreemde taal zijn gesteld, en de geldende bepalingen van het Unierecht. Een dergelijke toetsing zou verder strekken dan het kader van een uitleveringsprocedure en zou in strijd zijn met het beginsel van wederzijdse erkenning dat de hoeksteen van de justitiële samenwerking vormt. Het overleveringsrecht moet derhalve noodzakelijkerwijs beperkt blijven tot een selectieve toetsing.

62.

Zoals in de verwijzingsbeslissing is vermeld, wordt een toepassing van richtlijn 2016/343 waarbij de beoordelingsbevoegdheid van de uitvoerende lidstaat bij de omzetting van artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 wordt beperkt, evenmin ondersteund door de ontstaansgeschiedenis van de richtlijn. Zoals de verwijzende rechter in de verwijzingsbeslissing opmerkt, blijkt uit het verslag van de vergadering van het Coördinatiecomité op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (zie Raadsdocument 12955/14 van 9 september 2014, blz. 2 e.v.) dat de Commissie heeft gepleit voor een harmonisatie van de eisen van richtlijn 2016/343 en die van het overleveringsrecht in de vorm van artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584, aangezien het – ondanks de verschillende regelgevingsgebieden van de regelingen – de bedoeling was minimumeisen te stellen aan nationale strafprocedures op het grondgebied van de Unie, en die regelingen daarom onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn:

„According to the Commission, the rules that apply in case of the absence of a person at his or her trial are intrinsically linked to the right of that person to be present at the trial. This right and the criteria to judge suspects or accused persons in their absence would be two sides of the same coin.” [Volgens de Commissie zijn de regelingen die gelden indien iemand niet bij zijn proces aanwezig is, onlosmakelijk verbonden met het recht van die persoon om bij het proces aanwezig te zijn. Dit recht en de criteria om verdachten of beklaagden bij verstek te berechten, zouden twee zijden van dezelfde medaille vormen.] (Blz. 3.)

63.

Het is de Commissie evenwel niet gelukt deze wens te verwezenlijken, omdat de vertegenwoordigers van de lidstaten wezen op de verschillende regelgevingsgebieden en doelstellingen van de regelingen en zij om die reden unaniem weigerden de ontwerprichtlijn uit te breiden tot het overleveringsrecht:

„It was reminded that the Framework Decision was concluded in another legal context (with unanimity voting) and that it had another aim than the present draft Directive (mutual recognition versus establishing minimum rules). Hence, it would not be desirable to transpose the text of the Framework Decision into the draft Directive.” [Er zij aan herinnerd dat het kaderbesluit in een andere juridische context (met eenparigheid van stemmen) is vastgesteld en dat het een ander doel had dan de onderhavige ontwerprichtlijn (wederzijdse erkenning versus de vaststelling van minimumvoorschriften). Derhalve zou het onwenselijk zijn de tekst van het kaderbesluit in de ontwerprichtlijn over te nemen.] (Blz. 2.)

64.

Opgemerkt zij dat het grondrecht om bij het proces aanwezig te zijn krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest en artikel 6, lid 1, EVRM, zoals dit door het Hof en het EHRM is afgebakend, een aanzienlijk beperktere draagwijdte heeft dan het recht op aanwezigheid bij het proces van artikel 8 van richtlijn 2016/343. Uitsluitend het gevaar van schending van het beperktere grondrecht om bij het proces aanwezig te zijn, kan rechtvaardigen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de overleveringsprocedure beëindigt; dit is niet mogelijk op grond van de ruimere draagwijdte van dat recht krachtens de richtlijn.

65.

Terwijl een schending van het grondrecht op een eerlijk proces, waaronder een schending van het grondrecht om bij het proces aanwezig te zijn volgens de uitlegging van het EHRM, een rechtvaardiging kan zijn om „de overleveringsprocedure te beëindigen”, vormt het gevaar of zelfs het feit dat een andere lidstaat niet alle aspecten van richtlijn 2016/343 volledig naleeft naar mijn mening op zichzelf geen rechtvaardiging om de overleveringsprocedure te beëindigen. In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de beperkingen van het beginsel van wederzijds vertrouwen strikt moeten worden uitgelegd. ( 37 )

66.

Wanneer de uitvoerende lidstaat krachtens artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 over beoordelingsbevoegdheid beschikt, ben ik van mening dat een dergelijke vaststaande of mogelijke niet-naleving van een richtlijn door de uitvaardigende lidstaat op grond van het Unierecht ook de beoordelingsbevoegdheid van de uitvoerende lidstaat met betrekking tot de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel niet beperkt.

67.

De voorziening in rechte voor de betrokkene wiens recht om bij het proces aanwezig te zijn krachtens richtlijn 2016/343 is geschonden zonder dat er tegelijkertijd sprake is van een schending van het in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest verankerde grondrecht op een eerlijk proces, bestaat uit een nieuw proces in de lidstaat waar hij bij verstek is veroordeeld. Dat is de voorziening in rechte van artikel 9 van richtlijn 2016/343.

68.

Dat betekent niet dat de uitvoerende lidstaat, als hij daarvoor zou kiezen, niet zou kunnen meewegen of bij verstek veroordeelden in de uitvaardigende lidstaat alle rechten kunnen uitoefenen die hun toekomen op grond van richtlijn 2016/343. Het betekent simpelweg dat een dergelijke afweging tot de beoordelingsbevoegdheid van die lidstaat behoort, voor zover er geen sprake is van schending van een door richtlijn 2016/343 beschermd grondrecht.

IV. Conclusie

69.

In het licht van het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de vraag van het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg als volgt te beantwoorden:

„Indien er geen reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces bestaat, vormen de artikelen 8 en 9 van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, geen beperking voor de beoordelingsbevoegdheid van de uitvoerende lidstaat bij de toepassing van de regels inzake de facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel op grond van artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

( 2 ) PB 2016, L 65, blz. 1.

( 3 ) PB 2002, L 190, blz. 1.

( 4 ) PB 2009, L 81, blz. 24.

( 5 ) Ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”).

( 6 ) BGBl. I, blz. 1537.

( 7 ) BGBl. I, blz. 2128.

( 8 ) Zie deel III, punt 1, onder a), (2), (a), (bb), tweede alinea, van de verwijzingsbeslissing („nach vorläufiger Bewertung glaubhafte und belastbare Angaben”).

( 9 ) Hoewel de vraag van de verwijzende rechter is verwoord alsof deze gaat over „overlevering met het oog op strafvervolging”, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de vraag gaat over de overlevering van de betrokkene met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf en over de kwestie of die overlevering krachtens de betreffende bepalingen van het Unierecht rechtmatig is. Het lijkt erop dat de verwijzing naar „strafvervolging” („Strafverfolgung”) in plaats van „tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf” („Strafvollstreckung”) een verschrijving is.

( 10 ) Arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 11 ) Arrest in de zaak Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 79 en 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 12 ) Namelijk artikel 5, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 voordat het werd gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299.

( 13 ) Zie in die zin overweging 3 van kaderbesluit 2009/299: „De in deze kaderbesluiten opgenomen oplossingen zijn niet bevredigend voor de gevallen waarin de betrokkene niet over het verloop van de behandeling kon worden geïnformeerd. [...] Krachtens kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten [...] mag de uitvoerende autoriteit eisen dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een voldoende garantie geeft dat de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in de gelegenheid zal worden gesteld in de uitvaardigende lidstaat om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting. Over de vraag of die garantie voldoende is, wordt beslist door de uitvoerende autoriteit, en daardoor is het moeilijk om exact vast te stellen wanneer de tenuitvoerlegging kan worden geweigerd.”

( 14 ) Arrest van 10 augustus 2017 (C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 81). Op grond van het arrest van het Hof in de zaak Tupikas is het „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in het kader van een procedure die meerdere instanties omvat „de instantie [...] die tot de laatste [beslissing] heeft geleid, voor zover de betrokken rechter definitief uitspraak heeft gedaan over de schuld van de betrokkene [...], na een onderzoek, in feite en in rechte, van belastend en ontlastend materiaal [...]”.

( 15 ) Idem, punt 83.

( 16 ) Facultatief op grond van artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584.

( 17 ) Arrest van 26 februari 2013 (C‑399/11, EU:C:2013:107).

( 18 ) In punt 2 van het dictum is bepaald dat „[a]rtikel 4 bis, lid 1, [...] verenigbaar [is] met de eisen die voortvloeien uit [artikel] 47 en [artikel] 48, lid 2, van het Handvest”.

( 19 ) Arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198); 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 44), en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije) (C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 57). Zie ook conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) (C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:925, punten 39, 40 en 44).

( 20 ) Zie in die zin advies 2/13 (Toetreding van de Europese Unie tot het EVRM) van 18 december 2014 (EU:C:2014:2454, punt 191 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 21 ) Arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 81), en 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 70).

( 22 ) Arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 104, dictum), betreffende schending van artikel 4 van het Handvest vanwege onmenselijke of vernederende behandeling als gevolg van de omstandigheden in Roemeense en Hongaarse detentiecentra, en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije) (C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punten 60 en 62).

( 23 ) Arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, dictum, punt 104).

( 24 ) Arrest van 25 juli 2018 (C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, tweede en derde gedachtestreepje van het dictum).

( 25 ) Arrest van 25 juli 2018 (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586).

( 26 ) Op grond van de standaard in de Engelstalige versie van het arrest Minister for Justice and Equality is „material that is objective, reliable, specific and properly updated” vereist, terwijl op grond van de standaard in het arrest Aranyosi en Căldăraru „evidence” is vereist die aan die standaard voldoet (in de Nederlandstalige versies is in beide arresten sprake van „objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens”). De aanwijzingen voor schending van een grondrecht in het arrest Aranyosi en Căldăraru waren overtuigender dan in het arrest Minister for Justice and Equality, daar het in eerstgenoemd arrest ging om arresten van het EHRM waarin werd vastgesteld dat artikel 3 EVRM was geschonden en in laatstgenoemd arrest om een met redenen omkleed voorstel van de Commissie waarin werd vastgesteld dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen was aangetast.

( 27 ) Zie de uitgebreide analyse in de punten 47‑59 van het arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586).

( 28 ) Met redenen omkleed voorstel van de Commissie van 20 december 2017 op grond van artikel 7, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, inzake de rechtsstaat in Polen (COM(2017) 835 final).

( 29 ) PB 2007, C 303, blz. 17.

( 30 ) Zie in die zin ook arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 33), en punt 48 van mijn conclusie in die zaak.

( 31 ) Zie arresten van 26 februari 2013, Melloni (C‑399/11, EU:C:2013:107, punt 49), en 13 februari 2020, Spetsializirana prokuratura (C‑688/18, EU:C:2020:94, punt 37); EHRM, 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië, CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 86 („noch de letter noch de geest van artikel 6 EVRM belet dat een persoon – uitdrukkelijk of stilzwijgend – vrijwillig afstand doet van de waarborgen van een eerlijk proces”); zie ook in die zin EHRM, 30 november 2000, Kwiatkowska tegen Italië, CE:ECHR:2000:1130DEC005286899.

( 32 ) EHRM, 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië, CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 82 (cursivering van mij).

( 33 ) EHRM, 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië, CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, §§ 98 en 99. In het arrest van 26 januari 2017, Lena Atanasova tegen Bulgarije, CE:ECHR:2017:0126JUD005200907, § 52, oordeelde het EHRM dat de beklaagde afstand had gedaan van haar in artikel 6, lid 1, EVRM gewaarborgde recht om bij het proces aanwezig te zijn, terwijl zij naar behoren op de hoogte was gesteld van haar strafrechtelijke vervolging en het haar ten laste gelegde, dat zij de feiten had erkend en zich bereid had verklaard te onderhandelen over de voorwaarden voor haar veroordeling, dat zij vervolgens het adres had verlaten dat zij eerder aan de autoriteiten had opgegeven zonder een adreswijziging door te geven, en dat de autoriteiten zich redelijke inspanningen hadden getroost om ervoor te zorgen dat zij bij het proces aanwezig zou zijn.

( 34 ) EHRM, 22 februari 1984, Sutter tegen Zwitserland, CE:ECHR:1984:0222JUD000820978, § 30.

( 35 ) EHRM, 6 juli 2004, Dondarini tegen San Marino, CE:ECHR:2004:0706JUD005054599, § 27.

( 36 ) Overweging 10 van richtlijn 2016/343.

( 37 ) Zie in dit verband mijn conclusie in de zaak Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:517, punt 73), en arrest van 26 april 2018, Donnellan (C‑34/17, EU:C:2018:282, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Top